de wet van spengler

Van Jaap Scholten verschenen eerder:

Bavianehaar & Chipolatapudding ()

Tachtig ()

Morgenster ()

Reisavonturen & Bedevaartstochten ()

Jaap Scholten

De wet van

Spengler



Uitgeverij Contact

Amsterdam/Antwerpen

Het citaat van Stefan Zweig is afkomstig uit De wereld van gisteren.

Herinneringen van een Europeaan, Privédomein. nr. ,

vertaald door Willem van Toorn.

De citaten van Epiktetos zijn afkomstig uit Zakboekje.

Wenken voor een evenwichtig leven, vertaald door

Hein L. van Dolen en Charles Hupperts.

©  Jaap Scholten

Omslagontwerp Karen Höhner & Jaap Scholten

Auteursfoto Lenny Oosterwijk

Typografi e Zeno

isbn    

  

D///

nur 

www.uitgeverijcontact.nl

Voor Jan Willem,

mijn oudste broer

Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten

‘What strikes you immediately, even in the fi rst meeting with

the industrious and enterprising Twentse industrialist, is a

large measure of vitality and zest which is somewhat infecti ous

and shakes you from the lethargy you brought with you from

your Hollandse life. Th

ere is a certain quiet energy and feeling

of self-confi dence in those men, who beginning mostly with

little or nothing, through their eff orts, acquired more and more

productive capital and have thus only themselves to thank for

what they possess.’

R.T. Griffi

ths, Industrial Retardation in the Netherlands

1830-1850

‘Everyone can be a Dadaïst... Th

e bartender in the Manhattan Bar, who pours out Curacao with one hand and gathers

up his gonorrhea with the other, is a dadaïst. Th

e gentleman

in the raincoat, who is about to start his seventh trip around

the world, is a Dadaïst. Th

e Dadaïst should be a man who has

fully understood that one is entitled to have ideas only if one

can transform them into life – the completely active type, who

lives only through action because it holds the possibility of his

achieving knowledge.’

Richard Huelsenbeck, En avant Dada

Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten

Proloog

Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten

Het was de tijd waarin duidelijk werd dat Poetin het

Westen bij de ballen had met zijn gasreserves, de tijd

dat men alleen in de hoogste skigebieden sneeuwzeker was

en de tijd dat men dankzij de ouwewijvenwinters met hun

abnor maal lange motor rijseizoen in vrijwel heel Europa

een over schot aan donororganen had.

Géza had mij ’s morgens vroeg in het donker naar het

Aeropor tul Inter national Henri Coanda ge bracht – het

motregende en er lagen miezerige hoopjes papsneeuw langs

de weg – en me bij de ingang afge zet. In een drafj e was hij

naar de achterklep gekomen. Met een zwierig gebaar had

hij mij de reistas aange ge ven, zijn beren muts afge nomen

en een buiging ge maakt. Ik had hem bedankt en was de

vertrekhal ingewandeld.

Eén ding was duidelijk: na drie jaar in het Byzantijnse

Roemenië was ik voor altijd onge schikt voor Neder land

gewor den. Iedere keer dat ik met helder weer vloog werd ik

overrom peld door de onmetelijke opper vlak te van Transsylvanië, de ber gen, de wouden. En altijd opnieuw was

ik verbaasd over de minu tieu ze ordening en de zichtbare

drassigheid van Neder land. Vanuit de lucht wekte het land

de indruk niet zonder rubber laar zen betreden te kunnen

worden.

Vlak voor de landing had het me aller minst een ramp



geleken als dit land door de rij zende zee verzwolgen werd,

maar nu ik in de trein zat en me oostwaarts bewoog kreeg

lichte melan cholie de overhand. De wei landen, de trieste

groepjes koeien, de houtwal len, de regen, de rinke lende

bellen bij spoor weg overgangen, de uitstraling van vergeefsheid van het geheel, van die Hol landse nijver heid, ontroerden me.

‘Goedemorgen!’

Er stond een vriendelijke man in een grijs vest naast me

in het gangpad. Hij duwde een kar voor zich uit. Ik bekeek

de lijst die aan zijn karretje hing.

‘Een kop zwartebessenthee graag.’

‘Een kopje zwartebessenthee mét suiker?’

‘Warm en zonder suiker.’

‘Alstublieft.’

‘Dank u wel.’

‘Anders nog iets?’

‘Nee, dank u.’

‘Dat is dan één euro vijfennegentig.’

Door het raam van de trein zag ik achter een boerderij

een in elkaar gedruk t wrak van een auto staan. Door de

verbrijzelde voor ruit kwamen twee witte duiven geschrokken naar buiten. Ze fl ad derden pijl snel naar grote hoogte,

wervelend als papieren zakdoek jes die door de wind werden meegevoerd.

Een jaar geleden wist ik nog niets, wisten we allemaal

nog niets. Ik verlang de terug naar die begerenswaardige

onwe tendheid. Vorig jaar rond deze tijd scheur de ik met

de Landrover door de Transsylvaanse bergen op zoek naar

bossen die aan de oude eigenaren teruggegeven waren en



te koop werden aangebo den. Ik zond Julius een sms’je wat

hij op Kintra voor een hectare grond moest betalen. ‘

of  euro voor redelij ke grond. Arme hill-grond is de

helft of minder’. Dat was het laatste onschul dige be richt.

Ik had alle sms’jes en e-mails van hem bewaard. Ook had

ik Julius’ nummer nog steeds in mijn mobiel staan. Diep in

mijn hart was ik altijd al een zigeu ner ge weest. Ik trachtte

de boze geesten buiten te houden met een over daad aan

afbeel din gen, bont gekleurde foulards en spiegel s. Overal

had ik foto’s van hem, zoals seculiere Turken zich omringen met portret ten van Mustafa Kemal Atatürk. Steeds als

ik zijn foto passeerde, zuchtte ik: ‘Ach jongen.’

Mama kon het elke dag opnieuw niet geloven wanneer

ze wakker werd en de foto van haar oudste zoon op het

nachtkastje zag. Tine was aan het verbouwen geslagen, met

het fanatisme van iemand die hoopte dat het gebonk van

hamers en boor machi nes de pijn zou overstemmen. Baltha zar had een mountain bike ge kocht en fi etste urenlang

door de polder, Engelbert maakte langere dagen dan ooit.

Boris was teder en nam de inmid dels zeventienjarige Balt

mee naar kickboksgala’s en K-gevech ten in Sit tard en Almere. Ik deed wat een oom in Transsylvanië doen kon en

schr eef brieven aan de meis jes. In mijn binnenzak droeg ik

de laatste brief van Louise. In de rijdende trein haalde ik

’m tevoorschijn.

Lieve oom Frederik,

Dank je wel voor die brief. De voorkant van die kaart was

vet! Dat bal zal vast mooi geweest zijn. Ik draag de oorbel-



len vaak. Ze staan heel mooi. En ik zou graag een keer met

je naar Parijs gaan. Alleen jammer dat ik dat niet met papa

kan doen. Hier gaat alles goed en ik heb zin in skiën. Doe de

groeten aan iedereen!

Liefs, Louise

Over een week was het precies een jaar geleden dat wij

erachter kwamen dat Julius ern stig ziek was. Die wetenschap had me indertijd een doelge richt heid bezorgd die ik

als pret tig had ervaren. Een halfj aar lang was ik steeds op

weg naar mijn oudste broer. Met een strakke blik sneed ik

op volle perrons door de mensen heen. Men had de blik

van een dolle hond herkend en liet mij voor.

Ik was niet de enige die die periode zo onder gaan had.

In moei lijke situa ties was er ineens die verbon denheid en

intensiteit met mama en mijn broers, waar we gewoonlijk

als een stel autis ten bij elkaar hadden gezeten en het ophalen van herin ne ringen aan vecht par tijen het intiem ste was

waartoe we in staat waren. Wij begon nen pas te functioneren in tijden van oor log. Wij waren ge maakt voor de waanzin. Eigen lijk kwamen wij, moeder en haar zonen, pas tot

leven als de nood toe stand was afge kondigd.

Maar zelfs dát leek nu veranderd. Julius had ons zachter

gemaakt.



Deel 

Masray, 

Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten

Het grootste deel van de tijd was het alsof ik niet bestond. Om dat te begrijpen en om te be grijpen waarom Julius, mijn oudste broer, touwladders mee nam als

hij in den vreem de over nachtte, waarom mama altijd één

oog op de oprit hield, en hoe het kwam dat Amerikaanse

hotelke tens geen cent meer aan ons verdienden, moet ik

die zoete kinder tijd oprake len.

We verhuisden vaak. Het arbeidershuisje in Masray

tegen de grens met België is het bleekst in mijn herinne ringen. Op de grind tegels naast het huis lagen in het voor jaar

dode paarse vogel tjes. Langs de zand weg naar het openbare

zwembad was onder de struiken een ver minkte, gewurgde

vrouw gevonden – ik stond op de trap pers om mijn fi etsje

zo snel moge lijk door het rulle zand te sleuren als we de

tocht door het spar renwoud moesten maken om ‘lekker te

gaan zwem men’.

Het was nog donker wanneer wij ’s morgens naar het

aard bei enveld ver trokken om voor school tijd zo veel mogelijk kist jes vol te pluk ken. Ik zat gehurkt in de zwarte

aarde, omringd door ge hoofdd oekte Turkse matrones, terwijl de zon roodgloei end opkwam. Daar samen met mijn

broers tussen de aardbeien ineengedoken in de natte aarde

te zitten was verreweg het pret tigste en meest ontspannen

deel van de dag.



De reus achtige rooms-katholieke kerk die het stadje

domi neerde en die we met de klas verplicht be zoch ten was

donker en kil, de groep kinde ren die me omringde sprak

een raar taaltje en had een sadistische inslag. Af en toe

verdronk er één in het zwarte kanaal langs de provin ciale

weg – de lokale pies kijker voor spelde meestal wel dat het

kind in het kanaal lag, maar kon zijn gelijk pas halen als

weken later het opge bla zen lichaam tussen het riet werd

gevonden.

Om mij van school naar huis te beschermen gooiden Julius en Balthazar de vuistdikke stenen die de dorpsgeno ten

in een boog naar ons wier pen in een strakke lijn terug. Af

en toe namen ze een dorpeling apart en peperden hem in

dat ze mij met rust moesten laten. Het gevaarlijkst waren

de jongens uit de straat met de lage witte huisjes, de achterbuurt. Het paapse tuig zette de fraaie preken van de pastoor in daden om.

Engel bert was van ons vieren het minst militant. Welbeschouwd bood hij op dat moment het enige lichtpunt in

het voort bestaan van ons gezin: hij had een partij be schadigde con ser venblik ken op de kop getikt en begon vanuit ons fi et senhok een win keltje, in een poging het geluk

voor ons af te dwingen. Maar in het stadje delfde zelfs de

Albert Heijn op het markt plein het onder spit omdat de

pastoor de gemeente op het hart drukte inkopen te doen

bij De Gruijter. De ille gale ver koop van blik groen te achter

het huis van een stel godde lo zen aan de rafelrand van het

stadje nam niet de ge hoopte vlucht.

De man die wij vader noemden lag bewegingsloos op

een matras in een ver duisterde kamer. Zijn naam was Leo

pold maar mama noemde hem Pol. Van hem viel onze redding, op korte termijn althans, niet te verwach ten. Enkele

maanden eerder had er grote opwinding geheerst, zulke

grote opwin ding dat de volwassenen bij hoge uitzondering, voor enkele secon den, hun vizier omhoog klapten en

hun geheimen met ons deel den: de viool in huis – een erfstuk van va der Pol – kon wel eens een Stradivarius zijn. Het

ding was ik weet niet waar opgedo ken.

‘Het is zeer waarschijnlijk een Stradivarius,’ deelde

vader mee. Van de Stra divarius, de allerbeste violen ooit

gemaakt, waren er nog maar drie exemplaren op de hele

wereld, waarvan één in ons huis. Stra divari us. Het was

afgelo pen met de verne de rin gen. ‘Dit instrument is slechts

genieën waardig. Yehudi Menu hin!’

Vader Pol hield het houten instrument voor zich, keek

er naar als naar een godswonder en hief het met twee handen hoog boven zich in de kleine keuken. Ik vreesde dat

vader in zijn woeste enthousiasme de viool tegen het lage

plafond zou ver splinteren. Erg sterk zag het er niet uit. Het

licht van de keukenlamp bezorgde het wonderding een

rode glans. Het fami liestuk werd met de teder heid en de

zorg die gewoonlijk baby’s ten deel valt omringd en afgevoerd naar de zitka mer, buiten ons bereik. Mama met haar

dikke buik volgde vader uitgelaten de kamer in. Zelfs zij

mocht ’m niet vasthouden. De deur werd achter hen gesloten.

Julius en Balthazar drukten hun oor tegen de zitka merdeur, zoals alles in het huis was hij gemaakt van bordkarton. Zonder dat zij doorgaven wat zij vanuit de kamer

opvin gen, hoorden Engelbert en ik het ook wel. Vader tok

kelde op het instrument. Miljoenen dol lars, Yehudi Menuhin, Antonio Stradiva ri, Trans sylvaanse ber ken, Kroatische esdoorns; het opge wonden ge fl uis ter zette het huis

in een gloed, zoals de zon de hemel rood kleur de boven het

aard bei enveld.



Gewoonlijk moest ik met Engelbert mee naar huis

lopen, soms kwam mama mij uit school halen, maar

nu stond Bal tha zar ineens in de deuropening van het klaslokaal. Hij zei alleen maar: ‘Ik kom Frederik halen.’

‘Dat vermoedde ik al,’ zei de leraar minzaam vanachter

zijn lessenaar. ‘Is dat over legd? Heb je een briefj e?’

‘Zeker.’ Balthazar liep recht op hem af en liet het groene

papier op zijn tafel dwarrelen. Balthazar was elf, en onbevreesd, net als Julius. Ik zag Baltha zars mond hoeken ietsje

omhoog krullen. De direc teur was de enige op de school

die soms aardig tegen ons deed. Voor de rest waren de onderwijzers als de leerlingen. Ik ruimde snel mijn tafeltje op

en pakte mijn tas.

‘Heb je je tafel opgeruimd?’

‘Ja,’ antwoordde ik. Ik zat nog steeds. Balthazar wenkte

met zijn hoofd dat ik op moest schieten.

‘Ga!’ zei de meester. ‘Maar voor jou geldt hetzelfde huiswerk als voor alle anderen. Daar helpt geen brief van de

directeur aan. Is dat duidelijk Spengler?’ Om een of andere

reden noemde de meester mij als enige uit de klas bij de

achternaam. Ik knikte terug, niet wetende dat het de allerlaat ste keer in mijn leven was dat ik de man zag.

De

fi ets van Balthazar stond al klaar bij het gietij zeren

hek. Hij was opgetogen: ‘Kom, spring achterop. Mama is



al uren in het zie kenhuis. Het gaat vandaag gebeuren. Ze

kan ieder moment thuiskomen.’

Hij had een gammele oude fi ets die hij, zoals al onze

fi etsen, uit het water gevist had. De fi ets was bruin en verroest en maakte een enorme herrie. Mijn fi ets, die door

mijn broers met een haak uit het kanaal was geta keld, had

vader op een voorjaarsochtend met grote streken fel rood

geschilderd. Balthazar fi etste heel hard.

‘Hou me goed vast!’ gilde hij. ‘Th

uis wacht de baby!’

Balthazar had een groene legerpukkel op zijn rug. De

bagage dra ger zwabberde zo dat ik twee armen om hem

heen sloeg en mijn hoofd hard tegen zijn gekrom de rug

aanper ste. De pukkel sloeg af en toe tegen mijn oor. Zo

waren we het sta bielst. We moesten snelheid maken, mama

zat met een dikke baby op ons te wachten.

We vlogen langs de sportvelden, passeerden de achterbuurt. Er was geen kip, iedereen zat op school. We sloe gen

linksaf. Deze uit de achterbuurt ontspringende weg leek

naar het einde van de wereld te leiden. Hij ver dween in het

ge ploegde akker land, naar de nevelige hori zon. De akkers

zouden je met fi ets en al verzwelgen, je tot grond stof voor

de aardappels maken.

We sloegen rechtsaf, het karrenspoor op, nu waren we

veilig. We volgden het hobbeli ge dubbele spoor door de

velden, langs de molen. Zo ver kwam het tuig niet. Soms

liep er bij de molen een klein harig hondje rond, soms

scheen er licht naar bui ten, maar nooit zag ik een mens.

Ik stelde me voor dat een oude mole naar de wereld de rug

had toege keerd en daar van zijn gespaarde voor raad graan

broden bakte.



‘Dit gaat niet!’ riep Balthazar. ‘Je moet lopen. Het is te

hobbelig.’ Ik voelde inderdaad aan mijn stuitje het metaal

van de velg op de grond beuken bij elke hobbel. Ik probeerde mezelf gewicht loos te maken, maar het onbarm hartige

con tact met de harde onder grond sidderde door in mijn

ruggenwer vels. Ik sprong van de bagagedrager en begon te

rennen met mijn tas in mijn hand. We hadden haast. We

hadden onge loofl ijke haast, we hadden haast zoals we nog

nooit haast hadden gehad.

‘Geef me je tas,’ zei Balthazar, wat ik al rennend deed.

Hij zat als een circusbeer op de te kleine, krakende fi ets, de

blik recht vooruit om in het andere karren spoor te blijven.

Ik wilde hem laten zien dat ik dit volhield. De bomenrij,

d aar begon de klinkerweg. Dadelijk zouden we bij mama

zijn. Ze zou stralend op de bank zitten, de dikke baby in

haar armen wie gend. Einde lijk zou ze gelukkig zijn.

Zwaar hijgend sprong ik weer achterop. Balthazar gaf

mij m’n tas terug. Ik duwde mijn hoofd tegen hem aan. We

waren er bijna. Ik was een beetje op adem gekomen. ‘Weet

jij of het een jongetje of een meisje is?’ vroeg ik.

‘Ehm. Dat weet ik wel maar mag ik niet zeggen van

mama. Je zult het zo zien.’

Ik sprong er af. Hij beukte de stoep op, langs het huis,

naar de achterzij de, over het gras naar het fi etsenhok. Ik

rende achter hem aan. Baltha zar gooide zijn fi ets tegen de

grond en holde naar de achterdeur. Die was op slot. De

sleu tel lag onder de mat.

We betraden het huis. Mama was niet in de zitkamer.

Roepend gingen we door het huis. We keken op zolder en

in de badkamer – misschien moest ze de baby schoonma

ken. Er was nergens een spoor van mama, noch van een

baby. Alleen in de zitkamer lag een blauw vestje dat mama

de laatste avonden had zitten breien. Het vest was nog net

niet af, de breipennen zaten door de bol wol gestoken.

Balthazar zeeg op de bank neer. Hij zei niks. Met z’n

tweeën zaten we op de bank en staarden naar de bol wol.

Uren zaten we daar. Het huis was zo stil dat het eng was.

Na een tijd sloeg Balthazar een arm om me heen. Buiten

werd het langzaam donker, straatlan taarns sprongen knipperend aan.

Balthazar knipte het plafondlicht aan. Het gaf wit licht.

Hij pakte de breipen nen en de knot wol van tafel en vroeg:

‘Weet jij hoe dit moet?’

We hadden mama gadegeslagen. Balthazar kopieerde

haar bewegingen en vloekte. Hij pulkte aan de draad wol,

trok het weef sel los om te bestuderen hoe dat in elkaar zat

en pro beerde het opnieuw.

‘Ja, nu heb ik het te pakken!’

Verbeten breide hij aan het vestje en hoewel we allebei

zwegen was het duidelijk dat we hetzelfde dachten: zodra

het vestje af was, kwam de baby vanzelf thuis. Ik keek naar

hem hoe handig hij de pennen hanteerde, ze gingen steeds

sneller. Naarmate Balthazar sneller met de pennen klikte

groeide de hoop in mijn borst dat alles goed zou komen.



Al weken was vader niet te voor schijn gekomen en al

weken werden wij stil zwijgend ge acht de slaapkamer

niet te betreden. De deur van mama’s en vaders kamer bleef

potdicht. Het huis was donker en stil. Al weken waren we

stil. Ik wist niet of hij er nog wel was. Of hij daar achter die

deur lag. Ik zag mama ook geen eten meer naar vader brengen. En over onze Stradi va rius hoorden we niets meer.

‘Hij voelt zich niet goed,’ zei Engelbert. ‘In zijn hoofd,

hij voelt zich niet fi jn in zijn hoofd.’

‘Laten we naar hem toe gaan,’ zei ik.

‘Nee, dat kan niet.’

‘Waarom

niet?’

‘Ik denk dat dat niet mag van mama. Hij is misschien

verdrie tig over de baby.’

‘Hoe zou jij het vinden daar al die tijd te liggen zonder

dat ooit iemand je bezoekt?’ zei ik.

Dat overtuigde Engelbert tot mijn verbazing, want hij

luisterde eigenlijk nooit naar me. We slopen de trap op.

Mama was niet thuis. We stonden in het halletje. Hier

kwamen de vier deuren op uit. De kamer die Engelbert

en ik deelden, de deur met daarachter de trap naar zolder,

de deur van mam a’s en vaders slaapkamer en daarnaast de

badkamer deur.

Engelbert had zijn hand al op de deurklink liggen, voor

zichtig duwde hij hem naar beneden. De deur gaf niet mee.

Hij duwde harder. Hij zette zijn schouder er tegen aan, hij

wrikte de klink op en neer. Hij draaide zijn ge zicht naar

mij: ‘Hij zit op slot.’

‘Hij ligt te slapen denk ik. Laten we maar naar buiten

gaan.’

‘Kom,’ zei Engelbert en hij duwde de badkamerdeur

open. Links was het bad en rechts, direct om de hoek, de

deur naar de slaapkamer. Engelbert probeerde hem open

te duwen. Geluk kig ook op slot.

‘We hebben een mes nodig.’ Engelbert keek me aan.

‘Een gewoon keuken mes. Kom, haal het.’

Ik sloop naar beneden, vooral bang om daar mama, Julius

of Balthazar tegen te komen en te moeten uitleggen wat we

aan het doen waren. Ik pakte een mes uit de la en stopte het

in mijn korte broek. Ik ging naar de badkamer, deed die

van binnen op slot en overhandigde het mes. Met een paar

draaien opende Engelbert de deur naar de slaapka mer.

De gordijnen waren dicht. Vader lag natuurlijk in

diepe slaap. In de kamer klonk het gezoem van vliegen.

Het duurde even voordat mijn ogen gewend waren aan de

duisternis. Het dekbed was onopge maakt, het bed leeg.

Ik speurde rond. Mis schien dat vader gevlucht was voor

het gewrik met de deur, misschien hield hij zich ergens

verstopt in de kamer. Langs de kle renkast stond een hele

rij aardewerken vaas jes en vazen. Engelbert zakte op zijn

knieën en keek onder het bed, ver volgens maakte hij één

voor één de vier deuren van de kast open en woelde tussen

de kleren.

‘Hij is weg,’ zei Engelbert. Ik keek achter de gor dij nen.



Honderden vliegen zoemden verbeten heen en weer in de

beperk te ruimte tussen de gordijnen en het raam of zaten stil

tegen het glas.

‘Ja, hij is weg,’ zei ik. En ineens voelde ik me ver schrikkelijk leeg. Ik werd bang. Maar Engelbert liep naar de

vazen toe en nam er een in de hand.

‘Wat is dit?!’

Ik haalde mijn schouders op, ik wilde weg.

‘Hier, nog meer!’

Engelbert wees in de kast waar inderdaad nog meer

vaasjes stonden, in alle kleuren. Hij pakte een vaasje, keek

erin, schudde het in zijn hand. Hij pakte het volgende en

deed daar hetzelfde mee. Hij werkte een hele plank met

vazen af, in de hoop dat in een van de vazen het antwoord

op onze vragen zat.

‘Laten we gaan,’ zei ik.

Hij stapte terug, keek voor hij de kast deur sloot nog

eenmaal naar de immen se verzameling aardewerk, als een

koopman die overdacht wie hij die dingen in de maag kon

split sen.

We sloten de kamerdeur achter ons en gingen buiten

zwij gend fi kkie stoken. Terwijl we in de vlammen staarden

brak ik me het hoofd over waar die vaasjes en vazen ineens

vandaan kwamen. Als mama maar niet de Stra divarius

had ge ruild voor deze verzameling.

’s Avonds aan tafel zei mama dat we niet te veel lawaai

moesten maken.

‘Waarom niet?’ vroeg Engelbert.

‘Vader slaapt. Hij moet veel slapen,’ antwoordde mama

monotoon. Engelbert schudde zachtjes zijn hoofd.



Kort daarna moesten we onze koff ers pakken. We hoefden niet naar school, net als de afgelopen week. Ieder

van ons mocht één koff er meenemen. Mama hielp mij met

pakken. Gedwee deed ik wat ze zei. Speel goed mocht niet,

dat haalde zij er weer uit. Het konijn dat iedere nacht bij

mij in bed lag ging wel mee. We mochten een leesboek

kiezen en één strip voor in de trein.

Mama bracht ons met de Renault weg. Het stati on lag

buiten Masray op een kale kleivlakte. Het was niet meer

dan een verhoging belegd met stoeptegels. Er was zelfs

geen wacht hokje. Het leek eerder gebouwd om goederen

in te laden dan mensen. De paar bomen bij het station

waren kromgegroeid door de wind.

Op het perron gaven we mama om de beurt twee zoenen. Ieder droeg zijn eigen koff er. Julius had een extra

tas met de boeken en boterhammen. Voor we in de trein

stapten gaf mama Julius nog een keer de reisinstructie. Hij

stond kaarsrecht met de koff er in de rechter hand en de

legerpuk kel met reisbenodigdhe den kruis lings om zijn bovenlichaam.

‘In Utrecht moeten jullie uitstappen en daar de trein

naar Amersfoort nemen. Van welk perron die vertrekt

weet ik niet, dat kun je aan een spoorwegbeambte vragen.

Jullie hebben daar twintig minuten de tijd.’



‘Utrecht, trein naar Amersfoort, twintig minuten,’ herhaalde Julius. Ik was bijna zeven, hij was enkele maanden

eerder twaalf geworden. Hij keek heel serieus. We waren

in goede handen bij Julius. Hij kon alles. Wij klommen

alle drie al in de trein en wachtten in het hal letje. De conducteur blies op het fl uitje. Mama bleef doorpraten. De

trein siste.

‘In Amersfoort stappen jullie uit en nemen de trein die

aan de andere kant van het perron staat. Daar heb je drie

minuten de tijd, dus je moet bij aankomst al naar de deur

lopen,’ zei mama. Ik hoorde angst in haar stem. ‘Opa en

oma wachten jullie in H. op. Vraag of je mag bellen als jullie zijn aangekomen. Goed?’

Julius stond doodkalm voor haar. De conducteur was

enkele deuren verderop al ingestapt. De trein begon te trillen. Balthazar leunde voor aan in de deurope ning. Als hij

niks zei, zei ik ook niks. Balthazar draaide zich om naar

Engelbert.

‘Hier, pak aan.’ En hij gaf hem de koff er.

‘Komt in orde,’ zei Julius. ‘Maak je geen zorgen.’

‘Zoen,’ zei mama. ‘Geef me een zoen.’

De trein schokte. Het was nu niet de tijd voor dit soort

plichtplegingen. Bovendien had hij haar een minuut daarvoor al een kus gegeven. Maar Julius deed het. Hij legde

een hand op mama’s schouder, ging op zijn tenen staan en

gaf haar een zoen. Toen zag ik dat mama huilde.

De trein begon te rijden. Julius liet haar los, draaide

zich om en was met drie grote sprongen op de tree plank.

Bal thazar greep hem met een hand in de kraag van zijn

jas. Toen sleurde hij met twee handen Julius het halletje



in. Julius was nog steeds heel rustig. Ik was dankbaar dat

Balthazar zulke sterke handen had.

‘Kom, zwaai naar mama,’ zei Julius en hij hing uit de

rijdende trein. Hij perste zich met zijn rechterschouder

tegen de deuropening en hield met de linkerhand een ijzeren handvat vast. Zo vormde zijn gestrekte linkerarm een

reling waar wij over heen konden buigen om naar mama

te wuiven. Mama’s lichaam schokte. Haar buik was niet

bol meer. De trein reed al be hoorlijk hard. Mama was een

zwaai ende, schok kende stip die steeds klei ner werd.



Op het perron in H. stond opa Dupont. Julius herkende hem. Een grote man in een lange grijze jas,

daaronder een pak. Hij pakte ons om de beurt vast, mij en

Engel bert tilde hij met twee handen even van de grond.

‘Zo jongens, blij jullie te zien. We gaan er een mooie tijd

van maken.’

Hij was écht blij ons te zien. Dat voelde je. Hij rookte

een enorme sigaar. Hij bekeek ieder van ons om de beurt

en schudde zijn hoofd. ‘Wat zijn jullie een grote kerels geworden. Ongeloofl ijk.’

Hij kon er niet genoeg van krijgen naar ons te kij ken.

Zijn gedachten leken alle kanten op te gaan. We stonden

met onze koff ers in een halve cirkel om hem heen. Het perron was inmiddels leeg.

‘Opa, hebt u een telefoon?’ vroeg ik. Hij moest glimlachen om mijn vraag.

‘Ja natuurlijk. Th

uis. Jullie willen je moeder zeker bellen. Heel goed! Kom dan gaan we. Boele wacht beneden.’

Opa nam een trek van zijn sigaar, hield zijn armen om

ons heen geslagen en zo liepen we de trappen af, door

het stations gebouw. Iedereen week naar de kant, mensen

groetten beleefd. Mijn borst zwol: zo’n opa, in een lange

grijze jas, een man voor wie de mensen opzij gingen.

Voor het station wachtte een grote donkerblauwe auto.



Engelbert had verteld dat onze familie eigenlijk multimiljonairs waren. Nou, wij niet. Zeld za me smul par tijen dankten we aan ons zelf, als we in het aard bei enveld de gebroken

be schuiten uit onze jas zakken tover den en de aard beien

erop plet ten. Maar nu was ik er niet langer zeker van dat

Engelbert alles uit zijn duim had gezogen.

‘Het is een Jaguar,’ fl uisterde Engelbert.

Boele bleek de chauff eur van opa te zijn. Hij nam zijn

pet af, gaf ons allemaal een hand en sprak Julius aan met

‘meneer Julius’. Mijn broers kropen met z’n drieën achterin, ik kon voorin bij opa op schoot. Hij doofde zijn sigaar

in de asbak en sloeg twee armen om mij heen. Hoewel

ik hem eigenlijk niet kende, vond ik het helemaal niet

erg.

Een triomfrijkere, belofte vollere tocht had ik nimmer

gemaakt. De auto rook naar sigaren en boenwas. Het dashboard was van glimmend hout. In de stad stopten mensen

op de stoep om de auto na te kijken. Ik wilde zo wel de

hele wereld over. Boele reed heel rustig en gelijk matig, heel

anders dan mama, die altijd hard optrok en hard remde. Je

kon niet bij haar in de auto zitten zonder misselijk te worden. Maar dit was geen auto, dit was een schip. Boele was

de kapitein. Hij had zijn pet weer opgezet.

Hij had polsen zo dik als mijn bovenbe nen. Hij stookte

de auto lekker warm. Hij zei niets. Hij glimlachte een beetje en lette op de weg. We reden over een kronkelende met

stenen verharde weg, tussen weilan den en bossen, tegen de

heuvel op. Het was inmid dels donker geworden. Boven op

de heuvel viel warm geel licht uit een huis zo groot als een

kasteel.



Het huis rees voor ons op. Ik kon niet zien waar het

begon en waar het eindigde. Het was wit ge schilderd en

groter dan de school in Masr ay. De voor deur was immens.

Een oude vrouw opende de voordeur. Ik bleef zwij gend

voor de deur staan, niet wetend wat te doen.

Ik zei zacht: ‘Dag oma.’

Opa kwam achter me aange lopen en zei: ‘Geef maar een

hand Frederik. Dat is Nellie. Zij is heel belang rijk, zij bestiert het huis houden.’ Ik gaf de vrouw een hand. Ze had

een zwarte rok aan met een wit schort ervoor. Achter me

hoorde ik gegrinnik. Mijn broers kwamen met hun koff ers

naar de voordeur en gaven de vrouw breed grijnzend een

hand.

We stapten de hal in. De hal was zo hoog dat het rijtjeshuis uit de Touwslagerstraat in Masray er met gemak in

z’n geheel in paste. Opa wees ons de garderobe. Julius zei:

‘Zag je niet dat ze een schort voor had?!’ Engelbert fl uisterde: ‘Dag oma.’ Hij en Balthazar konden niet stoppen met

grinniken. Ik probeerde Engel bert tegen zijn schenen te

schoppen. Boele bracht mij mijn koff er na.

Het huis was L-vormig. De hal, de veranda en de muziekka mer waren lager gelegen en ston den haaks op de rest

van het huis. Dit deel was van hout gebouwd terwijl het

andere uit baksteen was opgetrok ken.

Opa ging ons voor naar de zitkamer. Daar brand de de

haard. In de hoek zat aan een tafeltje een vrouw met een sigaret in haar mond. Voor haar lagen rijen kaarten op tafel.

Ze draaide een kaart om en leek er door ge ïrri teerd. Ze was

dun, niet zo groot, met wit grijs haar en een bril op haar

neus. Ze moest vroeger mooi geweest zijn. Ze draaide nog



een kaart om, blies de rook uit, keek naar ons op en zei met

een nicotine stem: ‘Zo, daar hebben we de schip breukelingen.’

Dit moest oma zijn.



We bleven maanden op De Witte Olifant, al leken

het wel jaren, temeer omdat we niet naar school

gingen. Behalve dat oma af en toe sikkeneurig deed en

dat tel kens als Nellie de kamer binnenkwam een van mijn

broers ‘Dag oma’ fl uis terde gingen de dagen voorbij als in

een droom. We bouwden hutten, verbor gen rond slingerende sieraden in holle bomen en haalden melk bij boer Mans.

Engel bert en ik deelden een kamer, Julius en Bal thazar

deelden de kamer naast ons. De logeerka mers werden zelden gebruikt. Opa en oma waren dol op gezel schap maar

niet op logés. De kamers keken uit op het bos, op de bureaus slingerde muntgeld.

Opa was zo groot als een berg. Hij had een ovaal, gevoelig hoofd met rimpels in het voorhoofd en een zware neus.

Iedere ochtend om kwart over zes haalde hij me op. Hij

kwam binnen op kousenvoeten, in zijn donkerblauwe pak

en fl uister de: ‘Kom Frederik, werk aan de winkel.’

We gingen naar de bijkeuken. Daar trok opa klompen

aan, ik rubberlaarzen. We stapten naar buiten, opa stak

zijn hand uit. Een reusachtige hand, waarin de mijne verdween. Het gras was nat. We gingen achterom over het

grind, langs de cirkel vol buxussen met in het midden de

zonnewijzer op een sokkel van Bentheimer-steen, naar de

schuur waar de auto’s stonden.



Tegen de muur was een houten kist getimmerd. Grootvader tilde het deksel op en zette die klem tegen de muur.

De kist was zó groot en hoog dat ik niet over de rand kon

kijken. Opa pakte mij onder mijn oksels en liet me met mijn

hoofd naar beneden in de kist zakken. De eerste keer was

dat eng, daarna alleen maar leuk. Ik had in beide handen

een plastic maatbe ker. Onder mij was een zee van felgele

maïskorrels. Een enorme hoeveelheid waar in ik, als opa mij

losliet, zou verdwijnen. Maar hij hield mij vast.

Ik schepte de bekers vol. Opa haalde me weer naar

boven. Vaak liet ik de inhoud van een beker nog eens in de

kist vallen, zodat opa mij opnieuw moest laten zakken. Ik

genoot van die sterke greep. Nadat opa me neergezet had

pakte hij een zinken gieter en vulde die met water.

De kippen hok ken waren in een houten schuur van donker gecar boli neumde planken met een puntdak van oude

dak pa nnen. Een klein huisje waar ik wel mijn hele leven had

willen blij ven, als de kippen er niet hadden gezeten. Opa

schoof de gren dels van de deur, in verband met de vossen

moest de deur ’s nachts altijd goed op slot. Opa vulde eerst

de waterbakken en dan gingen we met z’n tweeën het voer

verdelen. De maïskorrels strooide je met de hand een beetje

rond. Het fi jnere kippen voer moest in de bakken die her en

der op de grond stonden. De kippen stortten zich erop.

Na de kippen gingen we de konijnen voeren en daarna

de ezel die in het weilandje schuin achter de kippen stond.

Opa en ik spraken niet veel, we werk ten. Opa sprak wel

tegen de dieren en tilde sommige op, meestal om te controleren of alles goed was. In opa’ s handen werden alle dieren rustig.



Als we terugkwamen in de keuken was Boele daar. Die

stond voor zichzelf eieren te bakken. Opa verdween naar het

slaapge deelte – waar wij nooit kwamen – om zijn schoenen

aan te trekken en zijn das te strikken. Mijn broers kwamen

binnen en oma zorgde voor zachtge kookte eieren. Oma sneed

dunne boterhammen, een sigaret bungelde uit haar mond.

De boterhammen trokken in de broodrooster krom. De toastjes werden in een zilveren toastrek gezet. We sneden de toast

in smalle repen en doopten die in het ei geel. Nellie kwam pas

later, nadat wij de keuken hadden verla ten, en ruimde alles

op. Opa klopte ons alle vier op de rug, gaf oma een kus en

ging dan naar de fa briek. Het was zeven uur.

‘Ik moet er als een van de eersten zijn,’ zei hij.

Op een ochtend bij het ontbijt zei opa tegen ons, terwijl

hij zijn manchetknopen dicht klikte: ‘Jongens, het wordt

tijd dat jullie weer wat nuttigs gaan doen. Julius, Balthazar

en Engelbert: ik heb timmerles voor jullie geregeld. Zaterdag in de fabriek. En Fr ederik: jij krijgt schilderles. Jij hebt

van jullie vieren denk ik het meeste ta lent.’

Ik glom van trots. Engelbert, Julius en vooral Bal thazar,

die echt goed kon tekenen, keken verbluft. Ook oma was

over rompeld door deze keuze, de huid rond haar mond

trok strakker.

Ze zei: ‘Dat had je wel even kunnen over leggen.’

Opa keek onschuldig en zei: ‘Dat is goed voor die jongens, ze hebben lang genoeg gelanterfant. Die kunnen niet

eeuwig blijven rondhangen.’

Maar het was waar. Als ik niet door het bos struinde of

de bureau lades in de slaap kamers doorzocht, dan zat ik in

de mu ziek kamer te tekenen.



Opa en oma waren van de generatie die de gewoonte

had vanaf vier uur ’s middags whiskeys, gin-tonics of

portjes te drin ken. Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat

werd er gerookt, opa sigaren en pijp, oma Lucky Strikes,

de asbak in de auto stond bol van de peuken en as. Op de

plee beneden hing vaak een smerige lucht. Niet drinken

was iets voor nsb’ers. Nee, hier zaten ze om de haard: drinkend, ouwe hoe rend, sigaretten en sigaren rokend.

Zodra het enigszins schemerig werd, installeerde oma

zich in haar stoel en kreeg degene die het dichtst bij haar

zat de opdracht hout te halen. Julius mocht het vuur

maken. Als oudste kleinkind genoot hij privileges. Gasten

arriveerden. Meneer Stra denius en zijn echtgenote, meneer

Lulofs en zijn echtgenote, meneer en me vrouw Avenarius,

gewichtige mannen die aan dinosaurussen deden denken.

Wij moesten ieder een een hand geven en in de ogen kijken.

Bij de mannen moesten we de ach ternaam erbij zeggen en

bij de vrouwen juist niet. Oma was daar vinnig in.

Het deel van de avond dat iedereen zich voorbeeldig

gedroeg konden wij er bij komen zitten en conver satie

voeren. Het eindigde er meestal mee dat meneer Stra denius achter de piano plaats nam en boogie woogies speel de.

Oma stuurde ons ruim voor die tijd erop uit om met het

verweerde meccano van haar zonen hijskra nen en machi

nes te bouwen. Een jongen zonder technische in teresse was

geen jongen.

Later op de avond, wanneer het doorgeefl uik langzaam

vol was geraakt met lege fl es sen, werd er gezongen of kwam

de oorlog ter sprake. Als we in de buurt waren spitsten

wij onze oren. In die tijd zaten in De Witte Olifant en in

de boerderij van boer Mans vrien den en bekenden uit het

westen die op krach ten moes ten komen, die zich aan het

oog van de Duitsers moesten onttrekken, geal lieerde piloten die naar België en dan Spanje moesten zien te komen

of naar Duits land op transport gezette joden die zich door

het pleegat uit de treinen hadden weten te wurmen. De

rails liepen in een me ters diepe geul pal langs boer M ans.

Het was de laat ste bocht voordat het spoor recht door

ging.

De zomer was aangebroken en het was langer licht.

Wij zaten als een stel circus poe dels op de bank te wachten

tot we iets mochten gaan doen. Nellie ging rond met de

schalen toastjes met ei en dikke klod ders mayo naise en ketchup.

‘Gaan jullie lekker buiten spelen,’ zei opa.

In twee metalen melkvaten onder de trap stonden

hockey sticks, golf stokken en tennisrackets. Julius en Balthazar gingen een hockeybal heen en weer slaan maar hadden geen behoefte aan het gezelschap van Engelbert en

mij. Wij namen de oude golfstokken. Engelbert stond bij

de veranda en sloeg de golf ballen naar beneden. Ik moest

ze daar oprapen of terug om hoog slaan.

Ik stond met mijn rug tegen de heg die het gras veld van

de bramenstruiken en het weiland scheidde. De ballen



ploften een eind voor me neer en rolden door. Ik stopte ze

met een dwars gezette voet.

Opa had mij voorgedaan hoe ik de golfbal moest slaan.

Goed staan, naar beneden kijken, soepel draaien en eindigen met je buik naar het doel. Ik had de afgelo pen weken

enkele keren geoefend. De derde bal die ik terug sloeg,

raakte ik vol. Het was al behoorlijk schemerig, ik kon de

bal niet zien vlie gen maar had er een slecht gevoel over.

Het volgen de moment hoorde ik gerinkel van glas. De

bal was door het grote raam van de zitka mer gegaan, de

geelver lichte ruimte in waar iedereen zo gezellig zat te drinken.

‘Lekker gedaan!’ riep Julius.

‘Ik hoop niet dat je iemand geraakt hebt,’ zei Balthazar.

‘Jezus,’ was het enige wat Engelbert verschrikt zei.

Ik slofte schuldbewust een paar stappen de heuvel op,

als een frontsoldaat die zich overgeeft. Het duurde even

voordat er geluid klonk uit het huis. De terrasdeur ging

open. Tegen de achtergrond van het gele licht verscheen

opa.

‘Wie deed dat?’ vroeg hij.

Iedereen keek naar mij.

‘Ik,’ zei ik.

‘Wat?! Van daar beneden af?’

‘Ja.’

Nice shot!’ riep hij, stak een fl esje bier in de lucht en ging

weer naar binnen.



Donderdagmiddag laat gingen we naar schil der les.

Opa reed naar een huis met een rieten dak. We zaten

in opa’s auto, een blauwe Peugeot. Opa en oma Dupont

waren van die mensen die vanwege de oorlog nooit in een

Duitse auto reden. Mama weigerde dat trouwens ook. Het

huis stond aan de rand van E. We gingen over een slingerende weg onder hoge bomen, waar het zonlicht in duizenden vlekjes doorheen viel.

Een mevrouw met wilde haren, een turkooizen rok en

een felgekleurde doek om haar schouders opende de deur.

Dat was tante Eliane. Ze was blij ons te zien. Opa legde

een hand om haar middel en zoende haar op haar wangen.

Ze streek me door mijn haren. Binnen hing het vol met

schil de rijen. In de hal was een bar met honderden fl essen

drank . Ze pakte me bij de hand.

Tante Eliane nam me mee naar de orangerie, een koepel

van glas en gietijzer, een soort overgangsgebied tussen huis

en tuin. Bovenaan, waar het glas in horizontale richting

ging, zat condens. In de orangerie stonden planten, palmen, sinaasappel boompjes en yucca’s. Er stond een ezel

klaar, naar de tuin gericht. Daarnaast een simpel houten

tafeltje met vegen verf erop, die in de nerven het sterkst

haar kleur had bewaard. Op de tafel lagen penselen en

tubes verf.



‘Ik wil dat je de tuin schildert. Je mag zelf uitkie zen

welk deel je wil schilderen. Eerst zet je het op met potlood,

dan kleur je het met aquarel. De kleuren mogen in elkaar

overlopen. Hier liggen alle materi alen, ik kom straks kijken hoe het gaat.’

En daar ging ze. Ik bleef achter in de orangerie. De

condens drupte van het glazen dak en spatte op de oude

mozaïekvloer uit elkaar. Ik keek tante Eliane na, de rok

wapperde om haar heupen.



Op een middag toen we alleen met hem in De Witte

Olifant waren, vroeg opa of we een geheim konden

bewaren. ‘Kom mee,’ zei hij. Hij rees op uit de diepe leunstoel. We volgden hem naar het andere uiteinde van het

huis. In de hal wierp hij een blik naar buiten, in de muziekkamer bleef hij staan en keek ons aan.

‘In de oorlog moest ik me soms verstoppen.’

‘Waarom?’

vroeg

Engelbert.

‘De fabriek moest jonge mannen afstaan. Dat saboteerden we. We produceer den zo min mogelijk met zo veel

mogelijk men sen. Boven dien brak er bij ons een staking

uit. De moff en arres teerden mij en nog enkele mensen.

Ik kwam vrij dankzij oma – die is voor niets of niemand

bang. Ze schold de politie en de moff en de huid vol. We

kregen een Verwal ter. Ik moest onderdui ken. Dat deed ik

hier, dit was het weekend huis van de fami lie. We woonden

toen in de stad.

Samen met Johan, die toen al hoofd van de timmerafdeling van de fa brieks school was, heb ik hier een schuil plaats

getimmerd.’

We speurden naar kieren, spleten, verborgen deuren.

‘Wie de plek vindt, krijgt een reep chocola,’ zei opa.

Eenzelfde opwinding maakte zich van ons meester als

bij paaseieren zoeken. Met dat verschil dat dit vele malen



span nender was. Balthazar kroop onder het biljart. Julius

rolde het vloerkleed weg op zoek naar een luik. Ik keek

achter de piano. Julius pro beerde de piano van zijn plaats

te schuiven. Engelbert liep naar de boeken kast en begon

die te betasten. De kast besloeg de volle breedte van de

achtermuur.

Opa zei: ‘Engelbert is warm.’

We raceten naar de kast. Opa pakte in het midden met

twee handen een plank vast en zette zich schrap. Met een

schurend geluid draaide één paneel van de kast met boeken en al de kamer in. Een lage opening verscheen.

‘Ga maar kijken,’ zei opa.

Julius bukte eerst, gevolgd door Balthazar en Engelbert.

Ik was de laatste. Ik rilde van opwin ding. Een geheim deel

van het huis. Om je te verstoppen voor de Duitsers met

hun laarzen en bevelen. Het rook er muf. Het was er donker. We stonden tegen elkaar aange drukt. Ik was de laatste.

‘Kom jongens, aan de kant, ik doe het licht aan ,’ zei

opa.

Hoog boven ons ging een lamp aan. Het was een smalle

ruimte met links een houten trap. Julius beklom hem. Opa

klopte op de planken boven ons, die de ruimte af scheid den

van de muziekka mer, en zei tevreden: ‘Dit heb ik getimmerd.’

Gehaast scharrel den we door de schuil plaats. Mocht er

een hand granaat zijn blijven liggen dan wilden we allemaal de eerste zijn die hem onder z’n trui kon stoppen. Ik

ging naar rechts en kwam in een keuken tje te recht. Het bestond uit een minuscuul aan recht, een gootsteen en enkele



kasten, zo’n beetje als onze keuken in Masray.

Ik opende een kast. Het leek wel een klein museum. Er

stonden nog borden en bekers in. Ik legde mijn hand erop

en verschoof ze een paar centimeter. Er stond een groot

rond blik. Ik tilde het eruit.

Opa zei: ‘Daar bewaarden we koekjes in en stukken

brood.’

Ik zette mijn nagels onder het deksel en wrikte het eraf.

Kruimels, kruimels uit de oorlog. Engelbert bewoog achter

me. Ik ging meteen met hem mee. Als iemand het gebied

vóór je afgraasde was het minder spannend. Engel bert stak

zijn hoofd in een meterhoge opening.

‘Wie sliep hier?’ vroeg Engelbert.

Opa zweeg even. ‘O, wie er was, wie moest onderduiken, verschillende mensen. Links zit een lampje.’

Engelbert klikte de lamp aan. Het was een klein hok

met een tweeper soonsmatras. Er lag een laken over de matras, met veel stof en muizenkeutels erop. Het stonk naar

muizenpis. Het was alsof de schuil plaats na de oorlog in

haast was verlaten.

Balthazar en Julius waren naar boven verdwenen, hadden mogelijk een vergeten Amerikaanse piloot gevon den

en waren bezig het uniform los te trekken van de ribbenkast. Engelbert en ik haastten ons omhoog. Boven was nog

een bedste de, zónder de stank van muizenpis. We zaten

op onze knieën. Aan weerszijden in het schuine dak zaten

luikjes.

Opa stond beneden aan de trap en zei: ‘Daar sliep ik

meestal.’

‘Je kan in de verte een kerktoren zien!’ zei Julius.



‘En de oprit. En het weiland ook,’ zei Balthazar.

‘Waren dit schietgaten?’ vroeg Engelbert.

‘Nee, dat was voor frisse lucht en om te zien of er mensen in de buurt waren. Doe die luikjes maar weer dicht,

anders vliegen er vogels naar bin nen.’

‘Hebben de Duitsers het ontdekt?’ vroeg Julius.

‘Nee. Ze zijn twee keer aan de deur geweest. Eén keer

zaten we hier en hoorden we hun stemmen. Toen scheelde

het niet veel. Maar ge woon lijk liep ik overdag vrij rond. Er

waren geen nsb’ers in de buurt. Ik sliep in de schuil plaats

voor het geval de Duitsers onver wacht kwa men. Kom, we

gaan weer.’

‘Mogen wij hier slapen?’ vroeg Balthazar.

‘Er zijn vier bedden!’ zei Engelbert.

‘Nee, dat niet. Kom!’ zei opa beslist.

Nadat opa de verborgen deur had geslo ten, mochten we

om de beurt probe ren ’m open te trek ken. Alleen Julius

lukte het. Opa keek ons aan met een blik van verstandhouding en legde zijn vinger op zijn lippen: ‘Aan niemand

vertellen dat jullie dit weten, ook niet aan oma.’



Tweemaal eindigde een zomeravond met vuurwerk.

Oma tover de een doos van dik karton met Chinese

tekens erop tevoor schijn. De gasten waren weg. Opa was

al naar bed. Oma zat in haar stoel bij de open haard, de

karton nen doos aan haar voeten. We moesten achter de

bank schuilen. Om de beurt mocht een van ons naar voren

komen en een greep in de doos doen. Oma instrueerde ons

het vuur werk in de vlammen te smij ten en achter de bank

dek king te zoeken.

Django, de worstachtige hond, verdween zachtjes jankend naar de hal terwijl oma onaangedaan met glimmende ogen in de haard keek. Haar lippen krulden omhoog,

waar door haar tand vlees ont bloot werd. Vonken, fl arden

brandend karton en hout splin ters vlogen haar om het grijze haar. Eenzaam en ver stild als een beeld uit Madame

Tussauds zat ze temidden van de ontploffi

ngen, glas bier in

één hand, sigaret in de andere. Op het tafeltje naast haar

stond een van peuken uitpuilende asbak.

Julius, Balthazar en Engelbert hadden op de zaterdagse

timmerles een vogelhuisje, een bank en een tafel getimmerd. Ik had, met minimale begeleiding, een stel landschappen en stil levens gemaakt. Verder haal den we de sigarendozen van opa leeg. Mijn oudste broers rookten die

achter het kippenhok, leunend tegen de houten poort van



het weiland waar de ezel stond. Als oma er niet was rookten

ze ook op de schommelbank op de veranda en in bad.

Op een ochtend stond mama met haar oude Renault

voor de deur. Ze omhelsde ons intens en nam ons mee naar

klerenwin kels in H. Na eindeloos zoeken kreeg ik een matrozenpak, voor mijn broers werden overhemden en dassen

gekocht en Julius kreeg ook nog nieuwe schoenen en een

blazer. Daarna bracht mama ons terug naar opa en oma.

Een paar dagen later zou er een feest zijn. Na het feest zouden we naar ons nieuwe huis gaan, beloofde mama.

Oma was in haar ele ment. Ze commandeerde tentenbouwers, bloem schikkers en koks van hot naar her. Het feest

in De Witte Olifant was voor het jongste zusje van mama.

Ze trouwde. Het wei land deed dienst als parkeer plaats.

Wij mochten daar met z’n vieren het verkeer regelen. Er

waren duizenden mensen in het huis van ’s morgens vroeg

tot diep in de nacht.

’s Middags gaf de fanfare van Harmonia acte de présence op het grasveld. ’s Avonds speelde er een bigband op

een podium bij de veranda. De mannen waren in smoking

en de vrouwen in jurken. Mama zag er betoverend uit, in

een gele jurk met blote schouders. Ik had haar nog nooit zo

mooi ge zien. Vader week niet van haar zijde – het leek wel

alsof zij trouwden.

Er werd champagne gedron ken uit fl essen met blauwe

eti ketten. Er was een toren van glazen ge bouwd. Een ober

schonk het glas aan de top met champag ne vol en vanzelf

vloeide het bubbelend over naar de glazen beneden. Hij

goot twaalf fl essen leeg in de toren. Ik bracht de lege fl essen voor hem weg.



Op het laatst waren wij de enig overgebleven kinderen.

De bigband op de veranda bleef maar doorspelen. Er werd

steeds wilder gela chen, gescha terd, ge schreeuwd, gezon gen

en ge danst. Om middernacht werd er op het grasveld een

gigantisch vuurwerk afgestoken en verdween het bruidspaar in een wit autootje met een sliert blikjes erachter in de

nacht. De muziek, het dansen en schreeuwen ging daarna

nog uren door.

De volgende ochtend pakten we onze koff ers. Het huis

rook zuur. Er werd opgeruimd. Er was een ravage van bloemen, slingers, gele servetten en glazen. We namen af scheid

van opa en oma. De koff ers tilden we achter in de Renault

en we reden naar H., naar ons nieuwe huis.

Het was een donker bakstenen rijtjeshuis in een rusti ge

straat. Een fi etstunneltje onder het huis door leidde naar

de achtertuin. Ie der had een eigen kamer. Julius en Balthazar op zolder en Engelbert en ik op de eerste verdie ping.

De volgende dag nam mama ons mee naar de nieuwe

school. De directeur deed heel aardig en beleefd tegen

mama, en ook tegen ons. De kinderen gedroegen zich.

We werden niet bedreigd of met stenen bekogeld. Ik

kwam in de klas terecht bij mijn neef Tij n. Hij woonde schuin tegenover ons in de Van der Waalsstraat.

Neef, buur jongen, klasgenoot, gids, leermeester, raadgever in techni sche zaken, beste vriend: dat was Tijn

Dupont.



Na een tijdje moest Engelbert naar de zolder verhuizen.

Ik bleef op de eerste verdieping in een langwerpige

kamer met een eigen wastafel. Vader was terug. Langzaam

werd Engelberts oude kamer opnieuw ingericht. Toen er

een aankleedtafel werd neergezet begrepen we het. Mama

kreeg weer een baby! Haar buik groeide. Vader Pol lag opnieuw veel in bed.

In de nacht dat mama ging bevallen, was vader weg. Wij

waren thuis met z’n vieren, mama was in een academisch

zieken huis in een grote stad. Om zes uur ’s morgens, twee

uur nadat ze was bevallen, had mama de baby gepakt en

was uit het zie kenhuis ontsnapt. Met de baby onder haar jas

tegen haar borst had ze in de Renault het land doorkruist

op zoek naar de man aan wie ze haar hart had verpand. Uitein delijk had ze hem gevonden. Waar en hoe heeft ze ons

nooit ver teld. Mama toonde dat als het je in een ziekenhuis

niet beviel, je ’m moest smeren. Hoewel vader Pol arts was,

of juist daardoor, had ze weinig vertrouwen in geneeskundigen.

Drie dagen nadat mama was vertrokken om te bevallen

kwam ze terug met haar vijfde zoon en haar man. Julius en

Balthazar hadden in de tussentijd het huishouden gerund.

Iedereen was blij. Wij omdat we een broertje hadden en

mama en vader terug waren. Mama omdat ze een zoon



van vader had en vader terug was en vader omdat hij een

zoon van mama had. Een paar weken lang leef den we in

een roes. De baby had plukjes zwart haar. Hij was bol en

zwaar, een heel sterke baby.

Vader en mama zaten op de bank en hielden elkaar stevig vast. Wij zaten met z’n allen op de grond in de zitkamer. We gaven het dikke mannetje aan elkaar door – een

trofee was hij. Zijn naam was Boris, maar we besloten hem

voorlopig Bo te noemen. Vader vertelde dat zijn lievelingsschrijver Boris heette, een Rus. Het kleine wonder onderging kraaiend de aandacht van zijn vier broers. Hij bracht

licht in het huis.

Vader

was

hele

maal vro lijk, hij lachte en had praat jes.

Gewoon lijk was hij heel streng, maar nu hoefden we niet

naar bed. We hoef den ons bord zelfs niet leeg te eten. Niets

hoef de, alles kon, alles mocht.

Samen met vader Pol gooiden we de enorme voorraad

vaasjes en vazen tegen de blinde stenen muur in de ach tertuin kapot. Drie kartonnen dozen vol. Vader was in zijn

nopjes. Hij maakte er een missie van, alsof we een gevangene uit Alcatraz gingen helpen ont snap pen. Om de beurt

mochten we een vaas bovenhands tegen de muur slingeren. Bij mij veerden de vazen de border in, ik had niet genoeg kracht om ze tegen de muur te verbrij zelen. Mama

zat binnen op de bank met Bo. Ze was minder en thousi ast

over deze actie. Ze gebood ons, toen ze besefte dat vader

niet van het plan af te brengen was, alle scherven op te ruimen.

Vader barstte van de levenslust. Mama glim lachte veel,

maar aan haar ogen zag ik dat ze nog altijd zorgen had.



Vader Pol nam ons mee naar een autoshowroom. We

hadden een nieuwe auto nodig. Vader stapte met grote

stappen in de showroom rond. Hij viel uit tegen de verkoper en vroeg naar de baas. Even later gingen we een testrit

maken. Vader stapte als eerste in de glimmende Simca stati onwagon. We reden naar de snelweg. Daar gaf vader vol

gas. We haalden alle auto’s in. Op een lege parkeer plaats

testte hij de remmen en vroeg toen of Julius de auto ook

wilde proberen.

‘Ja?’

Vader ging naast hem zitten en liet Julius steeds harder

rondjes rijden over de enorme parkeerplaats.

‘Handremtest!’ riep vader. ‘Laat het gas los!’ en hij trok

ineens vol de handrem aan. De auto slipte rond. Wij gilden

het uit.

‘Nou, deze lijkt me helemaal niet slecht. Vinden jullie

ook niet?’

In koor beaamden wij het.

Opeens stond er een politieauto naast ons. Vader draaide zijn raampje open en zei: ‘Wij testen een nieuwe auto.

Ik ben arts, ik weet wat ik doe. Ingerukt heren!’ Hij zei het

met zoveel kracht dat de agenten afdropen. Wij zaten stijf

van opwinding achter in.

‘Nou Julius, laat mij maar weer rijden.’

Toen we bij de showroom terugkwamen stond mama

ons op te wachten. Ze nam vader apart. Even later zaten

we met z’n zessen opgepropt in de Renault .

Vader Pol zat naast mama en stond erop dat we uit eten

gingen. Iets wat we nooit eerder gedaan hadden. Mama

wilde het niet.



We eindig den in een Chinees restaurant tegenover het

station. We waren de enige gas ten. In die verlaten, slecht

verlichte Chi nees ebde de blije, bijna hyste rische stemming, die enkele weken in ons huis had geheerst, weg. Wij

speelden zwijgend met bierviltjes. Vader zat aan het hoofd

van de tafel, er kwam geen woord over zijn lippen.



Vader kwam de slaapkamer vrijwel niet meer uit. Soms

zag ik hem in ochtendjas in de keuken. Hij had wallen onder zijn ogen. Hij zei niks. Hij verschanste zich.

Mama hoefde een paar weken niet naar haar werk. Ze

deed het huis houden en zorgde voor Bo en vader. Door

de deur die soms open stond zag ik hoe vader Bo liefde vol

tegen zijn borst geklemd hield. Bo was intens tevreden als

hij zo vastge houden werd.

Op een middag hoorde ik vioolmuziek van boven komen.

Zoiets prachtigs had ik nog nooit gehoord. Ik liep heel stil

de trap op. De deur van de slaapkamer stond op een smalle

kier. Ik bleef boven aan de trap staan, in de duisternis. In

de slaap ka mer zat vader op een stoel. Hij keek naar het

bed dat aan mijn zicht was onttrokken. Hij had de viool,

die een Stra di varius kon zijn, onder zijn kin geklemd. Ik

wist niet dat hij viool kon spelen. Hij had het nooit gedaan

waar ik bij was. Wat hij speel de was bovenmense lijk, de

strijkstok kraste over de snaren en bracht slepende, droeve

klanken voort. Hij huilde. Maar huilend speelde hij door.

Toen het droevige nummer ten einde was stond vader

op en begon met hele snelle rukken van zijn arm een woest

zigeuner lied te spelen. Zijn ogen waren nog steeds nat.

Zijn haren staken wild alle kanten op. Hij was een man die

ineens woedend kon worden en het volgende moment heel



rustig je haren streel de. Hij liep heen en weer aan het voeteneinde van het bed en be speelde de viool als een dronken

houthak ker die met een grof gekartelde zaag zo snel mogelijk een eeuwenoude boom wilde omzagen.

Vervolgens liet hij zich met viool en al op het bed vallen.

Ik liep stilletjes weer naar beneden, verliet het huis, ging

naar Tijn.

Een paar dagen later merkte ik dat vader er niet meer

was. Wij moesten meer met Bo doen, op hem letten, de

fl es geven, luiers verwisselen, het kleine kuiken tje in de

wieg leggen en in slaap wiegen. Ik zeg wij, maar het waren

Julius en Baltha zar die de meeste taken toegewezen kregen. Bo mocht dan een baby’tje zijn, hij was zwaar als een

bom.



Ik ging met mama mee in de Renault. Waar heen was mij

onbe kend. Mama was stil, haar blik dof. Ze was niet gelukkig. Ik voelde het al lang en was ervan over tuigd dat het

mijn schuld was. We reden westwaarts, verlieten Twente,

staken de brede rivier over. We haal den de overzijde van de

brug met de knik in het midden, de brug die op het punt

van instorten stond. We reden over een brede weg die aan

weerszijden was be groeid met hoog gelig gras, kwamen bij

een weidse rotonde en namen die voor drie kwart. We passeerden een spoor wegovergang. De wereld ademde verlatenheid.

We reden door een hoog hek, draaiden een inrit in. Een

slagboom versperde de weg. Een man in uniform kwam

naar ons toe. De slagboom ging omhoog. We reden een

lage heuvel op door een bos van iele sparren. In het dunne

bos stonden witte gebouwen. Mama wist de weg en stopte

voor een lang werpig bouwsel. Het zag eruit als een tijdelijk

schoolgebouw. Het was laag met veel ramen.

We moesten langs een balie voordat de dubbele deuren voor ons geopend werden. De muren waren wit met

blauwe vlak ken. De gang was heel breed. Mama zei me te

gaan zitten. Ze gaf me een pak tijdschriften die ze van een

tafel haalde. Ze zou zo terug zijn.

Daar zat ik met een stapel Arts & Auto’s, vistijd schrif

ten en vrouwenbladen op mijn schoot. Een oude man op

pantoff els met ver ward haar schuifelde in trainingspak

langs, zonder mij op te mer ken. De ruimte was open. Alle

muren waren tot heup hoogte van steen en daarboven van

dik glas, zodat je alle kamers kon inkijken. Het gebouw

was niet breed, door de kamers heen keek je het kale dennenbos in.

Na een tijd kwam mama me halen. We gingen samen

naar vader. Hij zat in een kleine kamer. Er was een bed

en een tafel en een stoel en een kastje. Het leek op een

wit geschil derde gevangenis zonder tralies. Hij glimlachte

naar mij, een treu rige lach, die hij altijd al had, maar die

nu nog treuri ger was dan vroeger. Hij kuste me op de wangen. Hij was on geschoren en straalde nog immer iets ongenaakbaars uit. Met zijn blik negeerde hij de omge ving,

alsof hij niet hier was. Hij was een trotse man, maar de

glans was uit zijn ogen. Ze waren groot met blauwe wallen

eronder. Hij legde zijn handen op mijn schou ders en fl uisterde: ‘Beloof me dat je je moeder helpt.’

Ik

knikte.

Hij klom terug in bed. Ik volgde hem en bleef een beetje

ongemak kelijk naast het bed staan. Hij legde zijn hoofd op

het kussen en keek me doodongeluk kig aan.

‘Is het niet vervelend dat iedereen hier de kamer kan

inkijken?’ vroeg ik.

Mama stond aan de andere kant van het bed en legde

een wijsvinger op haar lippen.

‘Ja,’ zei vader zacht. ‘Dat is héél vervelend.’

‘Geef vader een kus Frederik en ga naar de wachtkamer.’



Vader haalde een hand tevoorschijn en streek door mijn

haar.

Mama kwam vrij snel weer binnen. Ze tilde een doos,

die ze bij mijn voeten op de grond zette. De inhoud rammelde.

‘Je moet hier even wachten, ik moet nog één iemand spreken.’ Mama liep vastberaden een andere gang in. Ik keek

naar de kartonnen doos. Een vrouw in een bloemetjesochtendjas kwam de wacht kamer in geschoven. Ze bleef met

openhangende mond in een hoek staan en keek naar me,

toen schuifelde ze door in mijn richting en stopte na enkele

meters opnieuw om me te bekijken, alsof ze niet in staat

was zich voort te bewegen en tegelijkertijd te kijken.

‘Je moet ze niet geloven hoor,’ zei ze.

Ik keek de vrouw aan en glimlachte beleefd. Bijna alle

mensen die ik in het gebouw kon waarnemen, veilig achter glas, hadden dezelfde dof heid en angstige blik als deze

vrouw, alsof ze door monsters achterna werden gezeten.

Behal ve vader, van iedereen hier was hij de enige die, hoewel onge schoren en blootsvoets, een wankelend gezag uitstraalde. Met zijn schou ders naar achteren in zijn lange

kimono leek hij me nog altijd de baas hier. Hij had niets

met de verfrommel de mensjes om hem heen van doen. Hij

hoorde hier niet. Hij moest weg hier.

‘Je moet ze niet geloven hoor,’ herhaalde de vrouw.

‘Nooit, niemand.’ Toen schuifelde ze verder.

Ik zei: ‘Dag mevrouw.’ Maar ze zei niks terug.

Ik vouwde de doos open. Hij was gevuld met vaasjes en

vazen, vooral grijsblauwe en oranje. Dezelfde soort vaasjes

waar we met vader er tien tallen van tegen de muur kapot



hadden gesmeten. Ik tilde de doos naar de auto.

Op de terugweg vroeg ik waarom vader daar zat. Mama

zei: ‘Een vergissing.’ Dat was precies wat ik dacht. Ze was

zo droevig en in gedachten verzonken dat ik haar verder

niet met vragen lastig viel. We gingen dezelfde lange weg

terug, langs de rotonde, langs het dunne helmgras.



Laat in de middag, niet lang daarna, klonk in ons huis

een hartverscheurende gil. Een oerkreet. Een gehuil

zoals ik nimmer ge hoord had. Mama. Ik hoorde Julius de

trap afren nen. Ik volgde langzaam.

Toen ik in de zitkamer kwam zat mama daar, de telefoon

lag voor haar op de grond, in een aanblik van totale wanhoop. Ze huilde als een dier. Julius knielde met zijn lange

lijf op de bank naast haar en probeerde zijn armen om haar

heen te leggen. Ik bleef op afstand. Mama greep met haar

handen haar hoofd vast en gilde: ‘Nee! Nee! Nee!’

Julius zei tegen mij: ‘Ga maar even bij Tijn spelen.’

Dat deed ik.

Ik liep naar zijn huis en ging met Tijn naar zolder. We

keerden tonnen met lego om op de vloer. Op een grote legoplaat bouwden we goed verde digba re muren. Na een tijd

klonken opgewonden stemmen van volwassenen beneden

in het huis. Het werd avond.

Weer later kwam Engel bert boven. Hij vertelde dat

vader in het ziekenhuis van een brancard was geval len –

dood. Daarna ver trok hij weer. De wereld spleet. Ik moest

me nu gedeisd houden om te zorgen dat hij niet hele maal

instortte.

Toen de broers van Tijn naar zolder kwamen, merkte ik

dat ze boven matige belang stelling voor mij had den. Het



on grijpbare van de dood straal de op mij af. Ze wilden alles

weten. Behalve wat Engelbert ver teld had, wist ik niets. En

ik had ook geen zin om te praten. Ik wilde stilte. Na een

tijd taaiden ze af. Zwij gend bouw den Tijn en ik door tot

alle legostukjes op waren. Uit de berg blok jes hadden we

een doolhof van rechte muren gebouwd.

Ik durfde niet goed terug naar huis, naar het donkere

huis. Ik wilde niet naar die door alles heen snijdende gil en

pijn. Lie ver bleef ik met Tijn op de warme zolder onder het

schuine dak bij geel licht eeuwig met lego bou wen.



Op de dag van de begrafenis regende het. Het was

ver rijden. Ik herinner me een enorm hoge, lichte

kerk. Tussen alle mensen waren er niet veel die ik ken de,

er waren nauwelijks andere kinderen. Begrafe nissen waren

duide lijk meer iets voor volwas senen. Wel waren er heel

veel vrouwen die zich over me heen bogen, me kusten en

zeiden dat ze tante die-en-die waren. Nooit ben ik op één

dag zo veel gezoend en over mijn bol geaaid. Ik wist niet

dat we zo’n grote familie had den.

Het verdriet dat ik zag, welke kant ik ook op keek, joeg

me angst aan. Mama was zo droevig dat ik het liefst wilde

verdwijnen.

Wij liepen met mama mee achter de kist naar het graf.

Achter ons een pikzwarte sliert mensen. Wij droe gen blazers en grijze broe ken met knie stuk ken. Ik droeg de kleren

en schoenen die Engel bert kort daarvoor nog gedragen

had, Engel bert die van Balthazar en Balthazar die van Julius. Julius kreeg af en toe iets nieuws. Ik was acht, Julius

net veertien. Boris was nog zo klein dat ik niet eens weet

waar hij was.

Het regende zonder onderbre king, zo’n Hollandse regen

die mensen doet emigreren. Alles was nat en glib berig en

ik was bang dat we over de gladde klei het graf zouden inglijden. Mama gooide een handvol aarde op de kist. Julius



voorop, deden we haar na en gooiden om de beurt enkele

kluiten. Met een doff e plof viel de aarde op de kist uit elkaar.

Julius bleef steeds aan mama’s zijde. Mama was zo reddeloos en triest dat ik dacht dat ze nooit meer zou lachen, dat

de zon nooit meer zou gaan schijnen, de regen voor eeuwig zou neer druisen, dat we de rest van ons leven op een

glibberi ge rand van een lang werpige kuil zouden staan,

elkaar vasthou dend om er niet in te glijden. Tot het einde

der tijden zouden we in rouw ge kleed gaan, met door tranen aange vreten wangen en door het huilen weggesleten

hersenen.

De regen. Ik kan me geen woord herin ne ren van die

dag, behalve van oma Dupont. Terwijl wij met mama bij

het graf stonden, beet ze vanach ter haar zwarte sluier een

van haar zonen, die het verdriet van zijn oudere zusje te

machtig werd, toe: ‘Mannen huilen niet.’

Nadat alles op de begraafplaats was afgerond liepen we

naar een restaurant ietsje verderop. Daar tilde opa Dupont

me op en hield me lange tijd tegen zich aangedrukt. De

rest van de middag liep ik in de volgepakte zaal tussen

benen door van de volwas senen die met elkaar in gesprek

waren. Daar ging de druk, die ik maar al te goed voelde,

enigszins van de ketel. Het was alsof er al dagen een baksteen op mijn maag lag.



Ondanks de oliecrisis en de autoloze zondagen, begonnen Julius en Baltha zar in de kelder van ons huis

in de Van der Waalsstraat met benzine molotovcock tails

en bommen te maken. Die gebruikten zij om hun avonden

in het stadje te verlevendi gen. Mama werkte in een kantoor en had geen weet van de pro ductie lijn onder het huis.

Bo groeide als kool. De viool lag als een museumstuk in

de grote witte boe ken kast in de zitka mer. Ik probeerde ’m

te negeren. Steeds wan neer ik het instru ment zag dacht ik

aan de middag dat ik vader Pol had horen spelen en trok

mijn maag een seconde samen.

Met Tijn richtte ik de Molotov Club op. Op zolder prikten we met een mes een ader open en persten onze bebloede handen op elkaar. We bespioneerden mijn broers

en buurtgeno ten en brachten samenzweringen in kaart.

Wakend over de wereld brach ten we middagenlang op

garageda ken door – het grind liet diepe af drukken in onze

huid ach ter. We herkenden in het knippe ren van een badkamer licht het onom sto te lijke bewijs dat de drugs ieder moment konden worden afgeleverd.

Na enige weken sloot Hansje Stradenius zich bij de

Molo tov Club aan. We maakten hem niet tot bloedbroeder. Hij haalde ons over lege fris drankkratten uit achtertuinen te pikken om van de opbrengst bij snackbar Marcel



patat en kro ket ten naar binnen te proppen en de rest in de

fruitautomaat te vergokken. Tijn en ik hadden eigenlijk

verheve ner ge dachten gehad bij het oprichten van de club

maar waren niet opgewassen tegen Hansjes dwingende

vraatzucht.

Bovendien was Hansjes zus onbedoeld het voornaamste

pro gram mapunt van de Molotov Club geworden. De ouders van Hansje hadden pas heel laat kinde ren gekregen.

Het waren bejaarden, bevriend met opa en oma Du pont.

Ze hadden hun dochter dan ook Victoria genoemd. Victoria had blonde haren en een vol ge zicht. Ze was al een

echte vrouw, met tieten. Ze was het stuk van de buurt. Misschien wel van de hele stad, of van Twen te, maar zeker was

Viki Stradenius de onbetwiste nummer één van de Van

der Waals straat.

Hansje wist de gangen van Victoria te voorspel len en

had zich daarmee een sleutelrol in de Molotov Club verworven. Ook al klom hij beroerd, sprong hij niet ver, was

hij niet in staat in stilte over een garagedak te kruipen en

ontbrak het hem aan de behoefte de wereld te verbeteren.

Eens toen we ons in de struiken achter het fi etsen hok bij

school verstopten, vond Hansje een biljet van honderd

gulden, een gods

vermo

gen. Oma

Dupont, die ik het

in een bui van mededeel zaam heid vertel de – ik was té

opgewon den over zulk een vondst, zo’n uit het niets neergedaalde rijkdom – zei onmid dellijk: ‘Dat heeft-ie gesto len.’

Ik zei: ‘Nee, ik was erbij. Hij vond het in de strui ken

naast de school.’

‘Tuurlijk,’ zei oma, ‘in de portemonnee van zijn moe

der zul je bedoelen.’ De overtuiging waarmee oma het zei

bracht me aan het wankelen.

‘Viki komt er zo aan,’ waarschuwde Hansje. Gedrieën

raceten we door de poort onder ons huis door, door de

zware groene deur, door de bijkeuken, de keuken, de trap

omhoog, de kamer van Boris in. Bo deed zijn middagslaapje. Boris’ kamer was aan de achterzij de van het huis

en bood uitzicht op de achter tuin en op het laatste stukje

van de steeg tot aan de groene poort, de plek waar Viki

zich bij voorkeur, hangend tegen de bak ste nen muur, liet

betasten.

We zaten met onze kin op de venster bank en keken

onder het gordijn door. In de steeg naderde Viki.

We duwden onze neuzen voorzichtig tegen het glas. Julius was net zestien en had een tweedehands Puch aangeschaft. Het waren de hoogtijdagen van het bespottelijk

hoge Puch-stuur. De cilinders had hij ogen blikke lijk uitgevijld zodat het ding nu twee keer zo hard ging als wettelijk

toegestaan.

Hoe ver mijn broers bij Viki mochten gaan, hing samen

met de snelheid waarmee zij op de opge voerde brommer

de doodlo pende steeg durfden in te scheu ren. Viki drukte

zich plat tegen de muur, Julius wist met een zijwaartse slip

te voorko men dat hij aan het einde van de steeg te pletter

sloeg. H ij zette de Puch op de stan daard, hing de zwarte

integraal helm aan het stuu r en legde zijn handen op Viki’s

tieten.

Viki lachte hem toe. Julius begon haar te kussen.

‘Ze tongen,’ fl uisterde Hansje.

‘Dat zien wij ook wel,’ zei Tijn en ik hoorde er de er

gernis in over Hansjes vadsigheid.

‘Ze zijn aan het droogneuken,’ constateerde Hansje

even later. Hierop had Tijn geen antwoord.

Met twee handen opende Julius de blouse die Viki

onder haar jas droeg, en sloeg de fl appen naar buiten.

Hans jes tekst stokte. Julius probeerde de bh los te maken.

Met brom mers was hij beduidend handiger. Einde lijk was

de bh overwonnen en kwamen twee grote punti ge tieten

tevoorschijn.

Toen bonkte Hansje met een doff e dreun zijn voorhoofd tegen het glas. Julius keek ons recht aan. Wij zaten

ver stijfd. Ik kende Julius, ik kende zijn kracht, ik kende

zijn vuisten.

‘Wegwezen hier!’ riep ik. Boris werd wakker en begon te

huilen. Ik opende de terrasdeur, nam de drie treden naar

beneden in één sprong en toonde met mijn pani sche snelheid aan mijn handlangers de ernst van de zaak. Ik vloog

onder de houten reling van het balkon door, hing aan mijn

handen aan de zinken dak goot en zocht met mijn voeten

de poort.

‘Schiet op!’ riep Tijn. De deur vloog open in Boris’

kamer. Ik liet me los en beukte neer op de tegels van de

steeg. Viki stond daar nog steeds. Ik trok de poort dicht

zodat Tijn, die al in de dakgoot hing, er zijn voeten op kon

zetten. Hansje hing naast hem.

‘Godverdegod

ver! Kom hier!’ riep Julius.

Hansje liet los. Zijn zware lichaam stortte als een zak

aardappelen de steeg in. Toen hij de grond raakte hoorde

ik een harde krak en een gil.

Tijn en ik smeerden hem naar het pleintje achter Ti jns



huis. Liggend op het garage dak van Vlierink hadden we

uitzicht op de straatuit gang van de poort onder ons huis.

Hansje lag nog altijd in de steeg.

‘Nu zie je waar een gebrek aan training toe leidt,’ besloot Tijn.



Bal thazar en Julius waren met hun opgevoerde brommers de konin gen van de weg. Om de beurt namen

ze Viki mee uit rij den, de ene dag klom ze achterop de

Puch van Julius, de vol gende dag achterop de Kreidler van

Balthazar.

Op een koude zondag ochtend nam Julius mij mee op

zijn brommer. We gingen naar grootvader en grootmoeder

Spen gler die in de bossen buiten E. woonden. Sinds het

overlijden van vader Pol was het contact aangehaald. Ik

hield mijn armen om het middel van Julius. In een bocht

aan de rand van H. vloog de brommer in volle vaart onderuit. We gleden over de straat. De Puch knalde tegen de

stoeprand. Eerst inspecteerde Julius mij, daarna de Puch.

Ik stond op – de straat was spekglad. We hadden niets,

de brommer ook niet. We klommen er weer op. Julius

reed wat voorzichti ger. Ik voelde me onzekerder, niet alleen door dat de wereld overdekt was met een dunne laag

spiegelgladde ijzel, maar vooral door dat mijn oudste broer

feilbaar was gebleken. Op het rechte stuk richting E. koos

Julius het midden van de weg en trok het gas wijd open.

Maar, het kwaad was al ge sch ied.

Grootvader en grootmoeder Spen gler kwamen steeds

vaker Julius en Baltha zar halen. Ze kwamen nooit binnen.

Als mama thuis was, begroette zij hen afstandelijk vanuit



de gang. Mama blokkeerde als het ware de toegang tot het

huis. Mijn grootou ders wacht ten tot mijn broers naar buiten kwamen rennen. De jongens gingen mee en kwamen

dagen later terug.

Groot vader Spengler was een grote man met een uitpuilende buik. Net als opa Dupont had hij de mooiste pakken

aan, alleen waren die van grootvader Spengler meestal van

groene, gerui te stof. Het meest opval lend aan hem was zijn

starende oog. Zijn linkeroog was er toen hij tien jaar oud

was door een vriendje met een pijl uitge schoten. De enige

keren dat mama over groot vader Speng ler sprak diende hij

als af schrikwek kend voor beeld wanneer wij met scherpe

voorwerpen zwaaiden of gooi den. Het glazen oog werd

al aange haald toen we nog in Masray woon den. Het was

hem vooruitge sneld. Ei genlijk was grootvaders glazen oog

het voor naamste wat ik van die kant van de familie wist,

het was de kristallen bol waarin ik de Spenglers kon zien.

Mama sprak nooit over de familie, niet over de Duponts, niet over de Spenglers. Alleen haar broers kwamen

soms ter sprake, verder was het alsof we geen familie hadden. De enige die over de familie sprak was tante Eliane,

door haar wist ik langzamerhand wat meer.

Het was de eerste keer dat ik naar De Boekhorst ging. Ik

hield Julius stevig vast. Het huis lag midden op het landgoed met dezelfde naam. We scheur den over de oprit. Voor

ons doemde een reusachtig huis van rood baksteen op.

Julius zette de Puch op de standaard en liep naar de

voordeur. De hal van De Boek horst hing vol met hertengeweien en ronde houten plankjes met wilde zwijnentanden.

Pontifi caal stond links in de hal een grote staande klok.



Ik liep met mijn jas aan en de zware integraalhelm

onder mijn arm naar de klok. Boven op de klok stond een

gouden beeld je van Atlas met de wereld op zijn schouders.

Achter de wij zer plaat schom melden een zon en een maan.

Ik bracht mijn neus naar de klok en snoof diep, maar hoe

diep ik ook snoof, ik rook geen paardenstront.

Op dat moment stapten grootvader en grootmoeder

Spengler de hal in. Ik draaide me betrapt om. Julius was

zijn jas aan het uittrek ken. Grootvader Spengler knikte

tevreden naar me.

Grootmoeder zei: ‘O gelukkig dat jullie veilig aangekomen zijn!’



Na de dood van vader Pol besteedde tan te Eliane meer

en meer tijd aan mij. Iedere donderdag reed ik met

opa Dupont, in de fabriek liefkozend meneer Balthazar

genoemd, in zijn naar siga ren rui ken de Peugeot, naar de

rand van E., over de samen zweer derige lanen, onder de

dichte bomen, naar het huis met de beukenheg gen en de

verdiepte tuin.

Daar werden we opgewacht met dampende koppen thee

en de geur van houtvuur en acrylverf. Eliane gaf opa een

kus en een kop thee en bracht hem naar het grote atelier

met het podium, de houtkachel, de ezels en de divan. Een

keer stond de deur op een kier en zag ik opa op de bank

liggen, zijn handen onder zijn achterhoofd gevouwen.

Eliane legde vaak haar hand op mijn schouder of pakte

mijn pols om me te laten voelen hoe ik penseel of krijt

over het vlak diende te bewegen. Ik genoot van haar aanraking. Het was anders dan bij andere oude tantes, voor

wie je je achter de bank of onder het biljart verstop te. Af

en toe liet ze me alleen en ging bij opa kijken. Hij kwam

een keer of twee, drie per les bij ons buurten. Leunend in

de vensterbank sloeg hij ons gade en gaf commentaar, dat

door Eliane lachend als niet serieus te nemen advies werd

afgedaan.

Eliane installeerde zich in een grote Engelse stoel met



bloem mo tief schuin achter mij. Op het tafeltje naast haar

stonden een enorme kop thee en een whiskeyglas gevuld

met een kleurloze drank, en een giet ijzeren vijfarmige

kandelaar. Als het donker werd, stak ze de kaarsen aan.

Ze was gehuld in de kleur rijkste gewa den. Ze was vrij fors,

maar oogde als een paradijs vogel.

Ze zat bij me in de stoel verzonken en vertelde over compositie, complementaire kleuren, maar ook over de Duponts en de Spen glers. Soms werd ik naar de kast gestuurd

om een kristallen karaf te pakken. Dan mompelde ze:

‘Warm en zonder suiker.’ Naast de karaf stond een grote

glazen fl es met een ouderwets apothekersetiket: laudanum

negus. Ik weet niet wat het drankje was dat ze dronk maar

het maakte dat zij met een zacht raspende stem vrijwel

ononder broken voortging terwijl ik met potloden, krijt en

verf in de weer was. Ze verwarmde het glas traag draaiend

boven de kaarsen in de kandelaar.

‘Zoals de ene familie nu eenmaal stouter is dan de andere, zo is de ene familie ook veerkrachtiger dan de andere... Zowel je vaders als je moeders familie munt uit in

veerkracht. En ze danken veel aan de stadsbrand van E.

Héél veel. Op de as van die brand bouwden beide fami lies

hun imperi um.’

Misschien was dat de reden dat mijn broers en ik er zo

van hielden vuurtje te stoken en in het vuur te staren. Uren

konden we bij elkaar zitten en zwijgend naar de vlammen

kij ken. Volgens tante Eliane waren wij uit dat vuur opgekomen.



De Molotov Club viel uit elkaar op de dag dat Hansje

Stradeni us zijn verzameling seksboekjes met ons

wilde delen. De plaat jes deden denken aan het doorregen

vlees in de etalage van slagerij Scheurink. Het schaamhaar

van de vrouwen en de snor ren van de mannen hadden op

het ruwe papier de vlassigheid van dromedarishaar. Hansje stond erop de blaadjes gezamenlijk door te nemen en

ons zijn persoonlijke favorieten aan te wijzen. Ik vond het

angstaanjagend, in het bijzonder een plaatje dat Hansje

ons grinnikend toonde van een neger wiens piemel voor bij

zijn knieën hing.

Mama was in de bosrand van de Drie nerbrakeweg wel

eens een man tegen gekomen die zijn regenjas opensloeg

om zijn piemel te tonen. Ze was onverstoorbaar doorgefi etst en had de man in het voorbijgaan recht in het gezicht

gezegd: ‘Wat een kleintje.’

Meer dan de tieten en de schaarse oppervlaktes witte

huid die ik van Viki in de steeg had opgevangen, had ik

van het vrouwelijk lichaam nog niet gezien. Mama had

wel, terloops, een boek Sexuele voorlichting in mijn kamer

laten liggen. Het kon me weinig boei en. Er stonden tekeningen van naakte vrouwen in, maar de meeste waren

dwars door sneden van het vrouwenli chaam, met nadruk

op de baarmoe der en de eilei ders. Het deed denken aan de



technische tekeningen van stoom machines en dieselmotoren die opa Dupont een keer voor mij op het biljart van De

Witte Olifant had opengevouwen.

De actiefoto’s en close-ups die Hansje Stradeni us ons

door de strot duwde maakte dat ik zeker wist dat ik met

deze smerigheid niets van doen wilde hebben. Hansje werd

steeds opgetogener. Op televisie had ik een pro gramma

gezien over voodoo in Afri ka. Daar werd een witte kip

geslacht door een pries ter met uitpui lende ogen. Aan die

voodoopriester deed Hansje me denken. Ik had hem nooit

echt gemogen, maar ineens vond ik hem net zo weerzinwekkend als de besnorde monteurs en geperma nente vrouwen op de grofkorrelige foto’s. Hansje scheen dit alles te

be schou wen als een hoogtepunt van kame raad schap. Hij

had een ander idee van een club dan wij.

‘Pak die spullen in en ga weg,’ zei ik.

‘Hoor je het?! Ingerukt!’ brulde Tijn. ‘Opdonderen!’

Hansje stopte de blaadjes tergend langzaam terug in de

tas en liep zonder te groeten de kamer uit. Dat was de laatste keer dat wij hem spraken. Enkele maan den later vertrok Hansje Strade nius naar Huize Bunder, een katholiek

jongensinternaat waar hij wellicht meer aanslui ting vond.

Behalve molotovcocktails maakten Julius en Balthazar

ook bommen. Deze bestonden uit een zwaar rotje aan een

ijzerdraad je in een jus d’orange-fl es gevuld met benzi ne.

Het harnas waarin het rotje hing leek een miniatuuruitvoe ring van het werktuig dat Julius in Masray had ontwikkeld om fi etsen uit het kanaal te vissen. De proef nemingen

vonden ’s nachts plaats op het plein bij mijn lagere school.

Julius en Balthazar sprintten weg met integraalhel men op



en kregen vijfen twintig meter verder nog glas over zich

heen gesproeid. In de pauze troff en wij op het plein steeds

meer myste rieuze zwarte plekken, alsof kleine meteorieten

op ons schoolplein waren inge slagen. Behal ve Tijn en ik

wist niemand waar door die ontstonden.

Op een avond brak er brand uit in de ille gale bommenwerkplaats in de kelder van de Van der Waalsstraat. Julius was ingesloten door het vuur. Een gevallen fl es had de

vloer in een vlammenzee veran derd. Julius schreeuwde om

hulp. Zijn broek vatte vlam. Het vuur versperde de weg

naar de trap. Onder de houten trap stond een voor raad

gebruiksklare molo tovcocktails verstopt.

Balthazar vloog naar de kap stok. Hij greep de bundel

winterjassen, de kapstok met schroeven en plug gen en al

uit de muur rukkend. Hij sprong de kelder in en gooide de

jassen over het vuur en stampte de vlammen uit. Hij sloeg

een dikke jas om Julius zijn benen. Julius was gered, de jassen waren naar God.



Juli us was kind aan huis op De Boekhorst. Hij pakte een

buks uit het rek, ontgren delde die, contro leerde of er

geen kogel in de loop zat en legde hem voor zichtig op de

achter bank van de deux-chevaux. Met een lus legde hij de

buks vast aan een stang. Ik bleef dichtbij hem, volgde elke

beweging. Ik wilde niets ver keerd doen. Het was de eerste

keer dat hij mij had meegevraagd.

‘Hier, neem de kijker.’

Ik pakte de kijker onmiddellijk met twee handen vast.

‘Hang hem om je nek slimmerik.’

Julius gebaarde met zijn hoofd dat ik moest instappen.

Ik opende de vederlichte deur van de deux-chevaux. Aan

de zijkan ten van de stoel voelde je de stan gen van het geraamte, de stoel was niet meer dan twee gebogen buizen

bespannen met stof. Anderen kochten oude legerjeeps of

Landrovers, een enke ling gebruikte door tractoren getrokken platte wagens, maar grootva der Spengler kocht drie

deux-chevauxs om de jagers van de ene drift naar de andere te vervoeren. Hij had blitse kleurtjes uitgekozen: een

felgroene, een zachtgele en een lichtblauwe. Ze ston den

in slagorde gepar keerd naast de hon den kennel. Er waren

zware terreinbanden onder de auto’s gemon teerd.

We stoven over het zandpad richting de Boekhorstlaan,

daar moesten we over de geasfalteerde openbare weg. De



weg lag omsloten door het landgoed en leidde naar enkele boerderijen, waar van er twee van grootvader waren,

en verder nergens naar. Je kon langs die weg bij het Lonnekerse bos komen, maar de Moerdijk leidde daar ook

heen en was korter, dus behalve fi etsers in het week end,

een sporadische tractor en geparkeerde afgeragde Golfj es

van Duitse junks die niet konden wachten met het in de

bloed baan spuiten van de in E. gescoorde hero ïne, zag je er

geen ver keer.

Tot en met de Boekhorstlaan reed Julius voorbeeldig,

als een ouwe taart zeg maar. Daarna, uit het zicht, ging het

gaspe daal vol in, over de slingerende zandpaden. De honderd jaar oude beuken van de laan scho ten hypnoti se rend

snel langs. In stille bewonde ring zat ik naast mijn broer. In

mijn buik voelde ik de opwinding van het accelereren en

het plotselinge harde remmen.

Julius had een groene jachthoed over zijn hoofd getrokken, van hetzelfde wax-materiaal als de Barbours die

grootva

der Spengler voor mijn broers meebracht uit

Schotland. Diep donker groen, het materiaal glom lichtjes en was honderd procent water af sto tend. Bij het vertrek

had Julius tegen grootva der gemom peld dat we even naar

het wild gingen kijken.

We reden naar het omrasterde stuk, ’t Horst. Op de

hoek van de Moerdijk lag de reusachtige zwerfkei. Voor

het grote geslo ten hek viste Julius een sleutelbos uit zijn

diepe jas zak.

‘Die met de rode verf eraan moet je hebben,’ zei hij.

Ik stapte uit, maakte het slot van de grote poort open

en duwde tegen de enorme hekken. De met gaas bespan

nen houten con struc tie opendrukken was eerst loodzwaar,

maar voor bij een bepaald punt ineens heel licht. De hekken zwiep ten open, op eigen gewicht.

Julius wachtte op het zandpad, een elleboog uit het

raampje, de motor draaide statio nair. De afraste ring van

’t Horst stond op een wal. Het leek alsof de deux-che vaux

aan de voet van een pas in de Himalaya stond, de neus omhoog, hero ïsch bergop waarts. Ik hield met twee handen de

onstuimigste van de twee hekken in bedwang. Hij trilde

na tussen mijn handpalmen. Julius trok op, ons heilige

land binnen, en hield vijf meter voorbij het hek in. Daar

te staan en de poort achter ons te sluiten deed mijn borst

zwellen, dat ik voor het eerst alleen met mijn oudste broer

mee was, en we het kroon be zit van de familie betraden.

Dit stuk van vijftig hecta ren afge rasterd bos-en akkerland

was tot ver over de landsgrenzen bekend bij ieder die iets

van fazanten jacht wist. Met het slui ten van de poort werd

het van ons.

Binnen het raster liep in een grote lus een zandweg,

steeds honderdvijftig meter van het gaas verwijderd. Dan

waren er nog afsnijweggetjes en dood lopende paden naar

hoogsitsen, voerak kers en voederplek ken. De weg was zó

slecht dat zelfs Julius er geen tempo kon maken. Traag

gingen we, golvend over de door tractors en karren veroorzaakte hobbels. Julius draaide een jong beukenbos in. Hij

stuur de, steeds meer gas ge vend, als in een dronken slalom

behendig tussen de stammen door.

We knalden met de rechtervoorzijde op een boom. De

stam gaf maar matig mee. Julius zette de motor af. Er zat

een gemene deuk in het rechterspat bord. Julius pakte een



bahco uit de achterbak en probeerde van binnen uit de

knik uit te deuken. De metalige tikken klon ken hol en

misdadig.

‘Kom,’ zei Julius. We liepen naar de rand van een ma ïsveld. Julius stapte de sloot in en wroette met twee handen

in de bodem.

‘Je handen,’ beval hij. Ik stak ze naar hem uit. Hij schepte er een grote klodder modder in. Met onze armen voor

ons uitgestrekt liepen we naar de deux-che vaux. Daar

kwakte hij de berg modder op het spatbord. Hij liet zich

op zijn knieën zakken en smeerde de modder uit, aandachtig als een beeldhou wer, tot er niets meer van de deuk te

zien was.



Donderdag was mijn favoriete dag van de week. Zonder uitzonde ring kwam opa Dupont me aan het eind

van de middag halen. We reden over de slingerweg door

het bos waar het zonlicht gevlekt door het bladerdek viel.

Soms legde opa een hand in tante Elia nes nek of op haar

schouder. Gaandeweg leerde tante Eliane me over kleur,

verhouding, per spectief, licht en scha duw, afge wisseld met

fl arden fami liege schiedenis. Ik schil derde fl essen, kegels,

kubussen, bollen, appels, bloemen, bomen en de tuin en

mocht ook schil derijen natekenen en een enkele keer naar

mijn fantasie schilde ren.

Als ik naar de wc op de gang ging hoorde ik opa en tante

Eliane lachen en pra ten. Soms was het dood stil. Als hij bij

mij kwam kijken dipte opa meestal zijn wijsvinger in de klodders verf op mijn palet, als een kok die de saus kwam testen.

In zijn keurige pak rook hij altijd naar verf als we in de Peugeot naar huis reden. Wande lend van tante Elianes voordeur

naar de auto legde hij zijn arm om mijn schouder.

Op een middag bij het weggaan deed opa iets wat hij

nooit deed. Hij wan delde het atelier van tante Eliane weer

in en kneep verf uit een tube op zijn han d, smeerde die uit

en snoof diep.

Hij zette me af in de Van der Waalsstraat, streek me

door de haren en reed gehaast weg.



Om acht uur ’s avonds ging de telefoon. Balthazar

moest naar oma komen. Julius studeerde net een half jaar

in Delft . Ik hoorde de Kreid ler weg scheuren. Ik lag in bad,

onheil hing over de avond. De voor jaarshemel was ijzerblauw. Een uur later kwam Baltha zar terug.

Opa was dood.



De muren van de ontvangstruimte zagen eruit alsof

ze de dag daarvoor door de metselbrigade waren

opgele verd. Mis schien was het ergste van de dood wel het

cremato rium. De wangen van de nicht jes waren rozig van

de tranen voor er goed en wel iets gezegd of gedaan was.

Vanaf het moment dat de familie zich verzamel de in de

koffi

e ruimte van muziekver eni ging Harmonia waren zij

de personifi catie van verdriet geweest. Ze jankten alsof ze

ervoor betaald kregen.

Op weg van Harmonia naar het crematorium zaten

we alle vier bij Julius in de auto. We hadden tien minuten

achterstand op de rouwstoet en die zou Julius goedmaken. Hij reed als een idioot. Alsof wij, nu opa dood was,

ook allemaal maar beter kon den gaan. Ik voelde eigen lijk

niks. Buiten zag ik kale weilan den voor bijsui zen en regendruppels langs het glas glij den. Een regenboog toonde zich

boven de weilanden met de zwart gecarbolineumde zoutpomphuisjes.

We passeerden de plek waar opa was gestorven. Daar

hield Julius de auto even in, zoals de hele stoet dat waarschijnlijk had gedaan. Er zaten geen nicht jes bij ons in de

auto, maar ongetwijfeld waren die bij het passeren van deze

plek in janken uitgebarsten. Temidden van deze troosteloze weilanden meende ik ze te horen boven het hoge gie

ren van de motor en het schuren van het rubber over het

asfalt.

De rem sporen zaten op de weg en de berm was om geploegd. Daar had de onverzekerde Mercedes de Peugeot

van opa geplet en tegen een boom laten knallen. Van de

boom was een stuk schors afge scheurd waardoor de blanke

bast zichtbaar was. Dat was alles.

Na de schilderles had opa twee duiven in een kooitje

naar een duivenmelker willen bren gen. Hij was er nooit

aangeko men. De vierkante vogelkooi werd ver fomfaaid

achterin de ver kreukelde auto gevon den. De duiven waren

weg.

Daar zaten ze voorin de auto, Balthazar en Juli us, rechtop, doodstil en plechtig als twee misdiena ren. Ze hadden beiden een zonnebril opgezet. Tus sen mij en Engelbert zat Boris geperst. Mijn keel werd dichtgeknepen. Al

dagen had ik niet meer ge sproken. Balthazar zat volko men

onbewo gen, ingesnoerd in de veilig heidsgordel, terwijl Julius koerste alsof we aan de rally van Monte Carlo deelnamen.

Vlak voor Boekelo haalden we met gierende motor, in

een ruime bocht met aan weerszijden druipende sparren,

een lange stoet zon dagsrij ders in. Ze zaten zo dicht op elkaar dat invoegen lastig was. De voorste auto’s waren zwart

en identiek.

‘Volgens mij ben je de rouwstoet aan het inhalen,’ zei

Balthazar. We draaiden onze hoofden naar rechts en

zagen mannen in donkere pakken en vrouwen met hoeden op. Julius bleef gas geven want in de verte naderde

een vrachtau to. Eindelijk pas seerden we een auto met oma



Dupont erin, ze had een enorme hoed op, en even later

de lijkauto. Julius rukte het stuur naar rechts zodat de tegemoetkomende vrachtauto werd ontweken. Het was een

sportie vere rij stijl dan gepast.

Julius was de derde spreker. Hij liep naar voren in z’n grijze

pak en nam plaats achter het katheder. Hij keek naar beneden, probeerde zijn hoofd op te richten naar de zaal maar

kon het niet. Het papier in zijn hand – een gelijnd pa piertje

met aantekeningen dat hij naar het spreekge stoelte lopend

uit zijn jaszak had ge trokken – trilde. Mijn oudste broer

daar te zien staan met een gebogen hoofd was het bewijs

dat alles verloren ging. Alsof de dood van opa nog niet

erg genoeg was. Een tijd perk was voor bij. De familie was

kapot, de kop was er afgesla gen.

Ein delijk hief Julius het hoofd langzaam op en keek de

zaal in. Zijn gezicht vertrok in een gri mas. Het was een

verloren strijd. Hij kon het niet tegenhouden. De tranen

stroom den uit zijn ooghoeken, zijn wangen werden rood en

zijn hoofd ging schokkend op en neer. De zaal reageerde als

een echo. Dat de negentien jarige kleinzoon het niet hield,

hij die sinds hij naar Delft was vertrokken een sliert rechtsbijstandadvocaten aan zijn broek had hangen vanwege losse

kro nen, gescheu r de trommel vliezen en kapotte brillen.

‘Ja dat is het Maere-bloed,’ was de opmerking die we

kregen als een familielid in janken uitbar stte. De Maeres

waren fameus vanwege hun snelle tranen. Grootmoeder

Spen gler was een Maere. Ik stopte de palm van mijn rechterhand in mijn mond en beet erin.

De zaal zat bomvol. De kist had met gesloten deksel



opge steld gestaan in het reuzencha let dat over grootva der

voor muziek vereniging Harmonia had laten bouwen. In

de repeti tie ruimte van Harmonia lag het condoleanceregister. Drie duizend hand tekenin gen stonden er zondagavond in, iets waar oma veel troost uit zei te putten. In de

loop der jaren groeide het aantal handteke ningen in haar

hoofd eerst naar zeven-en ten slotte naar veertiendui zend.

Bij de fabriek hingen de vlaggen half stok.

Ik stond tegelijk met oma bij de kist, in die akeli ge zaal.

Achter me wist ik het pu bliek. Dade lijk zou iedereen opa

gegroet hebben en zou de kist afdalen naar de ovens, om

bij duizend graden in vijfenzeventig minuten tot as te vergaan. Dat machinale had opa waar schijnlijk wel kunnen

bekoren. De mannen die in een onver zekerde auto hadden gere den, zonder rijbewijs en die bij het inhalen frontaal op opa waren ge knald, kwamen uit Turkije. Opa had

niet alleen, net zoals zijn oudste broer, die zich dood reed

tegen de pijler van een brug in New Mexico en zijn tweede

broer, die zich in de kreukels reed met een motorfi ets, zijn

hele leven aan de techniek gewijd, om met techniek te sterven, hij was fi jngedrukt tussen stuurkolom en stoel door

gastarbei ders die hijzelf voor de Dupont-machinefabrieken van de hoog vlaktes van Anatolië had gelokt.

Oma keek op van de kist en zei: ‘Hij was zo’n geweldige

man. Hij was, hij was...’

Ze schudde meewarig haar hoofd. Oma was streng voor

zichzelf. Ze huilde niet, maar trok haar dunne lippen strak.

Haar holle ogen werden zwaar versterkt door haar dikke

bril len glazen. Ze boog haar hoofd, keek naar de kist. ‘Hij

was zo’n trouwe lobbes...’



Ik stond erbij, knikte en beet op mijn lip.

Een eind verderop in de rij stond tante Eliane. Ze leek

total loss. Ik knikte naar haar. Zij knikte terug en probeerde te glimlachen. Even later in de grote ruimte, waar men

op elkaar wachtte alvorens naar de auto’s te gaan, kwam zij

naar me toe.

‘Hij was een héél bijzonder mens,’ zei ze zacht. ‘Je grootmoeder trouwens ook... Ik heb mijn leven aan hen te danken.’ Ze boog haar hoofd.

‘Sorry, sorry,’ zei ze sniff end. ‘Mensen als je grootvader worden zeldzaam... Dat is mijn grootste zorg... dat de

barm har tigheid uit de wereld verdwijnt. Ik...’

Ze grabbelde een zilveren zakfl acon uit de tas, draaide

zich om en verdween met grote stappen.



Oma ging opa meer en meer adoreren nadat hij gestorven was. Sinds zijn dood werd hij opgehemeld,

bij leven was er op hem gefoeterd. Ook onze verhouding

met oma veranderde. Toen ze alleen ach terbleef met Django, de dikke hond, draaiden wij op voor het stof zuigen van

het zwem bad. Op zich was dat niet zo erg. Het waren haar

aanwij zingen die het geklooi met de gerib belde plastic

slangen tot een depri merende aangelegenheid maakten.

De pomp stond in het houten schuurtje naast de

zangvogel voliè res, die na opa’s dood al snel gevuld werden

met Barne vel ders met hun op niets gebaseerde hautaine

blik. Engelbert werd door oma ver antwoordelijk gemaakt

voor het voeren van de kippen. Wie zich over de zangvogels bekommerde weet ik niet. Ze stierven één voor één,

van verdriet of honger.

Django lag altijd al de godganse dag te ruften, maar

nu opa er niet meer was werd het een soort permanente

stinkmachine. Oma hield niet van wande len, ze schopte

hem meer de tuin in. Ze liet twintig centimeter boven

het maaiveld schrikdraad spannen om Django af te leren

woest blaff end naar de kippen te rennen.

Je moest de geribbelde slang aansluiten op de pomp en

boven aan een hendel omzetten. Een glazen plaat je liet het

klotsende water zien, soms zag je kikkervis jes, een sala

mander of een vliegend hert voorbijkomen. Waar ze heen

gingen, waar ze bleven wist ik niet. Ik keek graag en lang

naar het klot sende water onder het glas. Wanneer ik het

donke re hok uitging zou ik oma tegenkomen. Altijd was er

wel iets verkeerd aan de volgorde van mijn handelingen.

‘Jij bent wel oerdom hé?! Het verbaast me ten zeerste dat

jij op het atheneum zit, daar heeft je moeder je zeker naar

binnen gepraat? Die is er met haar charmes altijd goed in

geweest ieder een het hoofd op hol te brengen.’

Oma leunde op haar stok, sigaret in de mond en leek

waar achtig ongelukkig. Het was me niet duidelijk of zij

aan mij speciaal een hekel had of dat dit gewoon haar manier van doen was.

‘Je hebt de pomp toch wel aangezet?!’ vroeg ze, terwijl

ik de brede bek van de stofzuiger over de plastic bodem

van het bad heen en weer probeerde te schrobben. Door

de lange arm was de benodig de kracht om de borstel stevig

tegen de bodem te drukken groter dan ik met mijn schriele

schou ders kon opbren gen.

‘Hoe moet het verder met deze familie? Hoe moet het

nog wat worden met zo’n stelletje bij elkaar? Weet je wie

een goed stel herse nen hebben? Julius en Tijn! Dát zijn

slimme jongens. Daar verwacht ik wel wat van.’

Ze had het trouwens wel goed gezien. Dat was lang

voor dat Ti jn zich tot de heren liefde bekeer de. Toen dat

nieuws bekend werd kwam ze een beetje in de knoop en

bleef er van de drie dozijn kleinkin deren slechts één over

die hoop bood op een even glo rieuze eeuw als de voorgaande.

Ik wilde oma op de gerimpelde wangen kussen. Zij



stond naast de tafel met het Perzische kleed waar zij de

godgan se dag zat te pa tiencen tot het eind van de middag

naderde en de fl essen geopend konden worden.

‘Wil je een koek?’ vroeg oma.

‘Nee dank u.’ Ik kende die koeken. Zachte, maanden in

de ijskast bewaarde koeken. Ik wist niet of ze vergeetachtig

werd of dat het uitdelen van kromgetrokken koeken haar

lolletje van de dag was. Lolletje was overigens een woord

dat je in haar aanwezigheid niet mocht gebruiken. Net als

leuk, tapijt, koelkast en nog een miljoen andere woorden.

‘Hij was een heilige,’ zei ze. ‘Nu hij er niet meer is besef

ik het pas. Met de vogels, de kippen, de dui ven. Het is zo

stil en leeg zonder hem. We hadden het zo goed.’

Ik had moeite haar recht in de ogen te kijken. Ineens zag

ze er breekbaar uit.

‘We waren zoveel meer dan man en vrouw alleen, we

waren elkaars beste vrienden.’

Ze bewoog zich naar de ijskast.

‘Hij was een heilige,’ herhaalde ze, terwijl ze de met folie

afgedekte bakjes in de ijskast herschikte.

‘Ja,’ zei ik zacht. ‘Hij was een geweldig mens, een geweldige opa.’

Oma richtte zich op. Ze straalde. In haar hand hield ze

een aangebroken pak gevulde koeken. ‘Kom je overmorgen weer, Frederik? Als je om de dag komt, is het genoeg.’

Het was geen vraag, maar een bevel.



De vader van Tijn had werk gevonden in het westen.

Zij gingen verhuizen. Mijn broers waren altijd om

mij heen, maar Tijn was mijn vriend. Alles waar je je aan

hechtte werd je ontnomen.

Het laatste weekend voor vertrek logeer de hij bij ons.

Samen met mama bracht ik hem laat die zondag mid dag

naar de trein. We schudden elkaar de hand, sloten elkaar

even onwennig in de armen, hij klom in de trein. Ik volgde

hem terwijl hij door het gangpad liep om een plaats te vinden. Tijn drukte zijn gezicht en handen tegen het raam.

Zwaaiend liep en rende ik mee met de versnellende trein.

Mama riep me voorzichtig te zijn. Ik sprintte zo hard ik

kon mee tot het eind van het perron, en toen was-ie weg.

Voor het eerst sloeg ik mezelf gade, ik was een satelliet

om de aarde en zoemde in op dat stadje in Twente waar een

jongen over het perron rende naast een onstopbare trein.

Buiten adem op het uitein de van het perron. Niets anders

restend dan zwaaien naar de wegsnel lende trein, die aan

het gezicht werd onttrokken door fabrieksgebouwen met

in metershoge witte letters de naam dupont erop. In de

auto terug naar huis, we reden langs de hoge muur van

donkere baksteen bij het station, werd ik overvallen door

een zaamheid zoals ik die nog nooit gevoeld had. Ik wist

bij god niet hoe ik de dagen ooit moest vul len. De onvoor

waardelijke vriend schap heb ik later nimmer meer zo sterk

gevoeld als voor Tijn. Die eerste diepe vriendschap is net

zo magisch als de eerste liefde.



Van een van de drijfj achten die bij grootvader Spengler

werden georganiseerd bracht Balthazar voor de verandering geen koppel dode fazanten, maar een levende

duif mee. Het was een jonge hout duif die door het knallen

van de geweren in paniek was geraakt en uit het nest was

gevallen. Balthazar leverde hem in mijn kamer af in een

kleine karton nen doos.

‘Ik denk niet dat-ie het haalt. Hij is van twintig meter

naar beneden gedonderd. Berend wilde hem de nek breken,’ zei Balthazar. ‘Maar ik vond dat we ’m een kans

moesten geven. Je moet hem brood gedoopt in melk in zijn

strot frot teren.’ Berend was de hulpjachtopzichter.

Met de toewijding van een kloosterling concentreerde

ik me op de duif in de kartonnen doos in de hoek van

mijn kamer. Als ik de stukjes brood met melk diep in zijn

keel duwde en mijn vinger daar hield, slikte hij het door.

Het duurde even totdat ik leerde dat dat de enige manier

was. Met een hand hield ik hem vast. Hij trilde hevig. Zijn

veren waren hard, ruw en ordeloos. Mijn vinger verdween

diep in zijn keel.

Na twee dagen hopte hij weer rond in de doos en na

twee weken liet hij zich vastpak ken. Ik had hem voor de

dood wegge sleept. Zijn veren werden zachter. Met zijn

snavel orden de hij zijn vederdos, zoals je met een hand met



gesprei de vingers je haar kamt. Het leek erop dat niet alles

alleen maar op vernietiging en de dood afsteven de. Die op

twee poten rondspringende houtduif functioneerde vier

weken lang als bewijs dat ziekte en een val uit een twintig

meter hoge boom overleefd konden worden. Totdat-ie toch

nog geheel onver wachts, op een middag bij thuiskomst uit

school, morsdood in een hoek van de doos lag.

Vader was begraven, Julius had het huis verlaten, opa

was door de brandweer uit een wrak gezaagd, Tijn was naar

het westen verhuisd en bij al die onverwachte veranderingen had ik het verdriet om mij heen zien toeslaan, alsof ik

vanachter een raam toekeek hoe plotselinge slag re gens en

windsto ten een tuin teister den. Ik had me vooral zorgen

ge maakt over het ongeluk van de mensen om me heen,

mama in het bijzonder.

Met de aan blik van de dode duif – de doff e ogen, de

grijze veren die ineens alle structuur verloren hadden; het

leven loze dier zwaar in mijn handen te voelen – brak er

iets. De duif was zonder twijfel alleen mijn, en niemand

anders, verant woor delijkheid. Het dier was op mij aangewezen. Een tot in het merg dringend gevoel van falen sloeg

toe. Waarom was ik in godsnaam naar school gegaan? Wat

had ik daar te zoeken? Waarom was ik niet dáár geweest

waar mijn aanwezigheid werke lijk gewenst was?

Ik draaide mijn deur in het slot. Anderhalve dag lang

barrica deerde ik me in mijn kamer en zat met de dode duif

in mijn handen, terwijl vlieg jes belang stel lend rond kwamen neuzen, en het harde lijf weer zacht leek te worden.

Ik jankte als een hond in de nacht. Mama klopte op de

deur, Engel bert, Balthazar, Boris. Zelfs Victoria Stradeni

us werd van stal gehaald. Ze fl uis ter den, smeekten, neurieden en schreeuwden voor de deur. Maar nie mand had zin

de deur te forceren. Mama zette dienbla den met toast en

thee op de overloop. Op de avond van de tweede dag sloop

ik naar beneden en begroef bij het licht van de buitenlamp

de duif in de tuin.

Wat daar onder een zwart hoopje aarde lag met steentjes

erop in de vorm van een cirkel, had me toch de overtui ging

bezorgd dat met een combina tie van liefde, toewij ding en

in melk gedoopt witbrood wonderen niet geheel uitgesloten waren.

Balthazar dacht dat de duif zo plots was gestorven door

een virus en beval me mijn handen grondig te wassen.



Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten

Deel 

Boekarest, 

‘Explosieven zijn weinig meer dan katalysatoren.

Ze geven de aftrap. De rest is zwaartekracht.’

Stacey Loizeaux, fi rmant Controlled Demolition Inc.

Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten

Ik had van de nood een deugd gemaakt en me als permanente buiten staan der in Roemenië geves tigd, het vaderland van mijn echtge note en het land waar één van mijn

voorvaders zijn eerste Karpati sche beer schoot op de dag

dat prinses Juliana werd geboren.

Het jachtsei zoen was in volle gang en het werd kouder.

Vroe ger kon me dat nooit veel sche len maar sinds mijn

paard me in januari  op een ochtend met onverwacht

bokken naar de bevro ren aarde had gelan ceerd en ik beide

schouders had gebro ken, was het vanaf de eerste nachtvorst

alsof er iemand met een lange naald in mijn sleutel beenderen peurde. Voordat een nieuwe winter begon mocht-ie

van mij weer afge lopen zijn.

Ik had in de win tertuin laten dekken. Speranta had de

ovale tafel met dennen takjes en hulst versierd. Géza had

nieuwe kaarsen in de kandelaars gezet. Bij bijzon dere

gelegen heden aten we hier.

Ju lius arri veerde met een taxi van het vliegveld. Ik hielp

hem zijn tassen en geweerkoff er naar de logeer kamer dragen.

‘We drinken wat in de zitkamer en eten over een uur.’

‘Oké. Ik kom er zo aan.’

Ik haalde een fl es cham pagne uit de ijskast en installeerde me in een van de rode stoelen voor de openhaard.



Julius was uitgeno digd voor de grofwildjacht op het Transsylvaanse land goed van de Blendeff y’s. Onze boerderij in

Saramás grensde aan het goed van de Blendeff y’s. Hun terrein was woest, met bergen tot tweeduizend meter hoog.

Rond Saramás lagen graslanden en smalle perce len maïs

en tarwe, daarachter begon nen de wouden, een bonte

mengeling van spar ren, ce ders, eiken, beu ken en ber ken.

Die wilder nis betreden was magisch. De aanwe zig heid

van wolven en beren maakte de Trans sylvaanse reeën,

wilde zwij

nen, dam-en edelherten scherper dan hun

soortgeno ten in West-Europa, die van de ene graspol naar

de andere sukke lden en alleen maar hoefden op te letten

niet door een familie-auto ge schept te worden of over een

pick nick tafel te strui kelen. Julius zou genieten.

Het duurde een tijd voordat hij naar beneden kwam.

Hij liet zich in de diepe witte bank zak ken.

‘Champagne?’

‘Oké.’

Ik verloste de kurk van de fl es Angelli Cuvée Imperial

uit het dunne ijzer draad. Ons huismerk, Gabriel la en ik

dron ken het als water, niet het beste van de wereld, maar

voor de prijs, vier euro de fl es, heel behoorlijk.

‘Heb je ook wat water?’

In de deuropening van de keuken botste ik bijna tegen

Géza op. Hij keek verschrikt, gooide zijn handen in de

lucht, boog twee keer en wilde de fl es water van me overnemen. Hij strekte zijn armen uit alsof hij een vallende baby

moest opvangen. Ik drukte de fl es tegen me aan en zei:

‘Moeten niet.’

‘Heer Frederik, een moment,’ zei hij en stak zijn wijs

vinger in de lucht. Hij opende de ijskast en wees trots naar

twee fl essen Angelli demi-sec en twee fl es sen Mur fatlar

Char donnay die ik daar al ge broederlijk op een rij had zien

liggen. Ik compli men teerde hem in mijn beste Hongaars.

Géza straa lde als een kip die voor het eerst een ei heeft gelegd.

‘Goed werk Géza, goed werk, vriendelijk dank.’

Zelfstandig denken kon je niet genoeg stimule ren.

‘Heer Frederik, pardon?’

Ik stond al met één voet in de hal, om niet onbe schoft

te zijn draaide ik me naar hem toe. Zijn wijsvinger ging de

lucht in.

‘Ja,

Géza?’

Met een brede glimlach vroeg hij of hij van avond zijn

witte jasje aan moest. Het witte jasje met de gouden tressen, het jasje dat hem deed schitte ren.

Voor alle taken die hij binnen het huishouden vervulde

had Géza, met kleine bijsturing van onze kant, een uniform ontwik keld: zwarte broek, wit over hemd met zwarte

bodywar mer én berenmuts voor als hij chauff eerde – de

kinderen ge neerden zich aanvan kelijk voor de blije woudloper die bij de school kwam voorrij den –, groene jas en

broek en brede rieten hoed voor als hij in de tuin werkte

en zwarte broek en witte jas met gouden tressen voor het

ontvan gen en bedie nen van gasten.

Nee, nee, schudde ik staand in de deuropening mijn

hoofd: ‘Alles vanavond groot re laxed.’

Julius en ik hieven het glas.

‘Cheers. Mooie dagen!’

We bespraken de planning. Julius zou zondag met mij



terugrijden uit Saramás en maandag vanuit Boekarest naar

Genève vliegen. Hij klonk mat. Ik vertelde over Ted Nugent, een Ameri kaanse hardrocker die met een kruisboog

herten joeg: ‘Een Franse inter viewer vroeg hem of het niet

zielig was voor de andere herten als hij er een doodschoot.

Nugent ant woordde dat de beesten het niet door hadden:

“Th

ey are mostly concerned about how to eat and screw as

much as possi ble and then to get away as fast as possible.

Actu ally, they are more or less the same as the French.”’

Julius

lachte

zwakjes.



Gabriella kwam thuis. Kaarslicht weerspiegelde in de

volle kleuren van de art-nouveauramen. Géza, in

wit overhemd met zwarte body warmer, maar zonder berenmuts, bracht een schaal witte vis met rode bessen en

frambo zen binnen.

Julius zat naast Splinter, onze oudste zoon, die fervent

tegen de jacht is. Ons, zijn ouders, de enige twee niet-jagers

in een zee van Barbours en hagelpa tronen, luk te het niet

het dood schieten van dieren aanvaard baar te pre senteren.

En op de internationale school van Boekarest waren ze

omringd door groots teedse kinde ren die zonder uitzondering een larmoy ante kijk op de jacht bezaten. Konijnen

waren wit en wollig en vlees kwam uit het vriesvak in de

supermarkt.

Gabriel la en ik waren het gezamenlijke leven begonnen

met iets wat een normaal mens in onze families niet in

z’n kop haalde: trouwen in het jacht seizoen. Vermomd als

tradi tionele annonce op handgeschept papier was de provocatie de wereld ingestuurd. Het was een klein wonder dat

op ons huwe lijk überhaupt mannen aanwezig waren. De

gedenkwaardige dag dat Ga briella en ik elkaar ver liefd de

ring om de vinger schoven, was juist de klein wild jacht geopend, inclusief fazanten hennen.

Tegenover Julius zaten Frits en Hunter.



‘Veel meer wind-en zonne-energie moet er komen,’ zei

Splinter. ‘Regeringen steunen dat veel te weinig.’

Julius, die meer dan twintig jaar in de olie-industrie zat,

beaam de het. Hij had me er eens op geattendeerd dat vijfennegentig procent van de bedra gen die olieconcerns in de

ontwikkeling van niet-fossiele energie investeerden werd

ge bruikt om met paginagrote adver tenties de consument

te vertellen hoe hard ze werk ten aan alternatieve energie.

‘De Saoe di’s claimen enorme voorraden, maar dat is al

vijfentwintig jaar niet door een onaf han kelijke in stantie

ge checkt,’ zei Julius. ‘De Saoedi’s hebben er belang bij het

beeld in stand te houden dat er nog voor eeuwen olie zit.

Als het op is breekt er anar chie uit. Dat is zeker. Het beste

zit je dan ver weg van de grote steden, in een loyaal dorp,

zoals Sa ramás.’

‘Geweren onder handbereik?’ vroeg ik plagend.

‘Dat kan nooit kwaad. Waar het in de toekomst om zal

draaien is de familie, de clan.’

De kinderen hadden het toetje op en gingen naar boven.

Gabriella zette thee. We bleven in de winter tuin.

‘We kunnen de twee huizen op hout stoken, ik vertrouw

de Russen niet,’ zei ik. ‘Zowel hier als in Saramás staat in

iedere hoek van het huis een tegelka chel, hout ge noeg.’

Op dat moment viel de stroom uit. Achter de gekleurde

stukjes glas van de ramen werd het donker. De lichten in

de tuin waren uitgefl oept. In de wijde omgeving s loegen

honden aan. De vlammen van de haard gaven de kamer

tege lijk een sinis tere en oergezel lige sfeer. Ik liep naar het

raam.

‘Het hele district is don ker.’



Julius glimlachte: ‘Gebeurt dat vaak?’

‘’s Winters weke lijks.’

‘En je hebt geen aggregaat?’

‘Nee, ik heb een accu voor mijn compu ter. Verder hebben we zaklantaarns, knijpkatten en kaarsen, daar redden

we het prima mee.’

Julius staarde door de grote open deur naar het vuur.

‘Die keer dat ik met opa ben meegeweest naar de deermee-

ting bij Bruno Huntington. ’s Avonds voor het diner werden we een donkere kamer binnen ge leid, alleen de open

haard brandde, net als hier. Het gaf net zo’n oranje gloed.’

Hij wees naar de zitkamer.

‘We moesten stil zijn . Er was een reusachtig raam, direct grenzend aan de heuvels. We kregen een whiskey en

toen kwamen de herten uit de donke re heu vels en begonnen aan het glas te likken. De dieren stonden nog geen

tien meter van ons af en likten het glas. Ze hielden van de

warmte. Het was ma gisch.’

Op de houten trap klonken kindervoeten. Frits verscheen in de zitkamer, in zijn hand een astma tisch hijgende knijp kat.

‘Is dit alleen bij ons of overal?’

‘Overal,’ antwoordde ik.

Hij vloekte zacht. Hij was gestoord bij zijn computerspel. Hij bleef als een vuurtoren midden in de kamer staan,

hij kneep loom, waar door er met tussenpozen een zweem

licht over het parket stre ek. Met het slome knijpritme onderstreepte hij zijn ergernis.

Een krachtige ovale straal van een zaklan taarn verscheen achter Frits. Spl inter pakte een kaars en ver dween



weer. In de hal hoorde ik een kruk schuiven en ver vol gens

de klep van de piano. Splinter begon de ouverture van de

Barbier van Sevilla van Rossini te spelen. Met de gloed van

dertig kaarsen, de golven de bloem motieven in het glas en

de klanken van de piano waren we een eeuw terug in de

tijd.

Toen sprongen de lampen in de zitkamer weer aan. Het

pianospel stopte ogenblik kelijk. Ik vond het bijna jammer

– de stroom storing toonde niet alleen de omstandigheden

die we hadden gekozen maar ook mijn Twentse fl egma.

Julius maakte een vermoeide indruk.

‘Wat is er?’ vroeg ik.

‘Koppijn.’

‘Wil je een aspirine?’ vroeg Gabriella.

‘IJs in je nek?’ vroeg ik.

‘Nee, het gaat wel.’ Julius werd kriegelig.

‘Heb je nog last van het suizen in je oren?’

‘Ja, al een jaar. Het gaat nooit weg. Er zijn mensen die

zelfmoord plegen vanwege die piep . Het komt door het

jagen. Ik heb veel te lang geschoten zonder oordoppen.’

Het moest gekma kend zijn.

‘Ga je morgen mee de jongens naar school bren gen?’

vroeg ik. ‘Dat vinden ze mooi, en dan neem je wat later een

taxi naar het kantoor van Gabriella.’

‘Hoe laat moeten we opstaan?’

‘Zeven uur. We vertrekken om kwart voor acht. Het

verkeer is een hel.’



Enkele generaties terug was het oversteken van de Veluwe net zo spannend als het doorkruisen van de westelijke Sahara heden ten dage – tussen de jeneverbessen

was het vergeven van de struikrovers. Traditiegetrouw bleven de Twen te naren dan ook zo veel mogelijk in Twente

en reisden alleen naar het westen in het geval van ultieme

noodzaak.

Nu woonde Engel bert in Londen, van waaruit hij de

groot ste over na me uit de ge schiede nis van de bankwereld

be kok stoof de, Boris bracht de meeste tijd door in Canada;

hij leidde er in de wilder nis kampen voor probleemkinderen uit kansarme gezin nen en ik zat in Roemenië mijn

hoofd te breken over hoe ik mijn vrouw defi nitief mee de

bergen kon inlok ken. Van ons vijven was alleen Balthazar

honkvast ge weest, hij woonde in het midden van het land

en werkte als radio loog in een groot zieken huis. Mama

had een nieuwe liefde – eindelijk een man die tegen haar

op kon – en woonde in het westen van Nederland. Ze had

een beetje rust gevonden en liet tegenwoordig de dozen

met haar achterstallige administratie thuis als ze op de

kleinkinderen kwam passen.

Julius was zeven jaar geleden, na vijftien jaar in Oman,

Nieuw-Zeeland, Duitsland, Nigeria en weet ik waar in negorijen te hebben geleefd, naar Neder land teruggekeerd.



Hij had het huis en de bijbeho rende gron den van de erfgena men – de generatie voor ons, die geen van allen van

plan waren op De Boek horst te gaan wonen – gekocht.

Dat plan had hij kort voor grootmoeders overlijden voorgesteld. Groot moeder was verrukt geweest van zijn plannen en werd enkele weken later op haar bankje in de hal

van De Boek horst dood gevon den, glimlachend als een verlichte ziel uit de bergen van Nepal. Ze was vijfennegentig.

Vier gene raties lang werden er aan beide kanten van de

familie een indus trie, huizen en landgoe deren doorgegeven. Bezit is in de eerste plaats een hoop gedoe, en kon

daarbij buitengewoon vervelend zijn. Zodra er serieus te

erven valt zie je nogal eens dat de jonge re generatie overeenkomsten gaat vertonen met patiënten in een wachtkamer: nerveus rond dren telen, onge con cen treerd bladeren in bedui melde vak tijd schrif ten en ver schrikt opkijken

wanneer er iemand binnen komt.

Gelukkig was zowel bij de Spenglers als bij de Duponts

het vermo gen door hoge successierechten, een overvloed

aan kinde ren, leven op grote voet, ongelukkig beleggen

en onhandig met landgoederen omspringen, weggesij peld.

De Spen glers noch de Duponts waren armlastig, maar de

tijd dat ze werke lijk bemid deld waren lag enige decennia

achter hen. Wij hadden alle vijf geen cent geërfd. Wat er

over was zat vast in de generatie boven ons. We waren allemaal zonder een sou begon nen, maar ergens in ons ach terhoofd kenden we het gevoel van ver antwoor de lijkheid, de

stille trots, de versteende onge naak baarheid van voor bije

glorie.

Vergane glorie is de mooiste glorie. In de hoofden van



sommige fami lies leefde een ten onder gegaan konink rijk.

Dat Arcadië werd met de genera ties exoti scher. Zoete

herin ne ringen, dromen uit de kindertijd. Dat was aardig aan mensen die weelde in de familie hadden gekend

– dat mijme ren en overdrij ven, dat nauwelijks als liegen

aange merkt kon worden. Nooit hoorde je van fami lies die

het vermo gen of land goed waren kwijtgeraakt door stupiditeit, wanbe leid, ver keerde vrouwen of dronken dobbelen.

Rijk dom die moest worden doorgege ven, creëer de in

fami lies – behal ve hebbe rig heid, plichts besef en een dierlijk verlan gen naar conti nuïteit – vooral een uiterlijk verbond. Wat ons vijven had ver broederd en vrijge maakt

waren de schame le jaren. Het gevoel dat niemand ons

kapot kreeg dankten we aan Masray en aan mama, die

ons er in haar eentje door heen geloodst had, met haar

pumps, waarmee we heel af en toe een pak voor onze billen kregen.

Waar was een mens meer bij gebaat: een harde of een

zachte jeugd? Nu leefde ik dan met een vrouw en kinderen

in Roemenië met tuin man Géza die met de pet in de hand

bij het tuinhek stond en voor mij boog als een bediende uit

het keizer lijke China. Hij maakte een drafj e om deuren en

hekken te openen en dan te buigen, voor ons en de kinderen.

Er is een scène in Oblomov waarin de jonge held het

familielandhuis verlaat en de velden in rent. Een stoet bedien des haast zich achter hem aan, bezorgd roepend dat-ie

dat niet moet doen, er is hem nog geen jas aangetrokken,

zijn haren zijn nog niet voor hem gekamd. De bedienden



halen de jonge heer in en tillen hem terug het veilige huis

in. Het personeel werkt, net als rijkdom, als een fi lter. Het

maakt het contact met de werkelijkheid diff user.



In de nacht van  maart  was de gehele Hongaarse

aristo cra tie in Trans sylva nië, enkele honder den families, door Roe meense solda ten van hun bed ge licht. Men

kreeg tien minuten om zich aan te kleden en spullen voor

onder weg te pakken. Ze werden in leger trucks geladen,

op plei nen samen gedreven en van daaruit ge transporteerd

naar werkkampen in de moerassige laag vlakte bij Constanza.

Gabriella’s familie werd uit het jachtslot in Saramás gehaald, naar de markt van Sepsiszentgyörgy gebracht en op

transport gezet. Hun bezit tingen werden gena tionali seerd

of geplun derd. Het leven tot dan toe, van het gehele voorgeslacht, werd uitgewist. Geen familiestuk, stoel, schilderij, fotoalbum, brief of teddybeer bleef bewaard.

Acht jaar geleden, een halve eeuw nadat de Braskovichen uit het dorp waren gedeporteerd, kochten Gabriella

en ik in Saramás een boerderij en drie jaar geleden vestigden wij ons perma nent in Roemenië. Gabriella’s familie

had zeventig hectaren landbouwgrond te ruggekregen. Het

byzantijns-barok ke jachtslot aan de rand van Saramás was

in derma te slechte staat dat in de warri ge post-Ceau cescu

jaren geen enkele ex-commu nist de moeite had gedaan het

in te pikken. Tegelijkertijd was de toestand niet hope loos;

er groei den geen bomen door het dak. De dorpe lingen be

schouwden de Braskovi chen als de eige na ren – maar de

eigen doms pa pieren waren vooralsnog in het bezit van het

minis terie van Onder wijs.

De familie deed haar best voor restitu

tie van het

jacht huis en voor de teruggave van driehon derd hecta ren

bos in de heuvels rond het dorp. Een socialistisch parlements lid had toegezegd ons bij te staan maar wenste eerst,

geheel in de lijn met de lokale politieke mores, onder tafel

  euro.

Vanaf het moment dat wij over de boerderij beschikten waren we elke zomer naar Saramás ge reisd. Het dorp

bestond voor vijfennegentig procent uit Hongaren, afstammelingen van de Szekély, de mannen zonder angst,

die door de Hongaarse konin gen aan de rand van het rijk

waren geplaatst om de woeste hordes uit het Oosten tegen

te houden. Het onbe vreesde herkende je in hoe de mannen

op hun laarzen door de modder en de plassen van de dorpsstra ten banjer den.

De allereerste keer dat we in Saramás kwamen en

Gabriel la zich bekendmaakte als een kleindochter Braskovich had den oude vrouwtjes haar hand gekust en de Heer

geprezen. G abriella had de wilde haardos van haar grootmoeder en de impo sante lengte van haar groot vader. Altijd

wanneer we in het dorp arriveerden meldden zich in het

zwart gehulde vrouw tjes met kromge trok ken ruggen bij

de poort om ons te overladen met ap pels, peren, maïskolven, potten abrikozen jam en colafl essen zelfge maak te pálinka en suikerzoete wijn.

Eén dorp verderop zaten de Blendeff y’s en al liepen die

een tikkeltje met hun neus in de wind, het was aardig ze



als buren te hebben. Wat de Blend eff y’s in stilte supe rieur

maakte aan de andere Hongaarse aristocraten die elkaar

eens per jaar op het bal in Ko lozsvár troff en, was niet het

feit dat zij er voorlo pig als enigen in ge slaagd waren hun

uitge strekte bos sen,   hecta ren, terug te krijgen.

Nee, het was het feit dat andere families, hoe deftig ook,

hun namen ontleenden aan geberg tes. Bij de Blen deff y’s

was het andersom, het gebergte was naar hen ver noemd.

Aan Gabriella en mij kleefde een vleug van de heroïek

van teruggekeerde vluchtelingen. Wij leefden in de modder en de vrieskou met het surreële Roemeen se nepotis me,

terwijl de Blend eff y’s vanuit Heathrow comfortabel heen

en weer pendel den en de hete kastanjes door hun advocaten en jachtop zichters uit het vuur lieten halen.

Julius hield van mensen die zich buiten het voorspelbare

pad bewogen. Ga briella was in Boeka rest een adviesbureau voor het gebruik van nieuwe media begonnen en ik

was druk met het herstellen van onze huizen en schuren.

Het renoveren in Roeme nië was, nog meer dan in Nederland, iets waar je met je neus bovenop moest blijven staan,

tenminste als je wilde vermijden dat je huis in een slecht

afgewerkte graftombe veranderde.

De ambachtsmannen die onder Ceau cescu het best

hadden geboerd waren de grafsteenhouwers. De Roemenen die nu geld hadden en een paleisje voor zichzelf lieten

bouwen ge bruikten behalve gips en goudverf bij voorkeur

glimmend marmer en graniet, het materiaal van de eeuwigheid tenslotte. De domi nan tie van de grafzerkhouwers

in de nieuw bouw leverde in de buitenwij ken hele stra ten

met mausolea op.



Verder bedreef ik met hulp van een boer in Saramás

land bouw en schreef als journalist zonder vast contract

stukken over corrup tie, var kens slacht en de desastreuze

uit werking van Europese subsi dies in Transsylva nië. Van

de gezamenlijke opbrengst van arti kelen en oogst hadden

we, dankzij de stij gende landbouw prij zen, een brandweerrode Belarus kunnen kopen, een dusda nig simpele tractor

dat iedere dorpssmid ’m kon repa reren. Voor een Steyr,

een John Deere of een Landini had je als free lance correspondent een genocide of tsunami nodig.

De eeuwenoude band met het dorp en zijn omgeving en

de restitutie van de landbouwgrond van de Braskovichen

had voor ons de doorslag gegeven naar Roemenië te verhuizen. Zoals ik de drijvende kracht was geweest achter de

ver hui zing naar Roemenië, zo was ik ook degene die aandrong op vertrek uit Boekarest en perma nente vesti ging in

Saramás. De avondlijke ge sprekken hier over tussen Gabriella en mij verlie pen volgens een vast pa troon: ik was de

onver ant woordelijke roman ticus en zij de rationalist die

over prakti sche kennis van deze wereld be schikte.

Dat de tarwe-en maïsprijzen bleven stijgen maakte

weinig indruk op Gabriella. Haar meewarigheid drukte

uit dat ze ook wel wist dat ik maar wat aanrommelde op

dat land. De kinderen moes ten naar een goede school, was

haar be lang rijkste argument. Altijd wachtte ze geduldig,

als een stierenvechter die pas de degen toestak wanneer de

stier zijn kop even liet han gen, op het juiste moment voor

de toevoe ging: ‘Er moet toeval lig ook nog geld verdiend

wor den.’

Die opmerking deed mij koken en maakte dat ik me



voornam de volgende ochtend voor dag en dauw in mijn

schapenwollen vest, met een geit aan een touw, de bergen

in te trekken, en de eerst komende jaren niet terug te keren,

om te bewijzen dat een mens echt niet al die troep nodig

had waar we ons mee omring den – radio wekkers, haardrogers, belastingaan giften, magne tron ovens en buitenspiegelver warming – en er zeker niet zijn leven door moest

laten bepalen.

De volgende dag had ik daar dan meestal weer minder zin in, nadat Speranta me glimlachend de eerste café

latte had gebracht en Géza was komen vragen of hij vuren

moest maken in de tegel kachels in de studeerkamer en de

hal, of alleen in de zit-en de eetkamer.



De jongens zaten cruesli naar binnen te lepelen, maar

Julius was er nog niet. Ik klopte op zijn deur. Geen

ant woord.

Ik opende de deur op een kier. De twee kamers van het

logeervertrek hadden we het allereerst ingericht met in één

dag bij elkaar geraapte zooi, gevonden in verhuisdo zen,

antiekwinkels, rommel markten en winkels in ooster se

prullaria, tot wat het meest weghad van een Ottomaans

harem vertrek. Toen de kamer klaar was liet ik ’m aan de

kinderen zien, die negen, tien en elf jaar oud waren. Ik

hoorde Frits, de middel ste, met grote stel lig heid tegen

Splinter, de oudste, fl uisteren: ‘Dit is een neuk ka mer.’

‘Julius, opstaan.’ Een zacht gebrom weerklonk. Ik ging

naar binnen. Over de twee tegen elkaar aangeschoven koperen bedden hing een goud kleurige draperie. Het was

ongetwijfeld deze drape rie die de kinde ren over tuigd had

dat de logeerruim te bedoeld was voor dingen waar zij niks

mee te maken wensten te hebben.

Julius lag nog in bed. Het irriteerde me, maar het

ver baasde me vooral. Hij leek net uit een diepe slaap te

komen.

‘Alles goed Julius? Je moet opschieten, we gaan zo weg.

Het is al vijf over half acht. Je kan ontbijten als we terugkomen.’



Hij zei nauwelijks iets toen we hem de school lieten zien

en toen hij na een bescheiden ontbijtje thuis met een taxi

naar Gabriel la’s kantoor zou gaan, vroeg hij of Géza hem

niet kon rijden: ‘Dan kan ik de geweer koff er en mijn tassen in de auto laten liggen. Kan hij mij daar na naar het

vliegveld bren gen? Alexander wacht daar met een huurauto.’

Ik dacht: wat is dit voor een onzin? Hij was mijn oudste

broer, ik kon hem niets weigeren, maar Géza was ik wel

mooi voor de rest van de dag kwijt.

Onder Ceaucescu reden er in Roemenië   au to’s.

De afgelopen jaren waren er twee mil joen bijgeko men. De

enige Rolls-Royce-dealer ten oosten van Wenen had zich

in Boekarest geves tigd. De levensstijl van het genie van

de Karpa ten had tot een Byzan tijns pooierachtige navolging ge leid. De Roemeen se haantjes besteedden hun geld

aan gouden Hummers en zwarte bmw’s met blauwverlichte velgen. Het verkeer van Boeka rest stond perma nent

vast.

Ik liep de tuin in op zoek naar Géza. Zo bevreesd als hij

was voor mensen, zo op zijn gemak voelde hij zich tussen

orchideeën en yucca’s. Hij kwam uit een dorpje vlak bij Saramás, net als zijn vrouw Speranta. Ze leefden in een driekamer appartement in het sou terrain. Zij was Roemeense,

hij behoor de tot de Hon gaarse minderheid. Alleen al om

dit gemeng de huwelijk hield ik van hen.

‘Géza! Géza!’ Ik zag hem niet in de voortuin, niet onder

de bergeaux in de zijtuin en ook niet in de achtertuin. Ik

liep over het grindpad naar het knutselhok, waar kasten

volge stouwd waren met spullen, in blauw-witte Metro

zakjes ge knoopt: spijkers, te herstellen lampen, kunstmest, schro

even, isolatiemateriaal, kapotte fotolijsten,

fakkels, gebar sten vazen, hardgeworden verfkwasten, een

es pressoma chine en een citruspers die op repara tie wachtten. Een krank zinni ge mini-Christo-verzame ling. Als was

hij een stie keme eekhoorn, be vreesd op een dag niets meer

omhanden te hebben.

Uiteindelijk trof ik Géza onder het terras. Naast hem

een grote rieten mand. Met een brede hark haalde hij traag

de verschrompelde lichtbruine kastanjebladeren naar zich

toe. Je wist dat de zomer voorbij was als Géza blad harkte.

Hij was er aan verslaafd. Van september tot kerst kon hij

er de dagen mee vullen. Als de bladeren van de bomen

dwarrelden moest ik andere opdrachten verzinnen, anders

schoof hij de godganse dag met de mand als trouwe kameraad van de ene hoek van de tuin naar de andere. Op

de herfstbladeren volgde de sneeuw, die met een zelfde bijbelse volharding ver wijderd werd.

‘Géza!’

Géza legde de hark boven op de rieten mand en kwam

in een dribbel pasje naar me toe: ‘Heer Frederik.’

Hij glimlachte en nam zijn strooien hoed met een buigin k je af. De lage winterse zon scheen tussen de bomen

over het gras, in de borders en het zacht klot sende water.

Voor obligate beleefdheidspraatjes zowel als het instrueren van personeel had ik me in Nederland altijd gegeneerd. De besmuiktheid waarmee in het polder land ongelijk heid aan de opper vlakte kwam, was voor alle partijen

vernederend. Wanneer je drie minuten met iemand sprak

wist je waar hij vandaan kwam. Maat schappe lijk had



het geen beteke nis, maar soci aal werden de verschillen

halsstar rig om armd. Voor de Hollandse nouveau riche was

het eenvou diger voet te zetten op de maan dan in bepaalde

clubs.

Het enig werkelijk egalitaire instituut van het land was

het stu dentencorps. Om sociaal een stapje verder te komen

zette vier jaar in het juiste dispuut en corps huis meer zoden

aan de dijk dan drie genera ties op de tenen lopen, miljoenen schenken aan goede doelen en Amy Gros kamp-ten

Have uit het hoofd leren. Ik had me altijd afgezet tegen

het corps omdat ik kuddege drag verafschuwde, m aar nu

op een afstand, vanuit Roeme nië, was ik milder gestemd.

Dat instituut was misschien wel één van de geheimen van

Neder land geweest. Doordat ieder een elkaar kende was er

de moge lijkheid zaken snel te regelen, tegelij kertijd kon

men, dank zij de grote sociale controle, toe met weinig

regel geving.

In Roemenië had je bazen en knechten. Zo was het

onder de Walla chische prin sen, onder de Ottomanen en

onder de commu nisten. Die laatste macht hebbers waren

feodaler dan welke decadente hertog ooit had durven

dromen. De rode baronnen wisten na de teloorgang van

het communisme hun macht voort te zetten en hadden

in de voorma lige Oost bloklan den hiërarchische om gangsnormen in stand gehouden waar de Hollan ders anderhalve

eeuw gele den, met de opheffi

ng van de slavenhandel, afscheid van hadden genomen.

Na een driejarig verblijf in dit land van bazen en knechten had ik mijn dwangmatige vrien de lijkheid nog niet afgelegd, maar ik had er met de dag minder moeite mee orders



uit te delen: ‘Géza! Groot broer, kantoor Gabriella, auto.’

Ik wees daar waar het kantoor ergens in de stad moest

liggen. Hij knikte en vroeg: ‘Nu?’

‘Ja, nu,’ zei ik. ‘Géza daar, kantoor Gabriel la, wachten.

Broer, groot broer, komen terug. Halfuur, uur. Daarna

groot broer vliegveld. Géza brengen. Begrepen?’

‘Ja, heer Frederik. Nu?’

‘Ja

nu!’

Hij lachte, hij had deze opdracht van de meester toch

maar weer mooi begrepen en dat was de helft van het

werk. Hij maakte twee buigingen met de strooien hoed in

de hand en zei: ‘Dank u wel heer Frederik.’

‘Dank Géza,’ antwoordde ik en ik moest me inhouden

terug te buigen.

Géza maakte rechtsomkeert en ging over in een draf.

Hij moest de tuinbroek omwisselen voor de zwarte broek

en body warmer, en de bontmuts opzetten. Zonder die

outfi t was hij niet in staat de contactsleutel om te draai en.

Ik liep het huis in. Julius was niet meer in de keuken.

Over de krakende houten trap ging ik naar de logeerkamer. Daar zat hij op de rand van het bed, de gouden vitrage als een bruidssluier achter zijn rug. Hij keek naar me

op en glim lachte breekbaar. Hij had griep of een virus. Als

het morgen maar over was.

‘Géza is geïnstrueerd. Hij brengt je zo naar Gabriella.

Zal ik je helpen met je koff ers?’

‘Graag. Als jij die twee wil nemen, dan neem ik de geweerkoff er.’



‘Frederik, wil je wat eerder komen? We moeten eerder

terug naar Boekarest. Het spijt me.’ Julius belde me

vanuit Saramás. Het was vrijdagavond.

‘Wat is er?’ vroeg ik.

‘Ik voel me niet goed. Koppijn. Ik wil eerst naar Nederland vliegen, zondag, zodat ik maandag bij mijn huisarts

langs kan voor ik naar Genève ga.’

‘Oké, dan kom ik vroeg naar Saramás en rijden we morgenavond terug.’

Het was een fl inke tocht. Als er geen fi le bij Predeal

stond, waar al langer dan een jaar aan de weg geklungeld

werd, was het in drie uur te doen. De weg leidde door de

heuvels en de bergen. Bij mooi weer en sneeuw was er veel

weekend verkeer. In het donker rijden was riskant vanwege

onver lichte paar denkarren, over ste kende kuddes, op het

asfalt gerolde dronkenlappen, vooral op de kleine wegen

tussen Brasov en Saramás.

Ik was te leurgesteld. Ik had me verheugd op de rust in

Sa ramás, ik was er al drie weken niet geweest. Ik wilde

plan nen voorbereiden voor het buurhuis, dat we net gekocht hadden, en de voort gang bij het op knappen van de

graan schuur controle ren. Maar boven alles had ik me verheugd Julius rustig te spreken en met hem mee te gaan op

de jacht en daarna met z’n allen te eten en te drin ken en



bij de open haard te hangen terwijl in de bergen de wolven

huil den.

‘In het houten kastje in de gang liggen medicijnen.’

‘Nee, dat is niet nodig. Ik wil dat er even naar gekeken

wordt,’ zei Julius, de discussie was gesloten.

‘Ik ben morgenochtend om een uur of elf daar.’

De drie jagers logeerden in ons huis – ik voelde me

mede verantwoordelijk voor het slagen van de jacht partij.

Dat Julius was uitgenodigd te jagen op de gronden naast

de onze was te mooi om waar te zijn. Een beter lokaas

om mijn broers naar deze uithoek te krijgen dan de jacht

van de Blendeff y’s bestond er niet. Uit nieuwsgierig heid

en uit broeder liefde waren ze om de beurt wel een keer in

de zomer naar Sa ramás gekomen, maar continuïteit zat er

niet in. Die oer beesten in de bergen van Blendeff y waren

een gods ge schenk.

Mijn broers joegen al eeuwen herten op Kintra. De

geweien rond Saramás waren bijna twee keer zo groot en

zwaar als die van de magere herten van de Schotse hooglanden. De jagers zouden zeggen dat het ze niks kon schelen of het gewei zes of twaalf kilo woog, maar het bleef

primi tief gedoe, dat jagen, zoals het zoeken van een levensgezel. Uit onderzoek bleek dat, ondanks alle praat jes, vrouwen niks anders willen dan mannen die geslaagd zijn en

mannen vrouwen die er goed uitzien.

Waarom mannen jagen kon ik niet doorvoelen. Ik was

van kinds a f aan met de jacht opgegroeid, het was voor

mij iets vanzelfsprekends, maar ik had zelf nooit de aanvechting tot jagen gekend. De drijfj achten op De Boekhorst bij grootva der Spen gler hadden me tegengestaan,



omdat het mij als té makke lijk voor kwam en ook omdat

het allemaal te gezellig was. De dood is een serieuze zaak.

Maar tegenstanders van de jacht ergerden me. In de

afkeu ring zat afgunst of het valse sentiment van mensen

die vlees alleen in plastic verpakt ken den. Sinds de verhuizing naar Roeme nië aten wij kippen uit Saramás en wild

van Blend eff y. Onze buurman in Saramás, Lász ló, die

onze paar den en pluimvee verzorgde, wees ons op zater dag

verlek kerd aan welke kippen hij de vol gende och tend de

nek ging omdraaien zodat we ze mee naar Boeka rest konden nemen.

Iedereen in Saramás en eigen lijk in heel Transsylvanië

leefde nog met kippen, varken tjes en kal koe nen, die men

baker de als betrof het de eigen kinde ren, maar die men op

een geëigend moment zelf de strot af sneed. Op het platte land ontbrak de schijnhei ligheid van stede lingen die de

aanwe zigheid van de dood ontwend waren. Niemand keek

op van een aan de schuur bevestigd leeg bloedend varkentje.



Kintra was onge veer net zo ver reizen van Neder land

als Sa ramás. Julius kende elke hoek van het eiland,

er lagen daar ge deelde herin nerin gen, het hoorde, net als

De Boekhorst, bij de fami lie. Grootvader Spengler had in

 een land goed op Kintra gekocht, zo groot dat je het

in een dag te voet niet kon doorkruisen.

De eilandbewoners die in Port Helen op bankjes tegen

de witte huizen zaten en over zee staarden hadden zonder

uitzon dering rode neuzen en wangen. Of dat van de frisse

zeewind kwam of doordat de lokale industrie in natura

uitbe taalde wist ik niet. De geïsoleerde ligging, de dichtheid van één whiskey-distil leerde rij per vierhonderd inwoners, de kale verlaten heuvels en de eeuwi ge regen vormden

voor herten en alcoholis ten een optimale biotoop.

Het eiland telde tienduizend herten, nog geen drieduizend mensen en zeven distil leer de rijen. Men maakte er de

beroemde Kintra malts, de wildste whiskeys ter wereld.

Andere midde len van bestaan waren scha pen hou den, vissen en stropen op de landgoe deren van de grootgrondbezitters die zich alleen tijdens de hertenbronst ver toon den.

Het leeuwendeel van het eiland was in handen van zeven

grote landeigenaren. Ooit was het eiland vijf tien keer zo

dicht bevolkt geweest – de kleine boer tjes waren honderdvijftig jaar geleden van de grond verdre ven en naar



Amerika gevlucht. In de bruine heuvels lagen ruïnes van

verlaten nederzettingen met namen als Storakaig, AiridhGhuai ridh en Killinan.

Vanaf hun vijftiende zwierven Julius en Balthazar met

z’n tweeën zomers alleen over het landgoed van grootvader

Spen gler. Ze hadden een rugzak met water en boterhammen, kijkers, een buks en een hagelgeweer bij zich. Om

vijf uur ’s mor gens vertrokken ze. Voor de voet trokken

ze door de hei en de varens, door de ‘gully’s en de kully’s’,

de veenaf gra vin gen, door de moerassen en de beken en de

van god verlaten heuvels. Ze konden zich oriënteren op de

toppen Beinn Bhan en Beinn Bhreac. Ze hurkten naast

stroompjes van de Oa om hun veldfl es sen bij te vullen en

zegen neer tussen de ingestorte huizen van Kilbranan en

Frachdale om boterhammen naar binnen te proppen. Ze

aten bessen en bramen en joegen patrijzen, konij nen en

reeën. Om tien uur ’s avonds kwamen ze onder de modder

en schra mmen, maar gloei end van trots en vol verhalen

terug uit de heuvels, het wild over hun schou ders torsend.

Na grootvaders dood werd het land goed ver kocht.

Het was op Juli us’ initiatief dat wij in de zomer van 

met z’n achten op Kintra bijeen kwamen, om te klus sen.

Julius had Tine, zijn liefj e, meegeno men. Hij had net van

zijn eerst gespaarde geld een vervallen cottage en tweehonderd hecta ren grond ge kocht, inclusief de ruïnes van

Frach dale en Kyna garry. Daarmee was een nieuwe era ingeluid. In de loop der jaren zou Julius, met het geduld een

Habsburgse monarch waar dig, stukje bij beetje het landgoed van grootvader Spengler terugko pen.



De cottage lag hoog en verlaten, richting de kliff en van

Oa. Het was een primitief bouwsel waar al decennia geen

hond naar om had gekeken. Voor dat Julius en Tine arriveerden konden wij ’s avonds met hagel/ in de keuken

annex zitkamer onbezorgd bier blikjes schieten. Ook het

gebruik van hagel/., waar mee men gewoon lijk hazen

schiet, deerde het interieur niet. De eerste avond na aankomst ver bood Julius dat schieten binnenshuis, niet uit

kleinburger lijke bezorgd heid om zijn bezit, maar omwille

van de veilig heid.

Op zater dagavond werden boven het bil jart in Th

e

White Hart ge kleurde lampen opgehangen, de goegemeente zoop zich klem en de cais sières van de Spar lieten

zich met Boney M. blèrend op de achter grond in de garderobe of onder het biljart nemen. Maar ook verder was het

leven tijdens die maand augus tus op Kintra van een louterende een voud.

Bij de cottage ontbrak iedere voor zie ning. In het dal aan

de ach ter zijde was een bron. Met jerrycans haalden we daar

water. We slie pen op de vloer van het huis of de schuur.

Kakken deden we in de strui ken. Alleen Mi chiel, hartsvriend van Juli us, die herstelde van een onge luk, weiger de

om onbe kende redenen in de bosjes te hurken en wan delde

naar Port Helen, een godvergeven eind, om in Th

e White

Hart naar de plee te gaan.

Boven ons, bij de kliff en van Oa, daar waar ooit Kilbranan lag, leef de onze enige buur temidden van de wilde

bokken. Een afstammeling van een dorpeling die zich niet

van de gron den had laten verdrijven. Het was een oude,

tandeloze man die iede re dag door de heuvels met een



emmer in de hand naar Port Helen liep, een tocht van twee

uur. Bij de whiskeystoke rij van Gramblumvelich liet hij

de emmer met een halff a bri caat vul len; een mengsel van

graan pulver en alcohol. Dan liep hij terug naar zijn hut. Ik

zag hem soms staan midden in de hei, de emmer aan zijn

mond, het alcohol mengsel naar binnen slob be rend, als een

gulzig kind zijn haver mout.

Wassen kon in de beek voor het huis. Het beekwater was

ijskoud. We verwarmden ons bij de openhaard. Doordat

ook op Kintra de Caledonische wouden waren gekapt om

schepen te bouwen, was het moeilijk hout te verzamelen.

Met de takken van de droge lage strui ken rond het huis

werd het vuur aangesto ken, om het gaande te houden werden verrotte constructiebalken en vloerdelen opgestookt.

We hadden een vuur, een éénpitsfor nuis met gasfl es en

een paar dozen kaar sen. Er was Gramblumve lich in overvloed, fl essen wijn, eieren, boter, Hell man’s Mayonaise en

six packs Tennet’s Lager, die gekocht werden vanwege de

badpakpin-ups Shona, Rita en Pame la.

Verder werd er geen geld verspild aan inkopen. We aten

wat ge schoten werd. Met Balthazar en Boris klom ik af

en toe de kliff en van Oa af om mosse len van de rotsen te

wrikken die we in witte wijn kookten en met Hellman’s

Mayonaise aten. Boris probeerde forellen te vangen. In de

schuur hing een ontweid hert met de achterpoten aan een

van de dwars balken. De snee van het borstbeen naar de

anus was volge stopt met varens om te voorko men dat vliegen naar binnen kropen en het even later zou krioelen van

de maden. Als je honger had liep je met een mes naar de

schuur, sneed een stuk af en gooide het in de pan.



Tine hielp vloerdelen lostrekken en liep zielsgelukkig

rond, terwijl het voor het gemid delde meisje een nachtmerrie was, deze doe-vakantie. De mooie juriste die een

comfor tabel stads leven was gewend, werd omringd door

ongescho ren mannen die in de loop van de dagen uit al

hun poriën begonnen te stinken naar hert. Tine zelf waarschijnlijk ook, maar ze was de enige die het door gebruik

van zeep en parfum verdoezelde. Het was haar vuurdoop

op Kin tra. Zij was door Julius met de witte Porsche vanuit

Neder land regel recht het pleis to ceen ingere den.

Het survivalkamp bleek de methode te zijn die mijn

broers gebruikten – behalve Engel bert die zijn verloof de

testte door een onopgevoede hond in huis te halen – om

hun aanstaanden op de proef te stellen. Baltha zar had

Veroni que, die ook liever op hoge hakken in het Con certgebouw cham pagne nipte, naar Kintra meegevoerd alvo rens

op zijn knieën te vallen en haar ten huwelijk te vragen.

Later had Tine me verteld dat Julius haar een dag na aankomst ten huwelijk had gevraagd. Dat was de reden dat zij

on danks de ontberingen en de muggen de godganse dag

liep te grijnzen als een ontsnapte gek.

Er waren twee kogelbuksen meegekomen uit Nederland,

de Sauer en de Mannl icher-Schönauer van Julius, en een

hagelge weer van jacht vriend Diede rik. ’s Avonds laat stommelden wij naar buiten, met zak lan taarns, de lege Tennets

blik jes met de Lager Lovelies en het hagel geweer. Eén was

de werper en twee perso nen be dienden de zoek lichten. De

taken rouleerden. Over de veilig heid was goed nage dacht:

wie het minst dronken was mocht als eerste schie ten.

Meestal waren Julius en Tine al naar bed. Zij sliepen in



een minuscuul koepeltentje een eind van het huis af. Ze

waren nogal ver liefd. Ze konden slecht van elkaar afblijven, terwijl Julius zich gewoon lijk, in ieder geval in mijn

buurt, als een afstan delijke man gedroeg. Hij zat in Afrika

voor Zuckerber ger, een service provider voor de olie-industrie. De twee zagen elkaar maar heel af en toe en als hij

vrijaf kreeg bedacht Julius een romantisch uitstapje: Parijs,

Crans-Mont ana, Kintra. Hij werd in dollars be taald en de

dollar stond hoog.

De werper vulde het bierblikje met zand en gooide het

zo hoog mogelijk de lucht in terwijl hij de naam van de

roodhari ge brulde die op het blik afgedrukt stond. De zaklan taarns pro beerden de pin-up in hun licht te vangen.

Het diende aanbe ve ling dat het blikje van de groep af werd

ge gooid en dat wer per, zaklan taarnschijners en schutter

aan één en dezelfde kant stonden, want je mocht schieten

zolang het blik bewoog, dus ook een halve meter boven het

maaiveld.

Voor Julius en Tine in hun tentje en voor toeval lige

toehoorders – een verdwaalde strikkenzetter, een verlate

schapen her der – moet het hebben geklonken of er op de

hoogvlakte van Oa een crime passio nnel begaan werd.

‘Shonaaaa!’ galmde het, onmiddellijk gevolgd door geweerscho ten. Een hagel regen ruiste neer. Won der baarlijk eigenlijk dat geen van ons door een korrel lood getroff en werd.

Van de door

zeefde bier

blik

ken bouw

den we op de

schoorsteenrand een toren zoals op de kermis bij de

ballengooi tent. De misvormde Shona’s, Rita’s en Pamela’s

waren met Tine ons enige vrou we lijke gezelschap en zorgden voor wat gezel lig heid in huis.



‘Moeten we hier niet een afspraak voor hem regelen?’

vroeg Gabriella.

‘Hij wil maandag naar zijn eigen huis arts. Ik denk dat

dat beter is.’

‘Hij was bij mij op kantoor al zo zwijgzaam. Hij leek

helemaal niet geïnteresseerd. Heel vreemd.’

Om half zeven stond ik zaterdagochtend op, om zeven

uur zat ik in de auto. Tot Comarnic kon ik doork achelen.

Het was een grijze dag. De Landrover klom de bergen in.

Het lelijke vlak land van Ploiesti met de donkere lucht lag

achter me. Het berglandschap met hoge dichte sparrenbossen werd steeds woes ter.

Ik dagdroomde over het langwerpige, uit bakstenen

en leem opgetrokken buurhuis in Saramás. Niet het huis

van László, maar aan de andere kant. Drie weken geleden waren de papieren getekend. De   euro die we

had den betaald bedroeg drie keer de markt waarde. In lei

was het een dik pak ket, dat aan de keukentafel in aanwezigheid van de notaris geteld was. De buurman van wie we

het gekocht hadden was een zigeu ner die los-vast als metselaar werkte. Zijn vrouw had een aardig gezicht, immer

een klein meisje op haar arm en een zwangere buik. De

naderende winter had de buurman er toe bewogen de kapotte ramen met stukken karton en plakband te dichten



om de ergste wind en kou buiten te houden. Hij had ons in

juli al tot koop gemaand door tussen neus en lippen mee te

delen dat ‘de Arabie ren’ geïnteres seerd waren in zijn huis.

In augustus repte hij niet meer van Arabieren, maar ontvouwde het ambitieuze plan een var kensmesterij naast ons

te beginnen.

Om negen uur, vlak voor Brasov, belde ik naar Julius’

mobiel. Hij moest nu wel terug zijn van de jacht. Het

duurde een tijd voor hij opnam.

‘Hé Julius, met mij. Hoe was de jacht?’

‘Ik ben niet geweest. Ik voel me beroerd Frederik.’

Ik duwde het gaspedaal tot de bodem.

‘Ik ben over veertig minuten bij je.’

Dit was raar. Hij had nog niks ge schoten in de drie

dagen dat hij in de bergen had kunnen jagen. Hij moest

wel zo’n beetje halfdood zijn. Hij wist ook dat het niet

eenvoudig was bij de Blendeff y’s uitgenodigd te worden.

De hertenjacht sloot overmor gen. Gewoonlijk zou hij zich

nog met een gebroken been door de bossen slepen.



Ook met een Landrover moest je laveren door de bochten en langs kuilen in het laatste stuk geasfalteerde

weg. Vlak voor Sa ramás, bij de landbouw coöp eratie waar

verouderde tractoren en combines stonden weg te roesten,

ging de asfaltweg over in een zandpad van rode aarde. De

weg slingerde naar beneden Saramás in – het dorp lag verscholen achter een heuvel die de noordenwind tegenhield.

De lemen huizen waren zonder uitzonde ring wit gekalkt,

wit als verse sneeuw.

Ik draaide de poort in bij onze boerderij. Alexander, een

van de jachtvrienden, kwam in zijn jachtkleren naar me

toe en zei: ‘Het gaat niet goed. Ik hoorde een kwartier geleden een dreun. Hij is hard op z’n knie gevallen. Hij voelt

zich klote.’

Julius lag in bed, het dekbed over zich heen. Zijn hoofd

was rood, het leek te gloei en.

‘Mijn kop sloeg tegen de deur.’

‘Kwam je uit bad?’

Julius knikte. Daar lag hij in een van de oude boerenbedden. Hij zag er broos uit.

‘Ik heb dat ook een keer gehad,’ zei ik, ‘te weinig zuurstof in je kop en beng, neer. Wat wil je? Zullen we zo

naar Boekarest gaan? Of straks? Zeg het maar. Of vanavond?’



Als er één iemand in deze wereld was die altijd wist wat

er moest gebeu ren dan was het Julius.

‘Even bijkomen, een halfuurtje, maar verder wil ik wel

gaan als je het niet erg vindt.’

‘Prima, gaan we over een halfuur.’

Het raam van de logeerkamer keek uit op het verla ten

erf van het buurhuis.

‘Daar,’ wees ik naar het witte huisje, ‘ga ik een jacht huis

maken voor jou, Balthazar, Engelbert en Boris, al jaagt-ie

nauwelijks.’

Julius draaide zich met moeite naar het raam.

‘O wat goed,’ zei hij.

‘Het is een bouwval, maar volgend jaar rond deze tijd is

het klaar en kunnen jullie erin.’

‘Wat jij maakt is mooi,’ zei hij. Ik wendde mijn blik weer

naar hem en zag toen dat zijn bril op het nachtkast je lag.

Hij had min acht.

Ik wandelde naar buiten. Het was niet goed met Julius,

maar in ons gezin gold: even tanden op elkaar, alles ging

vanzelf weer over.

Ik overzag het terrein rond het buur huis. Het gras was

knie hoog. Een paar vrucht bomen en een notenboom stonden aan de westelijke zijde van de tuin, naar het oosten

toe liep de tuin af naar het beekje in het dal. Een oer woud

van bramen, door nen, vlier en brandnetels versperde de

toe gang tot de beek.

Het uitzicht vanuit het toekomstige gastenverblijf was

weergaloos: de velden, het dal van de beek met roestbruine

oe vers, de heuvels, daarachter de bergen met donkergroene

spar renwouden, toppen met sneeuw en boven dat alles een



dramati sche lucht; helderblauw met donkere wolken. Het

uit zicht was weidser en overrom pelender dan vanuit onze

boer derij.

Tegen de struiken aan stond een waterput. Ik gooide

een steentje naar beneden en hoorde een volle plons. Veel

water zo te horen. De emmer en het touw waren weggehaald. Ik probeerde de zwengel, de klos in het midden

draaide soepel rond. Dit was goed. Het huis had water.

In de verte verscheen László. Hij gebaarde alsof zijn huis

in de fi k stond. Ik wist wat komen ging. Vanaf begin september werden Gabriella en ik ieder weekend naar het graslandje achter zijn huis gediri geerd om te aan schouwen hoe

onze kerst kalkoen uitdijde. László zag hem al op een zilveren schaal met een krokant korstje, en witte roesjes om de

poten. Dat we daar onder de pruimenboom ons verplicht

voelden bewon de rende keel klanken over de aangekweek te

kilo’s te uiten, had tot gevolg dat we in Boekarest meer en

meer groenten aten. Deze geveinsde geestdrift zou ons op

een dag nog tot vegetariërs maken.



Uiteindelijk vertrokken we vier uur later. Ik parkeerde

de Land rover voor de voordeur. Julius liep moeilijk. In

Comarnic, vlak voor het punt waar de bergen overgaan in

vlak land en in de verte lichtjes van dorpen en steden te zien

zijn, stopten we. Er lagen bergjes grijsge wor den sneeuw.

De eerste keer dat ik stomdronken werd, was in de bergen in Zwitserland, ik was met Julius en Boris. We moesten een paar kilometer door een verla ten dal lopen naar

de berghut. Ik liet me in de diepe sneeuw vallen en deelde

mee dat ik geen stap meer zette. De sneeuw omsloot mij

als een reusachtig dekbed. De kou deerde me niet. Julius

gebood mij op te staan. Ik zei: ‘Laat mij maar, laat mij

maar.’ Julius trok mij overeind, wreef een hand sneeuw

in mijn gezicht en tilde me terug de weg op. Met tillen en

sleuren en stren ge woorden kreeg hij mij thuis.

Julius en ik stonden naast elkaar in een bocht voor een

lage rotsmuur die als vang rail dienst deed, met daarachter

een diepe af grond, en pisten de laagvlak te van Walla chië

in. Er was geen verkeer. Boven ons een heldere sterrenhemel. Twintig meter verderop een lantaarn paal die met trillend geel licht bijdroeg aan de magi sche atmosfeer. Ik kan

nu niet meer naar Saramás rijden zonder te denken: daar

stond ik met Julius te pissen.

De volgende ochtend kwam ik met het ontbijt de



logeerka mer binnen. Hij vroeg of ik hem uit bed wilde

helpen. Hij kon niet op het been staan, zijn knie was opgezwollen. Hij was naakt. Het was heel lang geleden dat ik

hem voor het laatst naakt had gezien. Zijn lichaam leek op

het mijne. Hij was iets breder in de schou ders en iets dikker rond de buik.

Hij was volledig ongegeneerd. Dat ik hem uit bed moest

tillen maakte duidelijk dat er iets veranderd was tussen

ons. De verhoudingen begonnen te schuiven – ik moest

hém helpen. Vroeger moest ik altijd dingen voor hem doen

– hij was tenslotte de baas van de familie – en het was vanzelf sprekend. Maar nu kon hij niet zonder mijn hulp.

Voor het vertrek naar het vlieg veld namen de jongens

en Gabriella afscheid. In de vertrekhal bleek de gate voor

Juli us’ vlucht naar Düss eldorf al gesloten. Hij had mij de

aan komsttijd in plaats van de ver trektijd van zijn vlucht

ver teld. Ik schrok, hoe kon hij zich zó vergissen?!

Er was nog plaats op de vlucht naar Amsterdam, die juist

begon met inchec ken. Julius vroeg om een rolstoel. Wat

was er aan de hand? De vertrektijd vergeten, een rolstoel

verlan gen? In een gezin met vijf jon gens word je niet opgeleid tot mietjesgedrag. Als een van ons klachten had bracht

Balthazar een pan water met kamille aan de kook en moest

je je kop boven de damp houden tot je je smoel hield.

Julius werd met de geweer koff er op schoot mijn zicht

uitgerold. Hij straalde een kwetsbaarheid uit die ik niet

van hem kende. Ik belde Bal thazar en Tine. Tine ver telde

dat Julius bang was dat hij een tumor in zijn hoofd had.

We lach ten het weg.



Om middernacht ging de telefoon.

Er is een halve gare in Albanië die me af en toe

belt, op ongewone uren, maar altijd op mijn mobiel. Dit

was de vaste lijn. Geschrokken sprong ik uit bed en ging

op de tast naar de studeerkamer. Baltha zar.

‘Het is niet goed. Het is helemaal niet goed met onze

broer.’ Balthazars stem klonk schor. ‘Hij heeft een tumor

zo groot als een kippenei in z’n kop.’

Julius was van Schiphol naar Baltha zar gekomen. Samen

waren ze enkele uren geleden naar de radiologie afdeling in

het donkere zieken huis gegaan. Ik zeeg neer in de bureaustoel. Voor me was het grote grijze bureaublad, rechts de

lichtjes in de nacht van Boekarest.

Balthazar had Engelbert, Boris en mama al gebeld.

Het kon niet.

Stil maakte ik de tegelkachel aan. Ga briella en ik gingen dichtbij elkaar voor de vlammen zitten.

Tweeduizend kilometer verderop was Julius inmiddels

thuisgekomen. Hij, Tine en hun drie kinderen sleepten

matras sen en dekbedden naar de ouderslaapkamer, en

kropen bij el kaar, als een troep wolven.



De week voor kerst was een slecht moment voor een

urgente operatie. Maar Balthazar en Engelbert kregen het voor elkaar: vier dagen nadat de hersentumor door

Bal thazar was ontdekt, werd-ie weggesne den. De wereld

was maakbaar. Ook van kanker zouden wij winnen.

De ochtend na de operatie zocht ik tegen elven mijn weg

in het ziekenhuis. Voorzichtig opende ik de kamerdeur,

bang dat er een paar hersen cellen te veel wegge schraapt

zouden zijn. Hij zat min of meer recht op in bed met slangetjes aan zijn hoofd, borst en arm. Hij had een enorme

tul band om zijn kop en begon te huilen toen hij me zag.

Hij was de oude! Hij was altijd snel geëmotio neerd. Het

Maere bloed. Hij had een gevoe lig gezicht met sensu ele lippen. Eerst begon nen de lippen te trillen en een seconde

later kwamen de tranen. Ook nu. Hij huilde voor ons alle

vijf.

Hij was gesloopt. Hij knikte zacht met half dichte ogen.

‘Zo groot als een manda rijn,’ fl uisterde hij met een soort

trots en tikte tegen zijn rechterslaap. Als je dan toch een

hersentumor had dan liever maar een beetje een stoere.

Het roeien bij Laga – pijn is fi jn – had zijn sporen in Julius

nagelaten. Onder de tulband zat een luik van tien bij vijf

centi meter. De joekel van een hersentumor was weg.

Een verpleegster kwam binnen om de infusen te



controle ren. Ze moest op haar tenen staan en zich uitrekken om de zak met vloeistof van de haak los te koppelen.

Ik vernauwde mijn ogen met de intentie door haar dunne

jurk te kijken. Mijn broer lag op de intensive care en ik was

geïnteresseerd in de borsten en de billen van de eerste de

beste verpleegster.

‘Heb je nog iets nodig?’ vroeg ze be zorgd aan Julius.

Julius glimlachte en schudde van nee.

‘De mensen in het zie kenhuis, de artsen en het verplegend personeel,’ zei Julius opnieuw geëmotioneerd, ‘hartstikke jong nog, maar ze nemen hun verant woor delijkheid.

Daar heb ik groot ontzag voor.’

Ik zat een uur in de kamer en zocht mijn evenwicht.

Ik hing briefkaarten en foto’s op, plaatste vruch tensap pen

binnen handbe reik en probeerde mijn onrust te verbergen,

tot het afde lings hoofd me wegstuurde.

‘Beloof me één ding: je gaat je niet aan de sta tis tie ken

houden,’ zei ik terwijl ik me over Julius boog. ‘We hebben

ons nooit aan de regels gehouden. Tot straks.’

Op de gang zag ik Boris, die mij ogenblikke lijk in de

armen sloot.

‘Verdomme!’

fl uisterde ik.

‘Zeg dat wel,’ antwoordde Boris. ‘Ik had nooit gedacht

dat ons dit zou kúnnen overkomen. Toen tante Charlotte

het had dacht ik, hoe cru ook, dat was schoonfa milie, wij

konden het niet krij gen.’

Alle mannelijke sterfgevallen die ik in de familie had

meegemaakt waren gewelddadig, dat wil zeggen onge lukken of suïcides. Doodgaan was iets wat je deed, niet wat je

over kwam. In onze familie belan dde er geen gaaf lichaam



in de kist. Daarom kende ik als kind de aanblik van doden

niet. Onze doden waren niet geschikt voor kinderen. Zonder uitzonde ring was er techniek bij betrok ken. Au to’s,

motoren, treinen, vliegtui gen, kettingza gen. Daar ging

onze familie aan ten onder, niet aan op hol geslagen celdeling. Ons lot was ten onder te gaan aan wat we zelf hadden

voort ge bracht. Op verdek te wijze leefden wij voort in de

ware traditie van ingenieurs-uitvin ders die met vliegeniersbril en leren muts stier ven door hun eigen experi menten,

de pioniers die in staketsels klommen en daar mee op

kerkto rens te plet ter sloe gen.

In onze jeugd hadden we alle vijf op onze eigen manier ge tracht de fami lietraditie voort te zetten en ons op

mechani sche wijze tot moes te draaien. Het beklimmen

van bruggen en het gecross met opge voerde brom mers,

moto ren, crossmoto ren, quads, jeeps en tractoren, in deuxche vaux, gti’s, Ja guars, Por sches en Merce dessen. Als iemand zich in dat opzicht van zijn beste kant had ge toond

was het Julius.



Die avond gingen we uit eten, Baltha zars oudste dochter werd achttien. Na de spekkoek en koffi

e keek ik

Balthazar aan.

‘Zullen

we...’

Balthazar knikte. We konden het idee van Julius alleen

in die ziekenhuiskamer niet verdragen. Het was laat in de

avond.

Waarom werden de jaren van de jeugd toch altijd zo

beju beld en bezongen? Was het omdat je je als kind niet

hoefde te wagen aan praktische zaken als belas ting aangiften en tele foonreke nin gen? Was dat de ware zoet heid van