de wet van spengler
Van Jaap Scholten verschenen eerder:
Bavianehaar & Chipolatapudding ()
Tachtig ()
Morgenster ()
Reisavonturen & Bedevaartstochten ()
Jaap Scholten
De wet van
Spengler
Uitgeverij Contact
Amsterdam/Antwerpen
Het citaat van Stefan Zweig is afkomstig uit De wereld van gisteren.
Herinneringen van een Europeaan, Privédomein. nr. ,
vertaald door Willem van Toorn.
De citaten van Epiktetos zijn afkomstig uit Zakboekje.
Wenken voor een evenwichtig leven, vertaald door
Hein L. van Dolen en Charles Hupperts.
© Jaap Scholten
Omslagontwerp Karen Höhner & Jaap Scholten
Auteursfoto Lenny Oosterwijk
Typografi e Zeno
isbn
D///
nur
www.uitgeverijcontact.nl
Voor Jan Willem,
mijn oudste broer
Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten
‘What strikes you immediately, even in the fi rst meeting with
the industrious and enterprising Twentse industrialist, is a
large measure of vitality and zest which is somewhat infecti ous
and shakes you from the lethargy you brought with you from
your Hollandse life. Th
ere is a certain quiet energy and feeling
of self-confi dence in those men, who beginning mostly with
little or nothing, through their eff orts, acquired more and more
productive capital and have thus only themselves to thank for
what they possess.’
R.T. Griffi
ths, Industrial Retardation in the Netherlands
1830-1850
‘Everyone can be a Dadaïst... Th
e bartender in the Manhattan Bar, who pours out Curacao with one hand and gathers
up his gonorrhea with the other, is a dadaïst. Th
e gentleman
in the raincoat, who is about to start his seventh trip around
the world, is a Dadaïst. Th
e Dadaïst should be a man who has
fully understood that one is entitled to have ideas only if one
can transform them into life – the completely active type, who
lives only through action because it holds the possibility of his
achieving knowledge.’
Richard Huelsenbeck, En avant Dada
Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten
Proloog
Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten
Het was de tijd waarin duidelijk werd dat Poetin het
Westen bij de ballen had met zijn gasreserves, de tijd
dat men alleen in de hoogste skigebieden sneeuwzeker was
en de tijd dat men dankzij de ouwewijvenwinters met hun
abnor maal lange motor rijseizoen in vrijwel heel Europa
een over schot aan donororganen had.
Géza had mij ’s morgens vroeg in het donker naar het
Aeropor tul Inter national Henri Coanda ge bracht – het
motregende en er lagen miezerige hoopjes papsneeuw langs
de weg – en me bij de ingang afge zet. In een drafj e was hij
naar de achterklep gekomen. Met een zwierig gebaar had
hij mij de reistas aange ge ven, zijn beren muts afge nomen
en een buiging ge maakt. Ik had hem bedankt en was de
vertrekhal ingewandeld.
Eén ding was duidelijk: na drie jaar in het Byzantijnse
Roemenië was ik voor altijd onge schikt voor Neder land
gewor den. Iedere keer dat ik met helder weer vloog werd ik
overrom peld door de onmetelijke opper vlak te van Transsylvanië, de ber gen, de wouden. En altijd opnieuw was
ik verbaasd over de minu tieu ze ordening en de zichtbare
drassigheid van Neder land. Vanuit de lucht wekte het land
de indruk niet zonder rubber laar zen betreden te kunnen
worden.
Vlak voor de landing had het me aller minst een ramp
geleken als dit land door de rij zende zee verzwolgen werd,
maar nu ik in de trein zat en me oostwaarts bewoog kreeg
lichte melan cholie de overhand. De wei landen, de trieste
groepjes koeien, de houtwal len, de regen, de rinke lende
bellen bij spoor weg overgangen, de uitstraling van vergeefsheid van het geheel, van die Hol landse nijver heid, ontroerden me.
‘Goedemorgen!’
Er stond een vriendelijke man in een grijs vest naast me
in het gangpad. Hij duwde een kar voor zich uit. Ik bekeek
de lijst die aan zijn karretje hing.
‘Een kop zwartebessenthee graag.’
‘Een kopje zwartebessenthee mét suiker?’
‘Warm en zonder suiker.’
‘Alstublieft.’
‘Dank u wel.’
‘Anders nog iets?’
‘Nee, dank u.’
‘Dat is dan één euro vijfennegentig.’
Door het raam van de trein zag ik achter een boerderij
een in elkaar gedruk t wrak van een auto staan. Door de
verbrijzelde voor ruit kwamen twee witte duiven geschrokken naar buiten. Ze fl ad derden pijl snel naar grote hoogte,
wervelend als papieren zakdoek jes die door de wind werden meegevoerd.
Een jaar geleden wist ik nog niets, wisten we allemaal
nog niets. Ik verlang de terug naar die begerenswaardige
onwe tendheid. Vorig jaar rond deze tijd scheur de ik met
de Landrover door de Transsylvaanse bergen op zoek naar
bossen die aan de oude eigenaren teruggegeven waren en
te koop werden aangebo den. Ik zond Julius een sms’je wat
hij op Kintra voor een hectare grond moest betalen. ‘
of euro voor redelij ke grond. Arme hill-grond is de
helft of minder’. Dat was het laatste onschul dige be richt.
Ik had alle sms’jes en e-mails van hem bewaard. Ook had
ik Julius’ nummer nog steeds in mijn mobiel staan. Diep in
mijn hart was ik altijd al een zigeu ner ge weest. Ik trachtte
de boze geesten buiten te houden met een over daad aan
afbeel din gen, bont gekleurde foulards en spiegel s. Overal
had ik foto’s van hem, zoals seculiere Turken zich omringen met portret ten van Mustafa Kemal Atatürk. Steeds als
ik zijn foto passeerde, zuchtte ik: ‘Ach jongen.’
Mama kon het elke dag opnieuw niet geloven wanneer
ze wakker werd en de foto van haar oudste zoon op het
nachtkastje zag. Tine was aan het verbouwen geslagen, met
het fanatisme van iemand die hoopte dat het gebonk van
hamers en boor machi nes de pijn zou overstemmen. Baltha zar had een mountain bike ge kocht en fi etste urenlang
door de polder, Engelbert maakte langere dagen dan ooit.
Boris was teder en nam de inmid dels zeventienjarige Balt
mee naar kickboksgala’s en K-gevech ten in Sit tard en Almere. Ik deed wat een oom in Transsylvanië doen kon en
schr eef brieven aan de meis jes. In mijn binnenzak droeg ik
de laatste brief van Louise. In de rijdende trein haalde ik
’m tevoorschijn.
Lieve oom Frederik,
Dank je wel voor die brief. De voorkant van die kaart was
vet! Dat bal zal vast mooi geweest zijn. Ik draag de oorbel-
len vaak. Ze staan heel mooi. En ik zou graag een keer met
je naar Parijs gaan. Alleen jammer dat ik dat niet met papa
kan doen. Hier gaat alles goed en ik heb zin in skiën. Doe de
groeten aan iedereen!
Liefs, Louise
Over een week was het precies een jaar geleden dat wij
erachter kwamen dat Julius ern stig ziek was. Die wetenschap had me indertijd een doelge richt heid bezorgd die ik
als pret tig had ervaren. Een halfj aar lang was ik steeds op
weg naar mijn oudste broer. Met een strakke blik sneed ik
op volle perrons door de mensen heen. Men had de blik
van een dolle hond herkend en liet mij voor.
Ik was niet de enige die die periode zo onder gaan had.
In moei lijke situa ties was er ineens die verbon denheid en
intensiteit met mama en mijn broers, waar we gewoonlijk
als een stel autis ten bij elkaar hadden gezeten en het ophalen van herin ne ringen aan vecht par tijen het intiem ste was
waartoe we in staat waren. Wij begon nen pas te functioneren in tijden van oor log. Wij waren ge maakt voor de waanzin. Eigen lijk kwamen wij, moeder en haar zonen, pas tot
leven als de nood toe stand was afge kondigd.
Maar zelfs dát leek nu veranderd. Julius had ons zachter
gemaakt.
Deel
Masray,
Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten
Het grootste deel van de tijd was het alsof ik niet bestond. Om dat te begrijpen en om te be grijpen waarom Julius, mijn oudste broer, touwladders mee nam als
hij in den vreem de over nachtte, waarom mama altijd één
oog op de oprit hield, en hoe het kwam dat Amerikaanse
hotelke tens geen cent meer aan ons verdienden, moet ik
die zoete kinder tijd oprake len.
We verhuisden vaak. Het arbeidershuisje in Masray
tegen de grens met België is het bleekst in mijn herinne ringen. Op de grind tegels naast het huis lagen in het voor jaar
dode paarse vogel tjes. Langs de zand weg naar het openbare
zwembad was onder de struiken een ver minkte, gewurgde
vrouw gevonden – ik stond op de trap pers om mijn fi etsje
zo snel moge lijk door het rulle zand te sleuren als we de
tocht door het spar renwoud moesten maken om ‘lekker te
gaan zwem men’.
Het was nog donker wanneer wij ’s morgens naar het
aard bei enveld ver trokken om voor school tijd zo veel mogelijk kist jes vol te pluk ken. Ik zat gehurkt in de zwarte
aarde, omringd door ge hoofdd oekte Turkse matrones, terwijl de zon roodgloei end opkwam. Daar samen met mijn
broers tussen de aardbeien ineengedoken in de natte aarde
te zitten was verreweg het pret tigste en meest ontspannen
deel van de dag.
De reus achtige rooms-katholieke kerk die het stadje
domi neerde en die we met de klas verplicht be zoch ten was
donker en kil, de groep kinde ren die me omringde sprak
een raar taaltje en had een sadistische inslag. Af en toe
verdronk er één in het zwarte kanaal langs de provin ciale
weg – de lokale pies kijker voor spelde meestal wel dat het
kind in het kanaal lag, maar kon zijn gelijk pas halen als
weken later het opge bla zen lichaam tussen het riet werd
gevonden.
Om mij van school naar huis te beschermen gooiden Julius en Balthazar de vuistdikke stenen die de dorpsgeno ten
in een boog naar ons wier pen in een strakke lijn terug. Af
en toe namen ze een dorpeling apart en peperden hem in
dat ze mij met rust moesten laten. Het gevaarlijkst waren
de jongens uit de straat met de lage witte huisjes, de achterbuurt. Het paapse tuig zette de fraaie preken van de pastoor in daden om.
Engel bert was van ons vieren het minst militant. Welbeschouwd bood hij op dat moment het enige lichtpunt in
het voort bestaan van ons gezin: hij had een partij be schadigde con ser venblik ken op de kop getikt en begon vanuit ons fi et senhok een win keltje, in een poging het geluk
voor ons af te dwingen. Maar in het stadje delfde zelfs de
Albert Heijn op het markt plein het onder spit omdat de
pastoor de gemeente op het hart drukte inkopen te doen
bij De Gruijter. De ille gale ver koop van blik groen te achter
het huis van een stel godde lo zen aan de rafelrand van het
stadje nam niet de ge hoopte vlucht.
De man die wij vader noemden lag bewegingsloos op
een matras in een ver duisterde kamer. Zijn naam was Leo
pold maar mama noemde hem Pol. Van hem viel onze redding, op korte termijn althans, niet te verwach ten. Enkele
maanden eerder had er grote opwinding geheerst, zulke
grote opwin ding dat de volwassenen bij hoge uitzondering, voor enkele secon den, hun vizier omhoog klapten en
hun geheimen met ons deel den: de viool in huis – een erfstuk van va der Pol – kon wel eens een Stradivarius zijn. Het
ding was ik weet niet waar opgedo ken.
‘Het is zeer waarschijnlijk een Stradivarius,’ deelde
vader mee. Van de Stra divarius, de allerbeste violen ooit
gemaakt, waren er nog maar drie exemplaren op de hele
wereld, waarvan één in ons huis. Stra divari us. Het was
afgelo pen met de verne de rin gen. ‘Dit instrument is slechts
genieën waardig. Yehudi Menu hin!’
Vader Pol hield het houten instrument voor zich, keek
er naar als naar een godswonder en hief het met twee handen hoog boven zich in de kleine keuken. Ik vreesde dat
vader in zijn woeste enthousiasme de viool tegen het lage
plafond zou ver splinteren. Erg sterk zag het er niet uit. Het
licht van de keukenlamp bezorgde het wonderding een
rode glans. Het fami liestuk werd met de teder heid en de
zorg die gewoonlijk baby’s ten deel valt omringd en afgevoerd naar de zitka mer, buiten ons bereik. Mama met haar
dikke buik volgde vader uitgelaten de kamer in. Zelfs zij
mocht ’m niet vasthouden. De deur werd achter hen gesloten.
Julius en Balthazar drukten hun oor tegen de zitka merdeur, zoals alles in het huis was hij gemaakt van bordkarton. Zonder dat zij doorgaven wat zij vanuit de kamer
opvin gen, hoorden Engelbert en ik het ook wel. Vader tok
kelde op het instrument. Miljoenen dol lars, Yehudi Menuhin, Antonio Stradiva ri, Trans sylvaanse ber ken, Kroatische esdoorns; het opge wonden ge fl uis ter zette het huis
in een gloed, zoals de zon de hemel rood kleur de boven het
aard bei enveld.
Gewoonlijk moest ik met Engelbert mee naar huis
lopen, soms kwam mama mij uit school halen, maar
nu stond Bal tha zar ineens in de deuropening van het klaslokaal. Hij zei alleen maar: ‘Ik kom Frederik halen.’
‘Dat vermoedde ik al,’ zei de leraar minzaam vanachter
zijn lessenaar. ‘Is dat over legd? Heb je een briefj e?’
‘Zeker.’ Balthazar liep recht op hem af en liet het groene
papier op zijn tafel dwarrelen. Balthazar was elf, en onbevreesd, net als Julius. Ik zag Baltha zars mond hoeken ietsje
omhoog krullen. De direc teur was de enige op de school
die soms aardig tegen ons deed. Voor de rest waren de onderwijzers als de leerlingen. Ik ruimde snel mijn tafeltje op
en pakte mijn tas.
‘Heb je je tafel opgeruimd?’
‘Ja,’ antwoordde ik. Ik zat nog steeds. Balthazar wenkte
met zijn hoofd dat ik op moest schieten.
‘Ga!’ zei de meester. ‘Maar voor jou geldt hetzelfde huiswerk als voor alle anderen. Daar helpt geen brief van de
directeur aan. Is dat duidelijk Spengler?’ Om een of andere
reden noemde de meester mij als enige uit de klas bij de
achternaam. Ik knikte terug, niet wetende dat het de allerlaat ste keer in mijn leven was dat ik de man zag.
De
fi ets van Balthazar stond al klaar bij het gietij zeren
hek. Hij was opgetogen: ‘Kom, spring achterop. Mama is
al uren in het zie kenhuis. Het gaat vandaag gebeuren. Ze
kan ieder moment thuiskomen.’
Hij had een gammele oude fi ets die hij, zoals al onze
fi etsen, uit het water gevist had. De fi ets was bruin en verroest en maakte een enorme herrie. Mijn fi ets, die door
mijn broers met een haak uit het kanaal was geta keld, had
vader op een voorjaarsochtend met grote streken fel rood
geschilderd. Balthazar fi etste heel hard.
‘Hou me goed vast!’ gilde hij. ‘Th
uis wacht de baby!’
Balthazar had een groene legerpukkel op zijn rug. De
bagage dra ger zwabberde zo dat ik twee armen om hem
heen sloeg en mijn hoofd hard tegen zijn gekrom de rug
aanper ste. De pukkel sloeg af en toe tegen mijn oor. Zo
waren we het sta bielst. We moesten snelheid maken, mama
zat met een dikke baby op ons te wachten.
We vlogen langs de sportvelden, passeerden de achterbuurt. Er was geen kip, iedereen zat op school. We sloe gen
linksaf. Deze uit de achterbuurt ontspringende weg leek
naar het einde van de wereld te leiden. Hij ver dween in het
ge ploegde akker land, naar de nevelige hori zon. De akkers
zouden je met fi ets en al verzwelgen, je tot grond stof voor
de aardappels maken.
We sloegen rechtsaf, het karrenspoor op, nu waren we
veilig. We volgden het hobbeli ge dubbele spoor door de
velden, langs de molen. Zo ver kwam het tuig niet. Soms
liep er bij de molen een klein harig hondje rond, soms
scheen er licht naar bui ten, maar nooit zag ik een mens.
Ik stelde me voor dat een oude mole naar de wereld de rug
had toege keerd en daar van zijn gespaarde voor raad graan
broden bakte.
‘Dit gaat niet!’ riep Balthazar. ‘Je moet lopen. Het is te
hobbelig.’ Ik voelde inderdaad aan mijn stuitje het metaal
van de velg op de grond beuken bij elke hobbel. Ik probeerde mezelf gewicht loos te maken, maar het onbarm hartige
con tact met de harde onder grond sidderde door in mijn
ruggenwer vels. Ik sprong van de bagagedrager en begon te
rennen met mijn tas in mijn hand. We hadden haast. We
hadden onge loofl ijke haast, we hadden haast zoals we nog
nooit haast hadden gehad.
‘Geef me je tas,’ zei Balthazar, wat ik al rennend deed.
Hij zat als een circusbeer op de te kleine, krakende fi ets, de
blik recht vooruit om in het andere karren spoor te blijven.
Ik wilde hem laten zien dat ik dit volhield. De bomenrij,
d aar begon de klinkerweg. Dadelijk zouden we bij mama
zijn. Ze zou stralend op de bank zitten, de dikke baby in
haar armen wie gend. Einde lijk zou ze gelukkig zijn.
Zwaar hijgend sprong ik weer achterop. Balthazar gaf
mij m’n tas terug. Ik duwde mijn hoofd tegen hem aan. We
waren er bijna. Ik was een beetje op adem gekomen. ‘Weet
jij of het een jongetje of een meisje is?’ vroeg ik.
‘Ehm. Dat weet ik wel maar mag ik niet zeggen van
mama. Je zult het zo zien.’
Ik sprong er af. Hij beukte de stoep op, langs het huis,
naar de achterzij de, over het gras naar het fi etsenhok. Ik
rende achter hem aan. Baltha zar gooide zijn fi ets tegen de
grond en holde naar de achterdeur. Die was op slot. De
sleu tel lag onder de mat.
We betraden het huis. Mama was niet in de zitkamer.
Roepend gingen we door het huis. We keken op zolder en
in de badkamer – misschien moest ze de baby schoonma
ken. Er was nergens een spoor van mama, noch van een
baby. Alleen in de zitkamer lag een blauw vestje dat mama
de laatste avonden had zitten breien. Het vest was nog net
niet af, de breipennen zaten door de bol wol gestoken.
Balthazar zeeg op de bank neer. Hij zei niks. Met z’n
tweeën zaten we op de bank en staarden naar de bol wol.
Uren zaten we daar. Het huis was zo stil dat het eng was.
Na een tijd sloeg Balthazar een arm om me heen. Buiten
werd het langzaam donker, straatlan taarns sprongen knipperend aan.
Balthazar knipte het plafondlicht aan. Het gaf wit licht.
Hij pakte de breipen nen en de knot wol van tafel en vroeg:
‘Weet jij hoe dit moet?’
We hadden mama gadegeslagen. Balthazar kopieerde
haar bewegingen en vloekte. Hij pulkte aan de draad wol,
trok het weef sel los om te bestuderen hoe dat in elkaar zat
en pro beerde het opnieuw.
‘Ja, nu heb ik het te pakken!’
Verbeten breide hij aan het vestje en hoewel we allebei
zwegen was het duidelijk dat we hetzelfde dachten: zodra
het vestje af was, kwam de baby vanzelf thuis. Ik keek naar
hem hoe handig hij de pennen hanteerde, ze gingen steeds
sneller. Naarmate Balthazar sneller met de pennen klikte
groeide de hoop in mijn borst dat alles goed zou komen.
Al weken was vader niet te voor schijn gekomen en al
weken werden wij stil zwijgend ge acht de slaapkamer
niet te betreden. De deur van mama’s en vaders kamer bleef
potdicht. Het huis was donker en stil. Al weken waren we
stil. Ik wist niet of hij er nog wel was. Of hij daar achter die
deur lag. Ik zag mama ook geen eten meer naar vader brengen. En over onze Stradi va rius hoorden we niets meer.
‘Hij voelt zich niet goed,’ zei Engelbert. ‘In zijn hoofd,
hij voelt zich niet fi jn in zijn hoofd.’
‘Laten we naar hem toe gaan,’ zei ik.
‘Nee, dat kan niet.’
‘Waarom
niet?’
‘Ik denk dat dat niet mag van mama. Hij is misschien
verdrie tig over de baby.’
‘Hoe zou jij het vinden daar al die tijd te liggen zonder
dat ooit iemand je bezoekt?’ zei ik.
Dat overtuigde Engelbert tot mijn verbazing, want hij
luisterde eigenlijk nooit naar me. We slopen de trap op.
Mama was niet thuis. We stonden in het halletje. Hier
kwamen de vier deuren op uit. De kamer die Engelbert
en ik deelden, de deur met daarachter de trap naar zolder,
de deur van mam a’s en vaders slaapkamer en daarnaast de
badkamer deur.
Engelbert had zijn hand al op de deurklink liggen, voor
zichtig duwde hij hem naar beneden. De deur gaf niet mee.
Hij duwde harder. Hij zette zijn schouder er tegen aan, hij
wrikte de klink op en neer. Hij draaide zijn ge zicht naar
mij: ‘Hij zit op slot.’
‘Hij ligt te slapen denk ik. Laten we maar naar buiten
gaan.’
‘Kom,’ zei Engelbert en hij duwde de badkamerdeur
open. Links was het bad en rechts, direct om de hoek, de
deur naar de slaapkamer. Engelbert probeerde hem open
te duwen. Geluk kig ook op slot.
‘We hebben een mes nodig.’ Engelbert keek me aan.
‘Een gewoon keuken mes. Kom, haal het.’
Ik sloop naar beneden, vooral bang om daar mama, Julius
of Balthazar tegen te komen en te moeten uitleggen wat we
aan het doen waren. Ik pakte een mes uit de la en stopte het
in mijn korte broek. Ik ging naar de badkamer, deed die
van binnen op slot en overhandigde het mes. Met een paar
draaien opende Engelbert de deur naar de slaapka mer.
De gordijnen waren dicht. Vader lag natuurlijk in
diepe slaap. In de kamer klonk het gezoem van vliegen.
Het duurde even voordat mijn ogen gewend waren aan de
duisternis. Het dekbed was onopge maakt, het bed leeg.
Ik speurde rond. Mis schien dat vader gevlucht was voor
het gewrik met de deur, misschien hield hij zich ergens
verstopt in de kamer. Langs de kle renkast stond een hele
rij aardewerken vaas jes en vazen. Engelbert zakte op zijn
knieën en keek onder het bed, ver volgens maakte hij één
voor één de vier deuren van de kast open en woelde tussen
de kleren.
‘Hij is weg,’ zei Engelbert. Ik keek achter de gor dij nen.
Honderden vliegen zoemden verbeten heen en weer in de
beperk te ruimte tussen de gordijnen en het raam of zaten stil
tegen het glas.
‘Ja, hij is weg,’ zei ik. En ineens voelde ik me ver schrikkelijk leeg. Ik werd bang. Maar Engelbert liep naar de
vazen toe en nam er een in de hand.
‘Wat is dit?!’
Ik haalde mijn schouders op, ik wilde weg.
‘Hier, nog meer!’
Engelbert wees in de kast waar inderdaad nog meer
vaasjes stonden, in alle kleuren. Hij pakte een vaasje, keek
erin, schudde het in zijn hand. Hij pakte het volgende en
deed daar hetzelfde mee. Hij werkte een hele plank met
vazen af, in de hoop dat in een van de vazen het antwoord
op onze vragen zat.
‘Laten we gaan,’ zei ik.
Hij stapte terug, keek voor hij de kast deur sloot nog
eenmaal naar de immen se verzameling aardewerk, als een
koopman die overdacht wie hij die dingen in de maag kon
split sen.
We sloten de kamerdeur achter ons en gingen buiten
zwij gend fi kkie stoken. Terwijl we in de vlammen staarden
brak ik me het hoofd over waar die vaasjes en vazen ineens
vandaan kwamen. Als mama maar niet de Stra divarius
had ge ruild voor deze verzameling.
’s Avonds aan tafel zei mama dat we niet te veel lawaai
moesten maken.
‘Waarom niet?’ vroeg Engelbert.
‘Vader slaapt. Hij moet veel slapen,’ antwoordde mama
monotoon. Engelbert schudde zachtjes zijn hoofd.
Kort daarna moesten we onze koff ers pakken. We hoefden niet naar school, net als de afgelopen week. Ieder
van ons mocht één koff er meenemen. Mama hielp mij met
pakken. Gedwee deed ik wat ze zei. Speel goed mocht niet,
dat haalde zij er weer uit. Het konijn dat iedere nacht bij
mij in bed lag ging wel mee. We mochten een leesboek
kiezen en één strip voor in de trein.
Mama bracht ons met de Renault weg. Het stati on lag
buiten Masray op een kale kleivlakte. Het was niet meer
dan een verhoging belegd met stoeptegels. Er was zelfs
geen wacht hokje. Het leek eerder gebouwd om goederen
in te laden dan mensen. De paar bomen bij het station
waren kromgegroeid door de wind.
Op het perron gaven we mama om de beurt twee zoenen. Ieder droeg zijn eigen koff er. Julius had een extra
tas met de boeken en boterhammen. Voor we in de trein
stapten gaf mama Julius nog een keer de reisinstructie. Hij
stond kaarsrecht met de koff er in de rechter hand en de
legerpuk kel met reisbenodigdhe den kruis lings om zijn bovenlichaam.
‘In Utrecht moeten jullie uitstappen en daar de trein
naar Amersfoort nemen. Van welk perron die vertrekt
weet ik niet, dat kun je aan een spoorwegbeambte vragen.
Jullie hebben daar twintig minuten de tijd.’
‘Utrecht, trein naar Amersfoort, twintig minuten,’ herhaalde Julius. Ik was bijna zeven, hij was enkele maanden
eerder twaalf geworden. Hij keek heel serieus. We waren
in goede handen bij Julius. Hij kon alles. Wij klommen
alle drie al in de trein en wachtten in het hal letje. De conducteur blies op het fl uitje. Mama bleef doorpraten. De
trein siste.
‘In Amersfoort stappen jullie uit en nemen de trein die
aan de andere kant van het perron staat. Daar heb je drie
minuten de tijd, dus je moet bij aankomst al naar de deur
lopen,’ zei mama. Ik hoorde angst in haar stem. ‘Opa en
oma wachten jullie in H. op. Vraag of je mag bellen als jullie zijn aangekomen. Goed?’
Julius stond doodkalm voor haar. De conducteur was
enkele deuren verderop al ingestapt. De trein begon te trillen. Balthazar leunde voor aan in de deurope ning. Als hij
niks zei, zei ik ook niks. Balthazar draaide zich om naar
Engelbert.
‘Hier, pak aan.’ En hij gaf hem de koff er.
‘Komt in orde,’ zei Julius. ‘Maak je geen zorgen.’
‘Zoen,’ zei mama. ‘Geef me een zoen.’
De trein schokte. Het was nu niet de tijd voor dit soort
plichtplegingen. Bovendien had hij haar een minuut daarvoor al een kus gegeven. Maar Julius deed het. Hij legde
een hand op mama’s schouder, ging op zijn tenen staan en
gaf haar een zoen. Toen zag ik dat mama huilde.
De trein begon te rijden. Julius liet haar los, draaide
zich om en was met drie grote sprongen op de tree plank.
Bal thazar greep hem met een hand in de kraag van zijn
jas. Toen sleurde hij met twee handen Julius het halletje
in. Julius was nog steeds heel rustig. Ik was dankbaar dat
Balthazar zulke sterke handen had.
‘Kom, zwaai naar mama,’ zei Julius en hij hing uit de
rijdende trein. Hij perste zich met zijn rechterschouder
tegen de deuropening en hield met de linkerhand een ijzeren handvat vast. Zo vormde zijn gestrekte linkerarm een
reling waar wij over heen konden buigen om naar mama
te wuiven. Mama’s lichaam schokte. Haar buik was niet
bol meer. De trein reed al be hoorlijk hard. Mama was een
zwaai ende, schok kende stip die steeds klei ner werd.
Op het perron in H. stond opa Dupont. Julius herkende hem. Een grote man in een lange grijze jas,
daaronder een pak. Hij pakte ons om de beurt vast, mij en
Engel bert tilde hij met twee handen even van de grond.
‘Zo jongens, blij jullie te zien. We gaan er een mooie tijd
van maken.’
Hij was écht blij ons te zien. Dat voelde je. Hij rookte
een enorme sigaar. Hij bekeek ieder van ons om de beurt
en schudde zijn hoofd. ‘Wat zijn jullie een grote kerels geworden. Ongeloofl ijk.’
Hij kon er niet genoeg van krijgen naar ons te kij ken.
Zijn gedachten leken alle kanten op te gaan. We stonden
met onze koff ers in een halve cirkel om hem heen. Het perron was inmiddels leeg.
‘Opa, hebt u een telefoon?’ vroeg ik. Hij moest glimlachen om mijn vraag.
‘Ja natuurlijk. Th
uis. Jullie willen je moeder zeker bellen. Heel goed! Kom dan gaan we. Boele wacht beneden.’
Opa nam een trek van zijn sigaar, hield zijn armen om
ons heen geslagen en zo liepen we de trappen af, door
het stations gebouw. Iedereen week naar de kant, mensen
groetten beleefd. Mijn borst zwol: zo’n opa, in een lange
grijze jas, een man voor wie de mensen opzij gingen.
Voor het station wachtte een grote donkerblauwe auto.
Engelbert had verteld dat onze familie eigenlijk multimiljonairs waren. Nou, wij niet. Zeld za me smul par tijen dankten we aan ons zelf, als we in het aard bei enveld de gebroken
be schuiten uit onze jas zakken tover den en de aard beien
erop plet ten. Maar nu was ik er niet langer zeker van dat
Engelbert alles uit zijn duim had gezogen.
‘Het is een Jaguar,’ fl uisterde Engelbert.
Boele bleek de chauff eur van opa te zijn. Hij nam zijn
pet af, gaf ons allemaal een hand en sprak Julius aan met
‘meneer Julius’. Mijn broers kropen met z’n drieën achterin, ik kon voorin bij opa op schoot. Hij doofde zijn sigaar
in de asbak en sloeg twee armen om mij heen. Hoewel
ik hem eigenlijk niet kende, vond ik het helemaal niet
erg.
Een triomfrijkere, belofte vollere tocht had ik nimmer
gemaakt. De auto rook naar sigaren en boenwas. Het dashboard was van glimmend hout. In de stad stopten mensen
op de stoep om de auto na te kijken. Ik wilde zo wel de
hele wereld over. Boele reed heel rustig en gelijk matig, heel
anders dan mama, die altijd hard optrok en hard remde. Je
kon niet bij haar in de auto zitten zonder misselijk te worden. Maar dit was geen auto, dit was een schip. Boele was
de kapitein. Hij had zijn pet weer opgezet.
Hij had polsen zo dik als mijn bovenbe nen. Hij stookte
de auto lekker warm. Hij zei niets. Hij glimlachte een beetje en lette op de weg. We reden over een kronkelende met
stenen verharde weg, tussen weilan den en bossen, tegen de
heuvel op. Het was inmid dels donker geworden. Boven op
de heuvel viel warm geel licht uit een huis zo groot als een
kasteel.
Het huis rees voor ons op. Ik kon niet zien waar het
begon en waar het eindigde. Het was wit ge schilderd en
groter dan de school in Masr ay. De voor deur was immens.
Een oude vrouw opende de voordeur. Ik bleef zwij gend
voor de deur staan, niet wetend wat te doen.
Ik zei zacht: ‘Dag oma.’
Opa kwam achter me aange lopen en zei: ‘Geef maar een
hand Frederik. Dat is Nellie. Zij is heel belang rijk, zij bestiert het huis houden.’ Ik gaf de vrouw een hand. Ze had
een zwarte rok aan met een wit schort ervoor. Achter me
hoorde ik gegrinnik. Mijn broers kwamen met hun koff ers
naar de voordeur en gaven de vrouw breed grijnzend een
hand.
We stapten de hal in. De hal was zo hoog dat het rijtjeshuis uit de Touwslagerstraat in Masray er met gemak in
z’n geheel in paste. Opa wees ons de garderobe. Julius zei:
‘Zag je niet dat ze een schort voor had?!’ Engelbert fl uisterde: ‘Dag oma.’ Hij en Balthazar konden niet stoppen met
grinniken. Ik probeerde Engel bert tegen zijn schenen te
schoppen. Boele bracht mij mijn koff er na.
Het huis was L-vormig. De hal, de veranda en de muziekka mer waren lager gelegen en ston den haaks op de rest
van het huis. Dit deel was van hout gebouwd terwijl het
andere uit baksteen was opgetrok ken.
Opa ging ons voor naar de zitkamer. Daar brand de de
haard. In de hoek zat aan een tafeltje een vrouw met een sigaret in haar mond. Voor haar lagen rijen kaarten op tafel.
Ze draaide een kaart om en leek er door ge ïrri teerd. Ze was
dun, niet zo groot, met wit grijs haar en een bril op haar
neus. Ze moest vroeger mooi geweest zijn. Ze draaide nog
een kaart om, blies de rook uit, keek naar ons op en zei met
een nicotine stem: ‘Zo, daar hebben we de schip breukelingen.’
Dit moest oma zijn.
We bleven maanden op De Witte Olifant, al leken
het wel jaren, temeer omdat we niet naar school
gingen. Behalve dat oma af en toe sikkeneurig deed en
dat tel kens als Nellie de kamer binnenkwam een van mijn
broers ‘Dag oma’ fl uis terde gingen de dagen voorbij als in
een droom. We bouwden hutten, verbor gen rond slingerende sieraden in holle bomen en haalden melk bij boer Mans.
Engel bert en ik deelden een kamer, Julius en Bal thazar
deelden de kamer naast ons. De logeerka mers werden zelden gebruikt. Opa en oma waren dol op gezel schap maar
niet op logés. De kamers keken uit op het bos, op de bureaus slingerde muntgeld.
Opa was zo groot als een berg. Hij had een ovaal, gevoelig hoofd met rimpels in het voorhoofd en een zware neus.
Iedere ochtend om kwart over zes haalde hij me op. Hij
kwam binnen op kousenvoeten, in zijn donkerblauwe pak
en fl uister de: ‘Kom Frederik, werk aan de winkel.’
We gingen naar de bijkeuken. Daar trok opa klompen
aan, ik rubberlaarzen. We stapten naar buiten, opa stak
zijn hand uit. Een reusachtige hand, waarin de mijne verdween. Het gras was nat. We gingen achterom over het
grind, langs de cirkel vol buxussen met in het midden de
zonnewijzer op een sokkel van Bentheimer-steen, naar de
schuur waar de auto’s stonden.
Tegen de muur was een houten kist getimmerd. Grootvader tilde het deksel op en zette die klem tegen de muur.
De kist was zó groot en hoog dat ik niet over de rand kon
kijken. Opa pakte mij onder mijn oksels en liet me met mijn
hoofd naar beneden in de kist zakken. De eerste keer was
dat eng, daarna alleen maar leuk. Ik had in beide handen
een plastic maatbe ker. Onder mij was een zee van felgele
maïskorrels. Een enorme hoeveelheid waar in ik, als opa mij
losliet, zou verdwijnen. Maar hij hield mij vast.
Ik schepte de bekers vol. Opa haalde me weer naar
boven. Vaak liet ik de inhoud van een beker nog eens in de
kist vallen, zodat opa mij opnieuw moest laten zakken. Ik
genoot van die sterke greep. Nadat opa me neergezet had
pakte hij een zinken gieter en vulde die met water.
De kippen hok ken waren in een houten schuur van donker gecar boli neumde planken met een puntdak van oude
dak pa nnen. Een klein huisje waar ik wel mijn hele leven had
willen blij ven, als de kippen er niet hadden gezeten. Opa
schoof de gren dels van de deur, in verband met de vossen
moest de deur ’s nachts altijd goed op slot. Opa vulde eerst
de waterbakken en dan gingen we met z’n tweeën het voer
verdelen. De maïskorrels strooide je met de hand een beetje
rond. Het fi jnere kippen voer moest in de bakken die her en
der op de grond stonden. De kippen stortten zich erop.
Na de kippen gingen we de konijnen voeren en daarna
de ezel die in het weilandje schuin achter de kippen stond.
Opa en ik spraken niet veel, we werk ten. Opa sprak wel
tegen de dieren en tilde sommige op, meestal om te controleren of alles goed was. In opa’ s handen werden alle dieren rustig.
Als we terugkwamen in de keuken was Boele daar. Die
stond voor zichzelf eieren te bakken. Opa verdween naar het
slaapge deelte – waar wij nooit kwamen – om zijn schoenen
aan te trekken en zijn das te strikken. Mijn broers kwamen
binnen en oma zorgde voor zachtge kookte eieren. Oma sneed
dunne boterhammen, een sigaret bungelde uit haar mond.
De boterhammen trokken in de broodrooster krom. De toastjes werden in een zilveren toastrek gezet. We sneden de toast
in smalle repen en doopten die in het ei geel. Nellie kwam pas
later, nadat wij de keuken hadden verla ten, en ruimde alles
op. Opa klopte ons alle vier op de rug, gaf oma een kus en
ging dan naar de fa briek. Het was zeven uur.
‘Ik moet er als een van de eersten zijn,’ zei hij.
Op een ochtend bij het ontbijt zei opa tegen ons, terwijl
hij zijn manchetknopen dicht klikte: ‘Jongens, het wordt
tijd dat jullie weer wat nuttigs gaan doen. Julius, Balthazar
en Engelbert: ik heb timmerles voor jullie geregeld. Zaterdag in de fabriek. En Fr ederik: jij krijgt schilderles. Jij hebt
van jullie vieren denk ik het meeste ta lent.’
Ik glom van trots. Engelbert, Julius en vooral Bal thazar,
die echt goed kon tekenen, keken verbluft. Ook oma was
over rompeld door deze keuze, de huid rond haar mond
trok strakker.
Ze zei: ‘Dat had je wel even kunnen over leggen.’
Opa keek onschuldig en zei: ‘Dat is goed voor die jongens, ze hebben lang genoeg gelanterfant. Die kunnen niet
eeuwig blijven rondhangen.’
Maar het was waar. Als ik niet door het bos struinde of
de bureau lades in de slaap kamers doorzocht, dan zat ik in
de mu ziek kamer te tekenen.
Opa en oma waren van de generatie die de gewoonte
had vanaf vier uur ’s middags whiskeys, gin-tonics of
portjes te drin ken. Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat
werd er gerookt, opa sigaren en pijp, oma Lucky Strikes,
de asbak in de auto stond bol van de peuken en as. Op de
plee beneden hing vaak een smerige lucht. Niet drinken
was iets voor nsb’ers. Nee, hier zaten ze om de haard: drinkend, ouwe hoe rend, sigaretten en sigaren rokend.
Zodra het enigszins schemerig werd, installeerde oma
zich in haar stoel en kreeg degene die het dichtst bij haar
zat de opdracht hout te halen. Julius mocht het vuur
maken. Als oudste kleinkind genoot hij privileges. Gasten
arriveerden. Meneer Stra denius en zijn echtgenote, meneer
Lulofs en zijn echtgenote, meneer en me vrouw Avenarius,
gewichtige mannen die aan dinosaurussen deden denken.
Wij moesten ieder een een hand geven en in de ogen kijken.
Bij de mannen moesten we de ach ternaam erbij zeggen en
bij de vrouwen juist niet. Oma was daar vinnig in.
Het deel van de avond dat iedereen zich voorbeeldig
gedroeg konden wij er bij komen zitten en conver satie
voeren. Het eindigde er meestal mee dat meneer Stra denius achter de piano plaats nam en boogie woogies speel de.
Oma stuurde ons ruim voor die tijd erop uit om met het
verweerde meccano van haar zonen hijskra nen en machi
nes te bouwen. Een jongen zonder technische in teresse was
geen jongen.
Later op de avond, wanneer het doorgeefl uik langzaam
vol was geraakt met lege fl es sen, werd er gezongen of kwam
de oorlog ter sprake. Als we in de buurt waren spitsten
wij onze oren. In die tijd zaten in De Witte Olifant en in
de boerderij van boer Mans vrien den en bekenden uit het
westen die op krach ten moes ten komen, die zich aan het
oog van de Duitsers moesten onttrekken, geal lieerde piloten die naar België en dan Spanje moesten zien te komen
of naar Duits land op transport gezette joden die zich door
het pleegat uit de treinen hadden weten te wurmen. De
rails liepen in een me ters diepe geul pal langs boer M ans.
Het was de laat ste bocht voordat het spoor recht door
ging.
De zomer was aangebroken en het was langer licht.
Wij zaten als een stel circus poe dels op de bank te wachten
tot we iets mochten gaan doen. Nellie ging rond met de
schalen toastjes met ei en dikke klod ders mayo naise en ketchup.
‘Gaan jullie lekker buiten spelen,’ zei opa.
In twee metalen melkvaten onder de trap stonden
hockey sticks, golf stokken en tennisrackets. Julius en Balthazar gingen een hockeybal heen en weer slaan maar hadden geen behoefte aan het gezelschap van Engelbert en
mij. Wij namen de oude golfstokken. Engelbert stond bij
de veranda en sloeg de golf ballen naar beneden. Ik moest
ze daar oprapen of terug om hoog slaan.
Ik stond met mijn rug tegen de heg die het gras veld van
de bramenstruiken en het weiland scheidde. De ballen
ploften een eind voor me neer en rolden door. Ik stopte ze
met een dwars gezette voet.
Opa had mij voorgedaan hoe ik de golfbal moest slaan.
Goed staan, naar beneden kijken, soepel draaien en eindigen met je buik naar het doel. Ik had de afgelo pen weken
enkele keren geoefend. De derde bal die ik terug sloeg,
raakte ik vol. Het was al behoorlijk schemerig, ik kon de
bal niet zien vlie gen maar had er een slecht gevoel over.
Het volgen de moment hoorde ik gerinkel van glas. De
bal was door het grote raam van de zitka mer gegaan, de
geelver lichte ruimte in waar iedereen zo gezellig zat te drinken.
‘Lekker gedaan!’ riep Julius.
‘Ik hoop niet dat je iemand geraakt hebt,’ zei Balthazar.
‘Jezus,’ was het enige wat Engelbert verschrikt zei.
Ik slofte schuldbewust een paar stappen de heuvel op,
als een frontsoldaat die zich overgeeft. Het duurde even
voordat er geluid klonk uit het huis. De terrasdeur ging
open. Tegen de achtergrond van het gele licht verscheen
opa.
‘Wie deed dat?’ vroeg hij.
Iedereen keek naar mij.
‘Ik,’ zei ik.
‘Wat?! Van daar beneden af?’
‘Ja.’
‘ Nice shot!’ riep hij, stak een fl esje bier in de lucht en ging
weer naar binnen.
Donderdagmiddag laat gingen we naar schil der les.
Opa reed naar een huis met een rieten dak. We zaten
in opa’s auto, een blauwe Peugeot. Opa en oma Dupont
waren van die mensen die vanwege de oorlog nooit in een
Duitse auto reden. Mama weigerde dat trouwens ook. Het
huis stond aan de rand van E. We gingen over een slingerende weg onder hoge bomen, waar het zonlicht in duizenden vlekjes doorheen viel.
Een mevrouw met wilde haren, een turkooizen rok en
een felgekleurde doek om haar schouders opende de deur.
Dat was tante Eliane. Ze was blij ons te zien. Opa legde
een hand om haar middel en zoende haar op haar wangen.
Ze streek me door mijn haren. Binnen hing het vol met
schil de rijen. In de hal was een bar met honderden fl essen
drank . Ze pakte me bij de hand.
Tante Eliane nam me mee naar de orangerie, een koepel
van glas en gietijzer, een soort overgangsgebied tussen huis
en tuin. Bovenaan, waar het glas in horizontale richting
ging, zat condens. In de orangerie stonden planten, palmen, sinaasappel boompjes en yucca’s. Er stond een ezel
klaar, naar de tuin gericht. Daarnaast een simpel houten
tafeltje met vegen verf erop, die in de nerven het sterkst
haar kleur had bewaard. Op de tafel lagen penselen en
tubes verf.
‘Ik wil dat je de tuin schildert. Je mag zelf uitkie zen
welk deel je wil schilderen. Eerst zet je het op met potlood,
dan kleur je het met aquarel. De kleuren mogen in elkaar
overlopen. Hier liggen alle materi alen, ik kom straks kijken hoe het gaat.’
En daar ging ze. Ik bleef achter in de orangerie. De
condens drupte van het glazen dak en spatte op de oude
mozaïekvloer uit elkaar. Ik keek tante Eliane na, de rok
wapperde om haar heupen.
Op een middag toen we alleen met hem in De Witte
Olifant waren, vroeg opa of we een geheim konden
bewaren. ‘Kom mee,’ zei hij. Hij rees op uit de diepe leunstoel. We volgden hem naar het andere uiteinde van het
huis. In de hal wierp hij een blik naar buiten, in de muziekkamer bleef hij staan en keek ons aan.
‘In de oorlog moest ik me soms verstoppen.’
‘Waarom?’
vroeg
Engelbert.
‘De fabriek moest jonge mannen afstaan. Dat saboteerden we. We produceer den zo min mogelijk met zo veel
mogelijk men sen. Boven dien brak er bij ons een staking
uit. De moff en arres teerden mij en nog enkele mensen.
Ik kwam vrij dankzij oma – die is voor niets of niemand
bang. Ze schold de politie en de moff en de huid vol. We
kregen een Verwal ter. Ik moest onderdui ken. Dat deed ik
hier, dit was het weekend huis van de fami lie. We woonden
toen in de stad.
Samen met Johan, die toen al hoofd van de timmerafdeling van de fa brieks school was, heb ik hier een schuil plaats
getimmerd.’
We speurden naar kieren, spleten, verborgen deuren.
‘Wie de plek vindt, krijgt een reep chocola,’ zei opa.
Eenzelfde opwinding maakte zich van ons meester als
bij paaseieren zoeken. Met dat verschil dat dit vele malen
span nender was. Balthazar kroop onder het biljart. Julius
rolde het vloerkleed weg op zoek naar een luik. Ik keek
achter de piano. Julius pro beerde de piano van zijn plaats
te schuiven. Engelbert liep naar de boeken kast en begon
die te betasten. De kast besloeg de volle breedte van de
achtermuur.
Opa zei: ‘Engelbert is warm.’
We raceten naar de kast. Opa pakte in het midden met
twee handen een plank vast en zette zich schrap. Met een
schurend geluid draaide één paneel van de kast met boeken en al de kamer in. Een lage opening verscheen.
‘Ga maar kijken,’ zei opa.
Julius bukte eerst, gevolgd door Balthazar en Engelbert.
Ik was de laatste. Ik rilde van opwin ding. Een geheim deel
van het huis. Om je te verstoppen voor de Duitsers met
hun laarzen en bevelen. Het rook er muf. Het was er donker. We stonden tegen elkaar aange drukt. Ik was de laatste.
‘Kom jongens, aan de kant, ik doe het licht aan ,’ zei
opa.
Hoog boven ons ging een lamp aan. Het was een smalle
ruimte met links een houten trap. Julius beklom hem. Opa
klopte op de planken boven ons, die de ruimte af scheid den
van de muziekka mer, en zei tevreden: ‘Dit heb ik getimmerd.’
Gehaast scharrel den we door de schuil plaats. Mocht er
een hand granaat zijn blijven liggen dan wilden we allemaal de eerste zijn die hem onder z’n trui kon stoppen. Ik
ging naar rechts en kwam in een keuken tje te recht. Het bestond uit een minuscuul aan recht, een gootsteen en enkele
kasten, zo’n beetje als onze keuken in Masray.
Ik opende een kast. Het leek wel een klein museum. Er
stonden nog borden en bekers in. Ik legde mijn hand erop
en verschoof ze een paar centimeter. Er stond een groot
rond blik. Ik tilde het eruit.
Opa zei: ‘Daar bewaarden we koekjes in en stukken
brood.’
Ik zette mijn nagels onder het deksel en wrikte het eraf.
Kruimels, kruimels uit de oorlog. Engelbert bewoog achter
me. Ik ging meteen met hem mee. Als iemand het gebied
vóór je afgraasde was het minder spannend. Engel bert stak
zijn hoofd in een meterhoge opening.
‘Wie sliep hier?’ vroeg Engelbert.
Opa zweeg even. ‘O, wie er was, wie moest onderduiken, verschillende mensen. Links zit een lampje.’
Engelbert klikte de lamp aan. Het was een klein hok
met een tweeper soonsmatras. Er lag een laken over de matras, met veel stof en muizenkeutels erop. Het stonk naar
muizenpis. Het was alsof de schuil plaats na de oorlog in
haast was verlaten.
Balthazar en Julius waren naar boven verdwenen, hadden mogelijk een vergeten Amerikaanse piloot gevon den
en waren bezig het uniform los te trekken van de ribbenkast. Engelbert en ik haastten ons omhoog. Boven was nog
een bedste de, zónder de stank van muizenpis. We zaten
op onze knieën. Aan weerszijden in het schuine dak zaten
luikjes.
Opa stond beneden aan de trap en zei: ‘Daar sliep ik
meestal.’
‘Je kan in de verte een kerktoren zien!’ zei Julius.
‘En de oprit. En het weiland ook,’ zei Balthazar.
‘Waren dit schietgaten?’ vroeg Engelbert.
‘Nee, dat was voor frisse lucht en om te zien of er mensen in de buurt waren. Doe die luikjes maar weer dicht,
anders vliegen er vogels naar bin nen.’
‘Hebben de Duitsers het ontdekt?’ vroeg Julius.
‘Nee. Ze zijn twee keer aan de deur geweest. Eén keer
zaten we hier en hoorden we hun stemmen. Toen scheelde
het niet veel. Maar ge woon lijk liep ik overdag vrij rond. Er
waren geen nsb’ers in de buurt. Ik sliep in de schuil plaats
voor het geval de Duitsers onver wacht kwa men. Kom, we
gaan weer.’
‘Mogen wij hier slapen?’ vroeg Balthazar.
‘Er zijn vier bedden!’ zei Engelbert.
‘Nee, dat niet. Kom!’ zei opa beslist.
Nadat opa de verborgen deur had geslo ten, mochten we
om de beurt probe ren ’m open te trek ken. Alleen Julius
lukte het. Opa keek ons aan met een blik van verstandhouding en legde zijn vinger op zijn lippen: ‘Aan niemand
vertellen dat jullie dit weten, ook niet aan oma.’
Tweemaal eindigde een zomeravond met vuurwerk.
Oma tover de een doos van dik karton met Chinese
tekens erop tevoor schijn. De gasten waren weg. Opa was
al naar bed. Oma zat in haar stoel bij de open haard, de
karton nen doos aan haar voeten. We moesten achter de
bank schuilen. Om de beurt mocht een van ons naar voren
komen en een greep in de doos doen. Oma instrueerde ons
het vuur werk in de vlammen te smij ten en achter de bank
dek king te zoeken.
Django, de worstachtige hond, verdween zachtjes jankend naar de hal terwijl oma onaangedaan met glimmende ogen in de haard keek. Haar lippen krulden omhoog,
waar door haar tand vlees ont bloot werd. Vonken, fl arden
brandend karton en hout splin ters vlogen haar om het grijze haar. Eenzaam en ver stild als een beeld uit Madame
Tussauds zat ze temidden van de ontploffi
ngen, glas bier in
één hand, sigaret in de andere. Op het tafeltje naast haar
stond een van peuken uitpuilende asbak.
Julius, Balthazar en Engelbert hadden op de zaterdagse
timmerles een vogelhuisje, een bank en een tafel getimmerd. Ik had, met minimale begeleiding, een stel landschappen en stil levens gemaakt. Verder haal den we de sigarendozen van opa leeg. Mijn oudste broers rookten die
achter het kippenhok, leunend tegen de houten poort van
het weiland waar de ezel stond. Als oma er niet was rookten
ze ook op de schommelbank op de veranda en in bad.
Op een ochtend stond mama met haar oude Renault
voor de deur. Ze omhelsde ons intens en nam ons mee naar
klerenwin kels in H. Na eindeloos zoeken kreeg ik een matrozenpak, voor mijn broers werden overhemden en dassen
gekocht en Julius kreeg ook nog nieuwe schoenen en een
blazer. Daarna bracht mama ons terug naar opa en oma.
Een paar dagen later zou er een feest zijn. Na het feest zouden we naar ons nieuwe huis gaan, beloofde mama.
Oma was in haar ele ment. Ze commandeerde tentenbouwers, bloem schikkers en koks van hot naar her. Het feest
in De Witte Olifant was voor het jongste zusje van mama.
Ze trouwde. Het wei land deed dienst als parkeer plaats.
Wij mochten daar met z’n vieren het verkeer regelen. Er
waren duizenden mensen in het huis van ’s morgens vroeg
tot diep in de nacht.
’s Middags gaf de fanfare van Harmonia acte de présence op het grasveld. ’s Avonds speelde er een bigband op
een podium bij de veranda. De mannen waren in smoking
en de vrouwen in jurken. Mama zag er betoverend uit, in
een gele jurk met blote schouders. Ik had haar nog nooit zo
mooi ge zien. Vader week niet van haar zijde – het leek wel
alsof zij trouwden.
Er werd champagne gedron ken uit fl essen met blauwe
eti ketten. Er was een toren van glazen ge bouwd. Een ober
schonk het glas aan de top met champag ne vol en vanzelf
vloeide het bubbelend over naar de glazen beneden. Hij
goot twaalf fl essen leeg in de toren. Ik bracht de lege fl essen voor hem weg.
Op het laatst waren wij de enig overgebleven kinderen.
De bigband op de veranda bleef maar doorspelen. Er werd
steeds wilder gela chen, gescha terd, ge schreeuwd, gezon gen
en ge danst. Om middernacht werd er op het grasveld een
gigantisch vuurwerk afgestoken en verdween het bruidspaar in een wit autootje met een sliert blikjes erachter in de
nacht. De muziek, het dansen en schreeuwen ging daarna
nog uren door.
De volgende ochtend pakten we onze koff ers. Het huis
rook zuur. Er werd opgeruimd. Er was een ravage van bloemen, slingers, gele servetten en glazen. We namen af scheid
van opa en oma. De koff ers tilden we achter in de Renault
en we reden naar H., naar ons nieuwe huis.
Het was een donker bakstenen rijtjeshuis in een rusti ge
straat. Een fi etstunneltje onder het huis door leidde naar
de achtertuin. Ie der had een eigen kamer. Julius en Balthazar op zolder en Engelbert en ik op de eerste verdie ping.
De volgende dag nam mama ons mee naar de nieuwe
school. De directeur deed heel aardig en beleefd tegen
mama, en ook tegen ons. De kinderen gedroegen zich.
We werden niet bedreigd of met stenen bekogeld. Ik
kwam in de klas terecht bij mijn neef Tij n. Hij woonde schuin tegenover ons in de Van der Waalsstraat.
Neef, buur jongen, klasgenoot, gids, leermeester, raadgever in techni sche zaken, beste vriend: dat was Tijn
Dupont.
Na een tijdje moest Engelbert naar de zolder verhuizen.
Ik bleef op de eerste verdieping in een langwerpige
kamer met een eigen wastafel. Vader was terug. Langzaam
werd Engelberts oude kamer opnieuw ingericht. Toen er
een aankleedtafel werd neergezet begrepen we het. Mama
kreeg weer een baby! Haar buik groeide. Vader Pol lag opnieuw veel in bed.
In de nacht dat mama ging bevallen, was vader weg. Wij
waren thuis met z’n vieren, mama was in een academisch
zieken huis in een grote stad. Om zes uur ’s morgens, twee
uur nadat ze was bevallen, had mama de baby gepakt en
was uit het zie kenhuis ontsnapt. Met de baby onder haar jas
tegen haar borst had ze in de Renault het land doorkruist
op zoek naar de man aan wie ze haar hart had verpand. Uitein delijk had ze hem gevonden. Waar en hoe heeft ze ons
nooit ver teld. Mama toonde dat als het je in een ziekenhuis
niet beviel, je ’m moest smeren. Hoewel vader Pol arts was,
of juist daardoor, had ze weinig vertrouwen in geneeskundigen.
Drie dagen nadat mama was vertrokken om te bevallen
kwam ze terug met haar vijfde zoon en haar man. Julius en
Balthazar hadden in de tussentijd het huishouden gerund.
Iedereen was blij. Wij omdat we een broertje hadden en
mama en vader terug waren. Mama omdat ze een zoon
van vader had en vader terug was en vader omdat hij een
zoon van mama had. Een paar weken lang leef den we in
een roes. De baby had plukjes zwart haar. Hij was bol en
zwaar, een heel sterke baby.
Vader en mama zaten op de bank en hielden elkaar stevig vast. Wij zaten met z’n allen op de grond in de zitkamer. We gaven het dikke mannetje aan elkaar door – een
trofee was hij. Zijn naam was Boris, maar we besloten hem
voorlopig Bo te noemen. Vader vertelde dat zijn lievelingsschrijver Boris heette, een Rus. Het kleine wonder onderging kraaiend de aandacht van zijn vier broers. Hij bracht
licht in het huis.
Vader
was
hele
maal vro lijk, hij lachte en had praat jes.
Gewoon lijk was hij heel streng, maar nu hoefden we niet
naar bed. We hoef den ons bord zelfs niet leeg te eten. Niets
hoef de, alles kon, alles mocht.
Samen met vader Pol gooiden we de enorme voorraad
vaasjes en vazen tegen de blinde stenen muur in de ach tertuin kapot. Drie kartonnen dozen vol. Vader was in zijn
nopjes. Hij maakte er een missie van, alsof we een gevangene uit Alcatraz gingen helpen ont snap pen. Om de beurt
mochten we een vaas bovenhands tegen de muur slingeren. Bij mij veerden de vazen de border in, ik had niet genoeg kracht om ze tegen de muur te verbrij zelen. Mama
zat binnen op de bank met Bo. Ze was minder en thousi ast
over deze actie. Ze gebood ons, toen ze besefte dat vader
niet van het plan af te brengen was, alle scherven op te ruimen.
Vader barstte van de levenslust. Mama glim lachte veel,
maar aan haar ogen zag ik dat ze nog altijd zorgen had.
Vader Pol nam ons mee naar een autoshowroom. We
hadden een nieuwe auto nodig. Vader stapte met grote
stappen in de showroom rond. Hij viel uit tegen de verkoper en vroeg naar de baas. Even later gingen we een testrit
maken. Vader stapte als eerste in de glimmende Simca stati onwagon. We reden naar de snelweg. Daar gaf vader vol
gas. We haalden alle auto’s in. Op een lege parkeer plaats
testte hij de remmen en vroeg toen of Julius de auto ook
wilde proberen.
‘Ja?’
Vader ging naast hem zitten en liet Julius steeds harder
rondjes rijden over de enorme parkeerplaats.
‘Handremtest!’ riep vader. ‘Laat het gas los!’ en hij trok
ineens vol de handrem aan. De auto slipte rond. Wij gilden
het uit.
‘Nou, deze lijkt me helemaal niet slecht. Vinden jullie
ook niet?’
In koor beaamden wij het.
Opeens stond er een politieauto naast ons. Vader draaide zijn raampje open en zei: ‘Wij testen een nieuwe auto.
Ik ben arts, ik weet wat ik doe. Ingerukt heren!’ Hij zei het
met zoveel kracht dat de agenten afdropen. Wij zaten stijf
van opwinding achter in.
‘Nou Julius, laat mij maar weer rijden.’
Toen we bij de showroom terugkwamen stond mama
ons op te wachten. Ze nam vader apart. Even later zaten
we met z’n zessen opgepropt in de Renault .
Vader Pol zat naast mama en stond erop dat we uit eten
gingen. Iets wat we nooit eerder gedaan hadden. Mama
wilde het niet.
We eindig den in een Chinees restaurant tegenover het
station. We waren de enige gas ten. In die verlaten, slecht
verlichte Chi nees ebde de blije, bijna hyste rische stemming, die enkele weken in ons huis had geheerst, weg. Wij
speelden zwijgend met bierviltjes. Vader zat aan het hoofd
van de tafel, er kwam geen woord over zijn lippen.
Vader kwam de slaapkamer vrijwel niet meer uit. Soms
zag ik hem in ochtendjas in de keuken. Hij had wallen onder zijn ogen. Hij zei niks. Hij verschanste zich.
Mama hoefde een paar weken niet naar haar werk. Ze
deed het huis houden en zorgde voor Bo en vader. Door
de deur die soms open stond zag ik hoe vader Bo liefde vol
tegen zijn borst geklemd hield. Bo was intens tevreden als
hij zo vastge houden werd.
Op een middag hoorde ik vioolmuziek van boven komen.
Zoiets prachtigs had ik nog nooit gehoord. Ik liep heel stil
de trap op. De deur van de slaapkamer stond op een smalle
kier. Ik bleef boven aan de trap staan, in de duisternis. In
de slaap ka mer zat vader op een stoel. Hij keek naar het
bed dat aan mijn zicht was onttrokken. Hij had de viool,
die een Stra di varius kon zijn, onder zijn kin geklemd. Ik
wist niet dat hij viool kon spelen. Hij had het nooit gedaan
waar ik bij was. Wat hij speel de was bovenmense lijk, de
strijkstok kraste over de snaren en bracht slepende, droeve
klanken voort. Hij huilde. Maar huilend speelde hij door.
Toen het droevige nummer ten einde was stond vader
op en begon met hele snelle rukken van zijn arm een woest
zigeuner lied te spelen. Zijn ogen waren nog steeds nat.
Zijn haren staken wild alle kanten op. Hij was een man die
ineens woedend kon worden en het volgende moment heel
rustig je haren streel de. Hij liep heen en weer aan het voeteneinde van het bed en be speelde de viool als een dronken
houthak ker die met een grof gekartelde zaag zo snel mogelijk een eeuwenoude boom wilde omzagen.
Vervolgens liet hij zich met viool en al op het bed vallen.
Ik liep stilletjes weer naar beneden, verliet het huis, ging
naar Tijn.
Een paar dagen later merkte ik dat vader er niet meer
was. Wij moesten meer met Bo doen, op hem letten, de
fl es geven, luiers verwisselen, het kleine kuiken tje in de
wieg leggen en in slaap wiegen. Ik zeg wij, maar het waren
Julius en Baltha zar die de meeste taken toegewezen kregen. Bo mocht dan een baby’tje zijn, hij was zwaar als een
bom.
Ik ging met mama mee in de Renault. Waar heen was mij
onbe kend. Mama was stil, haar blik dof. Ze was niet gelukkig. Ik voelde het al lang en was ervan over tuigd dat het
mijn schuld was. We reden westwaarts, verlieten Twente,
staken de brede rivier over. We haal den de overzijde van de
brug met de knik in het midden, de brug die op het punt
van instorten stond. We reden over een brede weg die aan
weerszijden was be groeid met hoog gelig gras, kwamen bij
een weidse rotonde en namen die voor drie kwart. We passeerden een spoor wegovergang. De wereld ademde verlatenheid.
We reden door een hoog hek, draaiden een inrit in. Een
slagboom versperde de weg. Een man in uniform kwam
naar ons toe. De slagboom ging omhoog. We reden een
lage heuvel op door een bos van iele sparren. In het dunne
bos stonden witte gebouwen. Mama wist de weg en stopte
voor een lang werpig bouwsel. Het zag eruit als een tijdelijk
schoolgebouw. Het was laag met veel ramen.
We moesten langs een balie voordat de dubbele deuren voor ons geopend werden. De muren waren wit met
blauwe vlak ken. De gang was heel breed. Mama zei me te
gaan zitten. Ze gaf me een pak tijdschriften die ze van een
tafel haalde. Ze zou zo terug zijn.
Daar zat ik met een stapel Arts & Auto’s, vistijd schrif
ten en vrouwenbladen op mijn schoot. Een oude man op
pantoff els met ver ward haar schuifelde in trainingspak
langs, zonder mij op te mer ken. De ruimte was open. Alle
muren waren tot heup hoogte van steen en daarboven van
dik glas, zodat je alle kamers kon inkijken. Het gebouw
was niet breed, door de kamers heen keek je het kale dennenbos in.
Na een tijd kwam mama me halen. We gingen samen
naar vader. Hij zat in een kleine kamer. Er was een bed
en een tafel en een stoel en een kastje. Het leek op een
wit geschil derde gevangenis zonder tralies. Hij glimlachte
naar mij, een treu rige lach, die hij altijd al had, maar die
nu nog treuri ger was dan vroeger. Hij kuste me op de wangen. Hij was on geschoren en straalde nog immer iets ongenaakbaars uit. Met zijn blik negeerde hij de omge ving,
alsof hij niet hier was. Hij was een trotse man, maar de
glans was uit zijn ogen. Ze waren groot met blauwe wallen
eronder. Hij legde zijn handen op mijn schou ders en fl uisterde: ‘Beloof me dat je je moeder helpt.’
Ik
knikte.
Hij klom terug in bed. Ik volgde hem en bleef een beetje
ongemak kelijk naast het bed staan. Hij legde zijn hoofd op
het kussen en keek me doodongeluk kig aan.
‘Is het niet vervelend dat iedereen hier de kamer kan
inkijken?’ vroeg ik.
Mama stond aan de andere kant van het bed en legde
een wijsvinger op haar lippen.
‘Ja,’ zei vader zacht. ‘Dat is héél vervelend.’
‘Geef vader een kus Frederik en ga naar de wachtkamer.’
Vader haalde een hand tevoorschijn en streek door mijn
haar.
Mama kwam vrij snel weer binnen. Ze tilde een doos,
die ze bij mijn voeten op de grond zette. De inhoud rammelde.
‘Je moet hier even wachten, ik moet nog één iemand spreken.’ Mama liep vastberaden een andere gang in. Ik keek
naar de kartonnen doos. Een vrouw in een bloemetjesochtendjas kwam de wacht kamer in geschoven. Ze bleef met
openhangende mond in een hoek staan en keek naar me,
toen schuifelde ze door in mijn richting en stopte na enkele
meters opnieuw om me te bekijken, alsof ze niet in staat
was zich voort te bewegen en tegelijkertijd te kijken.
‘Je moet ze niet geloven hoor,’ zei ze.
Ik keek de vrouw aan en glimlachte beleefd. Bijna alle
mensen die ik in het gebouw kon waarnemen, veilig achter glas, hadden dezelfde dof heid en angstige blik als deze
vrouw, alsof ze door monsters achterna werden gezeten.
Behal ve vader, van iedereen hier was hij de enige die, hoewel onge schoren en blootsvoets, een wankelend gezag uitstraalde. Met zijn schou ders naar achteren in zijn lange
kimono leek hij me nog altijd de baas hier. Hij had niets
met de verfrommel de mensjes om hem heen van doen. Hij
hoorde hier niet. Hij moest weg hier.
‘Je moet ze niet geloven hoor,’ herhaalde de vrouw.
‘Nooit, niemand.’ Toen schuifelde ze verder.
Ik zei: ‘Dag mevrouw.’ Maar ze zei niks terug.
Ik vouwde de doos open. Hij was gevuld met vaasjes en
vazen, vooral grijsblauwe en oranje. Dezelfde soort vaasjes
waar we met vader er tien tallen van tegen de muur kapot
hadden gesmeten. Ik tilde de doos naar de auto.
Op de terugweg vroeg ik waarom vader daar zat. Mama
zei: ‘Een vergissing.’ Dat was precies wat ik dacht. Ze was
zo droevig en in gedachten verzonken dat ik haar verder
niet met vragen lastig viel. We gingen dezelfde lange weg
terug, langs de rotonde, langs het dunne helmgras.
Laat in de middag, niet lang daarna, klonk in ons huis
een hartverscheurende gil. Een oerkreet. Een gehuil
zoals ik nimmer ge hoord had. Mama. Ik hoorde Julius de
trap afren nen. Ik volgde langzaam.
Toen ik in de zitkamer kwam zat mama daar, de telefoon
lag voor haar op de grond, in een aanblik van totale wanhoop. Ze huilde als een dier. Julius knielde met zijn lange
lijf op de bank naast haar en probeerde zijn armen om haar
heen te leggen. Ik bleef op afstand. Mama greep met haar
handen haar hoofd vast en gilde: ‘Nee! Nee! Nee!’
Julius zei tegen mij: ‘Ga maar even bij Tijn spelen.’
Dat deed ik.
Ik liep naar zijn huis en ging met Tijn naar zolder. We
keerden tonnen met lego om op de vloer. Op een grote legoplaat bouwden we goed verde digba re muren. Na een tijd
klonken opgewonden stemmen van volwassenen beneden
in het huis. Het werd avond.
Weer later kwam Engel bert boven. Hij vertelde dat
vader in het ziekenhuis van een brancard was geval len –
dood. Daarna ver trok hij weer. De wereld spleet. Ik moest
me nu gedeisd houden om te zorgen dat hij niet hele maal
instortte.
Toen de broers van Tijn naar zolder kwamen, merkte ik
dat ze boven matige belang stelling voor mij had den. Het
on grijpbare van de dood straal de op mij af. Ze wilden alles
weten. Behalve wat Engelbert ver teld had, wist ik niets. En
ik had ook geen zin om te praten. Ik wilde stilte. Na een
tijd taaiden ze af. Zwij gend bouw den Tijn en ik door tot
alle legostukjes op waren. Uit de berg blok jes hadden we
een doolhof van rechte muren gebouwd.
Ik durfde niet goed terug naar huis, naar het donkere
huis. Ik wilde niet naar die door alles heen snijdende gil en
pijn. Lie ver bleef ik met Tijn op de warme zolder onder het
schuine dak bij geel licht eeuwig met lego bou wen.
Op de dag van de begrafenis regende het. Het was
ver rijden. Ik herinner me een enorm hoge, lichte
kerk. Tussen alle mensen waren er niet veel die ik ken de,
er waren nauwelijks andere kinderen. Begrafe nissen waren
duide lijk meer iets voor volwas senen. Wel waren er heel
veel vrouwen die zich over me heen bogen, me kusten en
zeiden dat ze tante die-en-die waren. Nooit ben ik op één
dag zo veel gezoend en over mijn bol geaaid. Ik wist niet
dat we zo’n grote familie had den.
Het verdriet dat ik zag, welke kant ik ook op keek, joeg
me angst aan. Mama was zo droevig dat ik het liefst wilde
verdwijnen.
Wij liepen met mama mee achter de kist naar het graf.
Achter ons een pikzwarte sliert mensen. Wij droe gen blazers en grijze broe ken met knie stuk ken. Ik droeg de kleren
en schoenen die Engel bert kort daarvoor nog gedragen
had, Engel bert die van Balthazar en Balthazar die van Julius. Julius kreeg af en toe iets nieuws. Ik was acht, Julius
net veertien. Boris was nog zo klein dat ik niet eens weet
waar hij was.
Het regende zonder onderbre king, zo’n Hollandse regen
die mensen doet emigreren. Alles was nat en glib berig en
ik was bang dat we over de gladde klei het graf zouden inglijden. Mama gooide een handvol aarde op de kist. Julius
voorop, deden we haar na en gooiden om de beurt enkele
kluiten. Met een doff e plof viel de aarde op de kist uit elkaar.
Julius bleef steeds aan mama’s zijde. Mama was zo reddeloos en triest dat ik dacht dat ze nooit meer zou lachen, dat
de zon nooit meer zou gaan schijnen, de regen voor eeuwig zou neer druisen, dat we de rest van ons leven op een
glibberi ge rand van een lang werpige kuil zouden staan,
elkaar vasthou dend om er niet in te glijden. Tot het einde
der tijden zouden we in rouw ge kleed gaan, met door tranen aange vreten wangen en door het huilen weggesleten
hersenen.
De regen. Ik kan me geen woord herin ne ren van die
dag, behalve van oma Dupont. Terwijl wij met mama bij
het graf stonden, beet ze vanach ter haar zwarte sluier een
van haar zonen, die het verdriet van zijn oudere zusje te
machtig werd, toe: ‘Mannen huilen niet.’
Nadat alles op de begraafplaats was afgerond liepen we
naar een restaurant ietsje verderop. Daar tilde opa Dupont
me op en hield me lange tijd tegen zich aangedrukt. De
rest van de middag liep ik in de volgepakte zaal tussen
benen door van de volwas senen die met elkaar in gesprek
waren. Daar ging de druk, die ik maar al te goed voelde,
enigszins van de ketel. Het was alsof er al dagen een baksteen op mijn maag lag.
Ondanks de oliecrisis en de autoloze zondagen, begonnen Julius en Baltha zar in de kelder van ons huis
in de Van der Waalsstraat met benzine molotovcock tails
en bommen te maken. Die gebruikten zij om hun avonden
in het stadje te verlevendi gen. Mama werkte in een kantoor en had geen weet van de pro ductie lijn onder het huis.
Bo groeide als kool. De viool lag als een museumstuk in
de grote witte boe ken kast in de zitka mer. Ik probeerde ’m
te negeren. Steeds wan neer ik het instru ment zag dacht ik
aan de middag dat ik vader Pol had horen spelen en trok
mijn maag een seconde samen.
Met Tijn richtte ik de Molotov Club op. Op zolder prikten we met een mes een ader open en persten onze bebloede handen op elkaar. We bespioneerden mijn broers
en buurtgeno ten en brachten samenzweringen in kaart.
Wakend over de wereld brach ten we middagenlang op
garageda ken door – het grind liet diepe af drukken in onze
huid ach ter. We herkenden in het knippe ren van een badkamer licht het onom sto te lijke bewijs dat de drugs ieder moment konden worden afgeleverd.
Na enige weken sloot Hansje Stradenius zich bij de
Molo tov Club aan. We maakten hem niet tot bloedbroeder. Hij haalde ons over lege fris drankkratten uit achtertuinen te pikken om van de opbrengst bij snackbar Marcel
patat en kro ket ten naar binnen te proppen en de rest in de
fruitautomaat te vergokken. Tijn en ik hadden eigenlijk
verheve ner ge dachten gehad bij het oprichten van de club
maar waren niet opgewassen tegen Hansjes dwingende
vraatzucht.
Bovendien was Hansjes zus onbedoeld het voornaamste
pro gram mapunt van de Molotov Club geworden. De ouders van Hansje hadden pas heel laat kinde ren gekregen.
Het waren bejaarden, bevriend met opa en oma Du pont.
Ze hadden hun dochter dan ook Victoria genoemd. Victoria had blonde haren en een vol ge zicht. Ze was al een
echte vrouw, met tieten. Ze was het stuk van de buurt. Misschien wel van de hele stad, of van Twen te, maar zeker was
Viki Stradenius de onbetwiste nummer één van de Van
der Waals straat.
Hansje wist de gangen van Victoria te voorspel len en
had zich daarmee een sleutelrol in de Molotov Club verworven. Ook al klom hij beroerd, sprong hij niet ver, was
hij niet in staat in stilte over een garagedak te kruipen en
ontbrak het hem aan de behoefte de wereld te verbeteren.
Eens toen we ons in de struiken achter het fi etsen hok bij
school verstopten, vond Hansje een biljet van honderd
gulden, een gods
vermo
gen. Oma
Dupont, die ik het
in een bui van mededeel zaam heid vertel de – ik was té
opgewon den over zulk een vondst, zo’n uit het niets neergedaalde rijkdom – zei onmid dellijk: ‘Dat heeft-ie gesto len.’
Ik zei: ‘Nee, ik was erbij. Hij vond het in de strui ken
naast de school.’
‘Tuurlijk,’ zei oma, ‘in de portemonnee van zijn moe
der zul je bedoelen.’ De overtuiging waarmee oma het zei
bracht me aan het wankelen.
‘Viki komt er zo aan,’ waarschuwde Hansje. Gedrieën
raceten we door de poort onder ons huis door, door de
zware groene deur, door de bijkeuken, de keuken, de trap
omhoog, de kamer van Boris in. Bo deed zijn middagslaapje. Boris’ kamer was aan de achterzij de van het huis
en bood uitzicht op de achter tuin en op het laatste stukje
van de steeg tot aan de groene poort, de plek waar Viki
zich bij voorkeur, hangend tegen de bak ste nen muur, liet
betasten.
We zaten met onze kin op de venster bank en keken
onder het gordijn door. In de steeg naderde Viki.
We duwden onze neuzen voorzichtig tegen het glas. Julius was net zestien en had een tweedehands Puch aangeschaft. Het waren de hoogtijdagen van het bespottelijk
hoge Puch-stuur. De cilinders had hij ogen blikke lijk uitgevijld zodat het ding nu twee keer zo hard ging als wettelijk
toegestaan.
Hoe ver mijn broers bij Viki mochten gaan, hing samen
met de snelheid waarmee zij op de opge voerde brommer
de doodlo pende steeg durfden in te scheu ren. Viki drukte
zich plat tegen de muur, Julius wist met een zijwaartse slip
te voorko men dat hij aan het einde van de steeg te pletter
sloeg. H ij zette de Puch op de stan daard, hing de zwarte
integraal helm aan het stuu r en legde zijn handen op Viki’s
tieten.
Viki lachte hem toe. Julius begon haar te kussen.
‘Ze tongen,’ fl uisterde Hansje.
‘Dat zien wij ook wel,’ zei Tijn en ik hoorde er de er
gernis in over Hansjes vadsigheid.
‘Ze zijn aan het droogneuken,’ constateerde Hansje
even later. Hierop had Tijn geen antwoord.
Met twee handen opende Julius de blouse die Viki
onder haar jas droeg, en sloeg de fl appen naar buiten.
Hans jes tekst stokte. Julius probeerde de bh los te maken.
Met brom mers was hij beduidend handiger. Einde lijk was
de bh overwonnen en kwamen twee grote punti ge tieten
tevoorschijn.
Toen bonkte Hansje met een doff e dreun zijn voorhoofd tegen het glas. Julius keek ons recht aan. Wij zaten
ver stijfd. Ik kende Julius, ik kende zijn kracht, ik kende
zijn vuisten.
‘Wegwezen hier!’ riep ik. Boris werd wakker en begon te
huilen. Ik opende de terrasdeur, nam de drie treden naar
beneden in één sprong en toonde met mijn pani sche snelheid aan mijn handlangers de ernst van de zaak. Ik vloog
onder de houten reling van het balkon door, hing aan mijn
handen aan de zinken dak goot en zocht met mijn voeten
de poort.
‘Schiet op!’ riep Tijn. De deur vloog open in Boris’
kamer. Ik liet me los en beukte neer op de tegels van de
steeg. Viki stond daar nog steeds. Ik trok de poort dicht
zodat Tijn, die al in de dakgoot hing, er zijn voeten op kon
zetten. Hansje hing naast hem.
‘Godverdegod
ver! Kom hier!’ riep Julius.
Hansje liet los. Zijn zware lichaam stortte als een zak
aardappelen de steeg in. Toen hij de grond raakte hoorde
ik een harde krak en een gil.
Tijn en ik smeerden hem naar het pleintje achter Ti jns
huis. Liggend op het garage dak van Vlierink hadden we
uitzicht op de straatuit gang van de poort onder ons huis.
Hansje lag nog altijd in de steeg.
‘Nu zie je waar een gebrek aan training toe leidt,’ besloot Tijn.
Bal thazar en Julius waren met hun opgevoerde brommers de konin gen van de weg. Om de beurt namen
ze Viki mee uit rij den, de ene dag klom ze achterop de
Puch van Julius, de vol gende dag achterop de Kreidler van
Balthazar.
Op een koude zondag ochtend nam Julius mij mee op
zijn brommer. We gingen naar grootvader en grootmoeder
Spen gler die in de bossen buiten E. woonden. Sinds het
overlijden van vader Pol was het contact aangehaald. Ik
hield mijn armen om het middel van Julius. In een bocht
aan de rand van H. vloog de brommer in volle vaart onderuit. We gleden over de straat. De Puch knalde tegen de
stoeprand. Eerst inspecteerde Julius mij, daarna de Puch.
Ik stond op – de straat was spekglad. We hadden niets,
de brommer ook niet. We klommen er weer op. Julius
reed wat voorzichti ger. Ik voelde me onzekerder, niet alleen door dat de wereld overdekt was met een dunne laag
spiegelgladde ijzel, maar vooral door dat mijn oudste broer
feilbaar was gebleken. Op het rechte stuk richting E. koos
Julius het midden van de weg en trok het gas wijd open.
Maar, het kwaad was al ge sch ied.
Grootvader en grootmoeder Spen gler kwamen steeds
vaker Julius en Baltha zar halen. Ze kwamen nooit binnen.
Als mama thuis was, begroette zij hen afstandelijk vanuit
de gang. Mama blokkeerde als het ware de toegang tot het
huis. Mijn grootou ders wacht ten tot mijn broers naar buiten kwamen rennen. De jongens gingen mee en kwamen
dagen later terug.
Groot vader Spengler was een grote man met een uitpuilende buik. Net als opa Dupont had hij de mooiste pakken
aan, alleen waren die van grootvader Spengler meestal van
groene, gerui te stof. Het meest opval lend aan hem was zijn
starende oog. Zijn linkeroog was er toen hij tien jaar oud
was door een vriendje met een pijl uitge schoten. De enige
keren dat mama over groot vader Speng ler sprak diende hij
als af schrikwek kend voor beeld wanneer wij met scherpe
voorwerpen zwaaiden of gooi den. Het glazen oog werd
al aange haald toen we nog in Masray woon den. Het was
hem vooruitge sneld. Ei genlijk was grootvaders glazen oog
het voor naamste wat ik van die kant van de familie wist,
het was de kristallen bol waarin ik de Spenglers kon zien.
Mama sprak nooit over de familie, niet over de Duponts, niet over de Spenglers. Alleen haar broers kwamen
soms ter sprake, verder was het alsof we geen familie hadden. De enige die over de familie sprak was tante Eliane,
door haar wist ik langzamerhand wat meer.
Het was de eerste keer dat ik naar De Boekhorst ging. Ik
hield Julius stevig vast. Het huis lag midden op het landgoed met dezelfde naam. We scheur den over de oprit. Voor
ons doemde een reusachtig huis van rood baksteen op.
Julius zette de Puch op de standaard en liep naar de
voordeur. De hal van De Boek horst hing vol met hertengeweien en ronde houten plankjes met wilde zwijnentanden.
Pontifi caal stond links in de hal een grote staande klok.
Ik liep met mijn jas aan en de zware integraalhelm
onder mijn arm naar de klok. Boven op de klok stond een
gouden beeld je van Atlas met de wereld op zijn schouders.
Achter de wij zer plaat schom melden een zon en een maan.
Ik bracht mijn neus naar de klok en snoof diep, maar hoe
diep ik ook snoof, ik rook geen paardenstront.
Op dat moment stapten grootvader en grootmoeder
Spengler de hal in. Ik draaide me betrapt om. Julius was
zijn jas aan het uittrek ken. Grootvader Spengler knikte
tevreden naar me.
Grootmoeder zei: ‘O gelukkig dat jullie veilig aangekomen zijn!’
Na de dood van vader Pol besteedde tan te Eliane meer
en meer tijd aan mij. Iedere donderdag reed ik met
opa Dupont, in de fabriek liefkozend meneer Balthazar
genoemd, in zijn naar siga ren rui ken de Peugeot, naar de
rand van E., over de samen zweer derige lanen, onder de
dichte bomen, naar het huis met de beukenheg gen en de
verdiepte tuin.
Daar werden we opgewacht met dampende koppen thee
en de geur van houtvuur en acrylverf. Eliane gaf opa een
kus en een kop thee en bracht hem naar het grote atelier
met het podium, de houtkachel, de ezels en de divan. Een
keer stond de deur op een kier en zag ik opa op de bank
liggen, zijn handen onder zijn achterhoofd gevouwen.
Eliane legde vaak haar hand op mijn schouder of pakte
mijn pols om me te laten voelen hoe ik penseel of krijt
over het vlak diende te bewegen. Ik genoot van haar aanraking. Het was anders dan bij andere oude tantes, voor
wie je je achter de bank of onder het biljart verstop te. Af
en toe liet ze me alleen en ging bij opa kijken. Hij kwam
een keer of twee, drie per les bij ons buurten. Leunend in
de vensterbank sloeg hij ons gade en gaf commentaar, dat
door Eliane lachend als niet serieus te nemen advies werd
afgedaan.
Eliane installeerde zich in een grote Engelse stoel met
bloem mo tief schuin achter mij. Op het tafeltje naast haar
stonden een enorme kop thee en een whiskeyglas gevuld
met een kleurloze drank, en een giet ijzeren vijfarmige
kandelaar. Als het donker werd, stak ze de kaarsen aan.
Ze was gehuld in de kleur rijkste gewa den. Ze was vrij fors,
maar oogde als een paradijs vogel.
Ze zat bij me in de stoel verzonken en vertelde over compositie, complementaire kleuren, maar ook over de Duponts en de Spen glers. Soms werd ik naar de kast gestuurd
om een kristallen karaf te pakken. Dan mompelde ze:
‘Warm en zonder suiker.’ Naast de karaf stond een grote
glazen fl es met een ouderwets apothekersetiket: laudanum
negus. Ik weet niet wat het drankje was dat ze dronk maar
het maakte dat zij met een zacht raspende stem vrijwel
ononder broken voortging terwijl ik met potloden, krijt en
verf in de weer was. Ze verwarmde het glas traag draaiend
boven de kaarsen in de kandelaar.
‘Zoals de ene familie nu eenmaal stouter is dan de andere, zo is de ene familie ook veerkrachtiger dan de andere... Zowel je vaders als je moeders familie munt uit in
veerkracht. En ze danken veel aan de stadsbrand van E.
Héél veel. Op de as van die brand bouwden beide fami lies
hun imperi um.’
Misschien was dat de reden dat mijn broers en ik er zo
van hielden vuurtje te stoken en in het vuur te staren. Uren
konden we bij elkaar zitten en zwijgend naar de vlammen
kij ken. Volgens tante Eliane waren wij uit dat vuur opgekomen.
De Molotov Club viel uit elkaar op de dag dat Hansje
Stradeni us zijn verzameling seksboekjes met ons
wilde delen. De plaat jes deden denken aan het doorregen
vlees in de etalage van slagerij Scheurink. Het schaamhaar
van de vrouwen en de snor ren van de mannen hadden op
het ruwe papier de vlassigheid van dromedarishaar. Hansje stond erop de blaadjes gezamenlijk door te nemen en
ons zijn persoonlijke favorieten aan te wijzen. Ik vond het
angstaanjagend, in het bijzonder een plaatje dat Hansje
ons grinnikend toonde van een neger wiens piemel voor bij
zijn knieën hing.
Mama was in de bosrand van de Drie nerbrakeweg wel
eens een man tegen gekomen die zijn regenjas opensloeg
om zijn piemel te tonen. Ze was onverstoorbaar doorgefi etst en had de man in het voorbijgaan recht in het gezicht
gezegd: ‘Wat een kleintje.’
Meer dan de tieten en de schaarse oppervlaktes witte
huid die ik van Viki in de steeg had opgevangen, had ik
van het vrouwelijk lichaam nog niet gezien. Mama had
wel, terloops, een boek Sexuele voorlichting in mijn kamer
laten liggen. Het kon me weinig boei en. Er stonden tekeningen van naakte vrouwen in, maar de meeste waren
dwars door sneden van het vrouwenli chaam, met nadruk
op de baarmoe der en de eilei ders. Het deed denken aan de
technische tekeningen van stoom machines en dieselmotoren die opa Dupont een keer voor mij op het biljart van De
Witte Olifant had opengevouwen.
De actiefoto’s en close-ups die Hansje Stradeni us ons
door de strot duwde maakte dat ik zeker wist dat ik met
deze smerigheid niets van doen wilde hebben. Hansje werd
steeds opgetogener. Op televisie had ik een pro gramma
gezien over voodoo in Afri ka. Daar werd een witte kip
geslacht door een pries ter met uitpui lende ogen. Aan die
voodoopriester deed Hansje me denken. Ik had hem nooit
echt gemogen, maar ineens vond ik hem net zo weerzinwekkend als de besnorde monteurs en geperma nente vrouwen op de grofkorrelige foto’s. Hansje scheen dit alles te
be schou wen als een hoogtepunt van kame raad schap. Hij
had een ander idee van een club dan wij.
‘Pak die spullen in en ga weg,’ zei ik.
‘Hoor je het?! Ingerukt!’ brulde Tijn. ‘Opdonderen!’
Hansje stopte de blaadjes tergend langzaam terug in de
tas en liep zonder te groeten de kamer uit. Dat was de laatste keer dat wij hem spraken. Enkele maan den later vertrok Hansje Strade nius naar Huize Bunder, een katholiek
jongensinternaat waar hij wellicht meer aanslui ting vond.
Behalve molotovcocktails maakten Julius en Balthazar
ook bommen. Deze bestonden uit een zwaar rotje aan een
ijzerdraad je in een jus d’orange-fl es gevuld met benzi ne.
Het harnas waarin het rotje hing leek een miniatuuruitvoe ring van het werktuig dat Julius in Masray had ontwikkeld om fi etsen uit het kanaal te vissen. De proef nemingen
vonden ’s nachts plaats op het plein bij mijn lagere school.
Julius en Balthazar sprintten weg met integraalhel men op
en kregen vijfen twintig meter verder nog glas over zich
heen gesproeid. In de pauze troff en wij op het plein steeds
meer myste rieuze zwarte plekken, alsof kleine meteorieten
op ons schoolplein waren inge slagen. Behal ve Tijn en ik
wist niemand waar door die ontstonden.
Op een avond brak er brand uit in de ille gale bommenwerkplaats in de kelder van de Van der Waalsstraat. Julius was ingesloten door het vuur. Een gevallen fl es had de
vloer in een vlammenzee veran derd. Julius schreeuwde om
hulp. Zijn broek vatte vlam. Het vuur versperde de weg
naar de trap. Onder de houten trap stond een voor raad
gebruiksklare molo tovcocktails verstopt.
Balthazar vloog naar de kap stok. Hij greep de bundel
winterjassen, de kapstok met schroeven en plug gen en al
uit de muur rukkend. Hij sprong de kelder in en gooide de
jassen over het vuur en stampte de vlammen uit. Hij sloeg
een dikke jas om Julius zijn benen. Julius was gered, de jassen waren naar God.
Juli us was kind aan huis op De Boekhorst. Hij pakte een
buks uit het rek, ontgren delde die, contro leerde of er
geen kogel in de loop zat en legde hem voor zichtig op de
achter bank van de deux-chevaux. Met een lus legde hij de
buks vast aan een stang. Ik bleef dichtbij hem, volgde elke
beweging. Ik wilde niets ver keerd doen. Het was de eerste
keer dat hij mij had meegevraagd.
‘Hier, neem de kijker.’
Ik pakte de kijker onmiddellijk met twee handen vast.
‘Hang hem om je nek slimmerik.’
Julius gebaarde met zijn hoofd dat ik moest instappen.
Ik opende de vederlichte deur van de deux-chevaux. Aan
de zijkan ten van de stoel voelde je de stan gen van het geraamte, de stoel was niet meer dan twee gebogen buizen
bespannen met stof. Anderen kochten oude legerjeeps of
Landrovers, een enke ling gebruikte door tractoren getrokken platte wagens, maar grootva der Spengler kocht drie
deux-chevauxs om de jagers van de ene drift naar de andere te vervoeren. Hij had blitse kleurtjes uitgekozen: een
felgroene, een zachtgele en een lichtblauwe. Ze ston den
in slagorde gepar keerd naast de hon den kennel. Er waren
zware terreinbanden onder de auto’s gemon teerd.
We stoven over het zandpad richting de Boekhorstlaan,
daar moesten we over de geasfalteerde openbare weg. De
weg lag omsloten door het landgoed en leidde naar enkele boerderijen, waar van er twee van grootvader waren,
en verder nergens naar. Je kon langs die weg bij het Lonnekerse bos komen, maar de Moerdijk leidde daar ook
heen en was korter, dus behalve fi etsers in het week end,
een sporadische tractor en geparkeerde afgeragde Golfj es
van Duitse junks die niet konden wachten met het in de
bloed baan spuiten van de in E. gescoorde hero ïne, zag je er
geen ver keer.
Tot en met de Boekhorstlaan reed Julius voorbeeldig,
als een ouwe taart zeg maar. Daarna, uit het zicht, ging het
gaspe daal vol in, over de slingerende zandpaden. De honderd jaar oude beuken van de laan scho ten hypnoti se rend
snel langs. In stille bewonde ring zat ik naast mijn broer. In
mijn buik voelde ik de opwinding van het accelereren en
het plotselinge harde remmen.
Julius had een groene jachthoed over zijn hoofd getrokken, van hetzelfde wax-materiaal als de Barbours die
grootva
der Spengler voor mijn broers meebracht uit
Schotland. Diep donker groen, het materiaal glom lichtjes en was honderd procent water af sto tend. Bij het vertrek
had Julius tegen grootva der gemom peld dat we even naar
het wild gingen kijken.
We reden naar het omrasterde stuk, ’t Horst. Op de
hoek van de Moerdijk lag de reusachtige zwerfkei. Voor
het grote geslo ten hek viste Julius een sleutelbos uit zijn
diepe jas zak.
‘Die met de rode verf eraan moet je hebben,’ zei hij.
Ik stapte uit, maakte het slot van de grote poort open
en duwde tegen de enorme hekken. De met gaas bespan
nen houten con struc tie opendrukken was eerst loodzwaar,
maar voor bij een bepaald punt ineens heel licht. De hekken zwiep ten open, op eigen gewicht.
Julius wachtte op het zandpad, een elleboog uit het
raampje, de motor draaide statio nair. De afraste ring van
’t Horst stond op een wal. Het leek alsof de deux-che vaux
aan de voet van een pas in de Himalaya stond, de neus omhoog, hero ïsch bergop waarts. Ik hield met twee handen de
onstuimigste van de twee hekken in bedwang. Hij trilde
na tussen mijn handpalmen. Julius trok op, ons heilige
land binnen, en hield vijf meter voorbij het hek in. Daar
te staan en de poort achter ons te sluiten deed mijn borst
zwellen, dat ik voor het eerst alleen met mijn oudste broer
mee was, en we het kroon be zit van de familie betraden.
Dit stuk van vijftig hecta ren afge rasterd bos-en akkerland
was tot ver over de landsgrenzen bekend bij ieder die iets
van fazanten jacht wist. Met het slui ten van de poort werd
het van ons.
Binnen het raster liep in een grote lus een zandweg,
steeds honderdvijftig meter van het gaas verwijderd. Dan
waren er nog afsnijweggetjes en dood lopende paden naar
hoogsitsen, voerak kers en voederplek ken. De weg was zó
slecht dat zelfs Julius er geen tempo kon maken. Traag
gingen we, golvend over de door tractors en karren veroorzaakte hobbels. Julius draaide een jong beukenbos in. Hij
stuur de, steeds meer gas ge vend, als in een dronken slalom
behendig tussen de stammen door.
We knalden met de rechtervoorzijde op een boom. De
stam gaf maar matig mee. Julius zette de motor af. Er zat
een gemene deuk in het rechterspat bord. Julius pakte een
bahco uit de achterbak en probeerde van binnen uit de
knik uit te deuken. De metalige tikken klon ken hol en
misdadig.
‘Kom,’ zei Julius. We liepen naar de rand van een ma ïsveld. Julius stapte de sloot in en wroette met twee handen
in de bodem.
‘Je handen,’ beval hij. Ik stak ze naar hem uit. Hij schepte er een grote klodder modder in. Met onze armen voor
ons uitgestrekt liepen we naar de deux-che vaux. Daar
kwakte hij de berg modder op het spatbord. Hij liet zich
op zijn knieën zakken en smeerde de modder uit, aandachtig als een beeldhou wer, tot er niets meer van de deuk te
zien was.
Donderdag was mijn favoriete dag van de week. Zonder uitzonde ring kwam opa Dupont me aan het eind
van de middag halen. We reden over de slingerweg door
het bos waar het zonlicht gevlekt door het bladerdek viel.
Soms legde opa een hand in tante Elia nes nek of op haar
schouder. Gaandeweg leerde tante Eliane me over kleur,
verhouding, per spectief, licht en scha duw, afge wisseld met
fl arden fami liege schiedenis. Ik schil derde fl essen, kegels,
kubussen, bollen, appels, bloemen, bomen en de tuin en
mocht ook schil derijen natekenen en een enkele keer naar
mijn fantasie schilde ren.
Als ik naar de wc op de gang ging hoorde ik opa en tante
Eliane lachen en pra ten. Soms was het dood stil. Als hij bij
mij kwam kijken dipte opa meestal zijn wijsvinger in de klodders verf op mijn palet, als een kok die de saus kwam testen.
In zijn keurige pak rook hij altijd naar verf als we in de Peugeot naar huis reden. Wande lend van tante Elianes voordeur
naar de auto legde hij zijn arm om mijn schouder.
Op een middag bij het weggaan deed opa iets wat hij
nooit deed. Hij wan delde het atelier van tante Eliane weer
in en kneep verf uit een tube op zijn han d, smeerde die uit
en snoof diep.
Hij zette me af in de Van der Waalsstraat, streek me
door de haren en reed gehaast weg.
Om acht uur ’s avonds ging de telefoon. Balthazar
moest naar oma komen. Julius studeerde net een half jaar
in Delft . Ik hoorde de Kreid ler weg scheuren. Ik lag in bad,
onheil hing over de avond. De voor jaarshemel was ijzerblauw. Een uur later kwam Baltha zar terug.
Opa was dood.
De muren van de ontvangstruimte zagen eruit alsof
ze de dag daarvoor door de metselbrigade waren
opgele verd. Mis schien was het ergste van de dood wel het
cremato rium. De wangen van de nicht jes waren rozig van
de tranen voor er goed en wel iets gezegd of gedaan was.
Vanaf het moment dat de familie zich verzamel de in de
koffi
e ruimte van muziekver eni ging Harmonia waren zij
de personifi catie van verdriet geweest. Ze jankten alsof ze
ervoor betaald kregen.
Op weg van Harmonia naar het crematorium zaten
we alle vier bij Julius in de auto. We hadden tien minuten
achterstand op de rouwstoet en die zou Julius goedmaken. Hij reed als een idioot. Alsof wij, nu opa dood was,
ook allemaal maar beter kon den gaan. Ik voelde eigen lijk
niks. Buiten zag ik kale weilan den voor bijsui zen en regendruppels langs het glas glij den. Een regenboog toonde zich
boven de weilanden met de zwart gecarbolineumde zoutpomphuisjes.
We passeerden de plek waar opa was gestorven. Daar
hield Julius de auto even in, zoals de hele stoet dat waarschijnlijk had gedaan. Er zaten geen nicht jes bij ons in de
auto, maar ongetwijfeld waren die bij het passeren van deze
plek in janken uitgebarsten. Temidden van deze troosteloze weilanden meende ik ze te horen boven het hoge gie
ren van de motor en het schuren van het rubber over het
asfalt.
De rem sporen zaten op de weg en de berm was om geploegd. Daar had de onverzekerde Mercedes de Peugeot
van opa geplet en tegen een boom laten knallen. Van de
boom was een stuk schors afge scheurd waardoor de blanke
bast zichtbaar was. Dat was alles.
Na de schilderles had opa twee duiven in een kooitje
naar een duivenmelker willen bren gen. Hij was er nooit
aangeko men. De vierkante vogelkooi werd ver fomfaaid
achterin de ver kreukelde auto gevon den. De duiven waren
weg.
Daar zaten ze voorin de auto, Balthazar en Juli us, rechtop, doodstil en plechtig als twee misdiena ren. Ze hadden beiden een zonnebril opgezet. Tus sen mij en Engelbert zat Boris geperst. Mijn keel werd dichtgeknepen. Al
dagen had ik niet meer ge sproken. Balthazar zat volko men
onbewo gen, ingesnoerd in de veilig heidsgordel, terwijl Julius koerste alsof we aan de rally van Monte Carlo deelnamen.
Vlak voor Boekelo haalden we met gierende motor, in
een ruime bocht met aan weerszijden druipende sparren,
een lange stoet zon dagsrij ders in. Ze zaten zo dicht op elkaar dat invoegen lastig was. De voorste auto’s waren zwart
en identiek.
‘Volgens mij ben je de rouwstoet aan het inhalen,’ zei
Balthazar. We draaiden onze hoofden naar rechts en
zagen mannen in donkere pakken en vrouwen met hoeden op. Julius bleef gas geven want in de verte naderde
een vrachtau to. Eindelijk pas seerden we een auto met oma
Dupont erin, ze had een enorme hoed op, en even later
de lijkauto. Julius rukte het stuur naar rechts zodat de tegemoetkomende vrachtauto werd ontweken. Het was een
sportie vere rij stijl dan gepast.
Julius was de derde spreker. Hij liep naar voren in z’n grijze
pak en nam plaats achter het katheder. Hij keek naar beneden, probeerde zijn hoofd op te richten naar de zaal maar
kon het niet. Het papier in zijn hand – een gelijnd pa piertje
met aantekeningen dat hij naar het spreekge stoelte lopend
uit zijn jaszak had ge trokken – trilde. Mijn oudste broer
daar te zien staan met een gebogen hoofd was het bewijs
dat alles verloren ging. Alsof de dood van opa nog niet
erg genoeg was. Een tijd perk was voor bij. De familie was
kapot, de kop was er afgesla gen.
Ein delijk hief Julius het hoofd langzaam op en keek de
zaal in. Zijn gezicht vertrok in een gri mas. Het was een
verloren strijd. Hij kon het niet tegenhouden. De tranen
stroom den uit zijn ooghoeken, zijn wangen werden rood en
zijn hoofd ging schokkend op en neer. De zaal reageerde als
een echo. Dat de negentien jarige kleinzoon het niet hield,
hij die sinds hij naar Delft was vertrokken een sliert rechtsbijstandadvocaten aan zijn broek had hangen vanwege losse
kro nen, gescheu r de trommel vliezen en kapotte brillen.
‘Ja dat is het Maere-bloed,’ was de opmerking die we
kregen als een familielid in janken uitbar stte. De Maeres
waren fameus vanwege hun snelle tranen. Grootmoeder
Spen gler was een Maere. Ik stopte de palm van mijn rechterhand in mijn mond en beet erin.
De zaal zat bomvol. De kist had met gesloten deksel
opge steld gestaan in het reuzencha let dat over grootva der
voor muziek vereniging Harmonia had laten bouwen. In
de repeti tie ruimte van Harmonia lag het condoleanceregister. Drie duizend hand tekenin gen stonden er zondagavond in, iets waar oma veel troost uit zei te putten. In de
loop der jaren groeide het aantal handteke ningen in haar
hoofd eerst naar zeven-en ten slotte naar veertiendui zend.
Bij de fabriek hingen de vlaggen half stok.
Ik stond tegelijk met oma bij de kist, in die akeli ge zaal.
Achter me wist ik het pu bliek. Dade lijk zou iedereen opa
gegroet hebben en zou de kist afdalen naar de ovens, om
bij duizend graden in vijfenzeventig minuten tot as te vergaan. Dat machinale had opa waar schijnlijk wel kunnen
bekoren. De mannen die in een onver zekerde auto hadden gere den, zonder rijbewijs en die bij het inhalen frontaal op opa waren ge knald, kwamen uit Turkije. Opa had
niet alleen, net zoals zijn oudste broer, die zich dood reed
tegen de pijler van een brug in New Mexico en zijn tweede
broer, die zich in de kreukels reed met een motorfi ets, zijn
hele leven aan de techniek gewijd, om met techniek te sterven, hij was fi jngedrukt tussen stuurkolom en stoel door
gastarbei ders die hijzelf voor de Dupont-machinefabrieken van de hoog vlaktes van Anatolië had gelokt.
Oma keek op van de kist en zei: ‘Hij was zo’n geweldige
man. Hij was, hij was...’
Ze schudde meewarig haar hoofd. Oma was streng voor
zichzelf. Ze huilde niet, maar trok haar dunne lippen strak.
Haar holle ogen werden zwaar versterkt door haar dikke
bril len glazen. Ze boog haar hoofd, keek naar de kist. ‘Hij
was zo’n trouwe lobbes...’
Ik stond erbij, knikte en beet op mijn lip.
Een eind verderop in de rij stond tante Eliane. Ze leek
total loss. Ik knikte naar haar. Zij knikte terug en probeerde te glimlachen. Even later in de grote ruimte, waar men
op elkaar wachtte alvorens naar de auto’s te gaan, kwam zij
naar me toe.
‘Hij was een héél bijzonder mens,’ zei ze zacht. ‘Je grootmoeder trouwens ook... Ik heb mijn leven aan hen te danken.’ Ze boog haar hoofd.
‘Sorry, sorry,’ zei ze sniff end. ‘Mensen als je grootvader worden zeldzaam... Dat is mijn grootste zorg... dat de
barm har tigheid uit de wereld verdwijnt. Ik...’
Ze grabbelde een zilveren zakfl acon uit de tas, draaide
zich om en verdween met grote stappen.
Oma ging opa meer en meer adoreren nadat hij gestorven was. Sinds zijn dood werd hij opgehemeld,
bij leven was er op hem gefoeterd. Ook onze verhouding
met oma veranderde. Toen ze alleen ach terbleef met Django, de dikke hond, draaiden wij op voor het stof zuigen van
het zwem bad. Op zich was dat niet zo erg. Het waren haar
aanwij zingen die het geklooi met de gerib belde plastic
slangen tot een depri merende aangelegenheid maakten.
De pomp stond in het houten schuurtje naast de
zangvogel voliè res, die na opa’s dood al snel gevuld werden
met Barne vel ders met hun op niets gebaseerde hautaine
blik. Engelbert werd door oma ver antwoordelijk gemaakt
voor het voeren van de kippen. Wie zich over de zangvogels bekommerde weet ik niet. Ze stierven één voor één,
van verdriet of honger.
Django lag altijd al de godganse dag te ruften, maar
nu opa er niet meer was werd het een soort permanente
stinkmachine. Oma hield niet van wande len, ze schopte
hem meer de tuin in. Ze liet twintig centimeter boven
het maaiveld schrikdraad spannen om Django af te leren
woest blaff end naar de kippen te rennen.
Je moest de geribbelde slang aansluiten op de pomp en
boven aan een hendel omzetten. Een glazen plaat je liet het
klotsende water zien, soms zag je kikkervis jes, een sala
mander of een vliegend hert voorbijkomen. Waar ze heen
gingen, waar ze bleven wist ik niet. Ik keek graag en lang
naar het klot sende water onder het glas. Wanneer ik het
donke re hok uitging zou ik oma tegenkomen. Altijd was er
wel iets verkeerd aan de volgorde van mijn handelingen.
‘Jij bent wel oerdom hé?! Het verbaast me ten zeerste dat
jij op het atheneum zit, daar heeft je moeder je zeker naar
binnen gepraat? Die is er met haar charmes altijd goed in
geweest ieder een het hoofd op hol te brengen.’
Oma leunde op haar stok, sigaret in de mond en leek
waar achtig ongelukkig. Het was me niet duidelijk of zij
aan mij speciaal een hekel had of dat dit gewoon haar manier van doen was.
‘Je hebt de pomp toch wel aangezet?!’ vroeg ze, terwijl
ik de brede bek van de stofzuiger over de plastic bodem
van het bad heen en weer probeerde te schrobben. Door
de lange arm was de benodig de kracht om de borstel stevig
tegen de bodem te drukken groter dan ik met mijn schriele
schou ders kon opbren gen.
‘Hoe moet het verder met deze familie? Hoe moet het
nog wat worden met zo’n stelletje bij elkaar? Weet je wie
een goed stel herse nen hebben? Julius en Tijn! Dát zijn
slimme jongens. Daar verwacht ik wel wat van.’
Ze had het trouwens wel goed gezien. Dat was lang
voor dat Ti jn zich tot de heren liefde bekeer de. Toen dat
nieuws bekend werd kwam ze een beetje in de knoop en
bleef er van de drie dozijn kleinkin deren slechts één over
die hoop bood op een even glo rieuze eeuw als de voorgaande.
Ik wilde oma op de gerimpelde wangen kussen. Zij
stond naast de tafel met het Perzische kleed waar zij de
godgan se dag zat te pa tiencen tot het eind van de middag
naderde en de fl essen geopend konden worden.
‘Wil je een koek?’ vroeg oma.
‘Nee dank u.’ Ik kende die koeken. Zachte, maanden in
de ijskast bewaarde koeken. Ik wist niet of ze vergeetachtig
werd of dat het uitdelen van kromgetrokken koeken haar
lolletje van de dag was. Lolletje was overigens een woord
dat je in haar aanwezigheid niet mocht gebruiken. Net als
leuk, tapijt, koelkast en nog een miljoen andere woorden.
‘Hij was een heilige,’ zei ze. ‘Nu hij er niet meer is besef
ik het pas. Met de vogels, de kippen, de dui ven. Het is zo
stil en leeg zonder hem. We hadden het zo goed.’
Ik had moeite haar recht in de ogen te kijken. Ineens zag
ze er breekbaar uit.
‘We waren zoveel meer dan man en vrouw alleen, we
waren elkaars beste vrienden.’
Ze bewoog zich naar de ijskast.
‘Hij was een heilige,’ herhaalde ze, terwijl ze de met folie
afgedekte bakjes in de ijskast herschikte.
‘Ja,’ zei ik zacht. ‘Hij was een geweldig mens, een geweldige opa.’
Oma richtte zich op. Ze straalde. In haar hand hield ze
een aangebroken pak gevulde koeken. ‘Kom je overmorgen weer, Frederik? Als je om de dag komt, is het genoeg.’
Het was geen vraag, maar een bevel.
De vader van Tijn had werk gevonden in het westen.
Zij gingen verhuizen. Mijn broers waren altijd om
mij heen, maar Tijn was mijn vriend. Alles waar je je aan
hechtte werd je ontnomen.
Het laatste weekend voor vertrek logeer de hij bij ons.
Samen met mama bracht ik hem laat die zondag mid dag
naar de trein. We schudden elkaar de hand, sloten elkaar
even onwennig in de armen, hij klom in de trein. Ik volgde
hem terwijl hij door het gangpad liep om een plaats te vinden. Tijn drukte zijn gezicht en handen tegen het raam.
Zwaaiend liep en rende ik mee met de versnellende trein.
Mama riep me voorzichtig te zijn. Ik sprintte zo hard ik
kon mee tot het eind van het perron, en toen was-ie weg.
Voor het eerst sloeg ik mezelf gade, ik was een satelliet
om de aarde en zoemde in op dat stadje in Twente waar een
jongen over het perron rende naast een onstopbare trein.
Buiten adem op het uitein de van het perron. Niets anders
restend dan zwaaien naar de wegsnel lende trein, die aan
het gezicht werd onttrokken door fabrieksgebouwen met
in metershoge witte letters de naam dupont erop. In de
auto terug naar huis, we reden langs de hoge muur van
donkere baksteen bij het station, werd ik overvallen door
een zaamheid zoals ik die nog nooit gevoeld had. Ik wist
bij god niet hoe ik de dagen ooit moest vul len. De onvoor
waardelijke vriend schap heb ik later nimmer meer zo sterk
gevoeld als voor Tijn. Die eerste diepe vriendschap is net
zo magisch als de eerste liefde.
Van een van de drijfj achten die bij grootvader Spengler
werden georganiseerd bracht Balthazar voor de verandering geen koppel dode fazanten, maar een levende
duif mee. Het was een jonge hout duif die door het knallen
van de geweren in paniek was geraakt en uit het nest was
gevallen. Balthazar leverde hem in mijn kamer af in een
kleine karton nen doos.
‘Ik denk niet dat-ie het haalt. Hij is van twintig meter
naar beneden gedonderd. Berend wilde hem de nek breken,’ zei Balthazar. ‘Maar ik vond dat we ’m een kans
moesten geven. Je moet hem brood gedoopt in melk in zijn
strot frot teren.’ Berend was de hulpjachtopzichter.
Met de toewijding van een kloosterling concentreerde
ik me op de duif in de kartonnen doos in de hoek van
mijn kamer. Als ik de stukjes brood met melk diep in zijn
keel duwde en mijn vinger daar hield, slikte hij het door.
Het duurde even totdat ik leerde dat dat de enige manier
was. Met een hand hield ik hem vast. Hij trilde hevig. Zijn
veren waren hard, ruw en ordeloos. Mijn vinger verdween
diep in zijn keel.
Na twee dagen hopte hij weer rond in de doos en na
twee weken liet hij zich vastpak ken. Ik had hem voor de
dood wegge sleept. Zijn veren werden zachter. Met zijn
snavel orden de hij zijn vederdos, zoals je met een hand met
gesprei de vingers je haar kamt. Het leek erop dat niet alles
alleen maar op vernietiging en de dood afsteven de. Die op
twee poten rondspringende houtduif functioneerde vier
weken lang als bewijs dat ziekte en een val uit een twintig
meter hoge boom overleefd konden worden. Totdat-ie toch
nog geheel onver wachts, op een middag bij thuiskomst uit
school, morsdood in een hoek van de doos lag.
Vader was begraven, Julius had het huis verlaten, opa
was door de brandweer uit een wrak gezaagd, Tijn was naar
het westen verhuisd en bij al die onverwachte veranderingen had ik het verdriet om mij heen zien toeslaan, alsof ik
vanachter een raam toekeek hoe plotselinge slag re gens en
windsto ten een tuin teister den. Ik had me vooral zorgen
ge maakt over het ongeluk van de mensen om me heen,
mama in het bijzonder.
Met de aan blik van de dode duif – de doff e ogen, de
grijze veren die ineens alle structuur verloren hadden; het
leven loze dier zwaar in mijn handen te voelen – brak er
iets. De duif was zonder twijfel alleen mijn, en niemand
anders, verant woor delijkheid. Het dier was op mij aangewezen. Een tot in het merg dringend gevoel van falen sloeg
toe. Waarom was ik in godsnaam naar school gegaan? Wat
had ik daar te zoeken? Waarom was ik niet dáár geweest
waar mijn aanwezigheid werke lijk gewenst was?
Ik draaide mijn deur in het slot. Anderhalve dag lang
barrica deerde ik me in mijn kamer en zat met de dode duif
in mijn handen, terwijl vlieg jes belang stel lend rond kwamen neuzen, en het harde lijf weer zacht leek te worden.
Ik jankte als een hond in de nacht. Mama klopte op de
deur, Engel bert, Balthazar, Boris. Zelfs Victoria Stradeni
us werd van stal gehaald. Ze fl uis ter den, smeekten, neurieden en schreeuwden voor de deur. Maar nie mand had zin
de deur te forceren. Mama zette dienbla den met toast en
thee op de overloop. Op de avond van de tweede dag sloop
ik naar beneden en begroef bij het licht van de buitenlamp
de duif in de tuin.
Wat daar onder een zwart hoopje aarde lag met steentjes
erop in de vorm van een cirkel, had me toch de overtui ging
bezorgd dat met een combina tie van liefde, toewij ding en
in melk gedoopt witbrood wonderen niet geheel uitgesloten waren.
Balthazar dacht dat de duif zo plots was gestorven door
een virus en beval me mijn handen grondig te wassen.
Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten
Deel
Boekarest,
‘Explosieven zijn weinig meer dan katalysatoren.
Ze geven de aftrap. De rest is zwaartekracht.’
Stacey Loizeaux, fi rmant Controlled Demolition Inc.
Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten
Ik had van de nood een deugd gemaakt en me als permanente buiten staan der in Roemenië geves tigd, het vaderland van mijn echtge note en het land waar één van mijn
voorvaders zijn eerste Karpati sche beer schoot op de dag
dat prinses Juliana werd geboren.
Het jachtsei zoen was in volle gang en het werd kouder.
Vroe ger kon me dat nooit veel sche len maar sinds mijn
paard me in januari op een ochtend met onverwacht
bokken naar de bevro ren aarde had gelan ceerd en ik beide
schouders had gebro ken, was het vanaf de eerste nachtvorst
alsof er iemand met een lange naald in mijn sleutel beenderen peurde. Voordat een nieuwe winter begon mocht-ie
van mij weer afge lopen zijn.
Ik had in de win tertuin laten dekken. Speranta had de
ovale tafel met dennen takjes en hulst versierd. Géza had
nieuwe kaarsen in de kandelaars gezet. Bij bijzon dere
gelegen heden aten we hier.
Ju lius arri veerde met een taxi van het vliegveld. Ik hielp
hem zijn tassen en geweerkoff er naar de logeer kamer dragen.
‘We drinken wat in de zitkamer en eten over een uur.’
‘Oké. Ik kom er zo aan.’
Ik haalde een fl es cham pagne uit de ijskast en installeerde me in een van de rode stoelen voor de openhaard.
Julius was uitgeno digd voor de grofwildjacht op het Transsylvaanse land goed van de Blendeff y’s. Onze boerderij in
Saramás grensde aan het goed van de Blendeff y’s. Hun terrein was woest, met bergen tot tweeduizend meter hoog.
Rond Saramás lagen graslanden en smalle perce len maïs
en tarwe, daarachter begon nen de wouden, een bonte
mengeling van spar ren, ce ders, eiken, beu ken en ber ken.
Die wilder nis betreden was magisch. De aanwe zig heid
van wolven en beren maakte de Trans sylvaanse reeën,
wilde zwij
nen, dam-en edelherten scherper dan hun
soortgeno ten in West-Europa, die van de ene graspol naar
de andere sukke lden en alleen maar hoefden op te letten
niet door een familie-auto ge schept te worden of over een
pick nick tafel te strui kelen. Julius zou genieten.
Het duurde een tijd voordat hij naar beneden kwam.
Hij liet zich in de diepe witte bank zak ken.
‘Champagne?’
‘Oké.’
Ik verloste de kurk van de fl es Angelli Cuvée Imperial
uit het dunne ijzer draad. Ons huismerk, Gabriel la en ik
dron ken het als water, niet het beste van de wereld, maar
voor de prijs, vier euro de fl es, heel behoorlijk.
‘Heb je ook wat water?’
In de deuropening van de keuken botste ik bijna tegen
Géza op. Hij keek verschrikt, gooide zijn handen in de
lucht, boog twee keer en wilde de fl es water van me overnemen. Hij strekte zijn armen uit alsof hij een vallende baby
moest opvangen. Ik drukte de fl es tegen me aan en zei:
‘Moeten niet.’
‘Heer Frederik, een moment,’ zei hij en stak zijn wijs
vinger in de lucht. Hij opende de ijskast en wees trots naar
twee fl essen Angelli demi-sec en twee fl es sen Mur fatlar
Char donnay die ik daar al ge broederlijk op een rij had zien
liggen. Ik compli men teerde hem in mijn beste Hongaars.
Géza straa lde als een kip die voor het eerst een ei heeft gelegd.
‘Goed werk Géza, goed werk, vriendelijk dank.’
Zelfstandig denken kon je niet genoeg stimule ren.
‘Heer Frederik, pardon?’
Ik stond al met één voet in de hal, om niet onbe schoft
te zijn draaide ik me naar hem toe. Zijn wijsvinger ging de
lucht in.
‘Ja,
Géza?’
Met een brede glimlach vroeg hij of hij van avond zijn
witte jasje aan moest. Het witte jasje met de gouden tressen, het jasje dat hem deed schitte ren.
Voor alle taken die hij binnen het huishouden vervulde
had Géza, met kleine bijsturing van onze kant, een uniform ontwik keld: zwarte broek, wit over hemd met zwarte
bodywar mer én berenmuts voor als hij chauff eerde – de
kinderen ge neerden zich aanvan kelijk voor de blije woudloper die bij de school kwam voorrij den –, groene jas en
broek en brede rieten hoed voor als hij in de tuin werkte
en zwarte broek en witte jas met gouden tressen voor het
ontvan gen en bedie nen van gasten.
Nee, nee, schudde ik staand in de deuropening mijn
hoofd: ‘Alles vanavond groot re laxed.’
Julius en ik hieven het glas.
‘Cheers. Mooie dagen!’
We bespraken de planning. Julius zou zondag met mij
terugrijden uit Saramás en maandag vanuit Boekarest naar
Genève vliegen. Hij klonk mat. Ik vertelde over Ted Nugent, een Ameri kaanse hardrocker die met een kruisboog
herten joeg: ‘Een Franse inter viewer vroeg hem of het niet
zielig was voor de andere herten als hij er een doodschoot.
Nugent ant woordde dat de beesten het niet door hadden:
“Th
ey are mostly concerned about how to eat and screw as
much as possi ble and then to get away as fast as possible.
Actu ally, they are more or less the same as the French.”’
Julius
lachte
zwakjes.
Gabriella kwam thuis. Kaarslicht weerspiegelde in de
volle kleuren van de art-nouveauramen. Géza, in
wit overhemd met zwarte body warmer, maar zonder berenmuts, bracht een schaal witte vis met rode bessen en
frambo zen binnen.
Julius zat naast Splinter, onze oudste zoon, die fervent
tegen de jacht is. Ons, zijn ouders, de enige twee niet-jagers
in een zee van Barbours en hagelpa tronen, luk te het niet
het dood schieten van dieren aanvaard baar te pre senteren.
En op de internationale school van Boekarest waren ze
omringd door groots teedse kinde ren die zonder uitzondering een larmoy ante kijk op de jacht bezaten. Konijnen
waren wit en wollig en vlees kwam uit het vriesvak in de
supermarkt.
Gabriel la en ik waren het gezamenlijke leven begonnen
met iets wat een normaal mens in onze families niet in
z’n kop haalde: trouwen in het jacht seizoen. Vermomd als
tradi tionele annonce op handgeschept papier was de provocatie de wereld ingestuurd. Het was een klein wonder dat
op ons huwe lijk überhaupt mannen aanwezig waren. De
gedenkwaardige dag dat Ga briella en ik elkaar ver liefd de
ring om de vinger schoven, was juist de klein wild jacht geopend, inclusief fazanten hennen.
Tegenover Julius zaten Frits en Hunter.
‘Veel meer wind-en zonne-energie moet er komen,’ zei
Splinter. ‘Regeringen steunen dat veel te weinig.’
Julius, die meer dan twintig jaar in de olie-industrie zat,
beaam de het. Hij had me er eens op geattendeerd dat vijfennegentig procent van de bedra gen die olieconcerns in de
ontwikkeling van niet-fossiele energie investeerden werd
ge bruikt om met paginagrote adver tenties de consument
te vertellen hoe hard ze werk ten aan alternatieve energie.
‘De Saoe di’s claimen enorme voorraden, maar dat is al
vijfentwintig jaar niet door een onaf han kelijke in stantie
ge checkt,’ zei Julius. ‘De Saoedi’s hebben er belang bij het
beeld in stand te houden dat er nog voor eeuwen olie zit.
Als het op is breekt er anar chie uit. Dat is zeker. Het beste
zit je dan ver weg van de grote steden, in een loyaal dorp,
zoals Sa ramás.’
‘Geweren onder handbereik?’ vroeg ik plagend.
‘Dat kan nooit kwaad. Waar het in de toekomst om zal
draaien is de familie, de clan.’
De kinderen hadden het toetje op en gingen naar boven.
Gabriella zette thee. We bleven in de winter tuin.
‘We kunnen de twee huizen op hout stoken, ik vertrouw
de Russen niet,’ zei ik. ‘Zowel hier als in Saramás staat in
iedere hoek van het huis een tegelka chel, hout ge noeg.’
Op dat moment viel de stroom uit. Achter de gekleurde
stukjes glas van de ramen werd het donker. De lichten in
de tuin waren uitgefl oept. In de wijde omgeving s loegen
honden aan. De vlammen van de haard gaven de kamer
tege lijk een sinis tere en oergezel lige sfeer. Ik liep naar het
raam.
‘Het hele district is don ker.’
Julius glimlachte: ‘Gebeurt dat vaak?’
‘’s Winters weke lijks.’
‘En je hebt geen aggregaat?’
‘Nee, ik heb een accu voor mijn compu ter. Verder hebben we zaklantaarns, knijpkatten en kaarsen, daar redden
we het prima mee.’
Julius staarde door de grote open deur naar het vuur.
‘Die keer dat ik met opa ben meegeweest naar de deermee-
ting bij Bruno Huntington. ’s Avonds voor het diner werden we een donkere kamer binnen ge leid, alleen de open
haard brandde, net als hier. Het gaf net zo’n oranje gloed.’
Hij wees naar de zitkamer.
‘We moesten stil zijn . Er was een reusachtig raam, direct grenzend aan de heuvels. We kregen een whiskey en
toen kwamen de herten uit de donke re heu vels en begonnen aan het glas te likken. De dieren stonden nog geen
tien meter van ons af en likten het glas. Ze hielden van de
warmte. Het was ma gisch.’
Op de houten trap klonken kindervoeten. Frits verscheen in de zitkamer, in zijn hand een astma tisch hijgende knijp kat.
‘Is dit alleen bij ons of overal?’
‘Overal,’ antwoordde ik.
Hij vloekte zacht. Hij was gestoord bij zijn computerspel. Hij bleef als een vuurtoren midden in de kamer staan,
hij kneep loom, waar door er met tussenpozen een zweem
licht over het parket stre ek. Met het slome knijpritme onderstreepte hij zijn ergernis.
Een krachtige ovale straal van een zaklan taarn verscheen achter Frits. Spl inter pakte een kaars en ver dween
weer. In de hal hoorde ik een kruk schuiven en ver vol gens
de klep van de piano. Splinter begon de ouverture van de
Barbier van Sevilla van Rossini te spelen. Met de gloed van
dertig kaarsen, de golven de bloem motieven in het glas en
de klanken van de piano waren we een eeuw terug in de
tijd.
Toen sprongen de lampen in de zitkamer weer aan. Het
pianospel stopte ogenblik kelijk. Ik vond het bijna jammer
– de stroom storing toonde niet alleen de omstandigheden
die we hadden gekozen maar ook mijn Twentse fl egma.
Julius maakte een vermoeide indruk.
‘Wat is er?’ vroeg ik.
‘Koppijn.’
‘Wil je een aspirine?’ vroeg Gabriella.
‘IJs in je nek?’ vroeg ik.
‘Nee, het gaat wel.’ Julius werd kriegelig.
‘Heb je nog last van het suizen in je oren?’
‘Ja, al een jaar. Het gaat nooit weg. Er zijn mensen die
zelfmoord plegen vanwege die piep . Het komt door het
jagen. Ik heb veel te lang geschoten zonder oordoppen.’
Het moest gekma kend zijn.
‘Ga je morgen mee de jongens naar school bren gen?’
vroeg ik. ‘Dat vinden ze mooi, en dan neem je wat later een
taxi naar het kantoor van Gabriella.’
‘Hoe laat moeten we opstaan?’
‘Zeven uur. We vertrekken om kwart voor acht. Het
verkeer is een hel.’
Enkele generaties terug was het oversteken van de Veluwe net zo spannend als het doorkruisen van de westelijke Sahara heden ten dage – tussen de jeneverbessen
was het vergeven van de struikrovers. Traditiegetrouw bleven de Twen te naren dan ook zo veel mogelijk in Twente
en reisden alleen naar het westen in het geval van ultieme
noodzaak.
Nu woonde Engel bert in Londen, van waaruit hij de
groot ste over na me uit de ge schiede nis van de bankwereld
be kok stoof de, Boris bracht de meeste tijd door in Canada;
hij leidde er in de wilder nis kampen voor probleemkinderen uit kansarme gezin nen en ik zat in Roemenië mijn
hoofd te breken over hoe ik mijn vrouw defi nitief mee de
bergen kon inlok ken. Van ons vijven was alleen Balthazar
honkvast ge weest, hij woonde in het midden van het land
en werkte als radio loog in een groot zieken huis. Mama
had een nieuwe liefde – eindelijk een man die tegen haar
op kon – en woonde in het westen van Nederland. Ze had
een beetje rust gevonden en liet tegenwoordig de dozen
met haar achterstallige administratie thuis als ze op de
kleinkinderen kwam passen.
Julius was zeven jaar geleden, na vijftien jaar in Oman,
Nieuw-Zeeland, Duitsland, Nigeria en weet ik waar in negorijen te hebben geleefd, naar Neder land teruggekeerd.
Hij had het huis en de bijbeho rende gron den van de erfgena men – de generatie voor ons, die geen van allen van
plan waren op De Boek horst te gaan wonen – gekocht.
Dat plan had hij kort voor grootmoeders overlijden voorgesteld. Groot moeder was verrukt geweest van zijn plannen en werd enkele weken later op haar bankje in de hal
van De Boek horst dood gevon den, glimlachend als een verlichte ziel uit de bergen van Nepal. Ze was vijfennegentig.
Vier gene raties lang werden er aan beide kanten van de
familie een indus trie, huizen en landgoe deren doorgegeven. Bezit is in de eerste plaats een hoop gedoe, en kon
daarbij buitengewoon vervelend zijn. Zodra er serieus te
erven valt zie je nogal eens dat de jonge re generatie overeenkomsten gaat vertonen met patiënten in een wachtkamer: nerveus rond dren telen, onge con cen treerd bladeren in bedui melde vak tijd schrif ten en ver schrikt opkijken
wanneer er iemand binnen komt.
Gelukkig was zowel bij de Spenglers als bij de Duponts
het vermo gen door hoge successierechten, een overvloed
aan kinde ren, leven op grote voet, ongelukkig beleggen
en onhandig met landgoederen omspringen, weggesij peld.
De Spen glers noch de Duponts waren armlastig, maar de
tijd dat ze werke lijk bemid deld waren lag enige decennia
achter hen. Wij hadden alle vijf geen cent geërfd. Wat er
over was zat vast in de generatie boven ons. We waren allemaal zonder een sou begon nen, maar ergens in ons ach terhoofd kenden we het gevoel van ver antwoor de lijkheid, de
stille trots, de versteende onge naak baarheid van voor bije
glorie.
Vergane glorie is de mooiste glorie. In de hoofden van
sommige fami lies leefde een ten onder gegaan konink rijk.
Dat Arcadië werd met de genera ties exoti scher. Zoete
herin ne ringen, dromen uit de kindertijd. Dat was aardig aan mensen die weelde in de familie hadden gekend
– dat mijme ren en overdrij ven, dat nauwelijks als liegen
aange merkt kon worden. Nooit hoorde je van fami lies die
het vermo gen of land goed waren kwijtgeraakt door stupiditeit, wanbe leid, ver keerde vrouwen of dronken dobbelen.
Rijk dom die moest worden doorgege ven, creëer de in
fami lies – behal ve hebbe rig heid, plichts besef en een dierlijk verlan gen naar conti nuïteit – vooral een uiterlijk verbond. Wat ons vijven had ver broederd en vrijge maakt
waren de schame le jaren. Het gevoel dat niemand ons
kapot kreeg dankten we aan Masray en aan mama, die
ons er in haar eentje door heen geloodst had, met haar
pumps, waarmee we heel af en toe een pak voor onze billen kregen.
Waar was een mens meer bij gebaat: een harde of een
zachte jeugd? Nu leefde ik dan met een vrouw en kinderen
in Roemenië met tuin man Géza die met de pet in de hand
bij het tuinhek stond en voor mij boog als een bediende uit
het keizer lijke China. Hij maakte een drafj e om deuren en
hekken te openen en dan te buigen, voor ons en de kinderen.
Er is een scène in Oblomov waarin de jonge held het
familielandhuis verlaat en de velden in rent. Een stoet bedien des haast zich achter hem aan, bezorgd roepend dat-ie
dat niet moet doen, er is hem nog geen jas aangetrokken,
zijn haren zijn nog niet voor hem gekamd. De bedienden
halen de jonge heer in en tillen hem terug het veilige huis
in. Het personeel werkt, net als rijkdom, als een fi lter. Het
maakt het contact met de werkelijkheid diff user.
In de nacht van maart was de gehele Hongaarse
aristo cra tie in Trans sylva nië, enkele honder den families, door Roe meense solda ten van hun bed ge licht. Men
kreeg tien minuten om zich aan te kleden en spullen voor
onder weg te pakken. Ze werden in leger trucks geladen,
op plei nen samen gedreven en van daaruit ge transporteerd
naar werkkampen in de moerassige laag vlakte bij Constanza.
Gabriella’s familie werd uit het jachtslot in Saramás gehaald, naar de markt van Sepsiszentgyörgy gebracht en op
transport gezet. Hun bezit tingen werden gena tionali seerd
of geplun derd. Het leven tot dan toe, van het gehele voorgeslacht, werd uitgewist. Geen familiestuk, stoel, schilderij, fotoalbum, brief of teddybeer bleef bewaard.
Acht jaar geleden, een halve eeuw nadat de Braskovichen uit het dorp waren gedeporteerd, kochten Gabriella
en ik in Saramás een boerderij en drie jaar geleden vestigden wij ons perma nent in Roemenië. Gabriella’s familie
had zeventig hectaren landbouwgrond te ruggekregen. Het
byzantijns-barok ke jachtslot aan de rand van Saramás was
in derma te slechte staat dat in de warri ge post-Ceau cescu
jaren geen enkele ex-commu nist de moeite had gedaan het
in te pikken. Tegelijkertijd was de toestand niet hope loos;
er groei den geen bomen door het dak. De dorpe lingen be
schouwden de Braskovi chen als de eige na ren – maar de
eigen doms pa pieren waren vooralsnog in het bezit van het
minis terie van Onder wijs.
De familie deed haar best voor restitu
tie van het
jacht huis en voor de teruggave van driehon derd hecta ren
bos in de heuvels rond het dorp. Een socialistisch parlements lid had toegezegd ons bij te staan maar wenste eerst,
geheel in de lijn met de lokale politieke mores, onder tafel
euro.
Vanaf het moment dat wij over de boerderij beschikten waren we elke zomer naar Saramás ge reisd. Het dorp
bestond voor vijfennegentig procent uit Hongaren, afstammelingen van de Szekély, de mannen zonder angst,
die door de Hongaarse konin gen aan de rand van het rijk
waren geplaatst om de woeste hordes uit het Oosten tegen
te houden. Het onbe vreesde herkende je in hoe de mannen
op hun laarzen door de modder en de plassen van de dorpsstra ten banjer den.
De allereerste keer dat we in Saramás kwamen en
Gabriel la zich bekendmaakte als een kleindochter Braskovich had den oude vrouwtjes haar hand gekust en de Heer
geprezen. G abriella had de wilde haardos van haar grootmoeder en de impo sante lengte van haar groot vader. Altijd
wanneer we in het dorp arriveerden meldden zich in het
zwart gehulde vrouw tjes met kromge trok ken ruggen bij
de poort om ons te overladen met ap pels, peren, maïskolven, potten abrikozen jam en colafl essen zelfge maak te pálinka en suikerzoete wijn.
Eén dorp verderop zaten de Blendeff y’s en al liepen die
een tikkeltje met hun neus in de wind, het was aardig ze
als buren te hebben. Wat de Blend eff y’s in stilte supe rieur
maakte aan de andere Hongaarse aristocraten die elkaar
eens per jaar op het bal in Ko lozsvár troff en, was niet het
feit dat zij er voorlo pig als enigen in ge slaagd waren hun
uitge strekte bos sen, hecta ren, terug te krijgen.
Nee, het was het feit dat andere families, hoe deftig ook,
hun namen ontleenden aan geberg tes. Bij de Blen deff y’s
was het andersom, het gebergte was naar hen ver noemd.
Aan Gabriella en mij kleefde een vleug van de heroïek
van teruggekeerde vluchtelingen. Wij leefden in de modder en de vrieskou met het surreële Roemeen se nepotis me,
terwijl de Blend eff y’s vanuit Heathrow comfortabel heen
en weer pendel den en de hete kastanjes door hun advocaten en jachtop zichters uit het vuur lieten halen.
Julius hield van mensen die zich buiten het voorspelbare
pad bewogen. Ga briella was in Boeka rest een adviesbureau voor het gebruik van nieuwe media begonnen en ik
was druk met het herstellen van onze huizen en schuren.
Het renoveren in Roeme nië was, nog meer dan in Nederland, iets waar je met je neus bovenop moest blijven staan,
tenminste als je wilde vermijden dat je huis in een slecht
afgewerkte graftombe veranderde.
De ambachtsmannen die onder Ceau cescu het best
hadden geboerd waren de grafsteenhouwers. De Roemenen die nu geld hadden en een paleisje voor zichzelf lieten
bouwen ge bruikten behalve gips en goudverf bij voorkeur
glimmend marmer en graniet, het materiaal van de eeuwigheid tenslotte. De domi nan tie van de grafzerkhouwers
in de nieuw bouw leverde in de buitenwij ken hele stra ten
met mausolea op.
Verder bedreef ik met hulp van een boer in Saramás
land bouw en schreef als journalist zonder vast contract
stukken over corrup tie, var kens slacht en de desastreuze
uit werking van Europese subsi dies in Transsylva nië. Van
de gezamenlijke opbrengst van arti kelen en oogst hadden
we, dankzij de stij gende landbouw prij zen, een brandweerrode Belarus kunnen kopen, een dusda nig simpele tractor
dat iedere dorpssmid ’m kon repa reren. Voor een Steyr,
een John Deere of een Landini had je als free lance correspondent een genocide of tsunami nodig.
De eeuwenoude band met het dorp en zijn omgeving en
de restitutie van de landbouwgrond van de Braskovichen
had voor ons de doorslag gegeven naar Roemenië te verhuizen. Zoals ik de drijvende kracht was geweest achter de
ver hui zing naar Roemenië, zo was ik ook degene die aandrong op vertrek uit Boekarest en perma nente vesti ging in
Saramás. De avondlijke ge sprekken hier over tussen Gabriella en mij verlie pen volgens een vast pa troon: ik was de
onver ant woordelijke roman ticus en zij de rationalist die
over prakti sche kennis van deze wereld be schikte.
Dat de tarwe-en maïsprijzen bleven stijgen maakte
weinig indruk op Gabriella. Haar meewarigheid drukte
uit dat ze ook wel wist dat ik maar wat aanrommelde op
dat land. De kinderen moes ten naar een goede school, was
haar be lang rijkste argument. Altijd wachtte ze geduldig,
als een stierenvechter die pas de degen toestak wanneer de
stier zijn kop even liet han gen, op het juiste moment voor
de toevoe ging: ‘Er moet toeval lig ook nog geld verdiend
wor den.’
Die opmerking deed mij koken en maakte dat ik me
voornam de volgende ochtend voor dag en dauw in mijn
schapenwollen vest, met een geit aan een touw, de bergen
in te trekken, en de eerst komende jaren niet terug te keren,
om te bewijzen dat een mens echt niet al die troep nodig
had waar we ons mee omring den – radio wekkers, haardrogers, belastingaan giften, magne tron ovens en buitenspiegelver warming – en er zeker niet zijn leven door moest
laten bepalen.
De volgende dag had ik daar dan meestal weer minder zin in, nadat Speranta me glimlachend de eerste café
latte had gebracht en Géza was komen vragen of hij vuren
moest maken in de tegel kachels in de studeerkamer en de
hal, of alleen in de zit-en de eetkamer.
De jongens zaten cruesli naar binnen te lepelen, maar
Julius was er nog niet. Ik klopte op zijn deur. Geen
ant woord.
Ik opende de deur op een kier. De twee kamers van het
logeervertrek hadden we het allereerst ingericht met in één
dag bij elkaar geraapte zooi, gevonden in verhuisdo zen,
antiekwinkels, rommel markten en winkels in ooster se
prullaria, tot wat het meest weghad van een Ottomaans
harem vertrek. Toen de kamer klaar was liet ik ’m aan de
kinderen zien, die negen, tien en elf jaar oud waren. Ik
hoorde Frits, de middel ste, met grote stel lig heid tegen
Splinter, de oudste, fl uisteren: ‘Dit is een neuk ka mer.’
‘Julius, opstaan.’ Een zacht gebrom weerklonk. Ik ging
naar binnen. Over de twee tegen elkaar aangeschoven koperen bedden hing een goud kleurige draperie. Het was
ongetwijfeld deze drape rie die de kinde ren over tuigd had
dat de logeerruim te bedoeld was voor dingen waar zij niks
mee te maken wensten te hebben.
Julius lag nog in bed. Het irriteerde me, maar het
ver baasde me vooral. Hij leek net uit een diepe slaap te
komen.
‘Alles goed Julius? Je moet opschieten, we gaan zo weg.
Het is al vijf over half acht. Je kan ontbijten als we terugkomen.’
Hij zei nauwelijks iets toen we hem de school lieten zien
en toen hij na een bescheiden ontbijtje thuis met een taxi
naar Gabriel la’s kantoor zou gaan, vroeg hij of Géza hem
niet kon rijden: ‘Dan kan ik de geweer koff er en mijn tassen in de auto laten liggen. Kan hij mij daar na naar het
vliegveld bren gen? Alexander wacht daar met een huurauto.’
Ik dacht: wat is dit voor een onzin? Hij was mijn oudste
broer, ik kon hem niets weigeren, maar Géza was ik wel
mooi voor de rest van de dag kwijt.
Onder Ceaucescu reden er in Roemenië au to’s.
De afgelopen jaren waren er twee mil joen bijgeko men. De
enige Rolls-Royce-dealer ten oosten van Wenen had zich
in Boekarest geves tigd. De levensstijl van het genie van
de Karpa ten had tot een Byzan tijns pooierachtige navolging ge leid. De Roemeen se haantjes besteedden hun geld
aan gouden Hummers en zwarte bmw’s met blauwverlichte velgen. Het verkeer van Boeka rest stond perma nent
vast.
Ik liep de tuin in op zoek naar Géza. Zo bevreesd als hij
was voor mensen, zo op zijn gemak voelde hij zich tussen
orchideeën en yucca’s. Hij kwam uit een dorpje vlak bij Saramás, net als zijn vrouw Speranta. Ze leefden in een driekamer appartement in het sou terrain. Zij was Roemeense,
hij behoor de tot de Hon gaarse minderheid. Alleen al om
dit gemeng de huwelijk hield ik van hen.
‘Géza! Géza!’ Ik zag hem niet in de voortuin, niet onder
de bergeaux in de zijtuin en ook niet in de achtertuin. Ik
liep over het grindpad naar het knutselhok, waar kasten
volge stouwd waren met spullen, in blauw-witte Metro
zakjes ge knoopt: spijkers, te herstellen lampen, kunstmest, schro
even, isolatiemateriaal, kapotte fotolijsten,
fakkels, gebar sten vazen, hardgeworden verfkwasten, een
es pressoma chine en een citruspers die op repara tie wachtten. Een krank zinni ge mini-Christo-verzame ling. Als was
hij een stie keme eekhoorn, be vreesd op een dag niets meer
omhanden te hebben.
Uiteindelijk trof ik Géza onder het terras. Naast hem
een grote rieten mand. Met een brede hark haalde hij traag
de verschrompelde lichtbruine kastanjebladeren naar zich
toe. Je wist dat de zomer voorbij was als Géza blad harkte.
Hij was er aan verslaafd. Van september tot kerst kon hij
er de dagen mee vullen. Als de bladeren van de bomen
dwarrelden moest ik andere opdrachten verzinnen, anders
schoof hij de godganse dag met de mand als trouwe kameraad van de ene hoek van de tuin naar de andere. Op
de herfstbladeren volgde de sneeuw, die met een zelfde bijbelse volharding ver wijderd werd.
‘Géza!’
Géza legde de hark boven op de rieten mand en kwam
in een dribbel pasje naar me toe: ‘Heer Frederik.’
Hij glimlachte en nam zijn strooien hoed met een buigin k je af. De lage winterse zon scheen tussen de bomen
over het gras, in de borders en het zacht klot sende water.
Voor obligate beleefdheidspraatjes zowel als het instrueren van personeel had ik me in Nederland altijd gegeneerd. De besmuiktheid waarmee in het polder land ongelijk heid aan de opper vlakte kwam, was voor alle partijen
vernederend. Wanneer je drie minuten met iemand sprak
wist je waar hij vandaan kwam. Maat schappe lijk had
het geen beteke nis, maar soci aal werden de verschillen
halsstar rig om armd. Voor de Hollandse nouveau riche was
het eenvou diger voet te zetten op de maan dan in bepaalde
clubs.
Het enig werkelijk egalitaire instituut van het land was
het stu dentencorps. Om sociaal een stapje verder te komen
zette vier jaar in het juiste dispuut en corps huis meer zoden
aan de dijk dan drie genera ties op de tenen lopen, miljoenen schenken aan goede doelen en Amy Gros kamp-ten
Have uit het hoofd leren. Ik had me altijd afgezet tegen
het corps omdat ik kuddege drag verafschuwde, m aar nu
op een afstand, vanuit Roeme nië, was ik milder gestemd.
Dat instituut was misschien wel één van de geheimen van
Neder land geweest. Doordat ieder een elkaar kende was er
de moge lijkheid zaken snel te regelen, tegelij kertijd kon
men, dank zij de grote sociale controle, toe met weinig
regel geving.
In Roemenië had je bazen en knechten. Zo was het
onder de Walla chische prin sen, onder de Ottomanen en
onder de commu nisten. Die laatste macht hebbers waren
feodaler dan welke decadente hertog ooit had durven
dromen. De rode baronnen wisten na de teloorgang van
het communisme hun macht voort te zetten en hadden
in de voorma lige Oost bloklan den hiërarchische om gangsnormen in stand gehouden waar de Hollan ders anderhalve
eeuw gele den, met de opheffi
ng van de slavenhandel, afscheid van hadden genomen.
Na een driejarig verblijf in dit land van bazen en knechten had ik mijn dwangmatige vrien de lijkheid nog niet afgelegd, maar ik had er met de dag minder moeite mee orders
uit te delen: ‘Géza! Groot broer, kantoor Gabriella, auto.’
Ik wees daar waar het kantoor ergens in de stad moest
liggen. Hij knikte en vroeg: ‘Nu?’
‘Ja, nu,’ zei ik. ‘Géza daar, kantoor Gabriel la, wachten.
Broer, groot broer, komen terug. Halfuur, uur. Daarna
groot broer vliegveld. Géza brengen. Begrepen?’
‘Ja, heer Frederik. Nu?’
‘Ja
nu!’
Hij lachte, hij had deze opdracht van de meester toch
maar weer mooi begrepen en dat was de helft van het
werk. Hij maakte twee buigingen met de strooien hoed in
de hand en zei: ‘Dank u wel heer Frederik.’
‘Dank Géza,’ antwoordde ik en ik moest me inhouden
terug te buigen.
Géza maakte rechtsomkeert en ging over in een draf.
Hij moest de tuinbroek omwisselen voor de zwarte broek
en body warmer, en de bontmuts opzetten. Zonder die
outfi t was hij niet in staat de contactsleutel om te draai en.
Ik liep het huis in. Julius was niet meer in de keuken.
Over de krakende houten trap ging ik naar de logeerkamer. Daar zat hij op de rand van het bed, de gouden vitrage als een bruidssluier achter zijn rug. Hij keek naar me
op en glim lachte breekbaar. Hij had griep of een virus. Als
het morgen maar over was.
‘Géza is geïnstrueerd. Hij brengt je zo naar Gabriella.
Zal ik je helpen met je koff ers?’
‘Graag. Als jij die twee wil nemen, dan neem ik de geweerkoff er.’
‘Frederik, wil je wat eerder komen? We moeten eerder
terug naar Boekarest. Het spijt me.’ Julius belde me
vanuit Saramás. Het was vrijdagavond.
‘Wat is er?’ vroeg ik.
‘Ik voel me niet goed. Koppijn. Ik wil eerst naar Nederland vliegen, zondag, zodat ik maandag bij mijn huisarts
langs kan voor ik naar Genève ga.’
‘Oké, dan kom ik vroeg naar Saramás en rijden we morgenavond terug.’
Het was een fl inke tocht. Als er geen fi le bij Predeal
stond, waar al langer dan een jaar aan de weg geklungeld
werd, was het in drie uur te doen. De weg leidde door de
heuvels en de bergen. Bij mooi weer en sneeuw was er veel
weekend verkeer. In het donker rijden was riskant vanwege
onver lichte paar denkarren, over ste kende kuddes, op het
asfalt gerolde dronkenlappen, vooral op de kleine wegen
tussen Brasov en Saramás.
Ik was te leurgesteld. Ik had me verheugd op de rust in
Sa ramás, ik was er al drie weken niet geweest. Ik wilde
plan nen voorbereiden voor het buurhuis, dat we net gekocht hadden, en de voort gang bij het op knappen van de
graan schuur controle ren. Maar boven alles had ik me verheugd Julius rustig te spreken en met hem mee te gaan op
de jacht en daarna met z’n allen te eten en te drin ken en
bij de open haard te hangen terwijl in de bergen de wolven
huil den.
‘In het houten kastje in de gang liggen medicijnen.’
‘Nee, dat is niet nodig. Ik wil dat er even naar gekeken
wordt,’ zei Julius, de discussie was gesloten.
‘Ik ben morgenochtend om een uur of elf daar.’
De drie jagers logeerden in ons huis – ik voelde me
mede verantwoordelijk voor het slagen van de jacht partij.
Dat Julius was uitgenodigd te jagen op de gronden naast
de onze was te mooi om waar te zijn. Een beter lokaas
om mijn broers naar deze uithoek te krijgen dan de jacht
van de Blendeff y’s bestond er niet. Uit nieuwsgierig heid
en uit broeder liefde waren ze om de beurt wel een keer in
de zomer naar Sa ramás gekomen, maar continuïteit zat er
niet in. Die oer beesten in de bergen van Blendeff y waren
een gods ge schenk.
Mijn broers joegen al eeuwen herten op Kintra. De
geweien rond Saramás waren bijna twee keer zo groot en
zwaar als die van de magere herten van de Schotse hooglanden. De jagers zouden zeggen dat het ze niks kon schelen of het gewei zes of twaalf kilo woog, maar het bleef
primi tief gedoe, dat jagen, zoals het zoeken van een levensgezel. Uit onderzoek bleek dat, ondanks alle praat jes, vrouwen niks anders willen dan mannen die geslaagd zijn en
mannen vrouwen die er goed uitzien.
Waarom mannen jagen kon ik niet doorvoelen. Ik was
van kinds a f aan met de jacht opgegroeid, het was voor
mij iets vanzelfsprekends, maar ik had zelf nooit de aanvechting tot jagen gekend. De drijfj achten op De Boekhorst bij grootva der Spen gler hadden me tegengestaan,
omdat het mij als té makke lijk voor kwam en ook omdat
het allemaal te gezellig was. De dood is een serieuze zaak.
Maar tegenstanders van de jacht ergerden me. In de
afkeu ring zat afgunst of het valse sentiment van mensen
die vlees alleen in plastic verpakt ken den. Sinds de verhuizing naar Roeme nië aten wij kippen uit Saramás en wild
van Blend eff y. Onze buurman in Saramás, Lász ló, die
onze paar den en pluimvee verzorgde, wees ons op zater dag
verlek kerd aan welke kippen hij de vol gende och tend de
nek ging omdraaien zodat we ze mee naar Boeka rest konden nemen.
Iedereen in Saramás en eigen lijk in heel Transsylvanië
leefde nog met kippen, varken tjes en kal koe nen, die men
baker de als betrof het de eigen kinde ren, maar die men op
een geëigend moment zelf de strot af sneed. Op het platte land ontbrak de schijnhei ligheid van stede lingen die de
aanwe zigheid van de dood ontwend waren. Niemand keek
op van een aan de schuur bevestigd leeg bloedend varkentje.
Kintra was onge veer net zo ver reizen van Neder land
als Sa ramás. Julius kende elke hoek van het eiland,
er lagen daar ge deelde herin nerin gen, het hoorde, net als
De Boekhorst, bij de fami lie. Grootvader Spengler had in
een land goed op Kintra gekocht, zo groot dat je het
in een dag te voet niet kon doorkruisen.
De eilandbewoners die in Port Helen op bankjes tegen
de witte huizen zaten en over zee staarden hadden zonder
uitzon dering rode neuzen en wangen. Of dat van de frisse
zeewind kwam of doordat de lokale industrie in natura
uitbe taalde wist ik niet. De geïsoleerde ligging, de dichtheid van één whiskey-distil leerde rij per vierhonderd inwoners, de kale verlaten heuvels en de eeuwi ge regen vormden
voor herten en alcoholis ten een optimale biotoop.
Het eiland telde tienduizend herten, nog geen drieduizend mensen en zeven distil leer de rijen. Men maakte er de
beroemde Kintra malts, de wildste whiskeys ter wereld.
Andere midde len van bestaan waren scha pen hou den, vissen en stropen op de landgoe deren van de grootgrondbezitters die zich alleen tijdens de hertenbronst ver toon den.
Het leeuwendeel van het eiland was in handen van zeven
grote landeigenaren. Ooit was het eiland vijf tien keer zo
dicht bevolkt geweest – de kleine boer tjes waren honderdvijftig jaar geleden van de grond verdre ven en naar
Amerika gevlucht. In de bruine heuvels lagen ruïnes van
verlaten nederzettingen met namen als Storakaig, AiridhGhuai ridh en Killinan.
Vanaf hun vijftiende zwierven Julius en Balthazar met
z’n tweeën zomers alleen over het landgoed van grootvader
Spen gler. Ze hadden een rugzak met water en boterhammen, kijkers, een buks en een hagelgeweer bij zich. Om
vijf uur ’s mor gens vertrokken ze. Voor de voet trokken
ze door de hei en de varens, door de ‘gully’s en de kully’s’,
de veenaf gra vin gen, door de moerassen en de beken en de
van god verlaten heuvels. Ze konden zich oriënteren op de
toppen Beinn Bhan en Beinn Bhreac. Ze hurkten naast
stroompjes van de Oa om hun veldfl es sen bij te vullen en
zegen neer tussen de ingestorte huizen van Kilbranan en
Frachdale om boterhammen naar binnen te proppen. Ze
aten bessen en bramen en joegen patrijzen, konij nen en
reeën. Om tien uur ’s avonds kwamen ze onder de modder
en schra mmen, maar gloei end van trots en vol verhalen
terug uit de heuvels, het wild over hun schou ders torsend.
Na grootvaders dood werd het land goed ver kocht.
Het was op Juli us’ initiatief dat wij in de zomer van
met z’n achten op Kintra bijeen kwamen, om te klus sen.
Julius had Tine, zijn liefj e, meegeno men. Hij had net van
zijn eerst gespaarde geld een vervallen cottage en tweehonderd hecta ren grond ge kocht, inclusief de ruïnes van
Frach dale en Kyna garry. Daarmee was een nieuwe era ingeluid. In de loop der jaren zou Julius, met het geduld een
Habsburgse monarch waar dig, stukje bij beetje het landgoed van grootvader Spengler terugko pen.
De cottage lag hoog en verlaten, richting de kliff en van
Oa. Het was een primitief bouwsel waar al decennia geen
hond naar om had gekeken. Voor dat Julius en Tine arriveerden konden wij ’s avonds met hagel/ in de keuken
annex zitkamer onbezorgd bier blikjes schieten. Ook het
gebruik van hagel/., waar mee men gewoon lijk hazen
schiet, deerde het interieur niet. De eerste avond na aankomst ver bood Julius dat schieten binnenshuis, niet uit
kleinburger lijke bezorgd heid om zijn bezit, maar omwille
van de veilig heid.
Op zater dagavond werden boven het bil jart in Th
e
White Hart ge kleurde lampen opgehangen, de goegemeente zoop zich klem en de cais sières van de Spar lieten
zich met Boney M. blèrend op de achter grond in de garderobe of onder het biljart nemen. Maar ook verder was het
leven tijdens die maand augus tus op Kintra van een louterende een voud.
Bij de cottage ontbrak iedere voor zie ning. In het dal aan
de ach ter zijde was een bron. Met jerrycans haalden we daar
water. We slie pen op de vloer van het huis of de schuur.
Kakken deden we in de strui ken. Alleen Mi chiel, hartsvriend van Juli us, die herstelde van een onge luk, weiger de
om onbe kende redenen in de bosjes te hurken en wan delde
naar Port Helen, een godvergeven eind, om in Th
e White
Hart naar de plee te gaan.
Boven ons, bij de kliff en van Oa, daar waar ooit Kilbranan lag, leef de onze enige buur temidden van de wilde
bokken. Een afstammeling van een dorpeling die zich niet
van de gron den had laten verdrijven. Het was een oude,
tandeloze man die iede re dag door de heuvels met een
emmer in de hand naar Port Helen liep, een tocht van twee
uur. Bij de whiskeystoke rij van Gramblumvelich liet hij
de emmer met een halff a bri caat vul len; een mengsel van
graan pulver en alcohol. Dan liep hij terug naar zijn hut. Ik
zag hem soms staan midden in de hei, de emmer aan zijn
mond, het alcohol mengsel naar binnen slob be rend, als een
gulzig kind zijn haver mout.
Wassen kon in de beek voor het huis. Het beekwater was
ijskoud. We verwarmden ons bij de openhaard. Doordat
ook op Kintra de Caledonische wouden waren gekapt om
schepen te bouwen, was het moeilijk hout te verzamelen.
Met de takken van de droge lage strui ken rond het huis
werd het vuur aangesto ken, om het gaande te houden werden verrotte constructiebalken en vloerdelen opgestookt.
We hadden een vuur, een éénpitsfor nuis met gasfl es en
een paar dozen kaar sen. Er was Gramblumve lich in overvloed, fl essen wijn, eieren, boter, Hell man’s Mayonaise en
six packs Tennet’s Lager, die gekocht werden vanwege de
badpakpin-ups Shona, Rita en Pame la.
Verder werd er geen geld verspild aan inkopen. We aten
wat ge schoten werd. Met Balthazar en Boris klom ik af
en toe de kliff en van Oa af om mosse len van de rotsen te
wrikken die we in witte wijn kookten en met Hellman’s
Mayonaise aten. Boris probeerde forellen te vangen. In de
schuur hing een ontweid hert met de achterpoten aan een
van de dwars balken. De snee van het borstbeen naar de
anus was volge stopt met varens om te voorko men dat vliegen naar binnen kropen en het even later zou krioelen van
de maden. Als je honger had liep je met een mes naar de
schuur, sneed een stuk af en gooide het in de pan.
Tine hielp vloerdelen lostrekken en liep zielsgelukkig
rond, terwijl het voor het gemid delde meisje een nachtmerrie was, deze doe-vakantie. De mooie juriste die een
comfor tabel stads leven was gewend, werd omringd door
ongescho ren mannen die in de loop van de dagen uit al
hun poriën begonnen te stinken naar hert. Tine zelf waarschijnlijk ook, maar ze was de enige die het door gebruik
van zeep en parfum verdoezelde. Het was haar vuurdoop
op Kin tra. Zij was door Julius met de witte Porsche vanuit
Neder land regel recht het pleis to ceen ingere den.
Het survivalkamp bleek de methode te zijn die mijn
broers gebruikten – behalve Engel bert die zijn verloof de
testte door een onopgevoede hond in huis te halen – om
hun aanstaanden op de proef te stellen. Baltha zar had
Veroni que, die ook liever op hoge hakken in het Con certgebouw cham pagne nipte, naar Kintra meegevoerd alvo rens
op zijn knieën te vallen en haar ten huwelijk te vragen.
Later had Tine me verteld dat Julius haar een dag na aankomst ten huwelijk had gevraagd. Dat was de reden dat zij
on danks de ontberingen en de muggen de godganse dag
liep te grijnzen als een ontsnapte gek.
Er waren twee kogelbuksen meegekomen uit Nederland,
de Sauer en de Mannl icher-Schönauer van Julius, en een
hagelge weer van jacht vriend Diede rik. ’s Avonds laat stommelden wij naar buiten, met zak lan taarns, de lege Tennets
blik jes met de Lager Lovelies en het hagel geweer. Eén was
de werper en twee perso nen be dienden de zoek lichten. De
taken rouleerden. Over de veilig heid was goed nage dacht:
wie het minst dronken was mocht als eerste schie ten.
Meestal waren Julius en Tine al naar bed. Zij sliepen in
een minuscuul koepeltentje een eind van het huis af. Ze
waren nogal ver liefd. Ze konden slecht van elkaar afblijven, terwijl Julius zich gewoon lijk, in ieder geval in mijn
buurt, als een afstan delijke man gedroeg. Hij zat in Afrika
voor Zuckerber ger, een service provider voor de olie-industrie. De twee zagen elkaar maar heel af en toe en als hij
vrijaf kreeg bedacht Julius een romantisch uitstapje: Parijs,
Crans-Mont ana, Kintra. Hij werd in dollars be taald en de
dollar stond hoog.
De werper vulde het bierblikje met zand en gooide het
zo hoog mogelijk de lucht in terwijl hij de naam van de
roodhari ge brulde die op het blik afgedrukt stond. De zaklan taarns pro beerden de pin-up in hun licht te vangen.
Het diende aanbe ve ling dat het blikje van de groep af werd
ge gooid en dat wer per, zaklan taarnschijners en schutter
aan één en dezelfde kant stonden, want je mocht schieten
zolang het blik bewoog, dus ook een halve meter boven het
maaiveld.
Voor Julius en Tine in hun tentje en voor toeval lige
toehoorders – een verdwaalde strikkenzetter, een verlate
schapen her der – moet het hebben geklonken of er op de
hoogvlakte van Oa een crime passio nnel begaan werd.
‘Shonaaaa!’ galmde het, onmiddellijk gevolgd door geweerscho ten. Een hagel regen ruiste neer. Won der baarlijk eigenlijk dat geen van ons door een korrel lood getroff en werd.
Van de door
zeefde bier
blik
ken bouw
den we op de
schoorsteenrand een toren zoals op de kermis bij de
ballengooi tent. De misvormde Shona’s, Rita’s en Pamela’s
waren met Tine ons enige vrou we lijke gezelschap en zorgden voor wat gezel lig heid in huis.
‘Moeten we hier niet een afspraak voor hem regelen?’
vroeg Gabriella.
‘Hij wil maandag naar zijn eigen huis arts. Ik denk dat
dat beter is.’
‘Hij was bij mij op kantoor al zo zwijgzaam. Hij leek
helemaal niet geïnteresseerd. Heel vreemd.’
Om half zeven stond ik zaterdagochtend op, om zeven
uur zat ik in de auto. Tot Comarnic kon ik doork achelen.
Het was een grijze dag. De Landrover klom de bergen in.
Het lelijke vlak land van Ploiesti met de donkere lucht lag
achter me. Het berglandschap met hoge dichte sparrenbossen werd steeds woes ter.
Ik dagdroomde over het langwerpige, uit bakstenen
en leem opgetrokken buurhuis in Saramás. Niet het huis
van László, maar aan de andere kant. Drie weken geleden waren de papieren getekend. De euro die we
had den betaald bedroeg drie keer de markt waarde. In lei
was het een dik pak ket, dat aan de keukentafel in aanwezigheid van de notaris geteld was. De buurman van wie we
het gekocht hadden was een zigeu ner die los-vast als metselaar werkte. Zijn vrouw had een aardig gezicht, immer
een klein meisje op haar arm en een zwangere buik. De
naderende winter had de buurman er toe bewogen de kapotte ramen met stukken karton en plakband te dichten
om de ergste wind en kou buiten te houden. Hij had ons in
juli al tot koop gemaand door tussen neus en lippen mee te
delen dat ‘de Arabie ren’ geïnteres seerd waren in zijn huis.
In augustus repte hij niet meer van Arabieren, maar ontvouwde het ambitieuze plan een var kensmesterij naast ons
te beginnen.
Om negen uur, vlak voor Brasov, belde ik naar Julius’
mobiel. Hij moest nu wel terug zijn van de jacht. Het
duurde een tijd voor hij opnam.
‘Hé Julius, met mij. Hoe was de jacht?’
‘Ik ben niet geweest. Ik voel me beroerd Frederik.’
Ik duwde het gaspedaal tot de bodem.
‘Ik ben over veertig minuten bij je.’
Dit was raar. Hij had nog niks ge schoten in de drie
dagen dat hij in de bergen had kunnen jagen. Hij moest
wel zo’n beetje halfdood zijn. Hij wist ook dat het niet
eenvoudig was bij de Blendeff y’s uitgenodigd te worden.
De hertenjacht sloot overmor gen. Gewoonlijk zou hij zich
nog met een gebroken been door de bossen slepen.
Ook met een Landrover moest je laveren door de bochten en langs kuilen in het laatste stuk geasfalteerde
weg. Vlak voor Sa ramás, bij de landbouw coöp eratie waar
verouderde tractoren en combines stonden weg te roesten,
ging de asfaltweg over in een zandpad van rode aarde. De
weg slingerde naar beneden Saramás in – het dorp lag verscholen achter een heuvel die de noordenwind tegenhield.
De lemen huizen waren zonder uitzonde ring wit gekalkt,
wit als verse sneeuw.
Ik draaide de poort in bij onze boerderij. Alexander, een
van de jachtvrienden, kwam in zijn jachtkleren naar me
toe en zei: ‘Het gaat niet goed. Ik hoorde een kwartier geleden een dreun. Hij is hard op z’n knie gevallen. Hij voelt
zich klote.’
Julius lag in bed, het dekbed over zich heen. Zijn hoofd
was rood, het leek te gloei en.
‘Mijn kop sloeg tegen de deur.’
‘Kwam je uit bad?’
Julius knikte. Daar lag hij in een van de oude boerenbedden. Hij zag er broos uit.
‘Ik heb dat ook een keer gehad,’ zei ik, ‘te weinig zuurstof in je kop en beng, neer. Wat wil je? Zullen we zo
naar Boekarest gaan? Of straks? Zeg het maar. Of vanavond?’
Als er één iemand in deze wereld was die altijd wist wat
er moest gebeu ren dan was het Julius.
‘Even bijkomen, een halfuurtje, maar verder wil ik wel
gaan als je het niet erg vindt.’
‘Prima, gaan we over een halfuur.’
Het raam van de logeerkamer keek uit op het verla ten
erf van het buurhuis.
‘Daar,’ wees ik naar het witte huisje, ‘ga ik een jacht huis
maken voor jou, Balthazar, Engelbert en Boris, al jaagt-ie
nauwelijks.’
Julius draaide zich met moeite naar het raam.
‘O wat goed,’ zei hij.
‘Het is een bouwval, maar volgend jaar rond deze tijd is
het klaar en kunnen jullie erin.’
‘Wat jij maakt is mooi,’ zei hij. Ik wendde mijn blik weer
naar hem en zag toen dat zijn bril op het nachtkast je lag.
Hij had min acht.
Ik wandelde naar buiten. Het was niet goed met Julius,
maar in ons gezin gold: even tanden op elkaar, alles ging
vanzelf weer over.
Ik overzag het terrein rond het buur huis. Het gras was
knie hoog. Een paar vrucht bomen en een notenboom stonden aan de westelijke zijde van de tuin, naar het oosten
toe liep de tuin af naar het beekje in het dal. Een oer woud
van bramen, door nen, vlier en brandnetels versperde de
toe gang tot de beek.
Het uitzicht vanuit het toekomstige gastenverblijf was
weergaloos: de velden, het dal van de beek met roestbruine
oe vers, de heuvels, daarachter de bergen met donkergroene
spar renwouden, toppen met sneeuw en boven dat alles een
dramati sche lucht; helderblauw met donkere wolken. Het
uit zicht was weidser en overrom pelender dan vanuit onze
boer derij.
Tegen de struiken aan stond een waterput. Ik gooide
een steentje naar beneden en hoorde een volle plons. Veel
water zo te horen. De emmer en het touw waren weggehaald. Ik probeerde de zwengel, de klos in het midden
draaide soepel rond. Dit was goed. Het huis had water.
In de verte verscheen László. Hij gebaarde alsof zijn huis
in de fi k stond. Ik wist wat komen ging. Vanaf begin september werden Gabriella en ik ieder weekend naar het graslandje achter zijn huis gediri geerd om te aan schouwen hoe
onze kerst kalkoen uitdijde. László zag hem al op een zilveren schaal met een krokant korstje, en witte roesjes om de
poten. Dat we daar onder de pruimenboom ons verplicht
voelden bewon de rende keel klanken over de aangekweek te
kilo’s te uiten, had tot gevolg dat we in Boekarest meer en
meer groenten aten. Deze geveinsde geestdrift zou ons op
een dag nog tot vegetariërs maken.
Uiteindelijk vertrokken we vier uur later. Ik parkeerde
de Land rover voor de voordeur. Julius liep moeilijk. In
Comarnic, vlak voor het punt waar de bergen overgaan in
vlak land en in de verte lichtjes van dorpen en steden te zien
zijn, stopten we. Er lagen bergjes grijsge wor den sneeuw.
De eerste keer dat ik stomdronken werd, was in de bergen in Zwitserland, ik was met Julius en Boris. We moesten een paar kilometer door een verla ten dal lopen naar
de berghut. Ik liet me in de diepe sneeuw vallen en deelde
mee dat ik geen stap meer zette. De sneeuw omsloot mij
als een reusachtig dekbed. De kou deerde me niet. Julius
gebood mij op te staan. Ik zei: ‘Laat mij maar, laat mij
maar.’ Julius trok mij overeind, wreef een hand sneeuw
in mijn gezicht en tilde me terug de weg op. Met tillen en
sleuren en stren ge woorden kreeg hij mij thuis.
Julius en ik stonden naast elkaar in een bocht voor een
lage rotsmuur die als vang rail dienst deed, met daarachter
een diepe af grond, en pisten de laagvlak te van Walla chië
in. Er was geen verkeer. Boven ons een heldere sterrenhemel. Twintig meter verderop een lantaarn paal die met trillend geel licht bijdroeg aan de magi sche atmosfeer. Ik kan
nu niet meer naar Saramás rijden zonder te denken: daar
stond ik met Julius te pissen.
De volgende ochtend kwam ik met het ontbijt de
logeerka mer binnen. Hij vroeg of ik hem uit bed wilde
helpen. Hij kon niet op het been staan, zijn knie was opgezwollen. Hij was naakt. Het was heel lang geleden dat ik
hem voor het laatst naakt had gezien. Zijn lichaam leek op
het mijne. Hij was iets breder in de schou ders en iets dikker rond de buik.
Hij was volledig ongegeneerd. Dat ik hem uit bed moest
tillen maakte duidelijk dat er iets veranderd was tussen
ons. De verhoudingen begonnen te schuiven – ik moest
hém helpen. Vroeger moest ik altijd dingen voor hem doen
– hij was tenslotte de baas van de familie – en het was vanzelf sprekend. Maar nu kon hij niet zonder mijn hulp.
Voor het vertrek naar het vlieg veld namen de jongens
en Gabriella afscheid. In de vertrekhal bleek de gate voor
Juli us’ vlucht naar Düss eldorf al gesloten. Hij had mij de
aan komsttijd in plaats van de ver trektijd van zijn vlucht
ver teld. Ik schrok, hoe kon hij zich zó vergissen?!
Er was nog plaats op de vlucht naar Amsterdam, die juist
begon met inchec ken. Julius vroeg om een rolstoel. Wat
was er aan de hand? De vertrektijd vergeten, een rolstoel
verlan gen? In een gezin met vijf jon gens word je niet opgeleid tot mietjesgedrag. Als een van ons klachten had bracht
Balthazar een pan water met kamille aan de kook en moest
je je kop boven de damp houden tot je je smoel hield.
Julius werd met de geweer koff er op schoot mijn zicht
uitgerold. Hij straalde een kwetsbaarheid uit die ik niet
van hem kende. Ik belde Bal thazar en Tine. Tine ver telde
dat Julius bang was dat hij een tumor in zijn hoofd had.
We lach ten het weg.
Om middernacht ging de telefoon.
Er is een halve gare in Albanië die me af en toe
belt, op ongewone uren, maar altijd op mijn mobiel. Dit
was de vaste lijn. Geschrokken sprong ik uit bed en ging
op de tast naar de studeerkamer. Baltha zar.
‘Het is niet goed. Het is helemaal niet goed met onze
broer.’ Balthazars stem klonk schor. ‘Hij heeft een tumor
zo groot als een kippenei in z’n kop.’
Julius was van Schiphol naar Baltha zar gekomen. Samen
waren ze enkele uren geleden naar de radiologie afdeling in
het donkere zieken huis gegaan. Ik zeeg neer in de bureaustoel. Voor me was het grote grijze bureaublad, rechts de
lichtjes in de nacht van Boekarest.
Balthazar had Engelbert, Boris en mama al gebeld.
Het kon niet.
Stil maakte ik de tegelkachel aan. Ga briella en ik gingen dichtbij elkaar voor de vlammen zitten.
Tweeduizend kilometer verderop was Julius inmiddels
thuisgekomen. Hij, Tine en hun drie kinderen sleepten
matras sen en dekbedden naar de ouderslaapkamer, en
kropen bij el kaar, als een troep wolven.
De week voor kerst was een slecht moment voor een
urgente operatie. Maar Balthazar en Engelbert kregen het voor elkaar: vier dagen nadat de hersentumor door
Bal thazar was ontdekt, werd-ie weggesne den. De wereld
was maakbaar. Ook van kanker zouden wij winnen.
De ochtend na de operatie zocht ik tegen elven mijn weg
in het ziekenhuis. Voorzichtig opende ik de kamerdeur,
bang dat er een paar hersen cellen te veel wegge schraapt
zouden zijn. Hij zat min of meer recht op in bed met slangetjes aan zijn hoofd, borst en arm. Hij had een enorme
tul band om zijn kop en begon te huilen toen hij me zag.
Hij was de oude! Hij was altijd snel geëmotio neerd. Het
Maere bloed. Hij had een gevoe lig gezicht met sensu ele lippen. Eerst begon nen de lippen te trillen en een seconde
later kwamen de tranen. Ook nu. Hij huilde voor ons alle
vijf.
Hij was gesloopt. Hij knikte zacht met half dichte ogen.
‘Zo groot als een manda rijn,’ fl uisterde hij met een soort
trots en tikte tegen zijn rechterslaap. Als je dan toch een
hersentumor had dan liever maar een beetje een stoere.
Het roeien bij Laga – pijn is fi jn – had zijn sporen in Julius
nagelaten. Onder de tulband zat een luik van tien bij vijf
centi meter. De joekel van een hersentumor was weg.
Een verpleegster kwam binnen om de infusen te
controle ren. Ze moest op haar tenen staan en zich uitrekken om de zak met vloeistof van de haak los te koppelen.
Ik vernauwde mijn ogen met de intentie door haar dunne
jurk te kijken. Mijn broer lag op de intensive care en ik was
geïnteresseerd in de borsten en de billen van de eerste de
beste verpleegster.
‘Heb je nog iets nodig?’ vroeg ze be zorgd aan Julius.
Julius glimlachte en schudde van nee.
‘De mensen in het zie kenhuis, de artsen en het verplegend personeel,’ zei Julius opnieuw geëmotioneerd, ‘hartstikke jong nog, maar ze nemen hun verant woor delijkheid.
Daar heb ik groot ontzag voor.’
Ik zat een uur in de kamer en zocht mijn evenwicht.
Ik hing briefkaarten en foto’s op, plaatste vruch tensap pen
binnen handbe reik en probeerde mijn onrust te verbergen,
tot het afde lings hoofd me wegstuurde.
‘Beloof me één ding: je gaat je niet aan de sta tis tie ken
houden,’ zei ik terwijl ik me over Julius boog. ‘We hebben
ons nooit aan de regels gehouden. Tot straks.’
Op de gang zag ik Boris, die mij ogenblikke lijk in de
armen sloot.
‘Verdomme!’
fl uisterde ik.
‘Zeg dat wel,’ antwoordde Boris. ‘Ik had nooit gedacht
dat ons dit zou kúnnen overkomen. Toen tante Charlotte
het had dacht ik, hoe cru ook, dat was schoonfa milie, wij
konden het niet krij gen.’
Alle mannelijke sterfgevallen die ik in de familie had
meegemaakt waren gewelddadig, dat wil zeggen onge lukken of suïcides. Doodgaan was iets wat je deed, niet wat je
over kwam. In onze familie belan dde er geen gaaf lichaam
in de kist. Daarom kende ik als kind de aanblik van doden
niet. Onze doden waren niet geschikt voor kinderen. Zonder uitzonde ring was er techniek bij betrok ken. Au to’s,
motoren, treinen, vliegtui gen, kettingza gen. Daar ging
onze familie aan ten onder, niet aan op hol geslagen celdeling. Ons lot was ten onder te gaan aan wat we zelf hadden
voort ge bracht. Op verdek te wijze leefden wij voort in de
ware traditie van ingenieurs-uitvin ders die met vliegeniersbril en leren muts stier ven door hun eigen experi menten,
de pioniers die in staketsels klommen en daar mee op
kerkto rens te plet ter sloe gen.
In onze jeugd hadden we alle vijf op onze eigen manier ge tracht de fami lietraditie voort te zetten en ons op
mechani sche wijze tot moes te draaien. Het beklimmen
van bruggen en het gecross met opge voerde brom mers,
moto ren, crossmoto ren, quads, jeeps en tractoren, in deuxche vaux, gti’s, Ja guars, Por sches en Merce dessen. Als iemand zich in dat opzicht van zijn beste kant had ge toond
was het Julius.
Die avond gingen we uit eten, Baltha zars oudste dochter werd achttien. Na de spekkoek en koffi
e keek ik
Balthazar aan.
‘Zullen
we...’
Balthazar knikte. We konden het idee van Julius alleen
in die ziekenhuiskamer niet verdragen. Het was laat in de
avond.
Waarom werden de jaren van de jeugd toch altijd zo
beju beld en bezongen? Was het omdat je je als kind niet
hoefde te wagen aan praktische zaken als belas ting aangiften en tele foonreke nin gen? Was dat de ware zoet heid van