Als een roversnest lag de boerderij tussen de bomen en struiken verscholen. Een pannendak met scheve schoorstenen. Uit een ervan steeg dunne rook omhoog. Ten minste eenmaal moest ik langs het huis rijden, om te kijken. Eventueel gooide ik een briefje in de bus. Als ze me zagen, kon ik me altijd voordoen als een verdwaalde reiziger.

Er zaten diepe kuilen in het weggetje. Stapvoets passeerde ik de boerderij. De kozijnen waren blauw geschilderd. Binnen was het donker. Het pad liep dood in een maïsakker. Aan het eind zette ik de motor af; het contactsleuteltje hield ik vast. Honden sloegen aan. Ik schrok. Vijf ruwharige zwarte beesten, vuilnisbakkenras, kwamen op de auto af gerend. Behoedzaam opende ik het portier. De honden verdrongen elkaar, wie het eerst aan mijn kuiten en kruis mocht snuffelen.

‘Rustig maar, rustig maar,’ zei ik bezwerend. Ze begeleidden me op mijn weg naar het huis, als politieagenten die een arrestant opbrachten. Tegen de buitenmuur was een houten plaat getimmerd met de tekst: NIEMANDS MEESTER, NIEMANDS KNECHT. Mijn keel was droog. Ineens voelde ik me belachelijk. Zonder Esthers komst af te wachten was ik in één keer vol gas van Duinzigt naar Drenthe gereden. Ik moest en zou het huis vinden. Adrenaline spoot door mijn lijf – zolang ik honderzestig reed. Dat was nu over. Wat kwam ik hier doen?

Onder de hooimijt kraaide een haan en tokte een stel kippen. Rechts naast het huis was een taps toelopende muur van Gaudiaans metselwerk. Grasmaaien was niet de hobby van de bewoners. Twee varkens lagen in een modderpoel te rollen. De honden bleven in een cirkel om me heen staan. Er was een kleine glazen deur. Tientallen malen had ik me voor de geest gehaald hoe ik hier zou komen, hoe mijn wijsvinger fier de bel zou indrukken, hoe de deur zou openzwaaien en zij daar zou staan. Er was geen bel.

Met mijn knokkels klopte ik driemaal op het glas en wachtte. De honden keken naar me op en kwispelden verwachtingsvol. Er gebeurde niets. Nog eens, harder. Ik voelde voorzichtig aan de klink. Hij gaf mee. Ik opende de deur op een kiertje en stak mijn hoofd naar binnen.

‘Hallo! Is daar iemand? Hallo?’

Geen reactie. Ik duwde de deur verder open. Erachter bevond zich de deel van de boerderij. De ruimte was bijna even hoog als diep en stond afgeladen vol. Het leek een museum waarvan de directie moeite had te besluiten wat de definitieve collectie ging worden: natuurhistorie, archeologie of moderne kunst. De muren waren behangen met vogelkooitjes, tekeningen, schilderijen, opgezette beesten en curiosa. De kamer rook naar honden, vogels, appeltaart en kaarsvet. Op een lange houten tafel achterin stond een kandelaar met brandende kaarsen. Ik kuchte.

‘Hallo! Hallo! Is er iemand?’

In de verte hoorde ik een klap. Ik rechtte mijn rug en liet mijn armen langs mijn lichaam hangen. Mijn handen voelden klam aan. Een deur zwaaide open. Uit de schaduw schoof een rijzige vrouw de kamer in. ‘Ik dacht al dat ik een auto hoorde,’ zei ze.

Ze stond voor een raam met stukjes gekleurd glas. Het zonlicht ketste om haar heen.

‘Ik zag nergens een bel, daarom ben ik maar naar binnen gelopen.’

Heel even leek het alsof ze haar evenwicht zou verliezen. Met voorzichtige stappen liep ze op me af. Nu wordt ze woedend, dacht ik, en zette me schrap. Op anderhalve meter stopte ze. We staarden naar elkaar.

Het was alsof ik in de spiegel keek.

Het was het jaar nadat moeder was gestorven. Dankzij Elvis, ‘de baron’, woonde ik in Finns oude huis in de rosse buurt. Elvis was acht jaar ouder dan ik en maakte niet de indruk ooit nog te zullen verhuizen. Finn zagen we niet meer. Het laatste dat we hoorden was dat hij een baan had in de reclame.

Celestine stuurde een kaart uit de Verenigde Staten. Zo’n hyperrealistische foto van een campus, groen loof, fonteinen. Ze had het enorm naar haar zin. Ik zag voor me hoe ze in shorts over de campus skeelerde, als in een reclamespotje van Pepsi-Cola. Was ik jaloers? Ik schreef haar niet terug, ik had geen zin om te liegen, en nog minder om tegenover haar mijn miezerige bestaan bloot te geven. Ik droomde vaak dat ik viel. Met een noodgang tuimelde ik door het duister naar beneden.

’s Avonds en ’s nachts zwierf ik door de stad. Ik ging naar clubs waar de muziek te hard was voor conversatie. Tegen muren en pilaren geleund keek ik naar dansende meisjes. Eigenlijk deed ik dat het liefst. Soms ging ik naar college, af en toe naar een werkgroep. Ik hield me meestal afzijdig.

Elvis had me opgedragen om, mocht ik ooit dreigen te bezwijken voor een van de dames uit de buurt, even aan de glimmende pedaalemmer in de hoek van de kamer te denken. Wanneer ik laat over de gracht strompelde op weg naar huis, teleurgesteld dat ook deze nacht mijn leven niet veranderd was, hield ik soms halt voor de verlichte ramen en keek naar de aanlokkelijke lichamen. De vrouwen lachten naar me en wenkten me met al hun vlees. Ik verlangde naar een lichaam, naar armen om me heen, naar intimiteit, naar troost. De drank erodeerde mijn kritische vermogen en mijn verlegenheid. Ik was een makkelijke prooi. Maar dan, in de roodverlichte nacht, zwenkte een deksel met een klap omhoog en werd een verfrommelde tissue op die enorme berg besmeurde tissues en condooms geworpen en stond ik weer met beide benen op de grond.

Wat ik ook probeerde, ik vond geen positie waarin ik los van alles en iedereen kon opereren. Ik kwam er nog het dichtst bij door mijn ambities omlaag te schroeven. Leven met zo min mogelijk verwachtingen. Onvervulde verlangens fnuiken het geluk. Mijn strategie was in twee woorden samen te vatten: laag inzetten.

Als er zich sombere, knagende gedachten aandienden, begaf ik me naar de kamer van Elvis. Meestal zat hij achter zijn computer een gewelddadig spelletje te doen en keek niet op voor de gehele populatie van het kale flatgebouw was uitgemoord. Hij zette me op het spoor van Bukowski, William Burroughs, Jack Kerouac, Céline. Non-conformisten. Buitenstaanders. Ik verslond ze. Je moest je verre van de maatschappij houden en je laten leiden door je instinct. Ik las als een bezetene, ook over erfelijkheid, cellen, genen en dat soort dingen. Ik lag op mijn bed, staarde naar het plafond. Ik kwam zo min mogelijk het huis uit.

Een cel die met een virus is besmet kan zichzelf vernietigen, en daarmee het virus. ‘Suïcidaal altruïsme’ wordt dat genoemd. Verdere verspreiding van het virus wordt voorkomen. Door te sterven vergroot de cel de levenskansen voor de overige cellen.

Het gevaar bestaat dat een parasiet misbruik maakt van het altruïsme van cellen. Om massazelfmoord te voorkomen, om te voorkomen dat de cellen bij iedere inbreuk onmiddellijk tot harakiri overgaan, hebben meercellige organismen een radar ontwikkeld om eigen en niet-eigen te onderscheiden. Het groene-baardeffect wordt dat genoemd; een gen zou als herkenningsteken een groene baard kunnen hebben, waardoor hij als ‘eigen’ wordt herkend.

Hebben pasgeboren baby’s een groene baard? Is er iets waardoor een ouder zijn eigen genen herkent in zijn kind? Wellicht op een niveau dat buiten de bewuste waarneming valt? Van baby’s wordt altijd tot vervelens toe gezegd dat ze op hun vader lijken. Vaders reageren daar meestal sceptisch op. Daar hebben ze ook alle reden toe. Het vaderschap moet bevestigd worden teneinde de man te overreden in het kind te investeren en het niet te verwaarlozen of te doden.

In de dierenwereld komt kindermoord door de nietbiologische vader veel voor. Het vrouwtje gaat daardoor weer sneller ovuleren en de kans op bevruchting door het mannetje dat het kroost heeft gedood neemt toe. Bij de mens hetzelfde liedje; infanticide door stiefouders, vooral stiefvaders, komt zestig keer zo vaak voor als door biologische ouders. Dus dat de kleine zo op pappie lijkt, kan niet vaak genoeg herhaald worden.

Streeft de natuur naar anonimiteit of naar herkenbaarheid van pasgeborenen? Lijkt een baby de eerste weken na de geboorte werkelijk meer op de vader, of is dat een universeel leugentje om bestwil? Voor de vader en de genen van de vader is de groene-baardstrategie aantrekkelijk, voor de moeder de anonieme strategie. Want anonimiteit verkleint de kans op infanticide.

Opmerkelijk is dat een aantal genen dat het uiterlijk bepaalt pas na een tijd op gang komt; de genen die de pigmentatie van de iris bepalen bijvoorbeeld, waardoor alle blanke kinderen met blauwe ogen ter wereld komen. En ook de haarkleur staat bij de geboorte nog niet vast. Het uiterlijk ontwikkelt zich gaandeweg.

Het beste bewijs dat de natuur naar anonimiteit streeft ben ikzelf misschien wel. Niemand heeft een groene baard gezien. Of ze hebben die dag niet goed opgelet, dat kan ook nog. Vader stond natuurlijk met zijn neus tegen het glas gedrukt naar de af en aan rijdende ambulances en cameraploegen te kijken. Het is de taak van de vader scherp te blijven en de ogen open te houden. De moeder is verblind en zou willekeurig welke baby liefdevol in de armen sluiten. Met het vruchtwater is haar verstand weggespoeld.

Het was een regenachtige vrijdagmiddag. Elvis en ik lagen onderuitgezakt voor de tv. Ik was net uit bed en at een opgewarmde cheeseburger. Een voorjaarsbui geselde de ramen.

De deurbel snerpte.

‘Dat is vast voor jou,’ zei ik met volle mond.

De bel ging nog eens. Elvis klom van de bank en liep, met een zak chips in zijn hand, naar de voorkant van het souterrain. Bij het raam helde hij over de vensterbank en loerde naar de voordeur.

‘Een of andere bijbelverkoper.’ Zuchtend sjokte hij terug. Opnieuw werd de bel ingedrukt. Geïrriteerd draaide Elvis zich om, bonsde een paar maal op het raam en riep: ‘Verderop! Hier zijn geen hoeren! No whores! Kein fuckie-fuckie! Daar! Dort!’ Hij wees naar de overkant.

Een silhouet verscheen voor het raam. Een man in regenjas. Oom Arthur! Jezus. Ik wilde opspringen, maar mijn benen waren te slap. Hij had mij al gezien. Door het raam gebaarde ik naar de voordeur en probeerde intussen te glimlachen. Het huis had geen achterdeur om door te ontsnappen. Ik moest opendoen.

‘Oom Arthur, komt u binnen,’ riep ik vals verheugd en liep achterwaarts de gang in, bang hem mijn achterhoofd toe te keren. ‘Wat een verrassing.’

‘Ik was in de buurt. Ik dacht: ik kijk of hij thuis is. Ik moet even met je praten.’

Hij was kletsnat, zijn haar zat op zijn hoofd geplakt. Dat hij door deze verloederde buurt had moeten zwerven, dat alleen al moest hem uit zijn humeur hebben gebracht. Ik opende de deur van mijn kamer op de bel-etage.

‘Let u niet op de rotzooi. Ik moet zo hard studeren dat opruimen erbij inschiet.’

‘Dat begrijp ik. Wie was dat daarnet, die jongen?’

‘O, een studiegenoot.’

Mijn kamer was klein maar had goed zicht op de sex-theaters. Op de grond lagen een grote groene plunjezak en gore zwarte kleren. Het dekbed hing half van het bed. Celestine. Hoe kón ze? Net iets voor een vrouw om geen geheim te kunnen bewaren. De moeilijkste van alle kunsten: zwijgen. Oom Arthur trok zijn druipende jas uit, een driedelig grijs kwam te voorschijn. Hij was een gedrongen, stevige vent. Hij mocht bijna zeventig zijn, als hij wilde kon hij me nog steeds als een kip de nek omdraaien.

Bij een groot oliebedrijf was hij verantwoordelijk geweest voor de beveiliging. In het Midden-Oosten. Daar had hij weet ik wat voor smerige trucs uitgehaald. En nu kwam hij de eer van zijn dochter redden. Hij wist precies waar hij me moest raken om me direct tegen de grond te slaan.

‘Wilt u iets drinken?’

‘Nee, nee, dank je, Octave. Ik heb de hele middag hier om de hoek zitten vergaderen in The Grand. Wat heb ik daar toch een hekel aan – aan dat gelul.’

Ik moest het gesprek gaande houden: ‘En, hoe gaat het met the one shot antilope hunt? Bent u er weer bij dit jaar?’

‘Jazeker. Ze zijn er allemaal weer bij: het team van de astronauten, de gouverneurs, de journalisten.’

Zijn blik ging door de kamer, hij liep naar het raam, weg van het bed. Zijn schedel glom aanlokkelijk. Moest ik hem voor zijn? In de hoek onder mijn bed lag een honkbalknuppel. Hij was van het merk Homerun, ik kon de nerven in het gele hout zien. Alleen, ik kon er niet bij.

Ineens kon het me niet meer schelen. Eigenlijk verlangde ik ernaar dat hij me bewusteloos sloeg. Mepte hij me maar helemaal tot moes. Ik liet de kleren pardoes uit mijn handen vallen, schoof ze op een berg in de hoek en ging weerloos voor hem staan. Toe, doe het. Ik had het verdiend.

‘Nou, zegt u het maar.’

Hij leunde in de vensterbank, zijn ogen op de grond gericht: ‘Jongen, de dood van An, je moeder – was een moeilijke tijd, voor ons allemaal.’

Oom Arthur keek me vluchtig aan. Ik ontweek zijn blik.

‘Voor An is het niet altijd makkelijk geweest om van je vader afhankelijk te zijn. Ze was geen onderdanig type, om het zo maar te zeggen.’

Hij lachte verontschuldigend.

‘Mijn lieve zusje is zo verstandig geweest een en ander op papier te zetten. De notaris, een boekhouder en een advocaat zijn er even mee aan het stoeien geweest. Die hebben nu alles rondgebreid. Voor jou betekent dat…’

Hij was niet gekomen om mijn armen en benen te breken omdat ik de eer van zijn dochter had bezoedeld. De opluchting maakte me licht in het hoofd. Ik keek naar zijn traag bewegende mond terwijl een duivels stemmetje in mijn hoofd fluisterde: ‘Wat hebt u toch een lekkere dochter, wat hebt u toch een ontzettend lekkere dochter.’

Hij begon te stralen alsof hij de hoofdprijs in de loterij ging uitdelen. ‘Je krijgt het huis.’

Een huis? Ik?

‘Duinzigt?’

‘Ja, Duinzigt.’

Het panorama ontvouwde zich voor mijn geestesoog. Uitzicht op de duinen. Zitkamer, keuken, badkamers, open haard, laan van grind, rozenperken, feesten, partijen, orgieën, dansende naakte vrouwen met bloemenkransen in het haar.

‘Samen met Godfried, neem ik aan?’

‘Nee, die krijgt het chalet en aandelen. Bovendien heeft je vader nog een en ander voor hem gereserveerd. Die heeft zo zijn eigen ideëen over hoe de zaken verdeeld moeten worden, maar jullie krijgen ieder uiteindelijk een kindsdeel.’

Oom Arthurs blik vertroebelde even. Hij sloeg een stofje van zijn flanellen broek.

‘Het is nu bijna geregeld. Er moet nog wat water naar de zee stromen voordat het helemaal rond is, maar je zult binnenkort door de notaris uitgenodigd worden. Ze is altijd zo dapper geweest.’

Hij schudde zijn hoofd.

‘Ik laat me ieder jaar helemaal nakijken, van top tot teen, volledige check-up. We zijn erfelijk belast, het zou stom zijn dat niet te doen, jezelf voor de gek houden. Ik eet ook nauwelijks meer vlees. Maar verder is het natuurlijk keep your fingers crossed.’

Hij stak zijn middel- en wijsvinger gekruist in de lucht. Ik deed hem na en stak mijn gekruiste vingers als een soort steunbetuiging omhoog. Het had iets van een padvinderseed.

‘Rook jij?’

‘Nee, nooit gedaan ook.’

‘Goed, héél goed.’

Hij staarde naar de grond. ‘Ik heb het nooit goed begrepen, waarom het zo is gelopen. Waarom ze uit elkaar gegaan zijn. Doodzonde. Uiteindelijk is iedereen erop achteruitgegaan.’

Oom Arthur schudde weer zijn hoofd.

‘Je vader zag zichzelf als slachtoffer. Dat is jammer. Het is makkelijk een ander de schuld te geven. Hij was bang, verlamd door angst.’

‘Waarvoor dan?’

Oom Arthur pakte met twee vingers zijn trouwring vast en draaide die rond zijn vinger alsof hij een speelgoedje opwond.

‘Vanaf de dag dat die vent aanbelde was hij zichzelf niet meer. Dat jij erachter zou komen dat hij je vader niet was, die gedachte kwelde hem. Liet hem niet meer los.’

Oom Arthur ademde met een diepe zucht uit, klapte resoluut in zijn handen en stond op.

‘Zie je hem nog wel af en toe?’

Ik schudde mijn hoofd.

‘Treurig. Maar ik kan me er wel iets bij voorstellen. Misschien moet je het nog een kans geven. Ga er een keer naartoe, het is niet meer dan een paar uur als je even doorrijdt. En kom binnenkort in ieder geval eens op de Savelberg langs. Dan hebben we het er rustig over. Tante Ghislaine wil je ook graag zien.’

Hij greep zijn jas en liep de gang in. Ik volgde hem. De voordeur ging krakend open. De lucht kleurde beloftevol roze. Boven aan het trapje gaf hij me een stevige hand en hield de mijne vast.

‘Ooit zul je ontdekken hoe kwetsbaar je bent in je kinderen,’ zei oom Arthur. ‘Hou je goed.’ Soepel liep hij de trap af, stak joviaal zijn hand op en verdween in de voortsjokkende mensenmassa.

Een maand later stapte ik in de trein. Met een sporttas over mijn schouder liep ik naar huis, zoals ik dat honderden keren eerder gedaan had. Alleen wachtte nu niemand op mij. De straten waren leeg, in het dorp leek het altijd zondag, maar dit was de zondag na de atoombom. De luiken van Duinzigt waren dicht, onherroepelijk, alsof het huis voorgoed de moed had opgegeven. Onder het afdak bij de houtschuur stonden nog altijd vuilniszakken gevuld met dood blad, als een luguber ontvangstcomité. Niemand had de moeite genomen ze bij de weg te zetten. Drieënveertig zakken in totaal.

Het grote verlaten huis maakte me somber. Nadat Jenny naar een flatje in Hellendoorn was vertrokken, had het bijna een jaar leeggestaan. De ramen zagen eruit als ogen zonder wimpers en wenkbrauwen.

In de tweede week belde Tina en bood aan me te komen helpen. Op een vrijdagavond kwam ze, de achterbank van haar auto volgestapeld met oude gordijnen. Ze waren of te lang of te kort. Om de beurt klommen we op het keukentrapje, dat indertijd was aangeschaft opdat Jenny met de Glassex bij de bovenlichten kon. Met twee handen hield ik de gordijnen zo hoog mogelijk in de lucht, terwijl ik twee treden onder Tina stond en zij de haakjes in de daarvoor bedoelde oogjes op runners aan de rail frummelde.

In de maanden na moeders dood was achter vrouwen aan zitten mijn voornaamste bezigheid geweest. Al het andere was ondergeschikt aan een blind verlangen naar coïtus. Als ik een vrouw was geweest, had men mij een slet genoemd. Met wie maar wilde dook ik de koffer in – een uitdrukking van moeder. Op alles met een rok aan werd ik in die tijd verliefd: Hema-meisjes, Mazzo-meisjes, meisjes in de trein, meisjes in de kaaswinkel, het maakte niet uit. Godfried, die zelf over een bovengemiddeld libido beschikte, vergeleek me met een loopse teef. Gelukkig was dat obsessieve nu tanende.

Terwijl Tina het keukentrapje op en af klauterde, haar tieten op vijf centimeter van mijn gezicht, bleef ik van haar af. Ook toen we in de keuken koude witte wijn dronken en zij met haar harde billen tegen het aanrecht geleund stond, raakte ik haar niet aan. Harde billen zijn onweerstaanbaar, maar ik wilde iets bewijzen. Namelijk dat ik mijn handen thuis kon houden. Want zij was anders.

Ik had de oude kamer van Jenny voor haar klaargemaakt, op een andere verdieping dan de mijne en met een eigen badkamer. Niet de kat op het spek binden, noemde moeder dat. Toen Tina me voorging de trap op, bleef ik nog steeds van haar af.

Ik had het bed opgemaakt, de vloer gestofzuigd, alle troep in de kast gegooid en de deur op slot gedraaid, twee handdoeken en een waslapje op het kussen klaargelegd, een staande lamp uit de zitkamer naar boven gesleept en naast het bed gezet, de lamp al aangedaan zodat de kamer in zacht licht gehuld was, een vloerkleedje op de versleten plek in het kleed gelegd. Ik was de trap zeker tien keer op en af gelopen om het er prettig te maken.

Toen ze de kamer zag, glimlachte Tina. Ik zette haar tas op de stoel naast het bed.

‘Nou, slaap lekker,’ zei ik, en liep snel naar de deur.

Ze keerde zich naar me om en trok haar mohair truitje uit. ‘Stop je me niet in?’

Ik keek naar een punt op de vloer, een meter voor haar voeten. Onder de trui droeg ze een T-shirt van The Rolling Stones. Ze liep naar me toe, legde haar armen over mijn schouders en begon me te kussen. Zo is het gegaan.

Sindsdien waren we onafscheidelijk. Ze was uitgesproken, ze had temperament, studeerde briljant econometrie. De vlammen sloegen me uit als ik haar geconcentreerd zag studeren in haar statistiekboeken. Ik word altijd verliefd op meisjes die geconcentreerd iets doen, of iets goed kunnen, wat vaak samengaat. Concentratie is de ware schoonheid. De formules die ze neerschreef zagen er even geniaal als hermetisch uit. Ze verenigde eigenschappen en talenten in zich die bij mij niet tot wasdom waren gekomen. Bij haar vond ik het deel van mijn leven dat ik uit mijn handen had laten glippen.

In moeders kast hingen ongeveer vier meter rokken, jurken en jassen. Daar liep Tina nu in rond. Ze had wel langere benen dan moeder, goddank, maar voor de rest zat het als gegoten. De bontjas met de wit hermelijnen kraag stond haar geweldig. Ze droeg hem ’s avonds en ’s nachts in en om het huis. Een Azerbaidzjaanse prinses was ze, met haar grote ogen, hoge jukbeenderen en lange bruine haar.

Het derde weekend dat ze zou komen, had ik een papiertje achter het raampje van de voordeur gehangen. Daarop stond in grote letters:

Programma voor vrijdagavond 16 juli 1998:
*1* Schommelen met champagne
*2* Harde sex
*3* Zwitserse kaasfondue

N.B.: De programmapunten 1 en 3 kunnen worden gewisseld of overgeslagen.

Ze arriveerde om halftien. We werkten de programmapunten af in de voorgestelde volgorde. In dat weekend was het gebeurd.

Niemand mocht ons zien. We zaten weggedoken in een hoekje. Een ober bracht een koeler met een slanke fles mousserende wijn. Haar ogen fonkelden. Vangen de ogen van verliefde mensen meer licht? Af en toe stak ze haar hand onder de tafel en streek over haar buik terwijl ze mij recht aan bleef kijken. We konden de kaart nauwelijks bestuderen omdat we steeds naar elkaar keken en dan moesten lachen of in de lucht kussen.

‘Andijviestamppot?’ vroeg ik.

Dat was haar lievelingskostje. Als meisje koos ze als verjaardagsmenu steevast andijviestamppot met spek. De teleurgestelde gezichten van de feestgangertjes die op frietjes met appelmoes, mayonaise en knakworstjes rekenden. God, wat was ik verliefd.

Op een doordeweekse dag in september stond ze zomaar ineens op de stoep. ‘Ik moet je iets vertellen.’

Ze ging me vertellen dat er een ander was. Het was gebeurd toen ze in Brussel was. Ik had al zo’n vermoeden. Als het voor één nacht was, dan zou ik haar vergeven. Ze liep de zitkamer in. Ik volgde haar. Ze draaide zich om en zei zacht, alsof ze een zonde opbiechtte: ‘Ik ben zwanger.’

Dat kan niet, dacht ik, ik ben zelf nog een kind. Ik voelde me al te klein voor dit grotemensenhuis, een huis met een voordeur, een carport, een buitenlamp, een buurman om ruzie mee te maken, een zitkamer met haard, pook en haardscherm, een eetkamer, een zolder, noem maar op, een wijnkelder zelfs. Dit ging te snel.

‘Lieverd, hoelang weet je dat al?’

‘Sinds gisteren, gisteren heb ik een test gedaan.’ Ze zag er breekbaar uit en keek nog steeds angstig. Wat was er aan de hand? Wilde ze mij eigenlijk niet? Was ik de vader niet?

‘Ik heb een paar dagen de pil niet genomen, de strip lag nog in Amsterdam. Ik dacht dat dat wel kon. Ik was zo bang dat je niet blij zou zijn.’

‘Ik vind het geweldig. Geweldig.’

‘Echt?’

‘Echt!’ Ik pakte haar bij de schouders en trok haar mee op de bank, waar we languit gingen liggen. Ik wiegde Tina heen en weer, net zo lang totdat ze sliep. Vader, dacht ik, ik word vader.

We hadden nóg iets te vieren; daarom zaten we in deze opgepoetste tent met uitzicht op zee. Ik had mijn eerste baan. Die ochtend had ik het contract getekend en het plechtig overhandigd aan mijn nieuwe baas. Wie had dat gedacht? Bij een uitgeverij nog wel.

‘Je kunt bestellen wat je wilt.’ Ik woof met mijn hand over de kaart. Ze hield ervan als ik me als een proleet gedroeg. Zeewolf met frietjes koos ze.

Nauwgezet nam ze ieder frietje tussen duim en wijsvinger, alsof het een gouden vulpen was, en dipte – haar pink los van de andere vingers – beide uiteinden in de mayonaise. Ze vatte het leven op als een bloedserieuze zaak. Iedere handeling werd verricht met een toewijding en overtuiging die mij vreemd waren. Als we pingpongden – ik had de pingpongtafel in de zitkamer gezet –, had ze een Bettine Vriesekoop-blik in haar ogen die mij de slappe lach bezorgde. Ik vroeg haar waarom ze de frietjes aan twee kanten in de mayonaise doopte.

‘Omdat er anders aan één kant geen mayonaise zit,’ antwoordde ze zonder op te kijken. Verder genoot ze van de aanblik van majorettes en fanfare. Als klein meisje had ze gedroomd van die witte kousen en zo’n rood jurkje, maar het was haar door haar moeder ontzegd. De bekentenis dat ze van haar dertiende tot haar zestiende dag in dag uit afwisselend gloeiend heet en ijskoud had gedoucht omdat ze in een Duits meisjesblad gelezen had dat je borsten daarvan groeiden, had mijn hart wagenwijd opengezet. We waren tweeëntwintig. Als ik de familiewijsheid ter harte nam, had ik naar een achttienjarig meisje moeten omkijken, elf plus zeven. Maar ik ging met de traditie breken! Dat werd tijd ook.

‘Waarom hebben ze je eigenlijk aangenomen? Je hebt toch geen opleiding of ervaring in die hoek.’

‘Nou, er zijn wel een paar dingen die ertegenaan hangen, de schoolkrantredactie…’

‘De schoolkrantredactie?’

‘En ik heb verteld dat mijn vader schrijver is en columnist voor een trits regionale kranten.’

Tina staarde me aan.

‘Beloof je me dat je nooit tegen míj zult liegen?’

‘Wat maakt het uit? Op de keper beschouwd is het waar. Dat zit allemaal in mijn genen. En ik heb zijn boek gelezen, Een melkbus met carbid.’

Ik hief het glas, zij keek me aan met haar bionische blik.

‘Ben ik je grote liefde?’

‘Ja,’ antwoordde ik vanuit mijn tenen. Tegelijkertijd vervloekte ik mezelf dat ik niet zonder haar kon.

De vrouw staat, met de handen in haar zij, onder me en lacht naar me. De weg wordt door oprijzende rotswanden ingesloten. Ik sta drie meter hoger in de rotsige berm. De kloof houdt de warmte vast. Het asfalt straalt nog zoveel hitte uit dat je, als je er hard op springt, er direct tot je kruin in zou kunnen wegzinken.

Ze knikt naar het rode paleisje en zegt: ‘We have a look?’ Om haar billen spant een strakke groene broek, daarboven een groen shirt, ze heeft iets van een padvinder, maar dan wel een heel lekkere. Ze klautert naar me toe. Ik ga met mijn rug tegen de muur staan, maak een kommetje met beide handen. Ze trekt haar rechterschoen uit. Haar blote voet kan niet veel groter zijn dan maat 36. Een voor een beweegt ze alle vijf haar tenen heen en weer, onafhankelijk van elkaar, als leden van een olympische delegatie die om de beurt buigen voor de keizer. Ze kijkt me ondeugend aan en stapt met de blote voet in mijn in elkaar gevlochten handen. Haar been strijkt langs mijn wang. Ik klim achter haar aan en spring de tuin in.

Zonder machete kom je hier niet vooruit, het is eenvoudiger de oprijlaan te volgen om bij het huis te komen. Zij legt haar wijsvinger op haar lippen: ‘Ssst.’ We doen alsof we hier uit puur architectonische belangstelling zijn, en ik ben nog steeds niet honderd procent zeker of dat ook niet werkelijk zo is. Ik wurm een hand achter een luik en kan een metalen pin loshaken. Luik en raam geven mee.

Midden in een donkere kamer houdt ze halt en draait om haar as. Ze heft haar kin, staart naar het plafond en blijft pirouettes maken. Als ik een stap naderbij kom, werpt zij zich in mijn armen.

‘What’s your name?’ vraag ik. Laat ik maar doen alsof ik zo’n serieuze noorderling ben die hecht aan een goed gesprek vooraf.

‘Laura.’ Als een vechtvis nadert de halfgeopende mond.

‘Let’s have a look around,’ zeg ik laf, en laat haar los. Ze haalt haar schouders op, werpt een blik op haar horloge en schrikt: ‘Oh, I have to go. Vito is waiting, see you later!’

Ze maakt zich haastig uit de voeten. Ze roffelt de trap af. Ik open de balkondeuren, schel licht valt de kamer in. Over de akkers rent Laura terug naar Villa Lucia.

Heel soms dacht ik dat moeder gelijk had. Die hele verwisseling was een fabel, een hersenspinsel. Een slechte grap. Maar dat ik nu zekerheid moest hebben, stond als een paal boven water. Tina wilde het, hoewel ze het niet uitsprak. De vraag hing tussen ons in, iedere nacht dat we op de oude schommelbank lagen.

Op een ochtend belde ik het ziekenhuis en maakte een afspraak. Ik wilde het niet via de huisarts doen, het bleef een dorp. Drie weken later zat ik in de wachtkamer bij een geneticus. Ik las de Nieuwe Revu en de Cosmo. Welke opmerkingen wekken bij mannen de grootste irritatie op? Zevenenvijftig procent heeft een hekel aan: ‘We moeten eens praten.’ Drieëntwintig procent aan: ‘Waar denk je aan?’

De specialist voelde zich duidelijk meer op zijn gemak met chromosomen dan met mensen. Nadat ik mijn verhaal had verteld, knikte hij verlegen. Hij had bloed van ons beiden nodig. Het mijne werd even later door een verpleegster afgetapt. Tina leverde een week later haar bloed in. Hij ging iets doen met DNA-markers. In vier, vijf weken zouden we uitslag krijgen.

We hadden het nog aan niemand verteld. Tina studeerde door alsof er niets aan de hand was, alleen ging ze niet meer naar de kroeg. Ze stopte met roken. Het kon niet anders of dat liep in de gaten. In de weekends en vaak ’s avonds kwam ze naar me toe. We waren bang betrapt te worden. Hoe we het zouden vertellen, daar hadden we het nauwelijks over. Ik kookte en verwende haar hoe ik maar kon.

In de kelder lag een voorraad wijn in prachtige kisten, die wij met een koevoet openbraken of met een handbijltje spleten. De flessen met de fraaiste kastelen hadden we het eerst opgedronken. Op de cv-installatie stonden kistjes champagne. Moeder vond dat een drankje voor parvenu’s. Ze nam nog liever een slok badwater.

Tina lengde de champagne aan met Spa-rood. We bedachten steeds een nieuwe aanleiding om flessen open te knallen: het begon te regenen, de boodschappen waren gedaan, er stond een bericht op het antwoordapparaat, ik had gewonnen met pingpongen, Skip wilde met ons drinken, het begon alweer donker te worden; snel, naar de kelder. Zoals in andere huishoudens het verglijden van de uren wordt bijgehouden door een koekoek die uit een houten huisje komt en zijn snavel opent, markeerde het knallen van champagnekurken bij ons de tijd.

‘We zijn roekeloos geweest,’ herhaalde Tina. ‘Blijkbaar wilden we dat.’ Vrouwenlogica. Soms greep de hele situatie me bij de strot.

We zaten op de bank die nog op de veranda van Leuvenheim had gestaan en fantaseerden over ons leven, wat we allemaal gingen doen. Welke landen we ons kind gingen tonen. We schommelden, kropen dicht tegen elkaar aan en keken naar de sterren. Tina vroeg zich af waar het linnengoed van moeder was gebleven. Ze vond dat wij er recht op hadden; op de waslapjes, de handdoeken, het beddengoed, de tafellakens en de servetten. Over dat soort dingen kon ze zich druk maken. Ze verheugde zich op de geborduurde monogrammen. Ik stookte vuren om mijn vrouw en kind warm te houden. Eten, vuur, sex. Veel ingewikkelder hoefde het niet te worden. Toch?

‘Zou je ze niet een keer willen ontmoeten?’ Tina’s gezicht lichtte op door de oranje gloed van het haardvuur.

‘Zij hebben ook nooit meer hun best gedaan om mij te zien. Sterker nog, ze willen niet aan me herinnerd worden.’

Ik zette met beide voeten af om vaart te maken. Ik had de schommelbank binnengezet tussen de open haard en de pingpongtafel in.

‘En wat zou ik ermee opschieten? Je wilt graag geloven dat er een magische vonk overslaat als je je echte ouders ziet. Ik geloof daar niet in; het is een collectieve mythe, RTL4-sentiment.’

‘Om te weten waar je vandaan komt?’

‘Ze hebben mijn DNA-materiaal geleverd, meer niet. Wat heb ik nou uiteindelijk met die mensen? Niks toch? Het zijn gewoon vreemden. Deze week hoorde ik ook weer zo’n absurd verhaal: mensen die hun kind direct na de geboorte hadden weggegeven, drie jaar later bedenken dat een kind toch wel gezellig is en een proces tegen de adoptieouders beginnen. En winnen! Jawel. De juridische wereld loopt eeuwen achter.’

Het duizelde me, ik had te veel gedronken.

‘Aan wie is het kind gehecht? Waar is hechting tot stand gebracht? Dáár hoort het kind. En al heb jij je allerbeste DNA-materiaal afgestaan, jammer dan. Laat ze maar lekker in hun sop gaar koken.

In Engeland is eens een ouder-kindonderzoek gedaan. Op bevel van hogerhand is het stopgezet, de uitkomsten zijn in een kluis opgeborgen. Want wat bleek? Drie van de tien kinderen zijn niet verwekt door de man die meent de vader te zijn.’

‘Ja, Engeland, daar hebben ze allemaal een tik van de molen gehad,’ zei Tina.

‘Nou, hier kunnen we er ook wat van hoor. Er wordt wel gezegd dat vijf tot vijftien procent van de officiële vaders in Nederland niet de biologische zijn.’

‘En jij gelooft dat? Bullshit. Opgeklopte onzin. Vrouwen weten echt wel wat ze doen hoor! Die willen een kind van de man van wie ze houden.’

Ze zag er sterk uit. Sinds we de uitslag van het onderzoek hadden gekregen, straalde ze een ongekende harmonie uit. Moeder van de aarde. Ze zeulde een kleine bibliotheek aan boeken over zwangerschap en bevallingen door het huis. Ze verslond die boeken, ze zat met haar benen onder zich getrokken in de grote stoel van opi en haalde telkens haar duim en wijsvinger langs haar tong voor ze een bladzijde omsloeg. Met de vasthoudendheid van een Jehova’s getuige spoorde ze mij aan daar ook in te studeren. Dat deed ik. Ik probeerde haar te overtuigen thuis te bevallen: ‘In Nederland hebben we een uniek systeem, met die vroedvrouwen. Als er een complicatie is, kun je altijd nog naar het ziekenhuis. Het beste is ’s nachts, thuis, in een donker hoekje van de kamer, in je eigen hol, als een beest te werpen. Het staat in die boeken. Je moet je grote hersenen uitschakelen, de kleine hersenen moeten het doen. En je baarmoeder, natuurlijk.’

Maar ze was niet te vermurwen, ze had meer fiducie dan ik in artsen en ziekenhuizen. Haar buik groeide. De periode van misselijkheid lag al achter ons. Pas in de zesde maand vertelde Tina haar ouders dat ze zwanger was, en van wie.

Aan de muur tegenover het bed hangt een prent van Maria omringd door vrouwen en kinderen, geen man in de wijde omtrek te bekennen. Tegelijk met de zon ben ik wakker geworden. Ik spring uit bed, buig voorover en tik enkele malen mijn tenen aan. Ik zwaai mijn armen tweemaal naar achter, als een vogel die zijn vleugels uitslaat.

Dan ga ik op mijn rug liggen en hef mijn benen van de grond. Mijn bovenlichaam begint te trillen, alsof Villa Lucia op de breuklijn van een aardbeving ligt. Een aardbeving van weet ik hoeveel op de schaal van Richter. De kast, de prenten, de lampen, de muren, alles schudt. Vanuit mijn onderrug trekken de schokken omhoog. Mijn hoofd schudt woest heen en weer. Ik maak snel tien schaarbewegingen. Als ik mijn voeten weer naar de grond laat zakken houdt het wilde ongecoördineerde schudden van de omgeving op.

In de hal staan koffers. Zou ze vertrekken? Iets van spijt bekruipt me. Ik loop een rondje door de hal, de serre en de eetkamer. De dikke man zit achter zijn tafel en schuift met papieren. Ik vervoeg me bij het bureau.

‘I would like to see room six now. I’m leaving today.’

Hij kijkt op zijn horloge: ‘Thirty minutes; is that all right with you?’

Over de gebloemde tegels loop ik naar de buitendeur. Weemoed en belofte maken me week.

Na een paar dagen vertrok vader. Op mijn achtste verjaardag mocht ik alles kiezen de hele dag, en toch was ik treurig. We aten in een restaurant met een speeltuin, deden ons daarna te goed aan ijsjes op het plein boven de zee.

De rest van de zomer bleven we in Villa Lucia. Vader vertoonde zich nog een enkele keer. Tweemaal voegde hij zich bij ons voor een lang weekend; de derde keer, na drie maanden, kwam hij ons halen.

Ik stap de zon in, overzie de tuin en loop naar het koetshuis. Het zijn de zaken die toegedekt blijven waardoor je bepaald wordt. Het verborgene maakt je tot wat je bent.

Door de scheuren in het beton schiet gras op. Ik wandel naar de rand van het terras. Een silhouet verschijnt in een raamopening en duwt de luiken nog verder open.

Laura, ze heeft alleen een beha aan. Ze leunt voorover en zodra ze me ziet zwaait ze naar me. Dan verdwijnt ze de kamer in. De vitrage wappert voor het raam en onttrekt het interieur aan het zicht. Aarzelend blijf ik staan.

De tuin is uitgestorven. Ik hoor mezelf fluisteren: ‘Lekker ding, lekker ding.’

Ik sta aan de kant en kijk toe. Daar heb ik op een dag toe besloten, of beter: dat besluit is op een dag voor mij genomen. Ik ben niet uit de wereld gestapt, ik ben erbuiten geplaatst. Erbuiten geschopt. Toeschouwer gemaakt. Toeschouwer van mijn eigen leven – alsof ik door een glazen ruit naar mezelf kijk. Tina haat dat. Van haar moet ik mijn gevoelens tonen, dan volgt de rest vanzelf. Zodra ze erover begint, lijkt het alsof mijn hersenen uitvallen; ik ben niet meer tot denken in staat. Ik ben er tot in mijn tenen van doordrongen dat ik verworden ben tot een door en door afgestompt wezen, met het gevoelsleven van een kever.

In de najaarszon onder een palm zitten en luisteren naar de krekels en het ritselen van de bladeren, dat is om te beginnen het beste. Een warme gloed komt over de bomen, over de tuin, over de wereld, zoals dat soms gebeurde als ik hardliep in de duinen, aan het eind van de dag. De kleuring die over de duinen viel, onder een steevast Breitner-waardige lucht, maakte me licht. In de natuur maakt het geen snars uit wie je bent. Serene diepe rust, het besef één te zijn. Maar, voelde ik me in harmonie door het licht, door de stand van de zon, doordat de duinen roodgeel kleurden? Of was het andersom?

Op dezelfde haast onmerkbare wijze werd ik soms somber, ineens, zonder te weten waarom, waarvan. Proberen uit te vinden waar het door kwam was het enige dat erop zat. Toen ik klein was had ik een terugkerende nachtmerrie. Op de vreemdste plaatsen dook er een jongetje in een korte broek met een zwart T-shirt op. Nooit kon ik zijn gezicht zien. Hij stond in de hoek van een kamer en keek toe, met twee handen in zijn zakken. Als ik beter wilde kijken, was hij weg. Dat ik hem nooit kon zien maakte het doodeng. Het was als het meisje met de rode cape in de film Don’t look now. Als die zich eindelijk omdraait blijkt het een heel oud vrouwtje met een groot mes.

Kamer 6. Ik loop de laan uit, de heuvel af. Over mijn schouder kijk ik naar het oude koetshuis. Alleen het lichte wiegen van de gordijnstof. Ik voel het bloed kloppen in mijn hals.

Tina kreunde. Ze zag er mooi uit. Moeders bontjassen bleken ook flatteus in de negende maand. Mijn taak was het om bij te houden hoe snel de weeën elkaar opvolgden en hoe lang ze aanhielden. We zouden pas naar het ziekenhuis gaan als ze de persweeën voelde naderen. Ze bleef zoveel mogelijk in bad, omdat het daar nog enigszins te harden was. Ik zat op de rand van de badkuip en las haar voor. Ze was zo verdomd goed opgevoed, zelfs terwijl ze verging van de pijn bleef ze geïnteresseerd.

Om een uur of vijf was het zover. Ik pakte de tas met kleertjes, mutsje en deken, stak de nagellak bij me en rende naar buiten. Ik reed de auto voor, hielp Tina erin en gaf vol gas. We passeerden de drankengroothandel met de kapotte letters. In manshoog neon stond er DRANKADEL.

Tegelijk met de krantenjongen die een pak ochtendbladen afleverde, beklommen we de trap naar de hoofdingang. Ziekenhuizen maken me benauwd. Tina liet zich in een rolstoel zakken. Ik racete met haar door de lege brede witte gangen. De twee vosjes van moeders bontjas wapperden om haar oren. Een verpleegster ving ons op. Ze zag eruit als een oude non, ze moest al tegen de zestig lopen. Waar waren de artsen? Lagen ze nog in bed hun roes uit te slapen?

Tina werd op een bed gelegd met haar kuiten in beensteunen. Niet veel later arriveerde de gynaecoloog. Hij mat de ontsluiting en knikte goedkeurend. Met bed en al werd Tina naar een verloskamer gereden. Ik moest naar de wc.

De roestvrij stalen pot was zo grondig gepoetst dat je er je haar in kon kammen. Ik knoopte mijn broek open. Er kwam niets. Ik klapte de bril naar beneden en ging zitten. Ik had pas gelezen dat er in het zuiden van het land twee lijken verwisseld waren. Het werd ontdekt toen een van de familieleden toch nog afscheid wilde nemen van de opgebaarde dierbare. De begrafenisondernemer zei dat verwisseling in rouwcentra – iedere overledene draagt een enkelbandje – een uitzondering is. Geen regel dus. Hij voegde er monter aan toe dat het een geluk bij een ongeluk was dat beide families voor begraven hadden gekozen en niet een van de partijen de voorkeur aan cremeren had gegeven: ‘Dan hadden we echt een probleem gehad.’

Ik had kippenvel op mijn armen. Bang voor alles wat komen ging. Met een hand betastte ik de cilinder met nagellak in mijn broekzak. Vanaf nu was er geen verleden meer, alleen maar toekomst.

‘Vanaf nu is er geen verleden meer, alleen maar toekomst,’ zei ik, en opende de deur.

Tina’s hoofd rustte op een enorm kussen, ze leek een heel klein meisje. Haar armen lagen naast haar lichaam. Schokken gingen door haar lijf. Met een natte doek depte ik haar voorhoofd.

‘Het mag,’ zei de gynaecoloog na een tijdje. ‘Persen!’

Ik moest aan het hoofdeinde plaatsnemen en haar bovenlichaam naar voren duwen op het moment van persen.

‘En rust.’

‘En persen!’

Ze leek geen pijn te voelen, haar gezicht in extase.

‘Ja. Heel goed. Persen!’

‘Daar is ie.’

Ik dacht: nu moet ik goed kijken, héél goed kijken. Nooit mag ik vergeten hoe hij eruitziet. Nóóit.

Over Tina’s hoofd en borsten heen gluurde ik naar beneden. Daar kwam iets zwarts te voorschijn, een doorweekte kat, de verpleegster stond erbij en pakte het met twee handen vast.

‘En persen!’

De verpleegster trok het naar buiten.

‘Een jongen!’

Tranen stroomden langs mijn wangen. Tina nam de baby in haar armen en drukte hem tegen haar borst alsof haar hele leven niets dan de voorbereiding op dit moment was geweest. Met een mouw veegde ik langs mijn gezicht en boog me over Tina en de baby. En keek zoals ik nog nooit gekeken had.

De verpleegster pakte een dun wit plastic sliertje en scheurde het in tweeën: ‘Eén voor de moeder en één voor de baby.’ In haar rechterhand hield ze een blauwe Bic: ‘En, hoe heet hij?’

‘Balthazar?’ fluisterde ik.

‘Ja, Balthazar.’

Ik draaide me om naar de verpleegster en zei resoluut: ‘Balthazar.’

‘Bernhard, Anton, Leo, Theodoor, Hendrik, Anton, Zacharias, Anton, Richard?’

We knikten.

Ze schoof het naambandje om Balthazars enkel en klikte het vast. Daarna deed ze Tina eenzelfde, iets groter bandje om de pols. Ik haalde de nagellak uit mijn broekzak, draaide de dop los en nam voorzichtig Balthazars handje.

‘Laat dat maar, Octave,’ zei Tina. ‘Het is toch niet nodig.’

Niemand moest proberen mij hiervan te weerhouden. De nageltjes waren minuscuul, een tipje was genoeg om het gehele oppervlak te voorzien. Groene fluorescerende nagellak was het. Als de natuur er niet voor zorgde, dan deed ik het. Een groene baard voor Balthazar. Eén handje had ik al af. Ik probeerde bij het andere handje te komen, maar Tina hield Balthazar tegen zich aan geklemd: ‘Zo is het wel genoeg, lieverd.’

De verpleegster nam hem over. Nou, goed dan. Hij moest worden gewassen en aangekleed. Ik volgde hen. De vrouw keek bezorgd over haar schouder. ‘Had je een dochtertje verwacht? Het is allemaal even mooi, hoor.’

‘Nee, dat is het niet.’

‘Of ben je bang dat je hem niet terugkrijgt of zo? Dat is onmogelijk.’ We liepen over de gang naar een warm zaaltje. ‘Vroeger bevielen zes vrouwen in één ruimte, zes bedden alleen gescheiden door gordijntjes. Soms werden er drie of vier baby’s tegelijk geboren. Dan kon er wel wat misgaan in de drukte, bij een dompelbadje of zo.’

De verpleegster waste Balthazar, droogde hem af en begon hem de kleertjes aan te trekken die ik uit de plastic tas haalde. Het handje met groene nagellak was net een baken. Als vijf smaragdjes lichtten de nageltjes op. Ik kon mijn ogen niet van hem afhouden.

‘Als het voedingstijd was, legden we tien of vijftien baby’s naast elkaar op een brancard, reden ermee naar de zaal waar de moeders lagen en deelden de baby’s uit om ze de borst te geven. Je ging er maar van uit dat je de juiste baby aan de juiste moeder gaf. En dat je ze na het voeden weer in de goede wieg legde.’

‘Hoelang bestaan die bandjes eigenlijk?’

‘Twintig, vijfentwintig jaar? Daarvoor gebruikten we wel pleisters, die papieren pleisters, die plakten we op de rug met de naam erop. Maar die lieten nogal eens los, een babyhuid is vettig van de huidsmeer. Nee, die bandjes hebben we al langer, dertig jaar denk ik.’

‘U hebt het nooit meegemaakt dat baby’s zijn verwisseld?’

‘Eén keer, acht jaar geleden. Maar die moeder ontdekte het op weg naar huis in de auto al. Ze zag dat het nummer niet klopte. Kijk, hier staat het.’

Ze pakte Balthazars voetje en draaide zijn beentje zo dat ik het nummer op het bandje kon lezen: 24824.

‘Dat correspondeert met het nummer op het bandje van je vrouw.’

Ik knikte. Ik hield Balthazars handje vast. Vrouw. Je vrouw. Het was de eerste keer dat iemand over Tina sprak als mijn vrouw. Ze wás mijn vrouw.

‘Denkt u dat een moeder haar eigen baby ruikt?’

‘Nou, het zit diep, hè? Nee. Een enkele keer misschien. We hadden hier een keer een boerin die van een varkensmesterij kwam. De placenta, het vruchtwater, het kind, alles stonk, sorry voor het woord, ik kan het niet anders zeggen, naar varkensstront. Dat kon je echt niet ontgaan, hoewel ik niet uitsluit dat die moeder het zelf niet meer rook. Dat hoop ik tenminste voor haar.’

De verpleegster trok haar neus op.

‘Hoe herkent een moeder haar baby dan? Herkent een moeder haar baby überhaupt?’

‘Niet,’ zei ze stellig.

Ik keek haar verbouwereerd aan.

‘Lieverd, ik doe dit werk nu al meer dan vijfendertig jaar en ik kan je vertellen dat er een hoop sprookjes zijn. Iedere moeder zal natuurlijk bij hoog en bij laag volhouden dat ze haar baby herkent, dat moet ze ook doen, maar als een baby geen markante uiterlijke kenmerken vertoont, heel groot is of heel klein, rare sproeten of zo, dan is het moeilijk hoor. Duizenden zijn er door mijn handen gegaan en ze lijken allemaal op elkaar. Het zijn allemaal schatjes.’

‘Dus zo gek is die nagellak niet,’ zei ik. Balthazar hield ik in mijn armen geklemd. Als ik hem maar niet liet vallen.

Een paar uur later konden we naar huis.

‘Nu kan het toch wel af?’ zei Tina.

‘Nee, laat nog maar even zitten.’

Pas de volgende dag was ik zover. Eerst heb ik de nummers nog een keer gecontroleerd. 24824. Het klopte. Heel voorzichtig, met de plechtigheid waarmee je je bruid de ring aan de vinger schuift, maakte ik het bandje los. De nagels van zijn rechterhandje waren nog egaal groen. Als je alleen naar het handje keek, had het iets buitenaards.

De peetoom had per gsm zijn transatlantische felicitaties overgebracht. Hij was vereerd, zei hij. Hij zou hem Godfried noemen. Het krijgen van een kind was als het overzwemmen van een rivier: je kwam in een ander land terecht, in een ander universum, en je vrienden zonder kind, de geliefden zonder kinderen, bleven op de andere oever achter. Pas als zijzelf kinderen kregen voegden zij zich weer bij je. Voor zolang was je min of meer voor elkaar verloren.

Het is alsof ik LSD heb geslikt, de intensiteit van mijn zintuigen is verdubbeld. Ik ruik de bloemen in de tuin. Ik ruik de hars van de vliegdennen, druipend langs de stammen. Tussen de pilaren met het uitgehouwen VILLA LUCIA door verlaat ik de tuin, linksom langs de tuinmuur van het naburige buiten. De kramp in mijn middenrif ebt weg.

Bij wiskunde leerden we dat je, als je twee punten hebt, een lijn kunt trekken. Dat is wat ik altijd angstvallig probeer te vermijden: dat er een lijn ontstaat tussen mij en een ander. Iedere intimiteit dient te worden vermeden. Waarom eigenlijk?

Over een halfuur kan ik eindelijk de kamer zien. In de verte klinkt nu en dan een knal om vogels van de velden te verjagen. Links van me wordt gefloten. Bij het hek achter in de tuin staat Laura. Het pad naar de poort is overgroeid. Hijgend staat ze half verborgen tussen struiken en klimop.

‘I just want to say goodbye.’ Door het traliewerk lijkt het alsof ze gevangen zit. Aan de onderkant is gaas tegen de tralies gespannen, waarschijnlijk om te voorkomen dat magere zwerfhonden de tuin in glippen. Het hek reikt tot mijn borst.

In iedere hand houdt ze een grote steen. Zorgvuldig legt ze die op de grond, naast elkaar tegen het hek. Ze richt zich op. Ze steekt haar handen door de tralies en neemt mijn hand tussen de hare.

Op elke steen plaatst ze een voet en ze trekt me tegen het traliewerk aan. Dan gebeurt alles tegelijkertijd. Ze duwt mijn hand tussen haar dijen en stopt haar tong in mijn mond. Wild en ongecontroleerd kronkelt hij rond, als een losgeslagen tuinslang. Ze smaakt naar knoflook, rozemarijn en weet ik welke tuinkruiden nog meer. Kerrie, kruidnagel?

Achter me nadert een auto over de zandweg. Ik trek ijlings mijn hand terug. Op het moment dat de auto passeert, zwaai ik mijn linkerarm theatraal omhoog en doe alsof ik op mijn horloge kijk. Laura maakt van de gelegenheid gebruik om met haar vrije hand naar mijn kruis te reiken. Ze rukt de rits open. Ze trekt me tegen het hek aan en zakt door haar knieën. Het geluid van de motor sterft weg. Haar voorhoofd beukt ritmisch tegen het hek, waardoor het gaas steeds trilt alsof er een tennisbal in geslagen wordt. Met twee handen grijp ik me in het hek vast en word verscheurd tussen genot en schuldgevoel. Een rare correlatie tussen die twee. Dit moet ophouden. Ik moet ophouden. Zij moet ophouden! Ze houdt op. Ze draait zich om, zodat ze met haar rug tegen het hek leunt. Licht wankelend balanceert ze op de keien. Als ze zichzelf in positie heeft gebracht, slaat ze behendig haar rok omhoog. Haar billen glanzen me tegemoet als twee reusachtige appels. Haar dijen vormen een fuik.

De oude angst vlamt fel op. Als kind heb ik samen met Godfried bij Leuvenheim eens een stalen klem gevonden met een bebloede vossenpoot. De vos had zijn poot doorgebeten om los te komen. Ik kan me er alles bij voorstellen.

‘Fa’ presto! Fa’ presto!’

Laura golft uitnodigend met haar onderlichaam, van links naar rechts als een buikdanseres. Zij hangt met twee armen aan het hek. ‘Vogelnestje’ noemden we dat op school. Haar nek is gestrekt, de spieren en bloedvaten tekenen zich af, haar gezicht is ten hemel gericht, haar mond hangt open. De zon brandt op mijn kop. Het is twee uur in de middag. De tuin is uitgestorven. De hele wereld slaapt. Alleen de knecht werkt op dit uur van de dag.

‘Sbrigati! Non sarai mica froscio?!’

Ik doe voorzichtig een stap achteruit.

Het bloed trok weg uit haar gezicht. Het was heel lang stil. Als twee inboorlingen in het oerwoud stonden we tegenover elkaar, niet zeker wetend of de ander aan kannibalisme deed. Ik stak haar mijn hand toe.

‘Ik wist het… Ik wist het,’ zei ze. Koortsachtig begon ze de stoelen onder de tafel te schuiven. Daarna schoof ze er weer twee onder vandaan. Ze sprak met horten en stoten: ‘Er zat een belangrijke ontmoeting aan te komen… Het kon niet anders of jij… Wil je koffie?’

Wat vooral opviel, was haar stem. Zacht en rauw tegelijk. Gehaast liep ze de open keuken in, er klonk gerammel. ‘Bram is weg. Hoe wil je het hebben? Met geklopte melk? Dat vind ikzelf ook het lekkerst. Och, och, och… Ik kan hem onmogelijk bereiken. Waar zijn de lucifers? O daar, wil je?’

Op het geruite tafelkleed lagen een slof Marlboro en een groot pak lucifers. Dat reikte ik haar aan.

‘Mijn zoon. Je hebt zelf een zoon, je weet wat het is.’

Ze wees naar de muur achter mij, die bedekt was met een collage van foto’s, tekeningen en knipsels. In het midden hing een geboorteadvertentie uit NRC Handelsblad. Hij was met rode stift omcirkeld:

Met grote blijdschap delen wij u mee
dat op 27 maart 1999 is geboren

BALTHAZAR
Balthazar Godfried Dupont

zoon van
Celestine Styringa
& Octave Dupont

‘Een Ram, hè? Zo fijn voor jullie. Kan niet beter, denk ik steeds. Rammen zijn goed, die zijn heel trouw, wel ongeduldig, kunnen over alles een scène schoppen, maar trouw. Is hij nog aan de borst? Dat is het beste, daar zitten alle antistoffen in.’

Naast de advertentie hing een foto: Anouk op een stoel, een lange staak achter haar, dat moest Bram zijn, de vier kinderen eromheen. Ik leunde voorover om beter te kunnen zien; allemaal bruine ogen, op Finn na. Hij had een kale kop, stond helemaal terzijde, een onzekere blik in een verbeten gezicht.

Anouk kwam naast me staan en wees met een plastic koffieschepje wie wie was. Haar hoofd schudde heen en weer alsof het los op de romp zat. Zooey en Noëlle stonden aan weerszijden van haar en keken zelfverzekerd de camera in. Zooey stak haar tong uit. Morten was de jongste. Bram moest zeker twee meter lang zijn. Hij had een ironische blik, een baard, een snor en borstelige wenkbrauwen, met Daliaanse puntjes aan de uiteinden. Ik schrok ervan. Die poseur, was dat mijn vader?

We gingen in de tuin zitten. Ik probeerde alles tegelijk in me op te nemen, maar mijn gedachten vlogen van hot naar her. Chocolaatjes op een schoteltje, taart onder vliegengaas, kopjes op een dienblad, aan de achtergevel vogelkooitjes. De tuin maakte een verwaarloosde indruk. Alles groeide en bloeide door elkaar. Berenklauw reikte manshoog. Het was alsof mijn kop was volgespoten met isolatiemateriaal, alsof er een prop staalwol ingefrot was. Ik was nauwelijks in staat tot conversatie voeren, alleen maar in staat ja te mompelen en te beamen. Ik bezag alles wazig en van een afstand. Secundair. Anouk sneed de taart aan. De appeltjes waren overdekt met rozijnen en amandelen. Goudbruin en glimmend. Ze hield me het pakje Malboro voor.

‘Wat goed dat je dat niet doet. Het is hartstikke slecht, ik weet het.’

Ze stopte een sigaret in haar mond en zette een schoteltje met appeltaart voor me neer. Haar handen beefden, zodat het vorkje op de grond viel. We bukten ons tegelijkertijd, onze hoofden botsten tegen elkaar. We konden er niet eens om lachen.

‘Toen we hier net woonden, had ik het moeilijk, het is eenzaam hè, en ook met die boeren vooral. We horen er nog steeds niet echt bij, maar we worden tegenwoordig wel voor de noabers uitgenodigd. Dat is een feest, ha! Aan zo’n lange tafel met z’n allen zwijgend brandewijn en advocaat naar binnen slaan. Heb je de weg goed gevonden? Was het moeilijk?’

Ze bestudeerde me met die blik van moeders aan wie zogenaamd niets ontgaat. ‘Finn en jij lijken op elkaar. Allebei Tweelingen, allebei optimistisch. Hij is wat feller, maar toch… Och, ik heb het zo vaak opgezocht: jij bent om 5.25 uur geboren, hij eenendertig minuten later, om 5.56. In het twaalfde huis, daardoor hebben jullie dat introverte, jij het meest. Hij is kwetsbaarder, emotioneler, maar kan het niet tonen. Dat geeft hem een bepaalde agressie…’

Dat herkende ik wel, ja.

‘Uit onmacht. Die dag is de zon exact om kwart over vijf opgekomen. Venus was al twee, drie uur aan de hemel. Als Venus voor de zon opkomt, dan loopt je verlangen vóór. Je voorvoelt de dingen, je voelt dat er iets in de lucht hangt.’

‘Hoe bent u er indertijd achter gekomen?’

‘Je, zeg nou je. Je, ik ben je moeder. Ik vóélde het gewoon. Ik voelde dat er iets niet klopte, direct al. Het universum leidt ons; als je afstemt op de kosmos, kun je jezelf een hoop ellende besparen. De invloed van Mercurius kún je niet ontkennen. Toen lette ik daar nog niet op. Pas veel later werd echt duidelijk wat we eigenlijk al die tijd al wisten.

En dan te bedenken dat we per vergissing in Groningen terecht waren gekomen! We misten de afslag, het regende dat het goot. Het moest zo zijn.’

‘Maar hoe…’

‘Dankzij de kinderpsycholoog. Toen kwam alles aan het rollen. Finn was zeven, het ging niet goed. Die kinderpsycholoog zei dat in negen van de tien gevallen de ouders in therapie moeten. Hij was de eerste die hardop durfde te zeggen dat Finn in niets op ons leek. Bram en ik spraken daar nooit over. Die man heeft ons, nadat duidelijk was geworden dat wij Finns biologische ouders niet waren, echt geholpen. Hij zei dat we ons om Finn niet druk moesten maken, dat die het allang wist. Kinderen weten alles. Toch? Zo is het gewoon.

Een kind dat als tweede is geboren en waarvan de moeder ooit een miskraam heeft gehad, beschouwt zichzelf als het derde kind. Dat zit ergens opgeslagen. Ze kennen hun plaats in de natuurlijke orde, kinderen weten heel veel dat wij niet meer weten. Een kind maak je niks wijs.’

Ik tilde het schoteltje tot onder mijn kin zodat ik stukjes taart naar binnen kon lepelen zonder mijn blik van haar gezicht af te wenden.

‘Finn leek dus voor geen meter op ons. Hij werd blonder dan een golden retriever. En hij bleef zo klein. En driftig! Bram wilde een vaderschapstest. Ik zag dat niet zitten. Ik had toch zeker niet liggen rotzooien. We hebben het uiteindelijk toch gedaan, eind 1984. Zo’n test geeft een W-waarde, de waarschijnlijkheidswaarde dat de geteste man de vader is.’

Ze stak weer een sigaret op.

‘De huisarts kwam met de uitslag. Ik weet het nog precies, we zaten in een spreekkamer met van die verschrikkelijke lamellen voor de ramen. Tegen Bram zei hij: “U bent de vader niet.” En tegen mij: “En u de moeder niet.”

Ja, daar sta je dan. Het is alsof je uit een vliegtuig wordt gegooid zonder dat je is uitgelegd hoe de parachute werkt. De Southern blotting-methode, zo heet dat. Ze hakken een streng DNA in stukjes en bekijken de partjes. Die moeten dezelfde lengte hebben, de breuklijnen liggen in het erfelijk materiaal opgeslagen. Met een enzym doen ze dat. In stukken hakken.’

‘Compartimenteren.’

‘Wat?’

‘Laat maar.’

‘Iedere leerling-verpleegster had ondertussen kunnen vaststellen dat Finn mijn zoon niet was, als ze even naar de bloedgroepen hadden gekeken. Nee, de moeder, daar wordt niet aan getwijfeld. Moeder en kind zijn één. Haha. Mooi niet dus. Bloedgroep O, Finn heeft dat, is recessief. Ik heb AB.

Och, dat je hier nu zit. Dat dat niet eerder kon. Wat hebben we niet gemist al die jaren? Wij, jij, iedereen.’

Anouk pakte met twee handen mijn onderarm vast. Ik trok de arm terug.

‘Ik heb het van Finn gehoord. Je mocht hém zelfs niet zien. Waarom ontzeggen die mensen je dat?’

‘Hoe ontdekten jullie dat juist ík met Finn verwisseld was?’

‘Dat was eenvoudig, er zijn die dag zeven baby’s in het AZG geboren. Op mannetje Jacobs en mannetje Dupont na waren dat allemaal meisjes.’

‘En het ziekenhuis heeft jullie naar ons gestuurd?’

‘Nou, niet direct. Uiteindelijk heeft de huisarts jullie adres gekregen, en aan ons doorgespeeld. We wilden een modus vinden, elkaar leren kennen, af en toe bij elkaar logeren of zoiets. Maar daar dachten de Duponts dus heel anders over.’

Ik verslikte me bijna.

‘Ja, dat is toch niet zo raar? Die wisten niks. Zij kregen, totaal onverwachts, een of ander vaag verhaal te horen.’

‘Vaag? Noem je dat vaag?! Bram had zó’n stapel papier bij zich, ook die testen.’ Met duim en wijsvinger gaf ze aan hoe dik het pakket was. ‘Hij werd door haar eruit gegooid, hij heeft de papieren achtergelaten, en een foto. Daarna heeft hij nog brieven gestuurd. Meneer Dupont reageerde gelukkig wat volwassener. Met hem hebben we een keer afgesproken.’

‘Wanneer was dat?’

‘Twee maanden later. Ergens in de zomer van ’85. Meneer Dupont zou een vaderschapstest gaan doen, alles zou in orde komen. Alles zou uitgezocht worden en hij zou het ziekenhuis ook nog aanpakken. Daarna hoorden we maanden niets, tot die akelige brief kwam. Het was wel duidelijk wie daar de broek aan had. Alles was ineens van tafel, net monopoly: u moet terug naar af en komt niet langs de bank. Met die griezel zijn we gaan praten in zo’n groot kantoor in Amsterdam-Zuid. Ze hadden er een advocaat op gezet. Er kon alleen nog maar via hem worden gecommuniceerd. Blaisse, zo heette die vent. Die wist echt álles van ons. Inkomen, hypotheek, schulden. Bram kreeg ineens problemen op zijn werk. Het was ronduit bedreigend. Het kwam niet in Frage dat ze zouden meewerken aan een erfelijkheidsonderzoek. Het enige dat ons restte was procederen, maar ach, van driehonderd miljoen kun je niet winnen. Toen heb ik alles verbrand. Dáár.’

Anouk wees naar de tuin.

‘Die stomme kippen keken toe. Ik stond te janken boven de vlammen. Ik moest het opgeven. Dat was… Het was te erg. Pas later begreep ik dat sommige dingen zo moeten zijn, hun reden hebben.’

‘Alles?’

‘Ja, precies, alles. Alles heeft z’n reden. Toeval bestaat niet.’

‘Ik bedoel: alles verbrand?’

‘Alles. Of nee, ik heb een foto van jou bewaard. Die heb ik altijd gekoesterd. Jij in een blazertje, een apenpakje met gouden knopen. Zo schattig, met die mooie ogen. Jij kijkt zo dapper en vol vertrouwen de wereld in. Een kroonprinsje. Hij hangt in de slaapkamer.’

‘Hoe kwam je daaraan?’

‘Van je vader. Nou ja, meneer Dupont dan. Die had hij bij zich die ene keer. Jammer dat die niet wat meer in de melk te brokkelen had. Ik heb me zo’n zorgen gemaakt. Dat jij tussen die harde mensen moest opgroeien. Dan zag ik jou, alleen, op de grond, in dat grote kille huis. Het brak mijn hart, dat kan ik wel zeggen.’

‘Nou dan hebt u, heb je, je nodeloos zorgen gemaakt. Ik heb een geweldige jeugd gehad. Hoe is het gekomen? Was het de drukte?’

‘Nee. Daar kan ik dus niet van slapen. Nog steeds, wil je dat wel geloven? Het was opzet! Daarom slikte ik die mogadon ook. Maar die chemische zooi helpt geen zier, het nestelt zich maar in je vetweefsel. Als je dan een keer afvalt word je ineens heel moe. Ik heb het uiteindelijk allemaal door de plee getrokken.’

‘Hoezo opzet?’

‘De eerste uren heb ik niemand anders gezien dan madame – zij en ik lagen op één kamer – en dat onzekere grietje. Ze was geïrriteerd door dat verpleegstertje en haar mavoverstand, omdat ze niet op haar wenken bediend werd. Mavo-verstand. Dat woord heb ik die dag voor het eerst gehoord.’

‘Niets voor haar,’ zei ik. Hoewel.

‘Jullie hadden geen naambandjes om.’

‘Denk je nou echt dat dat meisje dat expres achterwege heeft gelaten?’

‘Ik weet het zeker. Die verpleegster begon zowat te janken door dat gevit van madame. Wij hebben nog geprobeerd haar op te sporen. Niet gelukt. Ze is van de aardbodem verdwenen. Tot de dag van vandaag is onbekend wie er op de ochtend van 11 juni 1977 op de kraamafdeling heeft rondgelopen. Het ziekenhuis kan het niet achterhalen. Zeggen ze. Die ochtend was het gebouw bomvol verpleegsters, de meeste hadden geen dienst. Iedereen liep in en uit. Overal stonden radio’s aan: “De oorlog hier is compleet uitgebroken!” ’

‘Volgens u was het dus de wraak van een gekrenkte verpleegster?’

‘Ach weet je, als die verpleegster het niet gedaan had, was het wel op een andere manier gebeurd. Jullie hebben allebei heel veel leed op je verleden. Sommige dingen zijn onvermijdelijk. Je kunt van kip kippensoep maken, maar van kippensoep geen kip.’

‘En toen? Hoe ging het verder?’

‘Bram heeft nog tientallen brieven gestuurd. Alleen die advocaat antwoordde. Jarenlang niets. Totdat meneer Dupont hier ineens weer op de stoep stond in zijn mooie pak. Net als jij vandaag. Hij kwam zomaar binnenvallen, aangeschoten, om niet te zeggen stomdronken. Hij wilde zijn zoon. Ja, de goudvis van m’n tante. Vanaf dat moment heeft hij Finn gefêteerd. Het kon niet op. Hij heeft zelfs een huis voor hem gekocht.’

Ik zwaaide zo hard achteruit dat ik met de stoel bijna achterover lazerde.

‘Ja, wat wil je? Die man zwemt erin.’

Uit het westen dreven wolken naderbij, grijs als muizen. Ik rilde. Het was hem dus gelukt. Zijn mecenas en zijn bunker.

‘Wanneer was dat, dat hij hier langskwam?’

‘Een halfjaar nadat Finn uit huis was gegaan. Ergens in ’93. Al die jaren daarvoor heeft die man nooit iets gedaan, nooit ergens mee geholpen. En we hebben wat te stellen gehad met die jongen. Wij hebben de kinderen geleerd dat materiële zaken er niet toe doen. Maar hij heeft zijn ziel verkocht. Het spijt me dat ik het zeggen moet, maar zo is het. Hij rijdt nu in auto’s waarmee hij hier niet eens het pad op wil. Dat is toch om te huilen?’

‘Dat is dus al zes jaar aan de gang?’

‘Precies weet ik het niet. Ik zie Finn zelf ook niet zo vaak, hij houdt niet van afspraken maken. Met de trein ga ik nog weleens naar Amsterdam.’

Ze keek me blij aan en zei: ‘Ik wist het. Ik wist dat je zou komen. Zo’n fin de siècle-gevoel.’

Ze wilde me weer vastpakken, maar ik ontweek haar.

De handen bleven tussen ons in de lucht zweven. Ze maakte er een dramatisch gebaar mee.

‘Wat jij moet doen: jij moet barrières slechten om de weg voor de toekomst vrij te maken. Als je dat doet, dan wordt het volgend jaar héél goed voor jou en je dierbaren. De aanwezigheid van Jupiter wijst op uitbreiding van je gezin.’

Ik keek naar de verf op het tafelblad, er zaten stukjes los, en dacht aan moeder. Ze was uit het paleis gekomen om over mij te waken. Ze had zich aangemeld als klaar-over én als bibliotheekmoeder. Ineens liep ze de helft van de tijd rond te drentelen bij onze school. Daar stond ze op het asfalt, terwijl ze net wist dat ik haar kind niet was. In haar lichtgevende oranje klaar-overpak, met dat stomme fluitje, met resolute schreden en geheven hoofd de straat op, om plaats te nemen tussen het moorddadige verkeer en mij. Zelfs in dat narrenpak straalde ze waardigheid uit. Ik keek omhoog naar de wolken en had zin om heel hard ‘Mama!’ te gillen. ‘Help me! Red me!’ Ik schoof mijn stoel met een ruk naar achter.

‘Ik moet gaan.’

Een dikke druppel spatte op mijn schouder uiteen. De hemel brak open. Het water gutste naar beneden. De kopjes en schoteltjes spoelden zowat van tafel, de resten appeltaart desintegreerden, kruimels dreven weg in de stromende regen. Anouk staarde omhoog en riep geëxalteerd: ‘Zie je? Toeval bestaat niet!’

Toen ik wegreed keek ik in de achteruitkijkspiegel en zag haar staan op het pad, doorweekt. Ze vormde van haar handen een trompet en gilde: ‘Kom gauw terug!’ De ramen van mijn Golfje besloegen ogenblikkelijk.

Mijn eerste reactie was er een van ongeloof, toen de deur van het grachtenhuis openzwaaide. Hij moest in de drugshandel zitten. De gang was lang, breed en hoog, en belegd met grote glimmende platen marmer. Aan de muur hingen koperen scheepslampen.

‘Hé, Finn, ik ben het.’

Hij schrok. Het blonde haar reikte tot over zijn oren, een zorgvuldige five o’clock shadow lag over zijn hoekige kaken. Hij zag eruit als een gemanicuurde viking. Hij leek groter geworden, maar vooral dikker.

‘Ik kom je halen, moeder is ziek.’

Hij stond te wachten en hield de voordeur vast, klaar om hem in mijn gezicht te sluiten zodra ik uitgepraat was.

‘Het duurt niet lang meer. Ik wou vragen of je meegaat om afscheid van haar te nemen.’

‘Afscheid nemen? Hoezo? Ik heb haar nog nooit gezien.’

‘Daarom juist. Dit is je laatste kans, je enige kans.’

Onbewogen bleef hij me aankijken. Zijn blik was volkomen blanco.

‘Je hebt me een keer over de Molukkers verteld, dat het kind de breuk met de ouders moet herstellen, want dat het anders een leven vol rampspoed tegemoet gaat.’

‘Ach, onzin. Dat interesseert me niet meer hoor, die ploppers. Typische hysterie van een heavy blower. Ik rookte me gek in die tijd. Wat is dit eigenlijk voor ongecoördineerde actie? Ze heeft mijn hele leven niets van me willen weten en dan bedenkt ze zich op het laatste moment? Wat moet ik dáármee?’

‘Kom op, verplaats je eens in haar. Er belt een man aan je deur en die vertelt: “Mevrouw, uw zoon is van mij.” ’

‘Natuurlijk. Voor haar was het ook niet makkelijk, okay, daar gaat het niet om. Ik vond het juist sterk dat ze nooit naar me heeft getaald. Alsof ze wilde zeggen: fuck de genen. En nu moet ik ineens komen opdraven? Nee hoor. Daar heb ik niet al die moeite voor gedaan. Ik heb me niet losgerukt uit Drenthe om me nu in de tentakels van een volgend moederdier te werpen.’

‘Wat bazel je, man? Ze ligt op sterven…’

Hij schudde zijn blonde lokken en luisterde niet. ‘Dierlijk, puur dierlijk is het. Waarom zou je van je kinderen moeten houden? Pure eigenliefde, uitgedijd egoïsme. Je kunt beter een nieuwe auto nemen.’

Wat was het eigenlijk een hufter. Op mijn netvlies stond het beeld van moeder, een schim.

‘Elk kind is anders.’

‘Auto’s niet dan? Ander kleurtje, andere velgen, andere bekleding, sportkuipje.’

‘Ga je mee of niet?’

‘Kijk, die is van mij.’ Hij wees trots naar een zilveren metallic BMW Z3 die schuin voor het huis op de gracht geparkeerd stond.

Ik draaide me om. ‘Succes met die ijzeren lul van je.’

In mijn kamer kleed ik me uit en ga naakt op het bed liggen. De wereld ná de atoombom, alles aan puin, geen mens meer in leven, onkruid dat opschiet, alleen minuscule organismen die de ravage overleefd hebben, kleine insectjes, mieren en zo. De ruïnes van metropolen die overwoekerd worden door korstmossen, door bossen en langzaam het fantoomachtige uiterlijk van verdwenen Incasteden krijgen. Hoe onze práchtige beschaving wegzinkt. Hoe de natuur uiteindelijk zegeviert, met dezelfde zekerheid dat met roulette de bank vroeg of laat altijd wint. Dát heb ik lange tijd de ultiem troostende gedachte gevonden; hoe bont we het ook met z’n allen maakten – dat was het zwartste scenario. Onze sporen, onze soort zou worden uitgewist. Geen echte ramp leek me, ik gunde het die miertjes en fluitenkruid wel.

Maar het is veranderd. Ik wil niet meer dat de wereld vergaat. Als je zolang hebt geleefd met het idee dat het er allemaal niet toe doet, is het lastig om te schakelen en een zorgzaam burger te worden, zonder naar de andere kant door te slaan. Ik loop nog niet met T-shirts NO TIME TO WASTE of I CARE erop rond, maar iets van een zendeling is wel in me gewekt, een missionaris die nog enkele biechtrondes te gaan heeft. Ik wil het niet meer verknallen.

Op het nachtkastje ligt mijn portemonnee. Ik haal het polsbandje eruit. Nummer 24824. Ik heb het altijd bij me, het is mijn talisman. Mijn hoofd rust op het kussen, met twee handen houd ik het stukje plastic voor me. Daar staat het voorgedrukte nummer en in klungelige kapitalen: BALTHAZAR. Het ontroert me keer op keer zijn naam geschreven te zien.

Sinds zijn geboorte leef ik voor twee: in mezelf en in hem. Moeder, mijn eigen moedertje, heeft me op het hart gedrukt onafhankelijk te blijven. Als kind irriteerde dat soort instructies me, maar toch sijpelden ze binnen. Nu ik vader ben, vader van nummer 24824, hoor ik telkens haar stem en besef dat ik haar ideeën heb overgenomen. Die beleefdheid die zij er bij ons in gestampt heeft, hoe ik dat haatte; bedrog vond ik het. En dat is het natuurlijk ook; een leugen, maar een noodzakelijke leugen, die het leven leefbaar maakt. Vaak praat ik haar letterlijk na, ik betrap mezelf op al haar suffe uitdrukkingen: ik heb er de pee over in, omdat ík het zeg, even je neus laten zien. Maar eigenlijk koester ik ze. Alleen in die onafhankelijkheid heeft ze zich vergist. Die bestaat niet. Je kunt je niet losmaken van je geschiedenis. Je moet je niet laten leiden door angst of proberen je in te dekken tegen verlies. Hoe voorzichtig je ook bent, dingen gaan kapot.

Ik neem een ijskoude douche, schrob me van top tot teen, poets mijn tanden, smeer scheerschuim in mijn haar, kam het achterover, strijk mijn broekspijpen glad en loop de trap af.

‘The room may be still messy,’ zegt de dikke man verontschuldigend terwijl hij de sleutels aanreikt. Ze liggen zwaar in de hand. De stalen ring waar ze aan hangen is groot genoeg om om mijn nek te passen. Langs de parapluboom ga ik, langs de schommel met het verroeste schuitje.

Ik pak een ijzeren stoel en zijg neer. Zwaar ademend blijf ik zitten, vijf, tien minuten, misschien wel langer.

De wind suist door de vliegdennen. Verder volkomen stilte. Vier deuren, vier kamers. De deuren openen op het terras. Uit de kamers kun je over het terras zo de tuin in lopen. Bij de eerste deur, kamer 5, staat een emmer met dweilen en bezems. Een vrouw met een wit schort voor schommelt de kamer uit en gooit beddengoed op de stoep. Dan verdwijnt ze weer.

Moeder vond dat er dingen zijn die verborgen moeten blijven, toegedekt. Dat gaat niet. Een tijdje kun je leven met leugens, maar op een gegeven moment wordt dat ondraaglijk.

De deur van kamer 6 is gesloten, evenals de luiken voor het raam. Traag sta ik op, loop naar de kamer en open de deur. Ik schuif de kamer in. Hier is het. Ik ruik het. Behoedzaam draai ik de deur achter me op slot, laat de sleutel erin zitten. De kamer is in schaduw gehuld.

In de hoek staat een bridgetafeltje met daarop een goedkope ventilator. Twee bedden naast elkaar, van gietijzer. Boven het bed hangt een schilderij van een herdertje met een schaap, die in schaapachtigheid niet voor elkaar onderdoen.

De bedden zijn onopgemaakt, de lakens en dekens hangen op de grond. Twee mensen hebben hier geslapen. Laura en de bestuurder van de Landrover, Vito. Ze hebben in deze kamer ruzie gemaakt.

Ik ga op het bed liggen, het lijkt nog warm. Het zakt diep door. De veren piepen. Het geluid bezorgt me rillingen. De klamme subtropische lucht, de geur van gips dat van de muren afbrokkelt. Ik laat mijn hoofd in het kussen zakken en leg mijn schoenen voorzichtig op het voeteneinde.

Door de kieren van de luiken vallen strepen licht, verder is de kamer donker. Hier lagen we, Godfried en ik. Drie maanden lang. Ik sluit mijn ogen. De binnenkant van mijn oogleden is zwart, alleen duiken er steeds lichtgevende stippen op, die groter worden, als explosies.

Ik hoor de stem van Godfried.

‘Octave?’

Ik luister. Ik luister altijd naar hem.

‘Ja?’

‘Ik moet je iets vertellen.’

Hij wacht.

‘Wat?’

‘Je…’ Hij zwijgt even.

‘Vanmiddag heb ik pappie en mammie horen praten. Ze hadden het over jou. Je bent anders…’

‘Nietes,’ antwoord ik zacht. ‘Ik ben niet anders!’

‘Pappie zei het. Je hoort niet bij ons.’

‘Nee!’

‘Jawel,’ zegt Godfried beslist. ‘Je bent andermans kind.’

‘Nee.’

‘Je hoort me toch?’

‘Nee,’ sis ik.

‘Het is zo. Pappie en mammie zeiden het. Ze hadden een foto.’

Godfried draait zich om, het bed piept. Hij pakt iets uit het nachtkastje.

‘Kijk, hier.’

Godfried geeft me een zwart-wit kiekje.

Ik pak de zaklantaarn van het nachtkastje en beschijn de beeltenis voorzichtig.

Er staat een kleine blonde jongen op, met een brutale, zelfverzekerde blik. Hij is kleiner dan ik. Hij heeft net zulke vissenogen als Godfried. Hij ziet er een beetje raar uit en draagt een zwarte korte broek en een zwart T-shirt.

‘Hij heet Finn,’ zegt Godfried.

Ik geef de foto terug, en geef hem ook de zaklantaarn. We kijken elkaar aan.

‘Je maakt een grapje.’ Mijn stem trilt.

Godfried richt de lichtstraal op mijn gezicht. Dan zegt hij: ‘Ja, ik maak een grapje.’

Hij scheurt het fotopapier in stukjes en laat de snippers in de prullenbak naast het nachtkastje vallen: ‘Dat was gewoon een of andere homofiel, hoor.’

Hij klikt de lamp uit en gaat weer liggen. Hij draait zich om en zijn adem wordt al gauw rustig en diep.

Ik lig onbeweeglijk en voel mijn hart. Het weegt zwaar in mijn borst, als een klont lood. Het is kil in de kamer. Ik trek de dekens verder over me heen.