1 Een merevedi is een Spaansch koperen muntstukje, ter waarde van ¾ cent.

[Inhoud]

Tiende Hoofdstuk.

De terugreis naar Spanje en de derde reis.

Den 29n September 1494 zeilde de kleine vloot de haven van Isabella binnen, met den bijna dooden en nog geheel en al bewusteloozen admiraal aan boord. Columbus had te Isabella wel veel vijanden, maar toch ook veel vrienden, die zich over zijn lang wegblijven zeer ongerust hadden gemaakt, en zich verheugden, dat hij, ofschoon dan ook verbazend zwak, teruggekeerd was. Gedurende zijn afwezigheid was zijn teergeliefde, jongste broeder Bartholomeus uit Spanje gekomen, om zich met drie zwaar geladen en van allerlei benoodigheden voorziene schepen bij hem te voegen. Toen Columbus zijn bewustzijn herkreeg, was hij overgelukkig zijn broeder aan zijn zijde te vinden.

Bartholomeus was een veel flinker man, dan zijn zachtmoedige en beminnelijke oudere broeder Diego. Zijn voorkomen en zijn stem waren even krachtig als zijn geest. Hij was volkomen thuis in de toenmaals beoefende vakken, en kon vloeiend Latijn schrijven. Columbus benoemde hem terstond tot luitenant-generaal over zijn gebied, dat toen reeds grenzenloos heette. Hoofdzakelijk echter bepaalde zich zijn bestuur tot de volkplantingen te Isabella en te St. Thomas.

Haïti was toen in vijf deelen verdeeld, en in elk daarvan [122]woonde een onafhankelijke volksstam. Over elken stam regeerde een erfelijk opperhoofd, die door mindere hoofden werd bijgestaan. Men schatte toen de bevolking van het eiland op een millioen, maar dat was misschien wel wat overdreven. Men zal zich herinneren, dat Don Pedro Margarite met een leger van 400 man een onderzoekingstocht op het eiland deed. Hij stoorde zich aan de ontvangen voorschriften niet, zocht niets dan zich zelf, en ging de vruchtbare velden van de Vega in, waar hij en zijn manschappen zich aan alle denkbare uitspattingen overgaven.

Zij bestalen de Indianen, hielden drinkgelagen in hun huizen en maakten zich aan alle mogelijke buitensporigheden met hun vrouwen en dochters schuldig. Deze euveldaden kwamen den beminlijken Diego Columbus ter oore. Terstond werd er raad gehouden. Margarite ontving een strenge berisping en tevens het bevel, om den ontdekkingstocht voort te zetten. Maar de trotsche Spaansche edelman verachtte de Genueesche gelukzoekers, de “zoons van niemand.” Hij sloeg de waarschuwingen in den wind, en ging voort allerlei wandaden te bedrijven. Tien Spanjaarden konden met hun ondoordringbare maliënkolders een honderdtal naakte Indianen op de vlucht jagen. Eindelijk waagden de tot wanhoop gebrachte inboorlingen het zich te verzetten: doch er werd een vreeselijke slachting onder hen aangericht.

Caonabo zette een samenzwering op touw. Met een duizendtal krijgslieden trok hij tegen de Spanjaarden op, die als duivels in de woningen van zijn volk huishielden. Veel vijanden vonden den dood, en menschenbloed kleurde den grond. Het strekt Guanagari niet tot eer, dat hij weigerde tot het verbond van de 4 andere opperhoofden tegen de Spanjaarden toe te treden. Maar zijn liefde voor Columbus was zoo groot, dat hij ondanks al die afschuwelijke tooneelen zijn vriend bleef. Zelfs bood hij aan, om aan de zijde van de Spanjaarden tegen Caonabo en de zijnen te strijden, en dat nog wel na den door de Spanjaarden op een van zijn vrouwen gepleegden moord. Bovendien hadden zij hem nog een andere vrouw afgenomen. ’t Kon zijn, dat hij tot dit besluit gekomen is, omdat Caonabo hem beleedigd had, en hij zich dus wreken wilde. Caonabo had n.l. bij gelegenheid van de vermoording van het Spaansche garnizoen ook zijn stad in de asch gelegd.

Ojeda was een bekwaam en geducht krijgsman. Te midden van krijgsrumoer en den dood op het slagveld was hij het meest in zijn schik. Van top tot teen geharnast, wierp hij zich in de [123]dichtste vijandelijke drommen, een verscheurenden en meedoogenloozen wolf gelijk, die op een kudde lammeren aanvalt.

Margarite was niet alleen van een oude familie, maar tevens een gunsteling van den koning. De Spaansche edellieden op Hispaniola kozen in den regel zijn partij. De monnik Boyle, die aan het hoofd stond van een godsdienstige partij, schaarde zich ook aan zijn zijde. Tegen Columbus en zijn broeders bestond dus een zeer machtige partij van aanzienlijken. Zij konden maar niet vergeten, dat Columbus in de dagen van zijn verheffing adellijken en priesters gedwongen had het werk van het gemeene volk te doen, en zich zijn ontberingen te getroosten.

De trotsche Margarite gaf zich uit voor den militairen bevelhebber van het eiland. Hij vertrouwde de zorgen voor het leger aan Ojeda toe, en keerde naar Isabella terug, om tegen den admiraal, die toen juist langs de kust kruiste, een samenzwering te bewerken. Hij verwaardigde zich niet eens Diego Columbus, die het bestuur in handen had, een bezoek te brengen, of zijn gezag op eenigerlei wijze te erkennen. In overleg met de edellieden, namen hij en Boyle, die bij den koning hoog stond aangeschreven, eenige schepen in bezit, en zeilden met een groot aantal ontevredenen naar Spanje. Allen wilden bij het Spaansche hof hun luide klachten over Columbus inbrengen.

Zoo ongelukkig stonden de zaken, toen de admiraal in een toestand van volkomen bewusteloosheid de haven van Isabella binnenvoer. Nauwelijks had Columbus het bewustzijn weergekregen, of zijn trouwe vriend Guanagari kwam uit broederlijke genegenheid aan zijn ziekbed. Alle twijfel aan de trouw van dit opperhoofd was nu geheel uit het gemoed van den admiraal en zijn vrienden geweken. Ofschoon Columbus een zeer gevoelig man was, kon hij toch niet hartstochtelijk heeten. Veeleer was hij kalm, ernstig, bezadigd. Geen uittartingen waren in staat, hem zijn bedaardheid geheel te doen verliezen. Luisterde hij naar het verhaal van al de door de Spanjaarden gepleegde gruweldaden, was hij getuige van de onherstelbare schade, welke de kolonie geleden had, en al was hij tot in ’t diepst van zijn ziel bewogen, toch was hij meer van droefheid dan van wraak vervuld.

Al zijn gedachten richtten zich op de vraag, wat er gedaan moest worden, om den vrede te herstellen. Maar dit was ondoenlijk. Columbus had niet veel manschappen meer, want velen waren aan uitspattingen bezweken, anderen hadden in den strijd met de inboorlingen den dood gevonden, en ook waren [124]er velen met de schepen weggegaan. De wilden verkeerden juist in de grootste wanhoop. De samenzwering had een groote uitbreiding gekregen en zij kon een groot aantal krijgslieden op de been brengen.

Een Indiaansch opperhoofd, Guarionex genaamd, voerde het bevel over een der vijf deelen van Haïti. Columbus zond een gezantschap tot hem met de verzekering, dat de buitensporigheden van de Spanjaarden tegen zijn uitdrukkelijk bevel hadden plaats gegrepen, en dat het zijn ernstige wensch was op vriendschappelijken voet met de inlanders te leven. Hij gaf het opperhoofd rijke geschenken, behandelde hem in alle opzichten als een broeder, en haalde hem over, om zijn dochter uit te huwen aan den Indiaanschen tolk, die bij Columbus in hooge gunst stond, en aan wien hij den christennaam van Diego Colon gegeven had. Den beminlijken cacique kreeg hij door deze vriendelijkheden geheel op zijn hand.

Boven allen was Caonabo de gevreesde krijgsman: De ridderlijke heldendaden van Ojeda hadden zijn bewondering opgewekt. De jonge Spanjaard vormde het plan het Indiaansche opperhoofd gevangen te nemen. Dit plan mocht met alle recht wild, hersenschimmig en uiterst gevaarlijk worden genoemd. Men zou het niet kunnen gelooven, als het niet van zeer geloofwaardige zijde werd bevestigd. Hij koos tien eedgenooten uit, die allen een schitterende wapenrusting en prachtige paarden kregen. Zij reden omstreeks 150 mijlen door de bosschen naar Ataguana, een van de voornaamste steden en tevens de woonplaats van het opperhoofd.

Ojeda naderde hem met den meesten eerbied. Hij sprak hem aan als souvereinen vorst en verzekerde hem, dat hij met rijke geschenken tot hem kwam, om hem namens Columbus te smeeken, dat hij aan den wreeden oorlog een einde maken en vriendschappelijke betrekkingen aanknoopen zou. Caonabo, die met zijn volk verschrikkelijk geleden had, en twijfelde aan zijn macht den Spanjaarden te wederstaan, leende aan die voorstellen een willig oor. Ojeda werd met zijn gezellen gastvrij ontvangen. De valsche jonge Spanjaard trachtte op alle mogelijke wijzen het vertrouwen van het opperhoofd te verwerven.

Hij stelde Caonabo voor hem naar Isabella te vergezellen, waar hij door Columbus, hiervoor durfde hij instaan, met de meeste onderscheiding ontvangen, en met geschenken overladen zou worden. De admiraal zou zijn vriend en bondgenoot worden, en hem bij al zijn plannen helpen. [125]

In de kapel van Isabella hing een klok, en als die voor den kerkdienst geluid werd, wat natuurlijk dagelijks geschiedde, dan klonken de tonen heinde en ver over bergen en dalen, tot geen geringe verbazing van de inlanders. De Spanjaarden bezaten niets, wat zulk een diepen indruk maakte als die klok. Caonabo zwierf menigmaal in den omtrek van de kolonie rond, om naar die wondervolle tonen te luisteren. Nu vertelde Ojeda aan Caonabo, dat Columbus, om een bewijs te geven, hoezeer hij in oprechtheid zijn vriendschap zocht, hem die klok ten geschenke wilde aanbieden. Hij zou hem wel helpen haar in zijn paleis op te hangen. Deze verleiding was te groot, en het opperhoofd stemde er in toe met den verraderlijken Spanjaard mee te gaan naar Isabella.

Toen het uur van vertrek gekomen was, verwonderde Ojeda zich, dat Caonabo zulk een groote krijgsmacht had bijeen gebracht, om hem te vergezellen. Toen hij hiervan de reden vroeg, antwoordde het opperhoofd: “Het past een groot vorst als mij niet bij den Spaanschen admiraal met een armzaligen stoet te komen.”

Ojeda begon te vreezen, dat het opperhoofd ook een valsch spel speelde, en dat hij heimelijk plan had òf den admiraal gevangen te nemen òf het garnizoen bij verrassing in te sluiten. Intusschen had zich de stoet in beweging gezet. Aan de oevers van een rivier ging men eindelijk rust houden, en daar hadden feestelijkheden plaats, die door Spaansche en Cubaansche spelen werden afgewisseld. Ojeda had een stel handboeien, die van gepolijst staal vervaardigd waren. De inlanders zagen ze voor sieraden aan, zooals zij ze nog nooit hadden gezien. Ojeda maakte Caonabo wijs, dat de Spaansche vorsten zulke sieraden droegen, als zij in feestgewaad wilden verschijnen. Hij stelde Caonabo voor, om met die handboeien aan achter hem op het paard te gaan zitten, en dan zoo in het kamp te rijden. De heele bevolking zou hem dan vol bewondering aanstaren.

Het opperhoofd stemde hierin toe, en de kleine troep ruiters ontving de noodige bevelen. De cacique kreeg de boeien aan, en ging op een fikschen hengst achter Ojeda zitten. Na eenige sprongen vormden de ruiters een kring om hem heen, gaven hun dravers de sporen, en verdwenen met hun buit in het dichtst der bosschen. Met de blanke sabels in de hand dreigden zij den cacique met een onmiddellijken dood, wanneer hij tegenstand bood. Zij moesten zoo nog bijna 150 mijlen afleggen; doch de reis werd gelukkig volbracht, en de gevangene in triomf in het fort te Isabella opgesloten. [126]

Columbus vergat het verraderlijke van de daad, omdat het hem toch genoegen deed den geduchtsten vijand van de Spanjaarden in zijn macht te hebben. De stoutmoedige vorst van de Caraïbiërs werd streng bewaakt. Hij bewaarde een trotsche houding, en wilde geen gunsten vragen, of eenig teeken van onderwerping geven. Hij scheen de daad van Ojeda zeer te bewonderen, al was hij dan ook het slachtoffer van die krijgslist. Toen Columbus zijn cel binnentrad, bewees hij hem niet den minsten eerbied, maar toen Ojeda kwam, stond hij op en groette hem zeer beleefd. Toen hem gevraagd werd, waarom hij den gouverneur met minachting bejegende, en een van zijn onderdanen hulde bewees, gaf de trotsche cacique ten antwoord:

“De admiraal heeft nooit den moed gehad in het hart van mijn land te komen, om mij te vatten. Alleen door de dapperheid van Ojeda ben ik een gevangen man. Hem dus ben ik eerbied verschuldigd, maar den admiraal niet.”

De onderdanen van Caonabo betreurden zijn gevangenschap zeer. Een van zijn broeders bracht een leger van 7000 man op de been, om hem te bevrijden. Ojeda viel met een aantal geharnaste ruiters onverhoeds op hen aan, en dreef ze op de vlucht. Hun blanke sabels, hun wapenrusting, waar geen werpspies of pijl door kon komen; de bloedhonden, die de naakte Indianen bij de keel grepen en ze op den grond wierpen; en vooral de wilde dieren, waarop de Spanjaarden reden, en die in hun oog waren, wat leeuwen en tijgers voor vrouwen en kinderen zijn, stelden weinige honderden soldaten in staat een tienmaal grooter aantal Indianen op de vlucht te drijven. Ojeda kende geen genade. De arme inlanders, die voor de rechtvaardigste zaak vochten, werden vermoord, zooals wolven het lammeren doen.

Omstreeks dezen tijd kwamen er vier schepen uit Spanje met vele benoodigdheden. Zij brachten zoowel van Ferdinand als van Isabella de vleiendste brieven mee. Margarite en de monnik Boyle waren nog niet in Spanje aangeland, en hadden dus met hun kwaadaardige schotschriften nog geen vergif gegoten in de harten van de monarchen. De beide majesteiten hadden een bevel uitgevaardigd, waarbij den kolonisten werd bevolen Columbus zoo onvoorwaardelijk te gehoorzamen als zij het den koning en de koningin zouden doen. Den admiraal werd ook verzocht naar Spanje te komen, om met zijn ondervinding het hof te helpen in het trekken van de aardrijkskundige lijn, die de ontdekkingen van Portugal van die van Spanje scheiden zou. [127]

Columbus was echter van gevoelen, dat hij op dat oogenblik de kolonie nog niet verlaten mocht, want de verwarring was groot. In de mijnen werd niet meer gearbeid. De zware ziekte, waardoor hij was aangetast, kluisterde hem nog aan het bed. Daarom besloot hij zijn broeder Diego naar Spanje terug te zenden, om daar zijn belangen te behartigen. Aangezien hij geen goud meegeven kon, zond hij 500 opgelichte inlanders, die naar zijn meening te Sevilla als slaven verkocht konden worden.

Het is jammer, dat de schitterende roem van Columbus door zulk een smet bezoedeld is. Maar de gewoonten van zijn tijd strekken eenigszins tot zijn verschooning. Lang te voren was het voorbeeld zoowel door Spanjaarden als Portugeezen gegeven, toen zij ontdekkingen in Afrika deden, waarbij de slavenhandel een van de grootste bronnen van inkomsten had uitgemaakt. Bovendien was de daad zelf door de kerk geheiligd, want de voornaamste godgeleerden hadden verklaard, dat alle barbaarsche en ongeloovige volken, die hun oogen voor de waarheden van het christendom sluiten, geschikte voorwerpen zijn voor oorlog en roof, voor gevangenschap en slavernij.

Deze overweging kan de groote misdaad van Columbus, het vernederen van de inlanders tot slaven, verzachten. De daad zelf echter zal altijd een onuitwischbare smet op zijn karakter blijven werpen. Columbus kon beter weten, en had wijzer behooren te zijn. Ook in die dagen waren er mannen, die er de schandelijkheid van inzagen, en zich er tegen verzetten. De goede Las Casas liet zich over die snoodheid vinnig uit, en met een oprechtheid, die hem tot eer verstrekt, schrijft hij:

“Als vrome en vroede mannen, die de leiders en onderwijzers van den koning en de koningin waren, de onrechtvaardigheid van den slavenhandel niet inzagen, dan is het waarlijk geen wonder, dat de ongeletterde admiraal het groote kwaad er van niet begreep.”1

Behalve bij de weinigen, waarop Guacanagari nog eenigen [128]invloed kon uitoefenen, was bij alle bewoners van het eiland de verontwaardiging tegen de Spanjaarden ten top gestegen. Columbus, die zelf op het ziekbed lag uitgestrekt, en wiens krijgsmacht zoowel als de geheele kolonie ontzettend veel van ziekte te lijden had, wendde alle middelen aan, die tot verzoening leiden en de vijandschap, die tegen hem was opgewekt, opheffen konden. Maar de smaad, dien men den inlanders had aangedaan, was te groot, om maar zoo gemakkelijk vergeten te kunnen worden.

Nog geen twee dagreizen van Isabella af hadden de inboorlingen een leger verzameld. Columbus verliet zijn bed, om den naderende aanval af te weren. Hij kon maar 200 man voetvolk en 20 ruiters op de been brengen, maar dezen waren veel beter gewapend dan de wilden. Zij hadden veel geweren. Ook hadden zij twintig bloedhonden, die zoo wild als tijgers waren. Niets schrikte hen af. Met onbegrijpelijke wildheid stoven zij op de naakte Indianen in, grepen hen bij de keel en verscheurden hen.

Den 27en Maart 1495 verliet Columbus met zijn legertje Isabella en trok hij tegen den vijand op, om hem onverhoeds aan te tasten. De Indianen kregen door hun verspieders bericht van hun nadering. Las Casas schatte het leger van de inlanders op 100000 man, maar dit is stellig overdreven; en het is niet te denken, dat men het aantal juist kon opgeven. De slag had bij de stad plaats, die nu St. Jago heet. Het was een vreeselijk tooneel van bloedbad en slachting. De geharnaste ruiters sabelden de wilden neer met een spierkracht, die niet scheen te kunnen worden uitgeput. Hadden de bloedhonden hun tanden in het vleesch geslagen, dan was het onmogelijk die er weer uit te halen; ze haalden de ingewanden uit het lijf, en sprongen woedend van den een op den ander. De overwinning van de Spanjaarden was volkomen, en de inlanders waren voor goed machteloos gemaakt.

De wreedheid, waaraan Columbus zich bij die gelegenheid schuldig maakte, is volstrekt onverschoonbaar. Met zijn geharnaste ruiters maakte hij een tocht door de provinciën. Op belangrijke plaatsen bouwde hij forten, waarin hij bloedhonden en krijgslieden achterliet, die elkander in wreedheid niets toegaven. Ojeda was op zulke tochten, waarbij geroofd en gemoord werd, zeer gesteld, en daarom viel hij als een onweer neer, als hij ergens ook maar een schijn van opstand meende waar te nemen.

Ten einde goud naar ’t Spaansche hof te kunnen zenden, en daardoor vooral den later te verstommen, dien zijn vijanden van hem verspreidden, legde hij even buitensporige als hatelijke [129]belastingen op, en verwachtte daarvan aanzienlijke inkomsten. Ieder inlander, die boven de 14 jaar was, moest elke 3 maanden zooveel goud brengen, dat de waarde er van nu met die van 5 dollars, maar toen wel met die van 15, overeenkwam. Die arme inlandsche kinderen moesten dus ook al 60 dollars belasting in goud per jaar opbrengen. Van de opperhoofden eischte hij natuurlijk veel meer. Atanicaotex, de broeder van Caonabo, moest om de 3 maanden 150 pesos goud betalen, gelijk staande met 600 dollars per jaar. Alleen de vrees voor de beten van de bloedhonden dreef de inlanders er toe zooveel goud bijeen te verzamelen, dat de ontzettend zware belasting kon worden opgebracht. Ieder, die zijn belasting betaald had, kreeg een koperen plaatje om den hals. Had iemand dat plaatje niet om, dan werd hij streng gestraft, soms met gevangenschap. In die streken, waar geen goud was, moest ieder elke 3 maanden 25 pond katoen opbrengen.

Het volk was wanhopend. Kreten van smart hoorde men overal. De eenvoudige inboorlingen, die in bloemtuinen woonden en zich met vruchten voedden, waren tot de beklagenswaardigste slavernij gebracht en tot onrust en moeite veroordeeld, waardoor het leven een last werd. Aan ontvluchten viel niet te denken, en hoop was er niet. Hun prettig leven op het eiland was uit. De nacht van de wanhoop daalde op Hispaniola neer, en niet vóór men in het stille graf rustte, kon men uit dien nacht komen. De wereldgeschiedenis is vol treurspelen, maar waar zullen we akeliger lot vinden dan dat van de bewoners van de West-Indische eilanden?

Velen vluchtten in wanhoop naar wildernissen, waarin men haast niet doordringen kon, of naar bergspelonken. Maar ook daar werden zij door de bloedhonden nagespeurd, en vonden zij er een ellendigen dood. Ouders zagen hun kroost van gebrek wegkwijnen, of door die wilde beesten verscheuren. De onderdanen van Guacanagari hadden geen beter lot dan de anderen. Zijn landgenooten haatten hem, omdat hij weigerde zich met hen tegen de verafschuwde Spanjaarden te vereenigen. Alle opperhoofden spraken er schande van, en met hun verachting beladen, en verarmd door de afpersingen van de Spanjaarden, trachtte hij zich in een wilde en onvruchtbare streek te verbergen, waar hij in vergetelheid en armoede stierf, door niemand beklaagd.

Intusschen deden Margarite en bisschop Boyle aan het Spaansche hof hun best, om den goeden naam van Columbus te bezwalken. Hun verklaringen werden door de ontevredenen, die [130]met hen mee naar Spanje gegaan waren, bevestigd. De regeering benoemde Juan Aguado tot zaakgelastigde, om naar Hispaniola te gaan en er de ernstige beschuldigingen te onderzoeken. Tevens vaardigden zij een bevel uit, waarbij elke Spanjaard vergunning kreeg, om op eigen hand ontdekkingstochten te maken en op de Nieuwe wereld handel te drijven. Dit griefde Columbus zeer. Het was in zijn oogen een tastbare schending van de overeenkomst, die de monarchen met hem hadden gesloten.

Het is moeilijk de groote verdrukking, waaraan Columbus de inboorlingen onderwierp, in overeenstemming te brengen met zijn bijzondere zorg, om hen te bekeeren. Maar de mensch is menigmaal vol tegenstrijdigheden. Deugd en ondeugd gaan dikwijls samen.

Het goede hart van Isabella was zeer getroffen door de verhalen, die zij van het zachtaardig en milddadig karakter van de eilandbewoners ontvangen had. Zij beschouwde hen als door God aan hare bijzondere bescherming toevertrouwden. Toen de 500 slaven aankwamen, werd er bevel gegeven ze te verkoopen. Isabella gaf echter tegenbevel, en belegde een raad van de geleerdste mannen en hoogstgeplaatste geestelijken, om te overwegen of zulk een daad rechtvaardig kon heeten in het oog van God. De raad was niet eenstemmig, en daarom beval Isabella, dat ze naar hun eigen land moesten terugkeeren. Zij voegde er een afzonderlijk bevel bij, dat de inlanders met de grootste vriendelijkheid moesten behandeld worden. Maar haar goedertierenheid kwam te laat, om het eiland te bewaren voor die stroomen van bloed en ongerechtigheden, die er over heengingen.

Juan Aguado verliet Spanje in de tweede helft van Augustus 1495 en kwam in October te Isabella aan. Hij was, zoowel op verstandelijk als zedelijk gebied, een zwak mensch. Ofschoon hij tot de vrienden van Columbus behoord had, was hij er niet weinig trotsch op, dat hem nu een kortstondig gezag was opgedragen. Hij nam een onverdraaglijke houding van meerderheid aan, en had de onbeschaamdheid, om Columbus, den erkenden onderkoning van al die landen, vóór zich te laten verschijnen, als ware hij een misdadiger, om een verhoor te ondergaan, en òf vrijgesproken òf veroordeeld te worden. De Spaansche grandes verheugden zich bij de gedachte, dat Columbus, de vreemde indringer, de “zoon van niemand”, die over Spaansche edellieden den baas had durven spelen, zijn ondergang nabij was.

Columbus gedroeg zich onder deze rampspoeden zoo waardig, zoo hoffelijk, en met zulk een verheven gevoel van eigenwaarde, [131]dat zijn zwakke vijand er door in verlegenheid werd gebracht. Het verdient vermelding, dat men aan het Spaansche hof geen beschuldiging tegen hem inbracht van onderdrukking der Indianen. Wel zeide men, dat Columbus de monarchen bedrogen had door van landen, waar de grootste armoede heerschte, de buitensporigste verhalen van rijkdom op te disschen; dat hij den Spaanschen kolonisten bovenmatigen arbeid had opgelegd, en dat hij de Spaansche edellieden met smaadheid overlaadde. Deze beschuldigingen tegen hem waren zonder twijfel opmerkelijk. Van de eenige groote misdaad, die Columbus werkelijk veroordeelt, dat hij nl. uit gouddorst een millioen menschen in onuitsprekelijke ellende stortte, spraken zij niet eens. Met de wilden zelf hadden zij geen medelijden. Columbus kwam telkens tusschenbeide, om hen tegen de onmenschelijke wreedheid van de trotsche edellieden en onbeschaafde matrozen te beschermen.

Den 14en Maart 1496 vertrok Columbus naar Spanje. Den gevangen Caonabo nam hij mee, maar het ongelukkige opperhoofd stierf onderweg. Na een zeer lange en onvoorspoedige reis landde hij den 11en Juni te Cadix. De koning en de koningin ontvingen hem met een vriendelijkheid, die hij niet verwacht had. Dadelijk kreeg hij een schrijven, waarbij hem met zijn behoudene aankomst geluk gewenscht, en tevens verzocht werd ten hove te komen. Van de ernstige beschuldigingen, die Margarite en Boyle tegen hem hadden ingebracht, werd in ’t geheel niet gesproken. Dit gaf Columbus moed, en daarom stelde hij voor, dat men hem nog eens zes schepen geven zou voor een nieuwe ontdekkingsreis. Deze werden hem toegezegd, maar de schatkist was uitgeput en door de listen van ambtenaren kwam er telkens uitstel. Vervelende maanden verliepen; niets werd gedaan, en Columbus was aan eindelooze teleurstellingen ten prooi.

De raadslieden van den koning waren de vijanden van Columbus. De koning zelf begon hem, door den invloed van onophoudelijke verwijtingen, met een onvriendelijk oog aan te zien. De koningin alleen bleef den admiraal getrouw. Isabella wist te bewerken, dat hem een adellijke titel geschonken werd, waarbij goederen behoorden, die erfelijk waren en dus op zijn nakomelingen zouden overgaan. De admiraal, die diep in schulden stak, kon toch de gedachte niet laten varen, dat groote rijkdommen de vrucht van zijn ontdekkingen zouden worden. In zijn testament schreef hij zeer voordeelige bepalingen voor zijn bloedverwanten; stelde daarin bruidschatten vast voor de vrouwelijke leden der familie; bepaalde, dat zij, die zijn titel erfden en dus [132]ook zijn grondbezittingen, den voorspoed van zijn geboortestad Genua naar hun vermogen moesten bevorderen. En boven alles droeg hij den erfgenamen van zijn landgoederen op zooveel geld af te zonderen, dat er een fonds ontstond, waardoor het mogelijk werd een tocht ter bevrijding van Jeruzalem te ondernemen.

Met betrekking tot de Nieuwe wereld was er een groote verandering in de openbare meening gekomen. Niemand wilde meer deelnemen aan een reis naar eilanden, die volgens de laatste berichten zetels van ziekten, armoede en ellende waren. De kroon zag zich genoodzaakt tot een wanhopigen maatregel de toevlucht te nemen, om zeelieden te krijgen, door nl. het vonnis van hen, die tot de galeien veroordeeld waren, te veranderen in een overplaatsing naar de nieuwe volksplantingen. Aan alle boosdoeners zonder onderscheid werd vergiffenis geschonken, indien zij zich wilden verbinden naar de koloniën te gaan. Dit plan, zegt men, werd door den admiraal aanbevolen. Columbus was soms zoo moedeloos, en walgde zoo van alles, wat zijn vijanden hem in den weg legden, dat hij op het punt stond van alle verdere ontdekkingstochten af te zien. Alleen een gevoel van dankbaarheid tegenover de koningin dreef hem tot volharding. Het volgend verhaal deelen wij met de woorden van Washington Irving mee:

“De aanmatigende trots, dien Columbus van de gunstelingen van Fonseca gedurende den langgerekten tijd van voorbereiding te verduren had, hinderde hem tijdens zijn geheele verblijf in Spanje, en vervolgde hem tot het uur toe, waarop hij zich inscheepte. Onder de verachtelijke huurlingen, die zijn leven verbitterden, was niemand lastiger en aanmatigender dan een zekere Ximeno Breviesca, rentmeester van Fonseca. Deze had een stalen voorhoofd, een losse tong, was de echo van zijn patroon, den bisschop, en sprak overal zoo luid mogelijk met afkeer van den admiraal en diens ondernemingen. Zelfs op den dag, dat het smaldeel in zee steken zou, werd Columbus door den laster van dezen Ximeno vervolgd. In een onbewaakt oogenblik verloor hij zijn zelfbeheersching, en de verontwaardiging, die hij tot hiertoe had weten te bedwingen, barstte op eens los. Hij smeet den gunsteling op den grond, schopte hem herhaaldelijk, en gaf in dezen ondoordachten aanval van woede lucht aan de opeenstapeling van verwijten en plagerijen, die zoo lang zijn gemoed hadden ontstemd.

Deze daad was geheel verkeerd. Het is altijd een ramp voor een mensch, wanneer hij zich zelf geen meester meer is en toegeeft aan zijn toorn. Columbus schaamde er zich dan ook over, [133]en drukte er in een lateren brief aan den koning en de koningin zijn innig leedwezen over uit. Maar zij had op de monarchen een zeer ongunstigen indruk gemaakt, en de boosaardigheid van zijn vijanden verergerd.

Columbus ging uit de haven van San Lucar de Barrameda den 13en Mei 1498 voor de derde maal in zee. Bijna twee jaren had hij op de vervelendste manier in Spanje doorgebracht, en de hinderpalen, die hem allerwege op zijn pad werden geworpen, uit den weg moeten ruimen. Zijn vloot bestond uit 6 schepen, die, behalve de matrozen, met 200 soldaten waren bemand. Den 19en Juni bereikte hij de Kanarische eilanden. Van hier zond hij drie schepen rechtstreeks naar Hispaniola. Met de drie overblijvende schepen deed hij een tocht naar de Kaap-Verdische eilanden, waar hij den 29en Juni aankwam. Na een kort oponthoud werden de zeilen weder geheschen.

Dag aan dag zette men de reis onder begunstiging van den wind voort, tot zij op een plaats kwamen, waar zij de zon boven zich hadden. Hier heerschte een volkomen windstilte. De zee was spiegelglad en de schepen lagen stil. De lucht was snikheet, en de brandende zon deed het pek smelten, blakerde het dek, en deed de naden van de schepen uit elkander gaan. Op het dek kon men het in de zon niet uithouden, en onder het dek was de hitte verstikkend, en aan die van een oven gelijk. Alle krachten scheen men te verhezen, en de bijgeloovige matrozen werden met schrik vervuld bij de gedachte, dat zij in streken zouden komen, waarvan de fabel vertelde, dat er een vulkanische hitte heerschte, waarin geen mensch leven kon. De schepen werden zoo erg lek, dat het noodig geacht werd zoo spoedig mogelijk de een of andere haven binnen te loopen.

Eindelijk kwam er een aangenaam koeltje en zette Columbus koers naar het Westen. De eene dag na den anderen verliep, maar van land was er geen spoor. Het pekelvleesch bedierf en de hoepels van de wijn- en watervaten sprongen los. Verdriet en angst maakten zich van alle gemoederen meester. Den 31sten Juli was er nog maar één ton met water op ieder schip. Het vooruitzicht, dat allen op die brandend heete zee ellendig zouden sterven, was inderdaad treurig. ’s Middags verkondigde een kreet van een matroos, die boven in de groote mast zat, dat er land te zien was. Drie bergtoppen reikten tot in de wolken. Columbus noemde dit eiland La Trinidad, of de Drieëenheid. Toen hij langs de kust voer, om een haven op te zoeken, was hij verbaasd over de schoonheid en vruchtbaarheid van het eiland. Langs het strand [134]lagen bevallige dorpen en goed ontgonnen akkers. Aan den westelijksten kant van het eiland, die nu de golf van Paria heet, wierp hij het anker uit; links kon men de lage kust van Zuid-Amerika zeer duidelijk zien, maar hij dacht, dat het een eiland was.

Dit was de eerste maal, dat Columbus het vasteland van Amerika zag. Hij noemde het eiland Zeta en schatte zijn lengte op 60 mijlen. Sebastiaan Cabot had den 24en Juni 1497 Noord-Amerika ontdekt. Toevallig ging Columbus aan land, en vond de bewoners heel vriendelijk. Dezelfde tooneelen, als op het eiland Cuba, zag hij hier. De bevolking werd talrijker, hoe verder hij kwam. Een groot aantal kano’s, vol inlanders, kwam bij de schepen. Aan vele plaatsen gaf hij namen; doch die zijn verloren gegaan. De voorraad levensmiddelen was bijna uitgeput, en het werd noodig, zoo spoedig mogelijk naar Hispaniola te gaan. Van de jicht had hij erg te lijden, en door de verbazende hitte, de oponhoudelijke vermoeienis, de slapeloosheid en het wachthouden was zijn gezicht zeer slecht geworden. Hij ontdekte bij het noordwaarts zeilen twee eilanden, die nu Tobago en Grenada heeten. Vele andere eilanden voer hij nog voorbij, maar er was geen gelegenheid, om zich op te houden.

Op één plaats, waar hij aan land ging, zag hij parelvisschers. Hij kocht drie pond parelen van hen. Enkele waren heel mooi en groot ook. De toestand van zijn oogen begon onrustbarend te worden, en daarom werden alle zeilen bijgezet, om maar zoo spoedig mogelijk op Hispaniola te komen, waar men den 19en Augustus aankwam. De ontmoeting van Columbus met zijn broeders was zeer hartelijk. Maar de zieke, uitgeputte en door zorg verteerde Columbus geleek, wat het lichaam betrof, de schim van weleer; alleen zijn geest was nog even krachtig.

Columbus verlangde naar rust, maar vond ze niet. Gedurende zijn afwezigheid had Bartholomeus Columbus het bestuur, onder den titel van Adelantado, in handen gehad. Zijn broeder Diego liet hij te Isabella regeeren, en ging zelf naar het zuidelijk deel van het eiland, om goud te zoeken. Daar bouwde hij een fort, waaraan hij den naam van San Christoval gaf, maar dat anderen den Gouden Toren noemden. De Indianen namen een vijandige houding aan, brachten geen voedsel en er was geen einde aan de moeilijkheden. Roof en moord sproten hieruit voort. Een geduchte opstand van de Spanjaarden kon niet dan met de grootste moeite onderdrukt worden. Het eens zoo vreedzame eiland was een verblijfplaats van booze geesten geworden.

Bartholomeus nam 300 inboorlingen gevangen, omdat zij beschuldigd [135]werden van zich tegen hun onderdrukkers te hebben verzet. Zij werden allen in boeien geslagen, en zoo naar Spanje gezonden, om als slaven te worden verkocht. De rechts- en godgeleerden hadden uitgemaakt, dat het rechtvaardig was krijgsgevangenen tot slaven te maken. Er werden forten gebouwd. Gewapende benden Spanjaarden trokken met hun bondgenooten, de bloedhonden, in alle richtingen door het heele eiland, om de bewoners in ontzag te houden en vrees aan te jagen. Niemand kan ontkennen, dat de Indianen onder die wreedheid een veel christelijker geest openbaarden dan de Spanjaarden.

In een afgelegen streek van een prachtig gedeelte van Haïti vond men heerlijk en vruchtbaar land, schoone vrouwen, terwijl minzaamheid een algemeene hoedanigheid van de ingezetenen was, Bartholomeus, die maar steeds voortging hooge belastingen op te leggen, wilde ook met deze onderdrukte menschen vriendschapsbetrekkingen aanknoopen. Met een sterke macht van geharnaste krijgslieden bezocht hij het opperhoofd Behechio. Toen de Spanjaarden het schoone dorp naderden, waar nog geen zware belasting opgebracht werd, kwamen 30 vrouwen, tot den stoet van den cacique behoorende, hun te gemoet. De eenige kleeding van de jonge meisjes bestond uit een van bloemen gevlochten krans om haar hoofd. De oudere vrouwen hadden kleine katoenen boezelaars voor. Allen wuifden met palmtakken, dansten en hieven welkomstliederen aan.

De meisjes zagen er allerbeminnelijkst uit en haar vorm was zoo schoon, als een Grieksch kunstenaar die uit marmer had kunnen beitelen. Daar zij hoofdzakelijk van vruchten leefden, en geen arbeid verrichten, was haar vel zoo zacht als fluweel, en het gelaat zelfs schooner dan dat van de Spaansche brunetten over ’t algemeen. Deze onschuldige dochteren Eva’s dachten bij haar algeheel gemis aan kleeren even weinig aan gebrek aan kieschheid, als een Europeesche dame, die geen sluier over het gezicht draagt.

De weduwe van Caonabo, woonde hier bij haar broeder Behechio in. Zij was een zeldzaam schoone vrouw, en heette Anacaona. In een draagstoel gezeten, werd zij door zes sterke Indianen gedragen. Zij had alleen een geborduurde boezelaar voor, en om haar hoofd, hals en armen droeg zij bloemkransen. Bartholomeus was met 6 van zijn voornaamste ruiters bij Behechio gehuisvest. De overigen werden door de mindere hoofden van het noodige voorzien. Allen kregen hangmatten met katoenen bedden er in. [136]

Twee dagen lang bleven de Spanjaarden in het dorp, en ontvingen van het gastvrije volk alle mogelijke oplettendheden. Voedsel was er voor hen in overvloed, en onderscheidene spelen en feestelijkheden werden tot hun vermaak uitgevoerd. Een van die spelen geleek veel op het worstelspel der oude Romeinen. Twee troepen naakte Indianen, met pijl en boog gewapend, leverden elkander een geregeld gevecht. Vier werden gedood en velen gewond. Kreten van toejuiching weergalmden door de lucht, evenals de Romeinsche senatoren en hun vrouwen aanhieven, wanneer in den schouwburg het bloed in het strijdperk vloeide. De strijd zou wellicht nog veel bloediger zijn geweest, als Bartholomeus niet verzocht had, er een eind aan te maken.

Tot dank voor al deze goedheid, gaf de Adelantado den cacique kennis, dat hij gekomen was, om hem en al zijn volk onder de bescherming van de almachtige vorsten van Spanje te plaatsen, en van hen de schatting te ontvangen, die de andere opperhoofden van het eiland gaven. Omdat hier geen goud was, legde hij een belasting op in katoen, hennip en maniokbrood. Voor deze daad van heerschzucht kan geen verschooning bestaan. Zij was zoo onrechtvaardig, als een daad van zeeroovers maar wezen kan. De cacique was verplicht voor de overmacht te bukken. Hij wist, welk lot andere deelen van het eiland getroffen had, en hoopte door overmatige vriendelijkheid en gastvrijheid dat lot van zijn eigen onderdanen af te weren.

Te Isabella zag het er ellendig uit. Ziekten heerschten er verschrikkelijk en de voorraad van geneesmiddelen was uitgeput. Allen twistten en morden. De Indianen hadden die streken verlaten en aten, in ruwe bergstreken, waar het zelfs voor bloedhonden moeilijk werd hen te vervolgen, wortels en gras. Menigvuldige oproeren braken er onder de inboorlingen uit. De wreedheid, welke de hulpelooze en wanhopige lieden te verduren hadden, was ontzettend. Dorpen werden in de asch gelegd. Gillende slachtoffers, door geharnaste ruiters vervolgd, werden door de Spanjaarden neergesabeld. Door wreedaardige doggen werden de ledematen van vrouwen en kinderen verscheurd. Regeeringloosheid en ellende heerschten overal. Het schoone eiland Haïti was in weinige maanden door de slechtheid van menschen in een verblijf van ellende verkeerd, waar nauwelijks eenige vreugde werd aangetroffen. [137]


1 In zijn ijver voor de Indianen werd Las Casas door een zonderlinge onstandvastigheid, de oorzaak van den slavenhandel, want hij stelde voor, om van de Portugeezen in Afrika negers te koopen, ten einde de landbouwers van werkvolk te voorzien. Hieraan werd ongelukkig uitvoering gegeven. Hij schreef onderscheidene werken, die nooit een drukker vonden. Al zijn werken verraden groote geleerdheid, helder oordeel en godsvrucht. Ondanks zijn groote ongelijkheid aan zich zelf met betrekking tot de negers, moet hij als een zachtaardig mensch beschouwd worden, als iemand, die de menschheid werkelijk liefhad.

[Inhoud]

Elfde Hoofdstuk.

Terugkeer naar Spanje en de vierde reis.

Een laaghartig man, Franciscus Roldan genaamd, had tegen de regeering van Columbus een samenzwering gesmeed. Hij was met zijn aanhang naar Xaraguay gegaan, waar hij de bevolking uitplunderde, haar rechten vertrapte, en zich aan allerlei uitspattingen overgaf. Terwijl hij zoo huishield, wierpen daar drie Spaansche karveelen, wier bemanning uit ontslagen gevangenen bestond, het anker uit. Door den stroom waren ze er heen gedreven. Bijna allen liepen ze van de schepen af, en voegden zich bij die schelmen op het land. Het verhaal van het rijke en prettige leventje, dat die snoodaards daar smaakten, was het lokaas geweest. Deze woestelingen hadden hun zwaarden, kruisbogen, lansen, handbuksen en andere wapenen meegenomen, toen ze aan land waren gegaan. Zoodra Columbus deze feiten vernam, was hij niet weinig verlegen. Had hij in sommige opzichten niet veel gevoel voor recht, wat rechtschapenheid en menschelijkheid aanging, hierin stond hij veel hooger dan zijn tochtgenooten. Deze bandelooze troep zwierf naar willekeur rond, en maakte zich aan de stuitendste zedeloosheid schuldig. Men tartte zichtbaar Columbus’ gezag, en de opstand nam gevaarlijke afmetingen aan. Vele ontevredenen liepen naar de muiters over. Ongelukkig had Columbus geen macht genoeg, om een gevecht met hen te beginnen. Aan eenige terugkeerende schepen gaf hij voor de monarchen berichten van den opstand mee. Ook vroeg hij om de overkomst van nog meer geestelijken voor de bekeering der Indianen, en of de Spanjaarden voor den tijd van twee jaren de inlanders als slaven mochten gebruiken.

Toen de schepen vertrokken waren, schonk hij zijn aandacht weer aan de opstandelingen. Hij schreef aan Roldan in woorden, die verzoening ademden, dat hij hem in ’t belang van zijn goeden naam en ook voor het algemeen welzijn aanraadde, niet in zijn verzet te volharden. Hij zond tevens een vrijgeleide, waardoor zij, die naar den Admiraal wilden gaan, om met hem de zaken te overleggen, beschermd zouden worden. Maar de eischen van Roldan en zijn bondgenooten waren onbeschaamd en aanmatigend. Eindelijk werd er een vergelijk getroffen. Roldan en zijn saamgezworenen kregen twee schepen, waarmee ze naar Spanje terug konden keeren, en ieder ontving bovendien een bewijs van goed gedrag. De schepen gingen in October 1499 [138]onder zeil, en de muiters namen veel slaven mee. Herrara zegt, dat Colulmbus dubbelhartig was, en dit moet, al was het ook een eigenaardig kenmerk van die dagen, streng veroordeeld worden.

Terwijl hij Roldan en zijn aanhangers een bewijs van goed gedrag gaf, schreef hij te gelijker tijd aan Ferdinand en Isabella, dat hij dit maar gedaan had, om die schurken weg te krijgen: dat de getuigschriften valsch waren; dat deze mannen de grootste misdaden hadden bedreven; dat zij zich aan roof en moord hadden schuldig gemaakt, en dat hij er daarom op aandrong, hen terstond na hun aankomst gevangen te nemen, hen van hun gestolen schatten te berooven en daarna zeer streng te straffen.

De toestand van Columbus was werkelijk beklagenswaard. Hij was ziek en had aanhoudend pijn. De samenzweringen tegen hem vermenigvuldigden zich, en de Spaansche edellieden, de trotschte menschen van de wereld, behandelden hem met minachting. Verachtelijk werd hij “de verwaande vreemde” genoemd. Zijn deugden werden in de oogen van de zedelooze Spanjaarden een middel tot vuigen laster. Er was geen laagheid, waartoe zijn vijanden niet in staat waren. Zij bekleedden de hoogste ambten in kerk en staat, en poogden door de gemeenste schotschriften hem van de monarchen te vervreemden. Hij stond alleen, bijna zonder een enkelen vriend. Er was in heel Spanje nauwelijks één man, wiens toestand meer te beklagen was.

Roldan besloot ten slotte op het eiland te blijven, terwijl hij de meesten van zijn medeplichtigen naar Spanje liet gaan. Hij werd met het hoogste gezag bekleed, nam een groot deel van het land in bezit, en liet het door slaven bewerken.

De ridderlijke, roekelooze Ojeda was naar Spanje teruggekeerd. Door eenige rijke ondernemers voortgeholpen, was hij er in geslaagd vier schepen uit te rusten, waarmee hij op eigen gelegenheid een ontdekkingstocht zou doen. Een koopman van Florence, Amerigo Vespucci genaamd, en wiens naam later aan de Nieuwe wereld verbonden zou worden, maakte deel uit van den tocht. De kleine vloot zeilde in Mei 1499 van Sevilla uit. Zij bereikte de Caraïbische eilanden. Na een hevig gevecht met de inlanders namen zij velen gevangen, en voerden ze weg, om als slaven te worden verkocht. Van hier voeren zij naar Hispaniola, omdat zij gebrek aan benoodigdheden hadden, en wierpen den 5en September bij de westelijkste punt van dit eiland het anker uit.

Columbus werd door dezen inval zeer onaangenaam getroffen, daar hij dit eiland als zijn bepaald eigendom beschouwde. Daarom [139]zond hij Roldan met eenige ontevredenen er heen, om de plannen van Ojeda te dwarsboomen en hem, zoo mogelijk, gevangen te nemen. De beide jonge ridders waren even beginselloos, sluw en roekeloos. Roldan ging met twee karveelen en 25 onverschrokken, goed gewapende mannen, den gelukzoeker opsporen. Zij ontmoetten elkander. Ojeda liet zijn reispas zien, dien hij van den koning en de koningin had ontvangen, en zeide, dat een deel van de voordeelen aan de kroon vervielen. Dit maakte aan allen tegenstand een einde. De trotsche ridder zeide ook, dat Columbus bij het hof geheel in ongenade was gevallen, en dat het zijn voornemen was, den admiraal spoedig op te zoeken, daar hij eenige mededeelingen van zeer vertrouwelijken aard had te doen.

Met dit bericht keerde Roldan naar Columbus terug. Dit verdroot den admiraal zeer. Het was duidelijk, dat hij niet langer in de gunst van het hof deelde, en dat de monarchen op zijn voorrechten inbreuk maakten. Hij wachtte eenigen tijd op het beloofde bezoek van Ojeda, maar deze had in ’t geheel geen plan naar den admiraal te gaan. Roldan werd opnieuw uitgezonden, om de bewegingen van Ojeda na te gaan. Beiden waren valschaards en dubbelzinnige menschen. Beiden plunderden en onderdrukten de inlanders. Ojeda kruiste langs de kusten van Haïti, landde op afgelegen punten, en lichtte zoo lang inboorlingen op, tot hij zijn schepen vol slaven had. Dan keerde hij naar Cadix terug, waar zij op de slavenmarkt verkocht werden.

Het gezag van Columbus liep ten einde. Zij, die hem nog gehoorzaamden, wilden dat zelf. Andere stoutmoedige en roekelooze mannen liepen naar willekeur rond. Het was gemakkelijk aan vervolging te ontsnappen. Sommigen wisten zich bij de inboorlingen bemind te maken; anderen vereenigden zich in groote troepen en plunderden hen of namen hen gevangen. De soort van beschaving en christendom, die de Spanjaarden op Haïti hadden gebracht, hadden het eiland in de diepste ellende gestort. Een uitvoerig verslag van de tooneelen, die het gevolg hiervan waren, biedt niets dan een walgelijk en droevig verhaal aan van valschheid, misdaad en wreedheid. Columbus streed moedig tegen de stormen van den tegenspoed. Meer dan anderen, met uitzondering van Las Casas misschien, bleef hij aan de beginselen van recht en menschelijkheid getrouw, en was hij de vriend van de inboorlingen. En toch moet men niet vergeten, dat de goede Las Casas gezegd heeft: “Wij moeten niet die arme bewoners van Haïti tot slaven maken: maar laat ons de Afrikanen [140]oplichten.” Ook moeten wij, bij onze beoordeeling van die menschen, niet vergeten, dat nog onlangs mannen, vrouwen en kinderen op de slavenmarkten van Amerika verhandeld werden, en dat veel predikers van het christendom verkondigd hebben, dat dit recht was “voor het aangezicht des Heeren.”

Columbus was op ’t fort Concepcion. Zijn geest was vermoeid en verbitterd door al de laagheid, die hij overal vond, en waaraan hij niets kon veranderen. Een ellendeling, die Mexica heette, bewerkte een samenzwering om den admiraal te vermoorden. Hij trok het geheele eiland door, en nam een groot aantal rondzwervende Spanjaarden, die gaarne aan gewaagde ondernemingen deelnamen, in dienst. Adriaan de Mexica was ook een van de hoofdaanvoerders van Roldan’s partij geweest. Hij had zich zoo vreeselijk slecht gedragen, dat Columbus hem van de algemeene vergiffenis uitsloot, en hem uit het eiland verbande. Van Roldan had hij verlof gekregen er weer terug te komen.

Aan den vooravond van den dag, waarop de saamgezworenen het plan ten uitvoer zouden brengen, kreeg Columbus er bericht van door een weggeloopene. Geen oogenblik mocht verloren gaan. Met tien vertrouwde en onverschrokken mannen, nam hij Mexica door overrompeling gevangen. Hij kwam voor het gerecht en werd veroordeeld om opgehangen te worden.

Columbus gaf bevel Mexica aan den top van het fort op te hangen. De laatste verzocht te mogen biechten voor men de doodstraf toepaste. Een priester werd ontboden. De ongelukkige Mexica, die tijdens den opstand zoo dapper was geweest, verloor allen moed, toen hij den dood in het aangezicht zag. Hij stelde het biechten telkens uit, begon er mee, hield dan weer op, begon op nieuw, aarzelde weer, als hoopte hij door tijd te winnen kans op vrijspraak te hebben. In plaats van eigen zonden te belijden, beschuldigde hij anderen, van wie het bekend was, dat ze onschuldig waren, van misdaad, tot dat Columbus, die door zooveel valschheid en verraad zeer verbitterd was, het geduld verloor, en in een mengeling van verontwaardiging en toorn bevel gaf den ellendeling op de tinne van ’t fort op te hangen.

De overige samenzweerders werden met alle kracht vervolgd, en verscheidenen gevat en opgehangen.

Kasteel van Columbus op San Domingo.

Kasteel van Columbus op San Domingo.

Er waren nu zes zeer belangrijke forten op het eiland, die een rij van militaire posten vormden en de inboorlingen krachtig in bedwang hielden. Zeven en twintig mijlen van Isabella lag het fort Esperanza; achttien mijlen verder Santa Catalina, en twaalf mijlen van daar zag men de donkere muren van het fort Magdalena. [141][142]Later werd op dezelfde plaats de stad Santiago gesticht. Omstreeks 14 mijlen van hier werd, midden in een vruchtbare en volkrijke vlakte, het fort Conception gebouwd. Op een afstand van nog geen anderhalve mijl lag een groote Indiaansche stad, waarover het beroemde opperhoofd, Guarionex geheeten, regeerde. Te Isabella bleef alleen een tamelijk toereikend garnizoen, dat de plaats moest zien te behouden. Columbus ging weg, bezocht elke plaats en maakte van het fort San Domingo, in het zuiden van het eiland, zijn hoofdverblijf.

In 1849 bezocht T. S. Hennekin deze streek. Uit zijn zeer belangrijken beschrijvingsbrief nemen wij het volgende over:

“Het fort Concepcion ligt aan den voet van een heuvel, die nu Santo Cerro heet. Het is geheel van steen en nog zoo onbeschadigd, als toen het pas gemaakt was. Het staat in de schaduw van een weelderig woud, dat de plaats van vroegere werkzaamheid en drukte heeft ingenomen; het is een plek, die men eens voor zeer belangrijk hield, en waarop tal van menschen woonden.

“Waar is die tallooze menigte gebleven, die door dit fort in ontzag moest gehouden worden? Er is geen spoor meer van over, en alleen de geschiedenis maakt er melding van. De stilte van het graf heerscht nu daar, waar hun woningen echo’s gaven op hun liederen en dansen. Enkele arme Spanjaarden, die in armelijke hutten en ver van elkander in het woud leven, bezitten nu deze eenmaal zoo vruchtbare en schoone landstreek.”

Tot nog toe had Ferdinand ondervonden, dat zijn bezittingen in de Nieuwe wereld zaken waren, waar geld bijgepast moest worden, in plaats van bronnen van rijkdom te zijn. Hierdoor was hij zeer teleurgesteld. Zijn hof werd bestormd door teleurgestelde en spijt gevoelende menschen, die een bitter oordeel over Columbus uitspraken, en om groote sommen gelds vroegen, die zij beweerden, dat Columbus hun schuldig was. Deze algemeene en onophoudelijke klachten begonnen zelfs op het gemoed van Isabella een ongunstigen indruk te maken. Uit de brieven van Columbus bleek maar al te duidelijk, dat het eiland in een toestand van de grootste wanorde verkeerde. Hieruit kon men gerust opmaken, dat, hoe zuiver de gronden van den admiraal ook waren, het hem aan de noodige bekwaamheid ontbrak, om voor de naleving en handhaving van bestaande wetten en verordeningen te zorgen.

Ferdinand was een omzichtig en ijverzuchtig Spanjaard. Het had hem steeds eenigszins gehinderd, dat hij het bestuur over Spaansche volkplantingen aan Genueesche avonturiers over moest [143]laten. In die dagen werd de grens, die volken scheidt, streng getrokken. In het woord vreemdeling lag iets verwijtends opgesloten. Dat Columbus zoo voor het instandhouden van de slavernij ijverde, vond de koningin zeer onaangenaam. Toen de schepen met de mede-opstandelingen van Roldan in Spanje terugkeerden, waren er 700 slaven op. Velen van dezen hadden ze van Columbus gekregen tot loon voor hun overgave, en anderen hadden ze zelf gestolen. Ook waren onder deze gevangenen vele jonge, mooie meisjes, dochters van opperhoofden, die door deze laaggezonkenen uit haar woningen waren gesleurd. Voor al deze ongerechtigheden stelde Isabella Columbus aansprakelijk, en zij kon dit met recht doen. Hij toch was onderkoning van al die gewesten en was werkelijk met volstrekt gezag bekleed.

Het gevoel van de koningin was vreeselijk gekwetst. Zij geloofde, dat de eenvoudige inboorlingen van die uitgestrekte landen in het bijzonder onder haar bescherming waren gesteld. Verontwaardigd riep zij uit: “Hoe durfde die admiraal mijn onderdanen weg te geven?”

Zij drukte haar groot ongenoegen uit, niet alleen door bevel te geven, dat al die Indianen weer aan hun betrekkingen teruggezonden moesten worden, maar ook door te gebieden, dat allen, die vroeger door den admiraal naar Spanje waren gezonden, opgespoord en teruggestuurd moesten worden. Columbus gevoelde al de bitterheid van deze handeling. Het was hem duidelijk geworden, dat zijn invloed aan het hof aan het tanen was. Ongelukkig kreeg hij, juist in dezen tijd, nog vóór hij de bepaalde gevoelens van Isabella kende, een brief, waarin men hem aanspoorde om met het zenden van Indiaansche slaven voort te gaan, aangezien hieruit een groote bron van inkomsten voor de kroon voortvloeide.

Tusschen Columbus en Roldan waren weer nieuwe moeilijkheden gerezen. De stoutmoedige Spaansche ridder, die de trotsche hidalgo’s en de laagste dollemannen om zich verzamelde, werd een geduchte tegenstander. Columbus verzocht derhalve, dat er iemand gezonden werd, die tusschen hem en Roldan als scheidsrechter kon optreden. Dit gaf nu juist aan Ferdinand het voorwendsel, waarnaar hij zoo lang had uitgezien, om handelend op te treden.

Don Francisco de Bobadilla, een der hoogste militaire en godsdienstige waardigheidsbekleeders aan het hof, werd met deze tijdelijke zending belast. Het blijkt echter, dat deze zending gericht was tegen hen, die opgestaan waren. In de opdracht staat: [144]

“Wij bevelen u te onderzoeken, wie en wat de personen zijn, die zich tegen genoemden admiraal en onze verordeningen hebben verzet, en waarom zij dit deden; aan welken roof en aan welke overtredingen zij zich schuldig hebben gemaakt; en voorts, uw onderzoek uit te strekken tot alles, wat met de zaken in verband staat. Hebt gij inlichtingen gekregen, weet gij de waarheid, neem dan allen, die schuld hebben, gevangen, en leg beslag op hun goederen. Zijn ze in uw macht, zet dan uw onderzoek voort, ook ten aanzien van hen, die afwezig zijn, en leg zulke boeten en straffen op, als gij zult goeddunken.”

Deze macht werd blijkbaar verstrekt, om hen te straffen, die tegen het gezag van Columbus in opstand waren gekomen. In den aanhef staat, dat een overheidspersoon en enkele andere personen het gezag van Columbus weerstonden, en daarom was de afgevaardigde gemachtigd de orde te herstellen. De koninklijke lastbrief was den 21en Maart 1499 geschreven. Twee maanden later, den 21en Mei kregen de hidalgo’s en de staatsambtenaren op het eiland een brief, waarin hun van het aan Bobadilla toegekend gezag kennis werd gegeven. Uitweidende over de volstrekte macht, die hem was gegeven, om de ongeregeldheden te onderdrukken, werd daarin gezegd:

“Het is onze wil, wanneer de genoemde bevelhebber Francisco de Bobadilla het voor onzen dienst en in het belang van het recht noodig acht, dat sommige ridders en andere personen, die thans op de eilanden zijn of daar komen, vertrekken en er niet blijven of terugkeeren, hij hun in onzen naam kan bevelen voor ons te komen verschijnen en ze dwingen kan heen te gaan. En wij bevelen tevens, dat ieder, dien hij dit gelast, onmiddellijk, zonder ons te vragen of te raadplegen, zonder op een brief of een bevel van ons te wachten, ook zonder in hooger beroep te komen of een verzoekschrift in te dienen, gehoorzamen zal aan alles, wat hij zegt of beveelt, op straffe van wat hij namens ons opleggen zal.”

Bobadilla kwam den 23en Augustus 1500 in de haven van San Domingo aan. Columbus was toen op het fort Concepcion, en zijn broeder Diego lag in de zeehaven van San Domingo. Dadelijk verklaarde Bobadilla, dat hij Columbus in het bestuur over het eiland had vervangen, en dat hij het hoogste gezag bekleedde. Opgetogen van blijdschap voegden zich alle ontevredenen bij hem. Met de gewapende macht, die hij meegebracht had, en de hartelijke deelneming van al de misnoegden, viel het hem licht de plaats in bezit te nemen. [145]

Zonder verhoor werd Columbus uit zijn ambt ontslagen, zonder dat er zelfs een aanklacht tegen hem werd ingediend. Het scheen tot de bijzondere wenschen van Bobadilla te behooren den admiraal te vernederen. Hij ging in het huis van Columbus wonen, en maakte zich van zijn wapenen, goud, huisraad, paarden en al zijn brieven en handschriften, zelfs van de geheime, meester. Ten einde de volksgunst te verwerven, vaardigde hij een bevel uit, waarbij voor een tijdperk van 20 jaren aan een ieder, die voor eigen rekening goud ging zoeken, vergund werd slechts 1/11 aan de regeering te geven, in plaats van ⅓, zooals tot nog toe.

In plaats van Roldan en allen, die tegen Columbus in opstand waren, te gelasten vóór hem te verschijnen, behandelde hij hen met de grootste beleefdheid, opdat hij zich ook van hun hulp bij zijn wederrechtelijke toeëigeningen mocht verzekerd houden. Terwijl Columbus zeer verslagen en bedroefd was, ontving hij het volgende korte en eenigszins duistere briefje van de koningen:

“Aan Don Christophorus Columbus, onzen admiraal van den oceaan. Wij hebben den bevelhebber Francis de Bobadilla, brenger dezes, bevolen, dat hij in onzen naam met u spreken zou over zaken, die hij u meedeelen zal. Wij verzoeken u hem geloof en vertrouwen te schenken en dienovereenkomstig te handelen.

“Ik, de koning; Ik de koningin.”

Dadelijk besloot de admiraal aan alle eischen van Bobadilla te voldoen, tot hij alle besluiten van Hunne majesteiten kende. Bobadilla liet Diego Columbus vatten en sloot hem geboeid aan boord van een der schepen op. Toen zond hij officieren uit, om Columbus gevangen te nemen, deed hem boeien aan, en bracht hem in een van de cellen op het fort San Domingo. De waardigheid, waarmede Columbus zich onder dit alles gedroeg, heeft de algemeene bewondering, zelfs die van zijn vijanden, opgewekt.

Een aantal beschuldigingen tegen Columbus kreeg men van de muiters en die werden naar het Spaansche hof opgezonden. Van zulke laaghartigen krioelde het in de kolonie te San Domingo.

In het begin van October werd Columbus, geboeid als de gemeenste misdadiger, door de straten naar het schip geleid. Het geschreeuw van het grauw volgde hem. Monzo de Villejo, een man van hooge afkomst en een edel karakter, werd met de zorg voor de gevangenen belast. Zoowel hij als de scheepskapitein, Andreas Martin, behandelden den admiraal, gedurende de reis, met den diepsten eerbied. Zeer gaarne zouden zij hem de boeien hebben afgedaan, maar de admiraal wilde dit niet, en zeide trotsch:

Columbus in ketenen.

Columbus in ketenen.

“Neen; Hun majesteiten hebben mij schriftelijk bevolen mij [146][147]aan alles te onderwerpen, wat Bobadilla in hun naam zou bevelen. Op hun gezag heeft hij mij in deze boeien geklonken. Ik zal ze dragen, tot zij bevel geven ze weg te nemen, en ik zal ze daarna bewaren als herinneringen aan het loon voor de diensten, die ik bewezen heb.”

Onderweg schreef hij een bewonderenswaardigen brief, dien men aan de monarchen moest laten zien. Hij zond dien aan Donna Juana de la Torres, een hofdame, die in de bijzondere gunst van de koningin deelde. Toen het schip te Cadix kwam, werd deze brief dadelijk verzonden en aan Isabella gegeven. Zij las hem met de diepste ontroering en deelneming. De koning en de koningin waren beiden even verontwaardigd over de Columbus aangedane behandeling. Zij gaven bevel, dat hij en zijn broeders dadelijk in vrijheid gesteld, en met de grootste onderscheiding bejegend moesten worden. Gezamenlijk schreven zij aan Columbus, en drukten hun leedwezen uit, dat hij zooveel geleden had, verzekerden hem van hun dankbaarheid en liefde, noodigden hem aan het hof en zonden 2000 dukaten, om de reiskosten te bestrijden.

Op den 17en December maakte Columbus, rijk gekleed en gevolgd door een voor die gelegenheid passenden stoet, zijn opwachting bij Hun majesteiten te Grenada. Toen de koningin hem groette, barstte zij in tranen los. Dit maakte het hart van den heldhaftigen man zoo week, als geen gestrengheid had kunnen doen. Hij viel op de knieën, lag voor eenige oogenblikken buiten kennis, en weende en snikte onder hevige aandoeningen. Columbus werd overtuigd, dat zij de handelwijze van Bobadilla geheel afkeurden, en dat hij onmiddellijk zou worden ontslagen. Zij sloegen volstrekt geen acht op de beschuldigingen, die Bobadilla tegen hem had ingediend. Elke gelegenheid grepen zij aan, om openlijk hun gunst te openbaren, en gaven hem de verzekering, dat al zijn leed vergoed, in zijn armoede voorzien zou worden, en dat hij zijn vroeger gezag terug zou krijgen.

Onder het bestuur van Bobadilla deed ieder, wat hij wilde. Las Casas deed een huiveringwekkend verhaal van al het onrecht, dat men den Indianen aandeed. De gemeenste deugnieten namen den schijn aan van edelen te zijn, ontstalen den opperhoofden hun dochters, omringden zich met bedienden, als waren ze Oostersche vorsten en dwongen de inlanders hen in stoelen te dragen. Een inlander of een vogel dood te schieten, was hun hetzelfde.

Zoo spoedig als het kon werd Don Nicholas de Ovando heengezonden, om Bobadilla af te zetten. Maar het ontbrak hem aan de noodige macht, om over de gemoederen, die daar de rust [148]verstoorden, den baas te spelen. Onder zijn bestuur kwam er geen verbetering in den toestand. Hem was in het bijzonder opgedragen Columbus en al zijn broeders voor al hun verliezen schadeloos te stellen.

Intusschen werden er toebereidselen gemaakt voor een nieuwe reis van Columbus. Tochten door andere hoven en bijzondere personen ondernomen, hadden een groote uitbreiding aan de ontdekkingen in de Nieuwe wereld gegeven. Vasco de Gama was de Kaap de Goede hoop omgezeild en verrijkte Portugal met de voortbrengselen van de Oost. Men onderstelde, dat daar ergens een straat moest zijn, dicht bij de landengte van Darië, die den Atlantischen met den Stillen oceaan verbond. Columbus moest die straat trachten te vinden. Na veel getalm, dat aan alle hofhoudingen eigen is, waren er eindelijk vier schepen zeilklaar. Het grootste schip hield maar 70 ton in, en het kleinste 50. De geheele bemanning bestond uit 150 koppen.

Columbus was nu een man op jaren; hij had zijn 66e jaar bereikt. Door verdriet en zorg was zijn geest afgemat, en vele lichaamsgebreken bogen die eens zoo krachtige gestalte. Zijn geestvermogens schenen echter nog onverzwakt. Op deze reis werd Columbus door zijn broeder Bartholomeus en zijn jongeren zoon Fernando vergezeld.

Den 9en Mei 1502 zeilde de vloot van Cadix uit. Langs de kust van Marokko en de groote Canarische eilanden, kwam de kleine vloot den 15en Juni bij een van de Caraïben, waarschijnlijk Martinique. Na een vaart van 30 mijlen kwamen zij bij Dominica. Toen hij Santa Cruz en de zuidzijde van Porto Rico voorbijvoer, was hij, in strijd met zijn oorspronkelijk plan en de hem verstrekte lastgeving, genoodzaakt de haven van San Domingo in te loopen. In een brief aan de monarchen gaf hij hier een verklaring van.

Don Ovando, de opvolger van Bobadilla, regeerde toen. Om de een of andere reden, die nog niet geheel opgehelderd is, weigerde Ovando den generaal in de haven te laten komen. Las Casas geeft te verstaan, dat er in de stad veel vijanden van Columbus waren, en hij dus vreesde, dat die gemeene en diepgezonken lieden hem geweld zouden aandoen. Toen Columbus er aankwam, zou er juist een vloot in zee steken, om naar Spanje te gaan. Zij had een groote hoeveelheid goud in, dat men door maatregelen van geweld van de inboorlingen had afgeperst. Bobadilla hoopte hierdoor de gunst van Hun majesteiten te koopen. Het was de rijkste lading, die ooit de eilanden verlaten had. [149]Een verbazend groote klomp, dien een Indiaansche vrouw gevonden had en die het grootste stuk gedegen goud was, dat ooit ontdekt werd, was er ook bij. Men rekende, dat die klomp meer dan 5000 gulden waard was.

De morgen, waarop de vloot onder zeil zou gaan, was buitengewoon helder. Geen blaadje bewoog zich, en de zee geleek een spiegel. Maar het geoefend oog van Columbus voorzag de nadering van een dier geweldige windhoozen, die zoo menigmaal in de keerkringszeeën een schipbreuk ten gevolge hebben. Daarom raadde hij den gouverneur aan, het vertrek van de schepen een paar dagen uit te stellen. Zijn raad werd echter met verachting verworpen. Er kwam een lichte bries, alle zeilen werden geheschen, en de vloot aanvaardde de reis.

Columbus, die zeker wist, dat er een storm in aantocht was, en het verdrietig vond, dat men hem bij den naderenden nood uit de haven verdreef, die hij zelf had ontdekt, zocht zoo spoedig mogelijk een veilige ankerplaats op, waar hij den storm gerust kon afwachten. De naar Spanje terugkeerende vloot was nog maar weinige uren op zee, of de hoos vloog met ongewone woede op haar aan. Het schip, waarop Bobadilla en Roldan zich bevonden met een groote hoeveelheid goud aan boord, waartoe ook de groote klomp behoorde, werd door de golven in de diepte geslingerd en allen verdronken. Vele andere schepen zonken, en men vernam er niets meer van. Enkelen gelukte het in gehavenden toestand op San Domingo terug te komen. Slechts één schip kwam in Spanje. Het is opmerkelijk, dat dit juist het zwakste van alle was, en dat het het eigendom van den admiraal bevatte.

Columbus, die in een nooit bezochte baai ankerde, was getuige van de snelle vaart en het geloei van de windhoos, terwijl pikzwarte wolken door het luchtruim vlogen, een bijna nachtelijke duisternis heerschte, en reusachtige boomen door den verschrikkelijken storm werden geveld. Met veel moeite redde hij zijn schepen. Nadat hij ze in de kleine haven van Azua gekalefaat had, werd de reis voortgezet. Toen hij Jamaica voorbij was, belette windstilte het voortgaan, kreeg hij met tegenwinden en nog veel meer met zijn muitziek volk te worstelen. Negen nare en moeitevolle weken gingen kruipend om, en toen bereikte men een eilandje op de kust van Honduras in de nabijheid van Truxillo.

Een kano, waarin 25 Indianen zaten, kwam op het schip af. Dezen waren wat beschaafder, dan die men tot dusver had ontmoet. [150]Hun zwaarden waren van zeer hard hout gemaakt, hun messen van steen en hun bijlen en hakmessen van koper. Zij droegen aardig geweven hemden en mantels van katoen, dat sierlijk en met verschillende kleuren geverfd was. Maar het allerbelangrijkst is wel, dat zij groote hoeveelheden cacao-boonen bij zich hadden, waarvan de chocolade gemaakt wordt. De Spanjaarden hadden deze boon nog nooit gezien. Spoedig werden die boonen een algemeen en belangrijk handelsartikel.

De kano was uit een enkelen boomstam gemaakt, en zal 54 voet lang en 8 breed zijn geweest. Zij was dus nog al groot. Columbus kocht hun alles af, en betaalde met Europeesche snuisterijen. De inboorlingen waren noch verwonderd noch bang. Mannen en vrouwen hadden katoenen kleederen aan.

Men kon in het Zuiden de bergen van het vasteland duidelijk zien. Een van de Indianen bood zich dadelijk als loods aan. Columbus verliet dit eiland, dat nog den echt Indischen naam van Guanaja draagt, en zeilde zoo lang zuidwaarts tot hij bij kaap Honduras kwam, die hij kaap Caxinas noemde. Het was Zondag morgen, de 4e Augustus. De admiraal ging met een groot gedeelte van het scheepsvolk aan land, om er een godsdienstoefening te houden. Twee dagen later landde hij op een andere plaats, ontplooide er de Spaansche vlag en nam het land in naam van Spanje in bezit. Wel een honderdtal Indianen stond er om heen, en keek eerbiedig naar die plechtigheid.

Toen hij langs de kust van Honduras de reis oostwaarts voortzette, had hij wel 60 dagen lang grooten last van stormen en regenvlagen, vergezeld van onweders, zooals hij nog nooit had bijgewoond. Den meesten tijd lag Columbus te bed, omdat hij erg door de jicht gekweld werd. Het kwam zijn vrienden en ook hem zelf voor, dat het einde van zijn stormachtig leven nabij was. Eindelijk bereikte hij een punt, waar de kustlijn bijna rechthoekig naar het Zuiden liep. Deze kaap noemde hij Gracias a Dios, of “Gode zij dank.”

Zoo langs de kust varende, scheen het land dicht bevolkt te wezen, en zag het er met zijn heuvels en valleien, zijn bosschen en weiden zeer bekoorlijk uit. Het is een opmerkelijk feit, dat de inboorlingen, hoe vriendelijk ook, geen geschenken van de Spanjaarden wilden aannemen zonder er iets voor terug te geven van hetgeen zij bezaten. Dit is des te opmerkelijker, omdat zij zulk een groote waarde hechtten aan Europeesche messen en koralen.

De reis werd langs de schilderachtige stranden van Costa [151]Rica voortgezet. Hier zag men inlanders, die versierselen droegen van zuiver goud. Maar de gedachten van Columbus bepaalden zich thans alleen tot het vinden van de straat. Om die denkbeeldige doorvaart te zoeken, deed hij alle baaien van de landengte van Panama aan. Veertig mijlen zeilde hij zoo langs de kust van Veragua voort, en kreeg intusschen verscheidene platen zuiver goud. Hier zagen de Spanjaarden voor het eerst flink gebouwde steenen huizen.

Den 2en November ging de vloot een ruime haven in, die Columbus Puerto Bello noemde, en zoo heet zij nog. De inlanders kwamen in grooten getale aanloopen, en velen naderden ook in kano’s. Een storm belette 7 dagen lang het voortzetten van de reis. Op den 9en kwamen zij, na 24 mijlen te hebben afgelegd, te Nombre de Dios. De velden waren hier rijk begroeid met vruchten, Indisch koren en andere gewassen. Hun schepen verkeerden in een bedroevenden toestand, zoozeer hadden de wormen de planken doorboord. Zoo lang men de inlanders minzaam behandelde, waren zij ook zoo vriendelijk, als men maar kon verlangen. Maar Columbus kon de ontaarde en ruwe matrozen niet altijd in bedwang houden, ’s Nachts zwommen die deugnieten vaak aan wal, en beleedigden de inlanders op een vreeselijke wijze.

Niet zelden hadden er oneenigheden plaats. De inlanders werden telkens talrijker, en er ontstond een gevecht. De schepen lagen dicht bij den wal, zoodat Columbus te recht bang was, dat duizenden inboorlingen op zijn schepen zouden komen. Daarom loste hij twee- of driemaal de kanonnen, maar de schoten gingen over hun hoofden heen. De donder en de bliksem verschrikten hen zoo, dat zij de vlucht namen.

Daar Columbus door folterende pijnen gekweld en door stormen beloopen werd, keerde hij naar Hispaniola terug. Wel vond hij vele aanwijzingen van goud, maar de toestand der schepen was zoo, dat er aan verder onderzoek niet meer te denken viel. Hij trachtte aan de rivier de Belen een kolonie te stichten, en was voornemens het bestuur daarover aan zijn broeder toe te vertrouwen, terwijl hij dan naar Spanje zou gaan, om hulpmiddelen te halen. Achttien man bleef achter. Zij begonnen aan de oevers van de rivier vier huizen te bouwen. Het was een vruchtbare streek, en bananen, pisangs, pijnappels, cacao-boonen, maïs en vele eetbare wortels trof men er in overvloed aan. In de rivier en op de zeekust was allerlei soort van visch. Voor gebrek aan voedsel behoefde geen vrees te bestaan, en Columbus deed alles, [152]wat hij kon, om met de wilden op een vriendschappelijken voet te blijven.

Maar het opperhoofd van dat land, Quibian geheeten, was een oorlogzuchtig man, die met leede oogen zag, dat er op zijn grond huizen werden gebouwd, en dat de vreemdelingen zich dus naar alle waarschijnlijkheid daar voor goed wilden vestigen. Men verdacht hem van een krijgsmacht op de been te brengen, om de kolonie te verwoesten. Een gewapende bende van 74 man werd heimelijk uitgezonden, om het opperhoofd met zijn geheele huishouding gevangen te nemen en hen als gijzelaars te houden. ’t Is jammer, dat we dit slechts van één kant weten, daar de wilden er geen geschiedschrijvers op nahouden.

In alle stilte en onopgemerkt kwamen de booten bij het groote huis of het paleis van het opperhoofd. Hij werd met zijn geheele gezin gevangen genomen. Hij, zijn vrouwen, kinderen en bedienden vormden een gezelschap van 50 personen. Het opperhoofd werd aan handen en voeten geboeid, en zoo zakten de booten de rivier af, om de gevangenen op het admiraalsschip te brengen. Columbus had het wreede plan hen allen mee naar Spanje te nemen, ze daar als gijzelaars te houden tot zijn terugkomst, opdat de inboorlingen zich rustig zouden gedragen.

Maar al had men Quibian ook geboeid, toch gelukte het hem ’s nachts uit de boot te springen en naar den wal te zwemmen. De andere gevangenen werden op het schip gebracht en in de voorplecht opgesloten. Het valluik werd met een zware ketting en een slot vastgemaakt. ’s Nachts maakten de sterkste krijgslieden een soort van beun onder het luik, klommen er op, zetten hun schouders onder het luik en lichtten het met vereende krachten op. Dadelijk sprongen zij weg, en lieten zich in zee vallen. De zeelieden schoten aanstonds toe, hadden hun uitgetrokken sabels in de hand, verhinderden velen te ontsnappen en maakten toen het valluik weer met den ketting vast.

“Toen men des morgens”, schrijft Irving, “eens naar de gevangenen ging kijken, vond men ze allen dood. Eenigen hadden zich met eindjes touw opgehangen en raakten met de knieën den vloer; anderen hadden zich verworgd door de touwen met de voeten stijf aan te trekken. Zulk een moedigen, onbedwingbaren geest had dit volk, en zoo groot was zijn afkeer van de blanken.”

En nu vielen de verbitterde inboorlingen verwoed op de kolonie aan. Veel Spanjaarden, maar ook veel wilden vonden den dood. Stormachtig weer maakte de zee onstuimig. Die aan land waren, hadden geen kans om te ontsnappen, en ’t was voor [153]Columbus onmogelijk hen te helpen. De oorlog woedde ontzaglijk, en ging als altijd met bloed en ellende vergezeld. Na vele dagen van aanhoudenden strijd en tal van wanhopige waagstukken moest men de kolonie opgeven, en haar bewoners konden zich door de hevige rukwinden niet dan met de grootste moeite in drie wrakke vaartuigen inschepen, die ieder uur gevaar liepen te zinken.

Columbus ging onder al dit leed diep gebukt. Oud, ziek, teleurgesteld, in aanhoudend doodsgevaar en omringd door ontevreden en morrend scheepsvolk, was het leven hem een last geworden. In een koortsachtigen droom werd hij getroost door wat hem voorkwam een gezicht van God te zijn. Hij deed hiervan meedeeling aan den koning en de koningin.

“Afgetobd en zuchtend,” schreef hij, “viel ik in slaap. Ik hoorde een klagende stem, die tot mij zeide: ‘O, gij trage en onverstandige van hart, om te gelooven en uw God te dienen, die de God van allen is. Wat deed Hij meer voor Mozes dan Hij voor u heeft gedaan? Van uwe geboorte af, waart gij het voorwerp Zijner bijzondere zorg.’”

Op deze manier vroolijkte de onderstelde engel zijn neergebogen geest op.

Het water in de rivier stond zoo laag, dat een van de schepen er vast zat en dus achtergelaten moest worden. In het laatst van April 1503 verliet Columbus deze oorden van ellende, en ging naar de kust van Veragua. Daar gekomen, moest hij een tweede schip verlaten, omdat het geheel door de wormen was verteerd. Nu moesten allen in twee schepen geborgen worden, en deze konden ze alleen door aanhoudend pompen boven water houden.

Den 30en Mei kwam hij ten Zuiden van Cuba bij een eilanden-groep, die hij de Koninginne-eilanden noemde. Daar overviel hem op eenmaal midden in den nacht een storm, zooals hij er nog nooit een beleefd had. De schepen werden her- en derwaarts gedreven, en de admiraal, die nog altijd lijdende was en in den grootsten nood verkeerde, omdat de schepen telkens meer lek werden, had toch het geluk een haven op de kust van Jamaïca binnen te loopen, waar hij al eens meer was geweest, en die hij toen Santa Gloria had genoemd.

Verder kon hij niet varen, want zijn schepen dreigden zelfs in de haven te zinken. Hij gaf bevel beide vaartuigen naast elkander op het droge te laten loopen. Een paar meter van het strand werden ze vastgelegd, en op den boeg en bij den achtersteven [154]werden met riet gedekte hutten gebouwd. Wetende, dat hij zich niet tegen de Indianen verdedigen kon, als zij kwaad wilden, beval hij, dat niemand zonder verlof aan land mocht gaan. Hij deed intusschen al het mogelijke, om zich van de vriendschap van de wilden te verzekeren, die in grooten getale in de haven gekomen waren. Zij droegen allerlei levensmiddelen aan, die zij gaarne aan de Spanjaarden wilden verkoopen.

Men zou met de inboorlingen niet in oneenigheden gekomen zijn, als geen slechte bejegening en mishandeling hen tot vijanden hadden gemaakt.

[Inhoud]

Twaalfde Hoofdstuk.

De schipbreuk bij Jamaïca.

Het eiland Jamaïca was destijds zeer bevolkt en vruchtbaar. Wijselijk stelde Columbus maar twee personen aan, die met de inboorlingen handel mochten drijven. Hij vond het raadzaam eenige manschappen af te zenden, om het binnenland te gaan onderzoeken. Diego Mendez ging met eenige goed gewapenden heen, en trok het heele eiland tot zijn oostelijkste punt door. Overal werd hij met echt broederlijke gastvrijheid ontvangen. Het gebied van onderscheidene opperhoofden werd door hem bezocht, en overal ruilde men bereidwillig de voortbrengselen van ’t land tegen Europeesche waren in.

Op het einde van het eiland woonde een machtig opperhoofd, dat Ameyro heette. Hij was een zeer verstandig en aangenaam man, die een warm vriend van Mendez werd. Zij namen elkanders naam aan tot een teeken van broederschap. Mendez kocht een van die kano’s van hem, waarvan we vroeger reeds een beschrijving hebben gegeven. Hij betaalde er een koperen pot, een buis en een hemd voor. Met al zijn metgezellen, zes Indianen en een ruimen voorraad levensmiddelen voer hij langs de kust, vertoefde op verschillende plaatsen, en kwam zoo op de plaats, waar men schipbreuk geleden had.

Door den handel was alle vrees voor hongersnood geweken, maar Columbus werd toch door grooten angst gedrukt. In een nooit bezochte zee en op een bijna onbekend eiland had hij schipbreuk geleden, en het was even onmogelijk de schepen te herstellen als nieuwe te bouwen. Kans, dat een vreemd schip [155]hem op zou nemen, was er ook volstrekt niet. Hispaniola lag meer dan 120 mijlen verder, en in dat deel van de zee gingen sterke stroomen en heerschten vaak hevige stormen. Het liet zich dus aanzien, dat de schipbreukelingen altijd op het eiland zouden moeten blijven, om de een na den ander te sterven.

Daar kwam Columbus op het denkbeeld, dat de moedige Mendez misschien zou over te halen zijn, om met de door hem gekochte kano den gevaarlijken tocht naar Hispaniola te ondernemen. Mendez had op een eenvoudige, maar toch boeiende wijze verteld, welk gesprek hij gehouden had. De admiraal liet den jongen man bij zich komen, en zeide:

“Diego Mendez, mijn zoon, geen van allen hier begrijpen iets van ons gevaar, behalve gij en ik. Ons getal is klein, dat der Indianen groot, en zij zijn prikkelbaar en oploopend. Bij de minste aanleiding zouden zij onze rieten hutten in brand steken, en wij er bij omkomen. Ik heb over een ontsnapping gedacht, indien gij er niets tegen hebt. Met de door u gekochte kano zou er een naar Hispaniola kunnen gaan, en trachten een schip te krijgen, waardoor wij allen gered konden worden.”

Hierop gaf Mendez ten antwoord: “Mijnheer, ik weet, dat het gevaar waarin wij verkeeren, grooter is dan velen denken kunnen. Maar ik geloof, dat het niet alleen moeielijk, maar geheel onmogelijk is, om met een vaartuig als een kano naar Hispaniola te gaan. We moeten dan een stroom door, die 40 mijlen breed is, en de zee is er bijzonder onstuimig en haast nooit kalm. Ik zou niet weten, wie zulk een gevaarlijken tocht zou willen wagen.”

Na een oogenblik gezwegen en bemerkt te hebben, dat hij zelf de persoon was, dien Columbus op het oog had, om den tocht te ondernemen, voegde Mendez er aan toe:

“Mijnheer, ik heb dikwijls mijn leven gewaagd, om u en allen hier te redden, en God heeft mij tot hier toe wonderbaarlijk behouden. Er zijn er evenwel, die zeggen, dat Uwe Excellentie mij alle zaken toevertrouwt, waarmee eer te behalen is, en dat anderen die net zoo goed zouden doen als ik. Daarom verzoek ik u al het volk bij u te roepen en het voorstel te doen. Als allen weigeren, dan zal ik komen, en mijn leven voor u in de waagschaal stellen.”

Den volgenden dag kwamen allen van de beide schepen te zamen. Niet één was er, die zulk een gewaagde onderneming aandurfde. Toen trad Mendez vooruit, en zeide:

“Mijnheer, ik heb maar één leven te verliezen. Ik ben bereid het in uw dienst te wagen, en voor allen die hier aanwezig zijn. [156]Ik vertrouw op de bescherming van God, die ik vroeger zoo dikwijls mocht ondervinden.”

De kano werd op ’t strand getrokken en van een soort kiel voorzien. Om te maken, dat er geen water in kon loopen, werden er van den voor- naar den achtersteven planken op vastgespijkerd. Ook zette men er een mast met een zeil op. Toen er een goede voorraad levensmiddelen ingelegd was, begon Mendez met slechts één Spanjaard en 6 Indianen de gevaarlijke reis.

Van Santa Gloria tot kaap Morant was meer dan 100 mijlen. Zij hadden met veel tegenstroomen te kampen, en kwamen zeer langzaam vooruit. Toen zij aan den oostkant van het eiland bij kaap Morant gekomen waren, moesten zij er door het stormachtige weêr verscheidene dagen blijven. Daar werden zij door een troep vijandige Indianen aangevallen, die zonder moeite de boot met alles, wat er in was, in bezit namen. Daar de Indianen twist kregen over de verdeeling van den buit, kon Mendez ontsnappen en met de kano in zee steken. Door wind en stroom geholpen, kwam hij behouden te Santa Gloria aan. Waar zijn Spaansche tochtgenoot gebleven was, is niet bekend.

De ridderlijke Mendez verklaarde zich bereid, om de reis nog eens te doen. Door ondervinding geleerd, nam hij twee kano’s, ieder bemand met 6 Spanjaarden en 10 Indianen. Bartholomeus Fiesco, een Genuees met een uitmuntend karakter, bestuurde de tweede kano. Een gewapende bende begeleidde de booten tot aan het einde van het eiland. Na een oponthoud van vier dagen aanvaardden zij de moeielijke reis. De morgen was helder en de zee kalm.

Maanden lang bleef Columbus in volkomen onzekerheid, wat hun overkomen was. Dit blijkt uit de volgende aanhaling, al is die dan ook onsamenhangend, uit zijn dagboek:

“Tot nog toe heb ik over anderen geweend. Maar nu, o hemel! heb medelijden, en ween over mij, o aarde! Mijn aardsche schatten zijn zoo, dat ik geen halven cent heb voor een mis; ik ben hier in Indië gebracht en door wreede en vijandige wilden omringd; eenzaam, verlaten en ziek verwacht ik, dat elke dag de laatste is; wat geestelijke schatten betreft, ik leef hier buiten de Heilige genademiddelen van de Kerk, zoodat, wanneer mijn ziel het lichaam verlaat, zij eeuwig verloren is. Ween over mij, al wie liefde, waarheid en gerechtigheid bemint! Ik deed deze reis niet, om goud of eer te behalen, dat is zeker. Die wensch bestond bij mij niet meer. Ik spreek oprecht, ik kwam, om uw majesteiten te dienen met goede bedoelingen en loffelijken ijver. [157]Mocht het God behagen mij van hier te bevrijden, dan smeek ik Uwe Majesteiten mij te vergunnen naar Rome te gaan en andere pelgrimstochten te doen.”

Kort na het vertrek van Mendez en Fiesco, brak er onder de bemanning een vreeselijke ziekte uit. Dagen, weken, maanden zelfs gingen langzaam voorbij. Allen waren zeer terneergeslagen, en zij konden hun geest met niets bezighouden. Er ontstond gemor en velen waren ondankbaar genoeg den admiraal de oorzaak van al hun rampen te noemen.

Bij het gezelschap bevonden zich twee broeders, Francisco en Diego de Porras, beiden mannen van voorname geboorte en van aanzien. Dezen, die als ijdel, onbeschaamd en beginselloos beschreven worden, wisten een opstand tegen het gezag van Columbus, die door een hevigen aanval van jicht aan zijn bed gekluisterd was, te verwekken.

Het wachten moe en zonder hoop ooit weer iets van Mendez te zullen hooren, nam een oproerige en bandelooze troep tien kano’s en zeilde er mee naar Hispaniola. In ’t geheel bestond zij uit 48 man. Uit niets blijkt, dat Columbus zich krachtig tegen die maatregelen heeft verzet. Maar het beleedigende en het wantrouwen, dat uit het gedrag van de oproermakers sprak, gaf hem veel verdriet.

Er waren maar weinigen, die bij den admiraal bleven, wanneer men de zieken niet meerekent. De muiters stoorden zich aan niets, en behandelden de Indianen op de onbarmhartigste wijze. Ook namen zij hun alles af, en zeiden: “Columbus moet er voor betalen, en als hij ’t niet doet, slaat hem dan dood.” Columbus bleef intusschen bedlegerig, en leed ontzettend veel, zoowel naar het lichaam als naar den geest. De woeste soldaten trokken als dollemannen langs de kusten, en plunderden de inboorlingen overal, waar zij aan land kwamen. Blijkbaar was het hun voornemen de Indianen zoo kwaad te maken, dat zij den admiraal en allen, die bij hem gebleven waren, gingen vermoorden. Op die wijze zou men van hun opstand, waardoor zij zich natuurlijk een zware straf op den hals haalden, in Spanje niets te weten komen.

Toen zij het einde van het eiland bereikt hadden, haalden zij vele Indianen, waarschijnlijk door dwang, over, hen in het overvaren te helpen. De kano’s, die van geen kiel voorzien waren, konden door haar geringe afmetingen zeer licht omslaan, als men niet met groote zorg het evenwicht wist te bewaren. De golven werden grooter en sloegen over de kano’s neen, zoodat [158]de dood onvermijdelijk scheen. Om de kano’s lichter te maken, wierp men een aantal Indianen over boord, als waren het schapen of varkens. Terwijl zij zoo in het water spartelden, gelukte het enkelen een kant van een kano te grijpen, om even te rusten of adem te scheppen. Zonder de minste aarzeling hakten de onmenschelijke Spanjaarden met hun zwaard de handen van die ongelukkigen af. De arme schepsels gilden dan natuurlijk erbarmelijk en zonken. Zoo kwamen er achttien om.

Met moeite bereikten de Spanjaarden het eiland weer. Door den hevigen storm waren zij genoodzaakt geworden bijna alles, wat eenige waarde had, over boord te werpen. Nu ontstond er twist over den te volgen koers. Sommigen stelden voor om, als de wind gunstig werd, naar Cuba te varen; anderen raadden aan van de onderneming af te zien, en berouwvol naar den admiraal terug te keeren; nog waren er, die naar Santa Gloria wilden gaan, om zich daar van nieuwen voorraad te voorzien. De meerderheid echter vond het het best, om van den eersten gunstigen wind gebruik te maken en dan naar Hispaniola te reizen. Na een oponthoud van vier weken, gedurende welken tijd zij de inboorlingen aan de grootste onderdrukking bloot stelden, werd het goed weer en waagden zij een nieuwe poging; maar zij werden weer door stormen teruggedreven. Nu verloren zij den moed, gaven de onderneming op en begonnen langzaam midden door het eiland den terugtocht aan te nemen. Het waren sterke mannen en goed gewapend ook, tevens door en door bedorven lieden. Las Casas zegt, dat hun marsch met een voorbijtrekkende pest gelijk stond.

De zieke en lustelooze Columbus wachtte te Santa Gloria, maar bijna zonder hoop, op eenig bericht van Mendez. Aan de waarheid van de volgende schoone woorden, die Irving aan zijn nagedachtenis wijdde, kan redelijkerwijze niet getwijfeld worden:

“Terwijl Porras en de zijnen met vreugdelooze en wanhopige ongebondenheid huishielden, vertoonde Columbus integendeel het beeld van een mensch, die in alle opzichten waar is, en te midden van tegenspoed en verdriet door reinheid van hart zich staande weet te houden. Had het gezonde en krachtige deel van zijn garnizoen hem verlaten, het zieke en moedelooze overschot trachtte hij te troosten en te bemoedigen. Zijn eigen bitter lijden vergat hij en dacht alleen aan het hunne. De weinigen, die nog eenige diensten konden verrichten, hielden de wacht op het wrak of pasten op de zieken, maar er was niemand, die nieuwen voorraad levensmiddelen en andere benoodigdheden kon [159]aanhalen. Gelukkig begonnen de goede trouw en het vriendelijk gedrag van Columbus jegens de inlanders de gewenschte vrucht te dragen. Aanzienlijke hoeveelheden voorraad werden hun van tijd tot tijd gebracht en hij kocht alles tegen een zeer billijken prijs.”

“Wat hiervan ’t lekkerst en ’t versterkendst was, liet hij voor de zwakken klaar maken. Daar hij wist, hoe verbazend groot de invloed van de ziel op het lichaam is, deed hij zijn best, om de lijders wat op te vroolijken en hun hoop te verlevendigen. Zijn eigen angst wist hij te verbergen, en hij bewaarde een vroolijk en opgeruimd gelaat, terwijl hij door opbeurende toespraken de hoop op een spoedige redding vernieuwde. Door hen zoo vriendelijk te behandelen en zoo verstandig met hen om te gaan, werkte hij gunstig op de gezondheid en de vroolijkheid van zijn volk, en was het eindelijk weer in staat voor de algemeene veiligheid iets te doen. Er werden bepalingen gemaakt, waaraan men zich moest onderwerpen en hierdoor ontstond de noodige orde. De menschen werden overtuigd van de voordeelen eener goede tucht en zagen in, dat de door den bevelhebber gemaakte verbodsbepalingen tot hun eigen welzijn strekten en aller gemak bevorderden.”

De voorraad werd echter schaarsch, want oogsten deden de Indianen niet. Zij plukten vruchten als die rijp waren en, daar zij weinig behoeften kenden, hadden ze voor hun gebruik al spoedig genoeg. Sieraden verloren hun aantrekkelijkheid, en daarmee hun waarde. De vadzige Indianen wilden niet ver loopen, om voedsel te halen, en daardoor dreigde er werkelijk gebrek voor de Spanjaarden te zullen ontstaan. In deze omstandigheden nam Columbus het volgende buitengewone middel te baat, om voorraad te krijgen. Van zijn sterrenkundige kennis gebruik makende riep hij het opperhoofd tot het bijwonen van een vergadering op, en koos daarvoor een dag uit, waarop een totale maansverduistering plaats hebben zou. Hij deelde hun mede, dat God, die de bijzondere Beschermer van de Spanjaarden was, vertoornd op hen geworden was, omdat zij hadden verzuimd een voldoende hoeveelheid voedsel te brengen. Tot een bewijs van zijn ongenoegen en van de straf, die hen wachtte, zou God in den aanstaanden nacht de maan uitblazen. Sommigen werden nu zeer benauwd, en anderen lachten er om.

De nacht kwam, maar toen de maan verdonkerde, waren allen van vrees vervuld. De opperhoofden wierpen zich aan de voeten van Columbus neer, en smeekten hem bij God hun voorspraak [160]te willen zijn, belovende voortaan altijd gehoorzaam te zullen wezen. Columbus liet zich lang smeeken, maar gaf eindelijk toe. Toen de verduistering minder werd, begaf hij zich naar de kajuit als om met God te spreken. Spoedig daarna scheen de maan weer in haar gewonen luister, en er was geen gebrek aan levensmiddelen meer.

Acht maanden waren verloopen sinds Mendez en Fiesco de gevaarvolle reis begonnen. De oproermakers onder Francisco Porras, die hun erkend hoofd schijnt te zijn geweest, hadden zich hier en daar naar hartelust aan uitspattingen schuldig gemaakt. Juist toen de zon onderging, kwam er op zekeren avond een schip aan. De vreugde was groot. Het schip wierp in de haven het anker uit en zond een boot naar de in nood verkeerende schepen. De onvriendelijke Ovando, die blij zou geweest zijn als hij gehoord had, dat Columbus was vergaan, durfde, toen hij van Mendez diens toestand vernam, toch niet nalaten alle middelen aan te wenden tot zijn redding. Na lang en nutteloos wachten zond hij een vroegeren samenzweerder tot Columbus, om eens goed op te nemen in welken toestand hij verkeerde. Deze man, Diego de Escobar geheeten, was een van de saamgezworenen van Roldan geweest. Columbus had hem ter dood veroordeeld, maar Bobadilla had hem genade geschonken.

Deze man nu kwam in zijn boot naar de schepen toe, maar aan boord ging hij niet. Hij overhandigde Columbus een brief van Ovando, en bood hem tevens een vat wijn en een zij spek aan. Daarop ging hij een eindje achteruit, en vertelde toen aan Columbus, dat het Ovando erg speet, dat hij zoo ongelukkig was. Ook speet het hem erg, dat zijn schip niet groot genoeg was, om Columbus en zijn metgezellen mee te nemen; maar dat er zoo spoedig mogelijk een ander komen zou. Als soms Columbus een brief wilde meegeven voor Ovando, dan verzocht hij Columbus dien dadelijk te schrijven, omdat hij gaarne spoedig wilde vertrekken.

Columbus schreef een beleefden en verzoenenden brief, beschreef zijn droevigen toestand en verzocht dringend om spoedige hulp. Escobar heesch de zeilen en verdween. De Spanjaarden wisten niet, wat zij van dit zonderlinge bezoek te denken hadden, en verloren opnieuw alle hoop. Columbus trachtte hen te bemoedigen door de verzekering, dat er weldra schepen zouden komen, om hen weg te halen. Met Escobar, zeide hij, wilde ik niet gaarne meegaan, en het schip was ook te klein om allen op te nemen, zoodat hij dan nog maar liever bleef om hun lot te deelen. [161]

Heimelijk was Columbus zeer verontwaardigd over het gedrag van Ovando. Voor eenige maanden had hij hem in een gevaarvollen toestand en pijnlijke onzekerheid verlaten, terwijl hij aan de vijandschap van de inlanders, de oproerigheid van zijn eigen manschappen en bittere wanhoop ter prooi was. Eindelijk zond hij een boodschap, die slechts een bedriegelijke hoop voorspiegelde, en dan nog wel met een man, die een van zijn onverzoenlijkste vijanden was, met een geschenk, dat door zijn onbeduidendheid een bespotting van hun nooden geleek.

De indruk, dien Columbus gekregen had en dien ook Las Casas ontving, was waarschijnlijk juist. Ovando vreesde, dat Columbus weer het bestuur over Hispaniola in handen zou krijgen, en hoopte werkelijk, dat hij op het eiland Jamaïca omkomen zou.

Nu moeten wij de lotgevallen van Mendez en Fiesco nagaan. Zij waren langs de zuidelijke kust van het eiland gevaren tot zij het einde bereikt hadden. De zee was zeer kalm geweest. Toen waren zij moedig de oogenschijnlijk grenzenlooze zee opgevaren, die vóór hen lag. Geen wolkje was er aan de lucht en geen windje rimpelde de golven van den oceaan. De hitte van de keerkringszon was verschrikkelijk, want zelfs de inlanders sprongen in zee, om zich te verfrisschen, vóór zij de roeiriemen weer in de hand namen. Nacht en dag werd de reis voortgezet. De Indianen, die al het werk deden, losten elkander af, zoodat, als de eene helft roeide, de andere ging slapen. Ook de Spanjaarden, die met de wapenen in de hand de wacht hielden, deden dat bij beurten; omdat zij bang waren, dat de door hen tot slaven vernederde Indianen, tegen hen zouden opstaan.

Land was nergens te zien. De wrakke kano’s gingen met de golven op en neer, en ’t was duidelijk, dat zij stellig zouden vergaan als de zee ze erg in beweging bracht. Zij kregen van de hitte zulk een onduldbaren dorst, dat het weinige water al zeer spoedig op was. Een weinig had men bewaard, om het lepelsgewijze aan hen, die gevaar liepen van te bezwijken, te geven. Alleen door hard roeien, kon men bij de brandende windstilte, vooruit komen. De derde dag brak aan, maar ging ook stil voorbij. ’s Nachts was het even zoel als over dag. Men kon nergens land zien, alleen lucht en water. Een van de Indianen viel flauw van de hitte en stierf. Zijn lijk werd in zee geworpen. Men leed zulk een hevigen dorst, dat men er niet van slapen kon, en ongelukkig was er geen druppel water meer. De inlanders konden de riemen niet meer voortbewegen, en vielen de een na den ander krachteloos neer. [162]

Wanhopig zat Mendez bij den achtersteven. Het scheen, dat allen op die stille zee zouden moeten sterven. Toen de maan opkwam, zag hij echter in de verte iets zwarts, dat even boven het water uitstak. Weldra kreeg hij de zekerheid, dat het land was, en gaf hij van blijdschap een luiden gil. Hierdoor kregen hun verlamde krachten nieuw leven, en met het aanbreken van den dag bereikten de uitgeputte roeiers het land.

Het bleek het eiland Navasa te zijn, waarnaar ze zochten. De omtrek bedroeg anderhalve mijl, ’t geheel was een naakte rots, die zich op een afstand van 24 mijlen van Haïti uit de zee verhief. Ofschoon er boom noch struik, rivier noch bron te vinden was, toch leverden de rotsholten een voldoende hoeveelheid water op. Ondanks de waarschuwingen van de officieren dronken velen zoo onmatig, dat zij onder de hevigste pijnen bezweken en anderen lang en gevaarlijk ziek bleven. Ook vond men wat schelvisch, en die leverde een heerlijk maal op, nadat men ze gekookt had boven drijfhout, dat daar lag.

Den geheelen dag brachten ze op dit eiland door, rustten in de schaduw van de rotsen uit en keken verlangend naar de hooge bergen van Haïti, die zich ver in ’t Oosten aan den horizon vertoonden. Toen de zon onderging, gingen ze weer scheep en kwamen den volgenden dag bij de zuidwestelijkste punt van het eiland, die kaap Tiburon genoemd werd. In een kort reisverhaal, dat Mendez schreef, maakt hij eerst melding van zijn vertrek van Jamaïca, waar hij het geleide achterliet, dat Columbus hem tot het einde van ’t eiland had meegegeven. Hij schrijft:

“Daar de zee minder onstuimig werd, nam ik van de anderen afscheid. Allen waren, als ik, diep bewogen. Ik beval mij toen aan God en de maagd van Antigua aan, en bracht vijf dagen en vier nachten op zee door, zonder de roeiriemen ook maar een oogenblik los te laten, en hield nog het roer, als mijn tochtgenooten roeiden. Gelukkig kwam ik aan den avond van den vijfden dag bij het eiland Hispaniola aan, bij kaap San Miguel, die nu kaap Tiburon heet; en had toen in geen twee dagen eten of drinken gehad, omdat onze voorraad op was.”

“Ik sleepte mijn kano toen op een mooi plekje aan de kust, en omdat de wilden spoedig met vele eetwaren naar mij toe kwamen, bleef ik er twee dagen, om uit te rusten. Ik nam van die plaats zes Indianen mee, en liet er de meegebrachten achter. Van de stad St. Domingo, waar de goeverneur woonde, was ik nu nog 390 mijlen verwijderd. Ik hield altijd maar de kust, en had zoo 240 mijlen, niet zonder groote moeite en veel gevaar, [163]afgelegd, toen ik in de provincie Azoa aankwam, die nog 72 mijlen van St. Domingo afligt. Hier vernam ik, dat de goeverneur bezig was de provincie Xaragua te veroveren, die 150 mijlen verwijderd was van de plek, waar ik mij bevond. Toen ik dit hoorde, verliet ik mijn kano, en begaf mij op weg naar Xaragua. Daar trof ik den Goeverneur aan; hij hield mij zeven maanden bij zich en in dien tijd werden op zijn bevel 84 opperhoofden en bovendien nog de voornaamste dame van het eiland, Nacaona genaamd, wie allen gehoorzaamden en dienden, verbrand of opgehangen.”

In dien tijd werden 84 opperhoofden verbrand of opgehangen! Hoe leeren ons die weinige woorden de wreedheid kennen, waarmee de inlanders door de onmenschelijke gelukzoekers werden behandeld.

Ovando, die Columbus hulp zou zenden, maar hierin nalatig gebleven was, trachtte zich zoo goed mogelijk te verontschuldigen. Ook wilde hij Mendez niet naar San Domingo laten gaan, omdat hij vreesde, dat deze medelijden met den admiraal zou weten op te wekken, waardoor men wellicht maatregelen voor zijn bevrijding nam. Ten laatste, door maar steeds aan te dringen, kreeg hij eindelijk verlof om naar San Domingo te gaan, en daar de aankomst van eenige schepen, die uit Spanje werden verwacht, af te wachten.

Terstond ging hij te voet op weg en legde een afstand van 200 mijlen door de wildernis af. Zoodra hij vertrokken was, zond Ovando het schip uit onder bevel van den oproerling Escobar, die den onverklaarbaren tocht naar den schipbreuklijdenden admiraal ondernam.

Wetteloosheid en misdaad brengen altijd ellende voort. De opstandelingen te Jamaïca, die onder elkander twistten, en zich den haat van de inboorlingen op den hals gehaald hadden, verkeerden in den deerniswaardigsten toestand. Nu men wist, dat hij schipbreuk geleden had, twijfelde Columbus er geen oogenblik aan, of men zou hem spoedig schepen tot zijn redding zenden. Al wist Ovando ook een verschooning voor zijn talmen te bedenken, hij zou het toch niet durven wagen den admiraal en zooveel Spanjaarden hulpeloos te laten sterven. Toen Columbus met den toestand van de oproermakers bekend was, zond hij twee van zijn manschappen naar hen toe, om hen in kennis te stellen met het bezoek van Escobar en om hen te verzekeren, dat er spoedig schepen zouden komen om hem te bevrijden. Allen, die terug wilden keeren, beloofde hij vergiffenis en een [164]vrijen overtocht naar Hispaniola met de verwachte schepen. De hoofden van den opstand poogden deze aanbiedingen voor hun misleide bondgenooten verborgen te houden. Zij lieten Columbus weten, dat zij niet naar Hispaniola terug verlangden, maar liever vrij op het eiland bleven wonen.

Met het doel den mannen daden van geweld te laten verrichten, waardoor het hun onmogelijk zou worden genade te verwerven, begaven zij zich op weg, om de wrakken te plunderen en Columbus gevangen te nemen. Columbus kreeg van hun komst bericht. Bartholomeus Columbus, die den titel van adelantado droeg, trok met 50 goed gewapende mannen uit, om den vijand tegemoet te gaan1. Hij had in last, alles te doen wat mogelijk was, om hen tot een vreedzaam terugkeeren aan te sporen, en volstrekt geen geweld te gebruiken, wanneer dit niet zeer noodzakelijk was.

Francisco de Porras wilde echter van geen vrede weten. Onder woest geschreeuw en de grootste verwoedheid beval hij zijn manschappen vuur te geven. Zelf ging hij met zes van de moedigsten naar den adelantado; want, dacht hij, als we dien aanvallen en dooden, dan kunnen we de overigen gemakkelijk uit elkander jagen. Een verwoed gevecht volgde. Met één slag sloeg Porras het schild van den adelantado in stukken en wondde hem aan de hand. Het zwaard zat zoo diep in het schild, dat hij het er niet weer uit kon trekken. Onderscheidene mannen grepen Porras, en hij was een krijgsgevangene. De overigen liepen in verwarring weg.

Vele Indianen stonden om het slagveld heen, en keken met verbazing naar dit moordtooneel. Bartholomeus keerde met Porras en vele andere gevangenen naar de schepen terug. Een aantal opstandelingen had den dood gevonden. Van zijn eigen partij waren slechts twee gewond. Den volgenden dag, ’t was de 20e Mei, zonden de vluchtelingen een smeekschrift om genade aan den admiraal, dat door allen onderteekend was. Hoe groot hun begeerte was om weer tot hun eed terug te keeren, kan uit den bijzonderen eed zelf blijken, dien zij bij het kruis en het misboek aflegden. Die eed luidde:

“Als wij ooit onzen eed breken, dan hopen wij, dat geen priester of een ander christen ons de biecht zal afnemen; dat berouw niets baten kan; dat wij de heilige genademiddelen van [165]de kerk zullen missen; dat wij bij onzen dood geen vergeving ontvangen; dat onze lijken op het veld zullen geworpen worden, evenals die van ketters en afvalligen, in plaats van in heilige aarde te worden begraven; dat wij noch van den paus, noch van de aartsbisschoppen, andere bisschoppen of priesters vergeving ontvangen.”

Tot toelichting van deze verschrikkelijke vervloekingen, waardoor deze schuldige en slechte lieden de kracht van den eed nog trachtten te verhoogen, merkt Irving terecht op:

“De weinige waarde van iemands beloften kan men altijd afleiden uit de buitensporige middelen, die hij aanwendt, om er kracht aan bij te zetten.”


1 Uit dit getal blijkt, òf dat eenige oproermakers afvallig geworden waren, òf dat meer dan de helft aan Columbus getrouw gebleven was.

[Inhoud]

Dertiende Hoofdstuk.

De laatste tooneelen uit het leven van Columbus.

Gedurende de afwezigheid van Columbus waren er onder het bestuur van Ovando op de inlanders zulke vreeselijke misdaden gepleegd, dat het al te erg is ze te noemen. Duivels hadden niet erger kunnen handelen. De moed ontbreekt mij, om die barbaarschheden te beschrijven. Deze onmenschen stelden bedaagde vrouwen en jonge maagden, bejaarde mannen en jongens aan alle laagheid en wreedheid bloot, die een verdorven verbeelding uitdenken kan.

Ruwe benden zwierven in alle richtingen rond, om goud te zoeken. Het weinige geld, dat de gelukzoekers hadden meegebracht, was al spoedig verteerd. Zij waren in de diepste armoede en ellende gedompeld. Velen stierven, en vervloekten den dag, waarop ze uit Spanje waren gegaan. In den loop van een paar maanden stierven meer dan duizend Spanjaarden. Er werd een geregeld stelsel van slavernij ingevoerd, waarbij de inboorlingen, niet aan zwaren arbeid gewend, gedwongen werden in de mijnen te werken. Ieder Spanjaard kreeg een zeker aantal slaven. Zij werden aan hun vrouwen en kinderen ontrukt, voor uitputtenden arbeid gebruikt en aan de wreede zweepstraf onderworpen. Wist een slaaf aan deze barbaarschheid te ontkomen, dan werd hij achtervolgd en door bloedhonden verscheurd, als een waarschuwing voor anderen. Geheele ploegen werden vaak 200 of 300 mijlen voortgejaagd als vee. Velen bezweken onderweg. Las Casas schrijft: [166]

“Velen zag ik dood op den weg liggen, anderen onder de boomen naar lucht snakken, en weer anderen vond ik stervende, nauwelijks hoorbaar kreunend: ‘Honger, honger!’”

Irving, die van zulke vreeselijke tooneelen, uit afkeer er van, geen melding maakt, schrijft: “Het is onmogelijk, om de schilderij, door den eerwaardigen Las Casas opgehangen, en die schilderde niet wat hij gehoord maar wat hij gezien had, aan te vullen. De natuur, de menschelijkheid verzetten er zich tegen. Genoeg is het te zeggen, dat de zware arbeid en het lijden, die dezen zwakken en goedhartigen menschen werden opgelegd, zoo ondraaglijk waren, dat zij er onder bezweken, en als het ware van den aardbodem verdwenen. Velen maakten in wanhoop een einde aan hun leven; moeders zelfs overwonnen haar natuur en doodden haar zuigelingen, om hun een leven van ellende te besparen. Sedert de ontdekking van het eiland waren nog geen twaalf jaren verloopen, en toch waren er reeds veel honderdduizenden bewoners gestorven, allen als ellendige slachtoffers van de hebzucht der blanken.

Vergelijkt men het bestuur van Bobadilla en Ovando met dat van Columbus, dan is dit laatste rechtvaardig en menschelijk geweest. Hij paste de doodstraf niet lichtzinnig toe, en gaf geen verlof tot het opleggen van barbaarsche straffen. Zijn ernstige begeerte was het de Indianen te beschaven en tot het christendom te bekeeren. Wel zond hij vele inlanders naar Spanje, om daar als slaven te worden verkocht, maar dat kwam door een dweepzucht, die men destijds vrij algemeen aantrof, en die, wij schamen het ons te zeggen, nog geen halve eeuw geleden, van de predikstoelen zoowel in Engeland als in Amerika, verdedigd en aanbevolen is. Toch heeft Columbus hiervoor een strenge afkeuring verdiend. Maar evenzeer zal een eerlijk gemoed rekening houden met de eeuw, waarin hij leefde.

Sedert de schipbreuk was er een jaar vol angst en droefheid voorbijgegaan, toen in den morgen van den 28en Juni 1504 twee karveelen werden gezien, die naar de haven kwamen. Men werd bijna krankzinnig van vreugde, en de wanhoop was geweken. De samenzweerders, die vergiffenis hadden gekregen, waren in een kamp op het land gelegerd. Porras, den aanvoerder, hield men gevangen. De anderen werden behandeld, alsof ze aan geen misdaad schuldig stonden. Maar zij beefden toch van angst en waren zeer gedwee en kruipend. Columbus stelde een vertrouwd officier over hen aan, en zoo wachtten de twee troepen, één aan land en één op de schepen, de aankomst van hulp af. [167]

Algemeene verontwaardiging te San Domingo had Ovando genoodzaakt deze hulp, hoe laat dan ook, te zenden. Met de inscheping was er geen tijd te verliezen. Columbus liet op een van de schepen zijn admiraalsvlag hijschen, en, grootmoedig alle geleden onrecht vergetende, behandelde hij allen met de grootste vriendelijkheid. Van Santa Gloria langs de zuidelijke kust van Jamaïca, van daar naar het westen van Haïti en dan langs den zuidkant van het eiland naar San Domingo is nog al een verre reis.

Stormen, tegenwinden en sterke tegenstroomen vertraagden den overtocht, en niet voor den 13en Augustus wierpen de karveelen in de haven het anker uit. Daar had Columbus veel vrienden, en zijn ongelukken hadden een groote verandering in de gevoelens jegens hem veroorzaakt bij velen, die ook eerst meegeschreeuwd hadden tegen hem. Zelfs de Goeverneur, wiens geweten niet zuiver was, begon bang te worden, dat men hem om zijn wreed uitstel ter verantwoording zou roepen. Columbus verwonderde zich zelf, dat hij door allen met zooveel hoffelijkheid ontvangen werd. Maar noch hij, noch zijn zoon Fernando liet zich misleiden door de gehuichelde beleefdheden van den Goeverneur.

Zeer spoedig ontstond er een botsing tusschen beider niet juist omschreven macht. Moeielijkheden over de bevoegdheden om recht te spreken deden zich voor. Columbus was tot in het diepst van zijn ziel getroffen over de behandeling, die de inlanders hadden ondergaan en ook over de verwoesting, waarvan het heele eiland de sporen droeg. Hij had gehoopt, de inlanders aan arbeid te gewennen en daardoor zoowel hun eigen welvaart als die van de kroon te bevorderen. Hij schreef aan den koning en de koningin:

“De Indianen van Hispaniola waren en zijn de rijksten van het eiland. Zij bebouwen den grond en bakken brood voor de christenen; zij halen het goud uit de mijnen en doen alle diensten en al het werk, die mensch en dier verrichten. Ik heb bericht ontvangen, dat, sinds ik dit eiland verliet, 6/7 van de inboorlingen dood is, en dit enkel door onmenschelijkheid en mishandeling. Sommigen kwamen door het zwaard om, anderen door slagen en wreede straffen, velen door honger. Het grootste deel stierf in de bergen en bergpassen, werwaarts zij gevlucht waren, om van den al te zwaren arbeid verlost te worden, dien men hun had opgelegd.”

Columbus was niet in staat ook maar een enkele grief weg te nemen. Hij kon van Ovando geen afrekening krijgen en was [168]daardoor niet in staat te betalen wat hij schuldig was. Daarom maakte hij aanstalten, om met zijn broeder naar Spanje terug te keeren. Twee schepen werden voor de reis gereedgemaakt. Columbus zorgde voor het eene, de adelantado voor het andere. Heel mild stond Columbus van het weinige, dat hij zelf bezat, nog af, om in de behoeften van de arme zeelieden te voorzien, die achter moesten blijven, ofschoon velen er van de grootste oproermakers waren geweest. Nauwelijks waren zij buiten de haven, of een windvlaag nam den mast van het admiraalschip weg. Het ontredderde schip werd teruggezonden, en Columbus ging met zijn zoon op dat van zijn broeder over, om de reis voort te zetten.

Met aanhoudende stormen hadden zij te worstelen. Columbus kon zijn bed niet verlaten, zoo folterend waren de pijnen, die hij door de jicht leed. Den 12en September 1504 verlieten de schepen San Domingo, en den 7en November wierp zijn door stormen zeer gehavend schip het anker in de haven van San Lucar uit. Dadelijk zette hij de reis naar Sevilla voort. Zwakte, pijn, zorg en verdriet volgden hem overal. Zijn eigen zaken waren deerlijk in de war en hij stak diep in de schulden. Koningin Isabella lag op haar ziek- en sterfbed, verteerd door zulk een menigte huiselijke verdrietelijkheden als maar weinigen ooit hebben moeten verdragen. Ferdinand was een ongevoelig mensch, die niet in staat was om door gevoelens van edelmoedigheid geleid te worden.

Columbus schreef aan zijn zoon, dat het hoogst noodig was de meest mogelijke zuinigheid in acht te nemen. “Ik ontvang,” schreef hij, “niets van hetgeen men mij schuldig is. Ik leef door te borgen. Weinig voordeel heeft een twintigjarige dienst mij opgeleverd, een dienst, waaraan zooveel moeite en gevaren verbonden waren. En nu heb ik in Spanje zelfs geen eigen dak. Als ik eten en slapen wil, moet ik mijn toevlucht tot een herberg nemen. En meestentijds heb ik zelfs niet eens geld om de rekening te betalen.”

Isabella stierf levenszat en met een gebroken hart te Medina del Campo op den 26en November 1504. Haar levenspad werd slechts door eenige weinige vreugdestralen verlicht. Toen zij haar vrienden, die om haar heen stonden, in tranen zag baden, zeide zij tot hen:

“Weent niet om mij, en brengt uw tijd niet zoek met vruchtelooze gebeden voor mijn herstel; bidt liever voor het heil van mijn ziel.” [169]

Zij was 54 jaar oud en had 30 jaren geregeerd. Toen men haar lijk grafwaarts droeg, heerschte er een vreeselijke storm, die hemel en aarde in beroering bracht. De regen viel in stroomen neer, en een van de hevigste winterstormen gierde om de torens van het Alhambra, toen Isabella in de sombere gewelven werd begraven.

De dood van Isabella was een van de grootste rampen, die Columbus overkwam. Het overige gedeelte van den winter en de lente bracht hij te Sevilla door. Den meesten tijd lag hij te bed met vreeselijk lijden. Hij was zeer aan zijn broeders gehecht en hield veel van zijn zoons Ferdinand en Diego. Aan den oudste schreef hij:

“Gedraag u jegens uw broeder als het den oudste tegenover den jongeren betaamt. Gij hebt geen ander, en ik dank God, dat hij er een is zooals gij behoeft. Tien broeders zouden niet te veel voor u zijn. Nooit en nergens heb ik betere vrienden dan mijn broeders gevonden.”

Aan het hof had Columbus nog veel vijanden, die er tamelijk wel in slaagden om te maken, dat men op zijn armoedige omstandigheden geen acht sloeg. Hij gevoelde zich zeer ongelukkig en begreep, dat een persoonlijk bezoek aan het hof een gebiedende noodzakelijkheid was. Maar hij was zoo verbazend zwak, dat het lang duurde eer hij de reis wagen kon.

Nadat de winterstormen over waren, maakte hij van het zachte weer in Mei gebruik, en ging hij met zijn broeder, den adelantado, den koning te Segovia bezoeken. Als een vermoeid, droefgeestig, miskend man, meer door verdriet dan door den ouderdom gebogen, ging de ontdekker van een nieuwe wereld, door de poorten van de koninklijke stad.

De zelfzuchtige Ferdinand dacht niet meer aan de bewezen diensten, en vond den man met zijn vragen lastig. Hij ontving hem wel is waar vriendelijk, maar met dien kouden, onbeduidenden glimlach, die als een zonnestraal bij winterdag over het gelaat gaat, zonder het hart te verwarmen.

Columbus gaf den koning een uitgebreid en nauwkeurig verhaal van zijn laatste reis. Maar geen vroolijken lach, geen traan van deernis kon het meegedeelde afdwingen. De koning was mild met vriendelijke woorden, maar karig, tot wreedheid toe, waar het aankwam op stoffelijke erkenning van de verdiensten of de behoeften van den levensmoeden admiraal.1 [170]

Droeve maanden van uitgestelde hoop en bittere teleurstellingen vloden voorbij. De laatste zandkorrels uit het uurglas van het leven begonnen te vloeien. Zijn geest werd minder en door een hevige aanval van de jicht, werd de admiraal opnieuw aan zijn bed gekluisterd. Ter wille van zijn bloedverwanten was hij er bijzonder op gesteld, dat zijn waardigheden erkend, zijn eigendom beschermd zou worden en dat zij, die hij liefhad, voor gebrek bewaard mochten blijven. Toch was hij er veel meer op uit, zijn kinderen een eervollen naam na te laten dan zijn geldelijke verliezen te herstellen. Van zijn sterfbed schreef hij den koning nog, en verzocht dat zijn zoon Diego tot onderkoning benoemd mocht worden, van welke waardigheid hij zelf zoo onrechtvaardig ontzet was geworden.

“Dit”, schreef hij, “is een zaak, die mijn eer raakt. Voor het overige moet Uwe majesteit maar doen, wat zij het best vindt. Geef of neem mij af, zooals het voor U het voordeeligst is, en ik zal tevreden wezen. Ik geloof dat de zorg, die het uitstellen van deze zaak mij geeft, de voornaamste oorzaak van mijn ziekte is.”

Eindelijk kreeg hij de overtuiging, dat er van de zijde van Ferdinand geen hoop op herstel van grieven was. Op zijn ziekbed schreef hij aan zijn trouwen vriend, Diego de Deza, den volgenden wanhopigen brief:

“Het schijnt, dat de koning niet doen wil, wat hij en wijlen de koningin mij mondeling en schriftelijk hebben beloofd. Het zou met den wind vechten wezen, als ik mij daartegen ging verzetten. Ik heb alles gedaan, wat ik kon. De rest laat ik aan God over, die altijd goed voor mij geweest is.”

Er is in den dood van dezen zwakken maar heldhaftigen man iets onuitsprekelijk droevigs. Lichaam en geest hadden bij dien man door de stormen van het onrustigste aardsche leven, dat men zich denken kan, veel geleden. Sedert eenigen tijd was het zijnen vrienden duidelijk geworden, dat zijn einde naderde. Hij zelf werd hiervan overtuigd. Het verheven karakter van Columbus komt duidelijk uit bij het uitspreken van zijn laatsten wil in die plechtige uren.

Overeenkomstig het erfrecht, was zijn zoon Diego zijn voornaamste erfgenaam. Columbus bepaalde, dat zijn landgoed nooit [171]in vreemde handen overgaan of verbrokkeld mocht worden. Hij drong er op aan, dat zijn erfgenamen altijd aan den koning getrouw zouden blijven en alles zouden doen ter bevordering van het christelijk geloof. Eén tiende van het inkomen moest besteed worden om arme bloedverwanten en andere gebrek lijdende personen te ondersteunen. Hij stond er op, dat bij de stad Concepcion op Hispaniola een kapel zou gebouwd worden, waar dagelijks missen werden gelezen voor de rust van zijn eigen ziel, en voor die van zijn vader, zijn moeder, zijn vrouw en van allen, die in het geloof gestorven waren.

Eindelijk brak het stervensuur aan. Columbus was zich volkomen bewust, dat de tijd van gaan voor hem gekomen was. Hij was blijde, dat de dood naderde, als de vriendelijke bode, die hem van zorg, pijn en verdriet zou bevrijden. Zijn laatste woorden waren: “In uwe handen, o God! beveel ik mijnen geest.”

Het was de 20en Mei 1506. Men vermoedt, dat Columbus toen 70 jaren oud was. Zijn begrafenis had te Valladolid met veel plechtigheid plaats. Eerst werd zijn lijk in de kerk van Santa Maria de la Antigua bijgezet, maar zeven jaren daarna, in 1513, werd het naar het Karthuizer klooster van Las Cuevas te Sevilla overgebracht. Drie en twintig jaren later werd het met dat van zijn zoon Diego in de hoofdkerk van de stad San Domingo begraven. Maar zelfs hier mocht het de laatste rustplaats niet vinden. Toen de Franschen zich in 1797 van het eiland hadden meester gemaakt, werden de lijken door de Spaansche gezaghebbers naar de hoofdkerk van Havana, op Cuba, overgebracht. Daar rusten ze nu.

Ieder lezer zal, wanneer hij het vorenstaande verhaal nagaat, een eigen oordeel vellen over het karakter van Columbus. Zijn afwisselend leven was over het geheel een van de meest vreugdelooze en moeitevolle levens, waarvan de geschiedenis melding maakt. Dat hij zijn gebreken had, geven we toe. Maar geen eerlijk gemoed zal ontkennen, dat deze vlekken op zijn karakter door vele en verhevene deugden werden vergoed.


1 “Ik weet niet”, schrijft de eerbiedwaardige Las Casas, “wat de oorzaak van dezen haat, van dit gemis aan vorstelijke waardigheid bij den koning [170n]zou kunnen zijn, jegens een man, die hem zulke groote voordeelen bezorgd had, tenzij zijn hart door de valsche getuigenissen, die tegen den admiraal waren ingebracht, van hem was afgekeerd. Personen, die in de gunst van ’t hof deelen, hebben mij daarvan een en ander verteld.

Columbus: de ontdekker van Amerika
0.html
1.html
2.html
3.html
4.html