Een Spaansch soldaat.

Een Spaansch soldaat.

“Ik hoopte, dat ik bij mijn terugkomst uit Spanje een ton gouds vinden zou, die de achtergeblevenen door handel hadden verdiend; bovendien nog, dat zij mijnen en specerijen in zulk een hoeveelheid hadden ontdekt, dat de koningen binnen drie jaren in staat zouden zijn gesteld een kruistocht te ondernemen ter verlossing van het heilige Graf.”

Met de hulp der wilden was het fort in tien dagen klaar, en zijn bewapening in orde. Columbus stelde nu zulk een volkomen [61]vertrouwen in de wilden, dat hij niets van hen meende te vreezen te hebben. Hij beschouwde het fort werkelijk vooral noodig, om zijn eigen ordeloos volk in bedwang te houden. Het gevaar dreigde, dat zij op hun tochten over het eiland allerlei losbandigheden zouden bedrijven, die de bewoners konden verbitteren. Hij noemde het fort de Geboorte, als een dankbare herinnering aan het feit, dat hij op Kerstdag aan een schipbreuk ontkomen was.

Negen en dertig mannen werden met zorg gekozen, om in garnizoen te liggen. Daaronder was ook een arts, en verscheidenen, die in de verschillende vakken van werktuigkunde bedreven waren. Het bevel werd aan Diego de Arana toevertrouwd. Hij was een ruiter uit Cordova, van hooge afkomst en tot bevelvoeren in de wieg gelegd. Een sterke boot bleef achter voor de vischvangst, en zaad voor het bebouwen van den grond, benevens een menigte handelswaren.

Het uur van vertrek brak aan. Columbus liet het heele garnizoen vóór zich komen, en hield allen in ernstige woorden den plicht voor, om Guacanagari en zijn aanvoerders met den meesten eerbied en de grootste vriendschap te behandelen. Hij drong er op aan, om altoos minzaam en rechtvaardig met de inboorlingen om te gaan, en met hun vrouwen en dochters vooral voorzichtig te wezen. Hij vermaande hen, niet uit elkander te gaan, maar bij elkander te blijven. Den bevelhebber, Arana, werd opgedragen om goud te verzamelen, mijnen op te sporen, en de voortbrengselen van het eiland te leeren kennen.

Den 2en Januari 1493 gaf Columbus aan Guacanagari en zijn aanvoerders een afscheidspartij. Al het scheepsvolk kwam aan wal, en zijn gasten werden met troepenbewegingen en spiegelgevechten vermaakt. De Indianen keken met groote verbazing en vrees naar de lange, glinsterende en gewette zwaarden. En toen het kanon werd afgeschoten, en de steenen kogels, destijds in gebruik, de boomen deden schudden, beefden en juichten de duizenden inboorlingen, die dit feest had samengevoerd. Zij beefden bij het zien van die vernielende kracht, en juichten bij de gedachte, dat zij niet meer bang behoefden te wezen voor de Caraïbiërs.

Den volgenden morgen gaf een kanonschot het teeken tot vertrek. Een luid hoera! werd door het garnizoen en door het vertrekkend scheepsvolk aangeheven. Een gunstige wind dreef het schip voort, tot het aan den oostelijken horizon verdween. Onder stormen en gevaren vervolgde de Nina haar reis naar Spanje. Het garnizoen werd aan een lot overgelaten, dat hierna zal beschreven worden. [62]

[Inhoud]

Zesde Hoofdstuk.

De terugreis.

De terugreis.

De terugreis.

Op den 4en Januari 1493 zeilde Columbus van Haïti naar Spanje. Met een zachte bries gleed hij bijna in de schaduw van een hoog en kaal voorgebergte, waaraan hij den naam van Monte Christo gaf, voort. Door stilten en tegenwinden vorderden zij niet veel, en voeren nog maar altijd langs de kusten van het eiland, waarvan de uitgestrektheid en pracht telkens meer in ’t oog vielen. Zij hadden nog maar ongeveer 50 mijlen afgelegd, toen de wacht in de mast riep: “de Pinta, de Pinta!” En hij had gelijk. Door een zonderling toeval ontmoetten de schepen elkander. Pinzon gehoorzaamde aan een wenk van den admiraal, en volgde hem in een kleine baai ten westen van Monte Christo, waar beide schepen ankerden. Pinzon verzon een flauwe verontschuldiging voor zijn wegloopen, en schreef het aan het weer toe. Ofschoon Columbus zich daardoor niet liet misleiden, oordeelde hij het toch maar ’t verstandigst de zelfverdediging aan te nemen. Een van de matrozen op de Pinta beweerde, dat een Indiaan heel nadrukkelijk aan den kapitein van de Pinta had gezegd, dat er slechts op een paar mijlen afstands een mijn lag, die verbazend veel goud bevatte. Dit had den gouddorst van Pinzon opgewekt. Hij dacht, dat [63]hij zijn schip spoedig vol laden kon, om met die kostbare vracht naar Spanje terug te keeren, en dat hij zijn gedrag kon verdedigen door voor te geven, dat hij door een storm van Columbus was afgeraakt.

Maar te vergeefs had men naar de mijn gezocht. Pinzon kon zich met zijn schip te midden van kleine eilandjes en zandbanken niet vrij bewegen en werd ongerust. Kreeg hij met zijn schip een ongeluk, waardoor het niet meer te gebruiken zou wezen, dan was het bijna onmogelijk, dat hij ooit weer naar Spanje kon terugkeeren. Daarom zette hij weer koers naar Hispaniola, en het is waarschijnlijk, dat hij verlangend naar den admiraal uitzag. Gedurende de scheiding was hij echter een rivier opgevaren, had daar drie weken vertoefd en er door handel met de inboorlingen een groote hoeveelheid goud gekregen. Men zegt, dat hij de eene helft er van voor zich zelf hield, en de andere onder de zeelieden verdeelde, om hun het stilzwijgen op te leggen.

Het eskader.

Het eskader.

In den avond van den 9en gingen de schepen gezamenlijk onder zeil. Den volgenden dag ankerden zij in den mond van dezelfde rivier, waar Pinzon handel had gedreven. Columbus noemde deze rivier Rio de Gracia, maar nu heet zij Porto Caballo. De wilden klaagden over Pinzon, omdat hij vier mannen en [64]twee jonge meisjes met geweld had meegenomen, die Columbus dan ook aan boord van de Pinta vond. Pinzon had ze stellig in Spanje willen verkoopen, maar nu gaf Columbus bevel allen vrij te laten. Ook gaf hij hun vele geschenken tot vergoeding van het doorgestane leed. Pinzon was heel boos, en gaf onwillig en morrend toe.

Toen men het anker weer lichtte, hadden zij een gunstigen wind tot kaap Cabron toe. Hier ontmoetten zij een zeer sterk ras van wilden, waarvan de krijgslieden zich afschuwelijk leelijk beschilderd hadden, gelijk de eerste vechtersbazen van de Indianen in Noord-Amerika doen. Zij waren met strijdknodsen gewapend en hadden zeer sterke bogen en pijlen met beenen punten en van hard hout, zoodat zij met bijna dezelfde kracht als een geweerkogel, iemand konden doorboren. Ook droegen zij zwaarden van heel hard hout, en als ijzer zoo zwaar. “Zij waren niet scherp,” schrijft Las Casas, “maar een paar vingers dik, en met één houw kon men er iemands helm mee in tweeën slaan.”

De wilden waagden het niet de Spanjaarden aan te vallen. Integendeel, er was er één, die aan boord kwam, om pijlen en bogen te verkoopen. Columbus verstond hem zeker verkeerd, wanneer hij meende, dat hij door gebaren gezegd had, dat er in de nabijheid een eiland was, waar uitsluitend vrouwen woonden, die van tijd tot tijd door de Caraïbiërs werden bezocht. Werden er kinderen geboren, dan nam men de jongetjes mee, en liet de meisjes bij de moeders achter. Columbus heeft hem stellig niet begrepen, want het is haast niet te onderstellen, dat de wilde guitig genoeg was, om de vreemdelingen zoo bij den neus te nemen.

Columbus had ook verstaan, dat er zich in de wateren daar meerminnen ophielden, en hij zag er werkelijk eenigen. Het zijn misschien zeekalveren geweest. De koppen hadden eenige overeenkomst met het hoofd van een mensch. Columbus ontving zijn gast met groote vriendelijkheid, in de hoop daardoor een aangenaam verkeer met den volksstam te bewerken. Maar het bleek, dat de moedige wilde aan boord gekomen was als verspieder, want, nadat men hem rijkelijk van geschenken voorzien en met een boot aan wal gebracht had, begon hij te schreeuwen; dadelijk kwamen er vele wilden uit een hinderlaag te voorschijn en sloten zich bij hem aan. Zij deden hun best, om het scheepsvolk gevangen te nemen. Er ontstond een geduchte strijd. De Spanjaarden waren veel beter gewapend dan zij, en nadat de Europeanen twee gewond hadden, kozen de anderen het hazenpad. Dit was het eerste gevecht tusschen Europeërs en de Indianen der Nieuwe [65]Wereld, en, och, of het tevens het laatste mocht geweest zijn! De oorlog, op deze wijze begonnen, werd in latere jaren zoo geducht, dat de grond van bijna alle eilanden roodgekleurd werd door menschenbloed, en de inboorlingen geheel werden uitgeroeid.

Het speet Columbus zeer, dat dit had plaats gehad. Hij was bang, dat het aanleiding geven zou tot een bloedigen aanval op zijn garnizoen. Den volgenden dag kwamen er vele Indianen op het strand. Zij legden geen vijandelijke bedoelingen aan den dag, maar waren vriendschappelijk en vol vertrouwen. Een boot goed gewapende matrozen werd naar den wal gezonden. Dezen hadden een snoer schelpen bij zich, die, naar Columbus’ meening, bij de Indianen was wat bij beschaafde volken een vredevlag is.

Het opperhoofd ging, met een vertrouwen, dat in deze omstandigheden wonderlijk schijnt, met drie mannen in de boot, en werd naar het schip van den admiraal geroeid. Zij werden hartelijk ontvangen en op de smakelijkste spijzen onthaald, die men op het schip had. Al wat er belangrijks te zien was werd hun getoond, en met vele geschenken, die door een menigte wilden werden bewonderd, keerden zij naar het strand terug. Uit dankbaarheid voor al die weldaden zond het opperhoofd zijn gouden kroon aan Columbus. Uit latere beschrijvingen kan worden opgemaakt, dat dit opperhoofd Mayonabex heette, en de volksstam de Ciguayanen genoemd werd.

De vriendelijkheid had de gewenschte uitwerking. Columbus bleef er drie dagen, en de vriendschappelijke gezindheid duurde al dien tijd voort. Ofschoon het volk onder de wapenen bleef, bracht het toch onbevreesd katoen, vruchten en allerlei groenten op het schip. Er waren vier verstandige en hartelijke jonge mannen onder, waaraan Columbus zeer gehecht werd. Toen hij wegzeilde naar andere eilanden, die naar hun zeggen eenige mijlen oostwaarts lagen, gingen zij uit eigen beweging mee.

Den 16en Januari voeren de schepen weg. Columbus noemde de baai, die zij verlieten, en nu onder den naam van de golf van Samana bekend is, de Pijlengolf. Nadat zij ongeveer 60 mijlen afgelegd hadden, en het eiland Porto Rico naderden, werd de wind voor de thuisreis allergunstigst. Toen de matrozen gewaar werden, dat de schepen van den weg naar Spanje afweken, om nog het genoemde eiland aan te doen, begonnen zij te morren en drongen er op aan naar huis te gaan. Columbus wist, dat hij geen tijd verliezen kon, omdat zijn schip erg lek was, en de zeelieden op het punt stonden oproerig te worden. Op [66]de trouw van Pinzon viel weinig te rekenen, en zoo hij weer schipbreuk leed, kon het gebeuren, dat hij zelf met al zijn aanteekeningen en gedenkschriften een graf vond in den oceaan. Dan zou de kennis van de groote ontdekking voor de wereld verloren zijn.

Tot groote vreugde der matrozen wendde Columbus het roer, en zette koers naar Spanje. Hij had waarschijnlijk weinig moeite de vier jonge Indianen tot die reis over te halen, daar hij hun beloven kon ze spoedig weer naar hun land terug te zullen brengen, als hij hun eerst de wonderen van de oude wereld had laten zien.

Niets is veranderlijker dan de wind, zegt het spreekwoord. In den verderen loop van Januari waren er nu eens zachte koelten dan weer windstilten. De Indianen sprongen vaak zoo maar in de effen zee, en zwommen als visschen om de schepen heen.

Even als in ’t menschelijk leven werd kalmte door stormen afgewisseld. Vreeselijke orkanen zweepten den oceaan, en de razende golven dreigden hen te verslinden. De admiraal zag zich dikwijls genoodzaakt het zeil in te halen, opdat de Pinta bij kon blijven. Door wolken, duisternis en hooge golven omringd, wisten zij niet, waar zij zich bevonden, en Pinzon, zoowel als de twee stuurlieden, verschilden in gevoelen hieromtrent met Columbus. Naar hun meening waren de schepen 400 mijlen dichter bij Spanje dan Columbus dacht. Columbus had gelijk. Las Casas maakt de merkwaardige opmerking, dat Columbus hen niet uit de dwaling hielp, en hen zelfs nog meer in de war trachtte te brengen, opdat zij niet meer zouden weten, hoe zij reizen moesten, en hij alleen de rechte kennis zou hebben van den te volgen weg.

Wij kunnen dit vreemde verhaal niet gelooven. Pinzon toch en de drie stuurlieden waren in den dienst vergrijsde matrozen. Ze waren naar de Nieuwe Wereld geweest, kwamen nu terug, en moesten dus wel den te volgen weg kennen. Toen zij het einde van hun lange reis naderden, stak er den 12en Februari een verschrikkelijke storm op, die met steeds grootere kracht drie dagen aanhield. In dezen storm verloor men de Pinta uit het gezicht. Lang niet ongegrond was Columbus’ vrees, dat de zwakke karveel met man en muis door de onstuimige zee was verslonden.

Een droevige morgen volgde akelig en stormachtig op een langen nacht. De oceaan bleef woest, en men zag niets, dan de razende golven, men hoorde niets dan haar dreigend [67]geloei. In overeenstemming met de gebruiken van dien tijd, werd het lot geworpen, om te zien, wie, zoo hij uit den storm mocht worden gered, een pelgrimstocht zou doen naar de reliquieën van de Heilige Maagd te Guadaloupe, met een 5 ponds waskaars in de hand. Men deed boonen in een muts, en maakte op één er van een kruis. Columbus was de eerste die er een uitnam. Het lot viel op hem. Op nieuw werd het lot geworpen voor een pelgrimstocht naar de reliquieën van de Maagd te Loretto. Het viel op een matroos, wiens naam Pedro de Villa was. De admiraal beloofde hem de kosten van zijne reis voor zijne rekening te nemen.

De gelofte scheen niet veel te helpen, want de storm hield met onverminderde woede aan. Om aan de Heilige Maagd een nog grootere belooning aan te bieden, wanneer zij te hunnen behoeve tusschen beide wilde komen, legden Columbus en zijn volk de belofte af, dat zij in het eerste land, waar zij zouden komen, zoo daar een kerk mocht zijn aan haar gewijd, allen in plechtigen optocht, barrevoets en in het hemd naar haar reliquieën zouden gaan, haar hun gebeden opdragen en haar lof zouden zingen.

Nog altijd gierde en huilde de storm. De ongerustheid van Columbus in deze dreigende gevaren, waarbij hij meer aan het te loor gaan van de groote ontdekking dan aan het verlies van zijn leven dacht, kan het best in zijn eigen woorden worden uitgedrukt, die hij tot den koning richtte.

“Ik zou dezen tegenspoed,” schrijft hij, “met minder verdriet hebben kunnen dragen, als ik alleen in gevaar was geweest, want den Schepper ben ik levenslang veel verschuldigd, en tusschen mij en den dood is vaak maar één schrede geweest. Maar deze gedachte veroorzaakte mij veel verdriet en zorg, dat God, na mij met zijn licht bestraald, na mij geloof en vertrouwen in deze onderneming te hebben gegeven, thans alles door mijn dood zou te niet doen, nu ik op het punt stond mijn bestrijders te overtuigen, en Uwe Majesteit grooten roem en aanzienlijke vermeerdering van gebied te verzekeren. Ook zou de tegenspoed verdragelijker zijn geweest, als ik niet door menschen vergezeld was geworden, die ik door overreding meelokte, en die in hun angst het uur van hun heengaan niet alleen vervloekten, maar evenzeer de vrees, die hun mijn woorden inboezemden, en hen belette terug te keeren, waartoe zij dikwijls besloten.

“Boven alles werd mijn verdriet verdubbeld, als ik aan mijn beide zonen dacht, die ik in een vreemd land op een school te Cordova arm achterliet, zonder eenig bewijs van de door hun [68]vader bewezen diensten, die, zoo ze bekend waren, Uwe Majesteit misschien bewogen zouden hebben hen in Uw gunst te doen deelen. En ofschoon ik aan den eenen kant getroost werd door het geloof, dat God niet zou dulden, dat een arbeid, die op de verheerlijking Zijner kerk uitloopen moest en onder zooveel moeiten en strijd was verricht, onvoltooid bleef, dacht ik toch aan den anderen kant met het oog op mijn zonden, dat het Gods bedoeling kon zijn mij te straffen door mij den roem te doen missen, die mij in deze wereld zou ten deel vallen.”

In deze angstvolle uren schreef Columbus op perkament een kort verhaal van zijn ontdekking. Het werd zorgvuldig ingepakt, verzegeld en aan den koning en de koningin geadresseerd. Bovenop stond de belofte geschreven, dat hij ƒ 5000 bekomen zou, die het pakje ongeopend aan hun Majesteiten overhandigde. Het geheel werd in een wassen omslag gewikkeld en in een koek van was gestoken. Die werd nog weer in een sterke, waterdichte doos gedaan en in de onstuimige zee geworpen. Of zij ooit gevonden werd is niet bekend.1

Langzamerhand bedaarde de storm. De lucht in het Westen helderde op, en dit was een teeken, dat de storm voorbij was. Des nachts schenen de sterren weer in al haar glans. Ofschoon de golven nog zeer ontstuimig bleven, kwam de zon des morgens aan een wolkeloozen hemel op, en deed een voordeelige wind de zeilen weer zwellen. Juist toen de zon opkwam, werd de vreugdevolle kreet: land! gehoord.

Zooals Columbus dacht, was het ook. Op 15 mijlen afstands zag men de Azoren. Spoedig echter stak de wind weer op, en wakkerde hij tot een nieuwen storm aan. Tegenwind dreef hen terug, en eerst aan den avond van den 17en kon men aan de noordzijde van het eiland St. Maria, het zuidelijkste eiland van de Azoren, het anker uitwerpen. De bewoners verwonderden zich zeer, dat zulke zwakke vaartuigen aan de kracht van stormen weerstand hadden kunnen bieden, die vijftien dagen lang den oceaan met zeldzame woede gezweept hadden. [69]

De vrome Columbus bracht zijn volk de belofte in herinnering, om in optocht naar de eerste kerk te gaan, die zij, ergens landende, vinden zouden, en aan de Heilige Maagd was gewijd. Trouw hield men een gelofte, die in die dagen niet vreemd was. Eerst ging de eene helft van de bemanning met een priester voorop, om de mis te bedienen. Allen liepen in het hemd.

St. Maria was een Portugeesch eiland. Toen de eerste processie of omgang verscheen, en dan nog wel zóó, liep het heele dorp uit, om er naar te kijken. De gouverneur was ook over deze vertooning verwonderd, en, niet wetende wat dit beteekenen moest, liet hij een escadron dragonders aanrukken, en nam hen allen gevangen. De ongekleede en ongewapende mannen konden niet vechten, en de kapel lag achter een hoogte, zoodat Columbus haar niet kon zien. Maar toen hij hoorde, wat er had plaats gegrepen, schreef hij het aan de vijandelijke houding toe, die het Portugeesche hof tegenover hem en zijn onderneming had aangenomen.

Hij had een onderhoud met den gouverneur, waarbij scherpe woorden werden gewisseld. De gouverneur, Castaneda, was niet vriendelijk gestemd. Hij nam een trotsche houding aan en verklaarde, dat al, wat hij gedaan had, met de bevelen van den koning overeenkwam. Columbus vreesde, dat er gedurende zijn afwezigheid een oorlog tusschen Spanje en Portugal was uitgebroken. Hij wapende al zijn manschappen, en bereidde zich krachtig voor, om te voorkomen, dat men hemzelf gevangen nam. Een sterke wind verhief zich, die recht op het strand aankwam, en dus de ankerplaats onveilig maakte, zoodat Columbus genoodzaakt werd zee te kiezen. Twee dagen dreef hij in groot gevaar rond, terwijl de helft van zijn scheepsvolk gevangen zat.

Den 22en bedaarde het weder. Toen hij op de ankerplaats kwam, zag hij een Portugeesche boot met twee priesters en een hoofdofficier van de Regeering op zich afkomen.

Deze beambte gedroeg zich veel vreedzamer dan Castaneda geweest was. In naam van den gouverneur verzocht hij inzage in de scheepspapieren. Het schijnt, dat de gouverneur hen voor zeeroovers had aangezien, die destijds alle zeeën onveilig maakten. Columbus, die nog altijd vreesde, dat hij door verraders vervolgd werd, liet zijn geloofsbrieven zien. Dit gaf algeheele voldoening, en de naakte pelgrims kregen de vrijheid terug.

Toen de zaak zoo afgeloopen was, ging Columbus blootshoofds en barrevoets met de andere helft van zijn volk ter vervulling zijner geloften naar de reliquieën van Onze Lieve Vrouwe. Van [70]Pinzon hoorde men niets. Waarschijnlijk was hij omgekomen. Columbus ging den 24en Februari, na een oponthoud van vijf dagen op St. Maria, weer onder zeil. Toen hij omstreeks 300 mijlen van kaap St. Vincent verwijderd was, begon het op nieuw te stormen. Op het laatst kwamen er woorden van ontevredenheid over de lippen van den heldhaftigen admiraal. Nu hij zoo dicht bij huis kwam, vond hij het hard, dat hij, na met zoo vele stormen gekampt te hebben, nu weer zoo fel bestreden werd. In het tropische paradijs door hem ontdekt, had het nauwelijks hard gewaaid. Daar was de lucht zonnig, de wind met liefelijke geuren vervuld en de zee kalm. Gelukkig kwam hij goed van den storm af.

Op den 4en Maart werd Columbus bij het aanbreken van den dag aangenaam verrast door het zien van Cintra, een rots, die dicht bij den mond van de Taag, in Portugal, ligt. Ofschoon hij van de zijde van het Portugeesche hof voor verraad vreesde, werd hij toch door het stormachtige weer genoodzaakt, die rivier op te varen, ’s Middags te 3 uur kon hij tegenover Rastello veilig ankeren. De menschen hadden al den heelen morgen op het strand staan te kijken naar den strijd van het broze vaartuig met de woedende elementen. Ieder oogenblik hadden zij verwacht, dat het door de hooge golven, waardoor het geteisterd werd, in de diepte zou worden geslingerd. Zij klouterden tegen het schip op, en wenschten allen aan boord geluk met hunne wonderbaarlijke redding. De meest ervaren zeelieden betuigden, dat zij nog nooit een winter met zulke aanhoudende en geweldige stormen hadden beleefd.

Onmiddellijk zond Columbus een koerier naar het Spaansche hof, om zijn aankomst te berichten. Ook vroeg hij het Portugeesche hof schriftelijk verlof, om de haven van Lissabon te mogen inzeilen. Op de ree lag een groot oorlogsschip voor anker. Het was een Portugeesch wachtschip. Den volgenden dag gelastte de Portugeesche kapitein den Spaanschen admiraal bij hem aan boord te komen. Columbus zei, dat zijn waardigheid dit niet gedoogde; hij eischte recht en weigerde niet alleen zelf te komen, maar evenzeer een plaatsvervanger te sturen. Zoodra de kapitein, Don Alonzo de Acuna, van Columbus’ hoogen rang en van de buitengewone reis kennis droeg, bewees hij hem al de hulde, die de eene dappere den anderen schuldig is. Hij bemande zijn grootste boot, tooide die met vlaggen, plaatste de stafmuziek er ook in, en ging zelf in het achterschip zitten, om den admiraal een bezoek te brengen. Ten volle zijn rang [71]erkennende en den grooten dienst, dien hij aan de wereld bewezen had, stelde hij zich zelf en zijn schip beleefd ter beschikking van den grooten ontdekker.

Toen het nieuws Lissabon bereikte, dat Columbus, die zoo lang maar te vergeefs de hulp van Portugal had ingeroepen, werkelijk een nieuwe wereld ontdekt had, en nu, na zijn roemvolle reis, veilig op de Taag voor anker lag, ging de opgewondenheid haast alle perken te buiten. Schuiten en booten van allerlei soort verdrongen elkander op de rivier, en gingen om het schip heen, dat vol stond met menschen, en met zulke vreemde vruchten, alsof ze van de sterren waren gehaald. Oud en jong, mannen en vrouwen, rijk en arm, ieder was nieuwsgierig. Van den morgen tot den avond verdrongen de bezoekers elkander op het schip. Al het geduld van Columbus en van het scheepsvolk was noodig, om telkens en telkens weer een verhaal van hun wedervaren te geven. De verbazing van de menigte werd het allereerst geboeid door de Indianen met hun schitterend kleed van fraai gekleurde franje en veeren, dat zij op feestdagen droegen. Ook wekte al het goud bewondering op. Nooit hadden ze ook zulke planten en dieren gezien. Zoowel het hof als het volk gevoelde spijt, dat zulk een ontzaglijk voordeel hun ontgaan was.

Koning Jan hield zich toen te Valparaiso op, omstreeks 30 mijlen van Lissabon. Op den 8en Maart kwam een Portugeesche grande namens den koning bij Columbus, om hem met zijn aankomst geluk te wenschen, en hem aan het hof te verzoeken. Ook vaardigde de koning het bevel uit, dat alles, wat de admiraal voor zich, voor zijn schip of zijn scheepsvolk noodig had, kosteloos moest verstrekt worden. Columbus begaf zich aanstonds op reis naar Valparaiso. Overal moest hij onderweg, dit wilde de koning, op de ruimste wijze onthaald worden.

Toen hij bij het paleis kwam, gingen alle leden van de koninklijke hofhouding hem te gemoet, en voerden hem in de tegenwoordigheid van den koning. Deze ontving Columbus met de meeste onderscheiding, deed hem naast zich plaats nemen, alsof hij ook van koninklijken bloede was en verzekerde hem, dat alles, wat hem in zijn koninkrijk van dienst kon zijn, ter zijner beschikking stond.

De koning luisterde met gemengde gewaarwordingen, zoo van vreugde als van spijt, naar het verhaal van den rijkdom, de schoonheid en de talrijke bevolking van de wonderwereld, die Columbus door zijn ontdekking het Spaansche rijk schonk. Er werd bepaald, dat Columbus den nacht de gast zou zijn van [72]een der hoogste adellijken aan het hof. Den volgenden dag verlangde de koning een tweede onderhoud. Blijkbaar had hij des nachts tal van vragen bedacht met betrekking tot den te volgen weg voor de reis, het klimaat, den grond, de voortbrengselen van de streken, die hij bezocht had, en het vooruitzicht, om goud te krijgen.

Een lage geest van nijd en ijverzucht vervolgde Columbus. Zij, die met zijn onderneming den spot gedreven hadden, trachtten nu op alle mogelijke manieren zijn diensten te onderschatten. Zijn daden hielden zij voor de uitvloeisels van de onedelste beweegredenen. De waarde van de ontdekking werd geminacht. Zij beschuldigden hem van blufferij en grootsprekerij, en trachtten hem belachelijk te maken.

Sommigen, ziende, dat de koning geheel uit zijn humeur was, stelden voor Columbus te vermoorden, als een middel om de voortzetting van deze ondernemingen te beletten, bewerende, dat hij den dood verdiende, omdat hij door zijn beweerde ontdekkingen beide volken poogde te misleiden en oneenig te maken. Dat de moord gemakkelijk kon worden volvoerd zonder eenig schandaal te verwekken, wist men elkander te duidelijk te maken; men kon van zijn hooghartigheid gebruik maken, en die kwetsen, hem in een twist wikkelen en dan om het leven brengen, alsof het een toevallig en eervol gevecht was geweest.

Dit feit wordt zoowel door Portugeesche als Spaansche geschiedschrijvers voor waarheid gehouden. En ’t is zoo, in die dagen van onwetendheid en ondeugd, kon er haast zoo’n slechte daad niet zijn, die aan de Europeesche hoven geen verdedigers vond. Maar koning Jan II verwierp het schandelijke voorstel, ofschoon hij verbazend veel spijt gevoelde, wanneer hij aan het door Portugal geleden verlies dacht, en aan het voordeel en den roem, die Spanje kreeg, omdat hij de onderneming van Columbus niet had willen steunen.

Enkelen van ’s konings raadgevers stelden voor, dat men Columbus verlof zou geven naar Spanje terug te keeren, en dan onmiddellijk een sterke vloot uitzenden, om de pas ontdekte landen in den naam van Portugal in bezit te nemen, nog meer verkenningen doen en koloniën vestigen. De koning was laag genoeg, om aan die inblazingen het oor te leenen. Heimelijke maar tevens krachtige maatregelen werden er genomen, om een smaldeel uit te zenden, en een van de beroemdste zeekapiteins dier dagen, Don Francisco de Almeida, werd het bevel opgedragen.

Door een groot aantal ruiters werd Columbus naar zijn schip [73]begeleid. De koningin was in een klooster te Villa Franca. Op haar ernstig verzoek hield Columbus zich daar op, en werd met de vleiendste oplettendheden ontvangen. De koningin was door de voornaamste dames uit het land omringd. Met groote belangstelling luisterde zij naar het verhaal van Columbus, waarin meer dichterlijke voorvallen voorkwamen, dan in de verzonnen verhalen van de beroemdste schrijvers.

Toen de admiraal op de Nina teruggekomen was, stak hij den 13en Maart in zee, en een tweedaagsche vaart bracht hem te Palos. Zijn eenzaam scheepje voer op den middag de haven binnen, die hij den 3en Augustus van ’t vorige jaar verlaten had. Hij was dus nog geen volle zeven maanden weg geweest voor de merkwaardigste reis, die ooit ondernomen werd.

De terugkomst van Columbus te Palos, met de bewijzen, die aan geen twijfel onderhevig konden zijn, van zijn groote ontdekking, werd de aanleiding tot een tooneel van vreugde, zooals deze aarde zelden heeft gezien. Terwijl er maanden voorbij gingen, waarin men geen tijding kreeg, werd er ondersteld, dat allen, die aan dien tocht deelgenomen hadden, omgekomen waren te midden van onbewuste gevaren op een onbekende zee.

De verschijning van de door storm geteisterde karveel, langzaam de haven inzeilende, bracht de eerste tijding van de avonturiers sedert hun vertrek. De Nina was alleen, en de beide andere schepen zag men niet. De verschrikkelijke stormen van den vorigen winter hadden de algemeen gedeelde vrees vermeerderd, dat de twee schepen door de onstuimige golven waren verzwolgen. De onzekerheid was vreeselijk. Er was haast geen familie in Palos, waarvan niet een vriend of bloedverwant deelgenomen had aan den tocht. Zoodra het schip de ankerplaats bereikt had, en men den gunstigen uitslag van de reis vernam; ook dat het scheepsvolk van de Santa Maria zich op de Nina bevond, en men nog vóór een paar dagen de Pinta had gezien, was de vreugde onbeschrijfelijk. Een van de eerste daden van den vromen man was met al zijn volk naar de kerk te gaan, om God voor de gelukkige thuiskomst te danken.

De blijde tijding vloog over Spanje, als het vuur over de prairieën. Vreugdevuren brandden op de hoogten, uit elke vesting hoorde men saluutschoten en alle kerkklokken werden geluid. Om de vreugde nog grooter te maken, liep in den avond van dezen zelfden dag, terwijl de klokken luiden, het kanon losbrandde en het volk juichte, de Pinta de haven binnen. Door den storm voortgedreven, was het Pinzon gelukt de haven van [74]Bayonne, in de baai van Biskaye, te bereiken, en kon hij er het einde van den storm afwachten.

Toen hij de haven van Palos inkwam, en getuige werd van de geestdrift, waarmee Columbus ontvangen was, kan het wel zijn, dat de gedachte aan zijn misdaad, het ontvluchten van zijn admiraal, hem zeer ter neer drukte. Het was zijn eigen schuld. Het stond gelijk met het wegloopen van een soldaat op het oorlogsveld, en stelde hem aan gevangenisstraf en zware kastijding bloot. Zijn verdriet was zoo groot, dat hij een boot nam, alleen aan land ging, zijn woning opzocht en zich niet op straat vertoonde, vóór de admiraal op reis was gegaan naar het hof.

Deze noodlottige afval is zeer te betreuren. Ontkend worden kan het niet, dat de goede uitslag van den tocht voor geen gering deel aan Martin Alonzo Pinzon te danken was. Hij was een van de eersten in Spanje, die de plannen van Columbus naar waarde kon schatten. Met zijn geld en zijn persoonlijken invloed ondersteunde hij den armen avonturier krachtig, en even belangrijk was zijn hulp bij de aanschaffing en uitrusting van schepen. En eindelijk, hij scheepte zich met zijn broeder en vrienden in, zoodat hij niet alleen zijn rijkdom maar ook zijn leven in de waagschaal stelde.

Ook moet, om geen te scherp oordeel te vellen, gezegd worden, dat hij een zeer bekwaam zeeman was, die veel ondervinding had. In dat opzicht stond hij niet beneden Columbus. Hij was een man van hoogen stand en werd door een edele eerzucht bezield.

Zijn geschiedenis leert, hoe één plicht verzuim de verdienste van duizend diensten te niet kan doen; hoe één oogenblik van zwakheid de schoonheid van geheel een deugdzaam leven bederven kan, en hoe allernoodzakelijkst het voor een mensch is, om onder alle omstandigheden waar te zijn, niet slechts tegenover anderen, maar ook tegenover zich zelf.

Pinzon was in ongenade gevallen, en mocht niet aan het hof komen. Niet lang daarna werd hij ernstig ziek, waarbij zich waarschijnlijk ook een zielsziekte voegde, en—eindelijk stierf hij. Later heeft Karel V, zijn familie, uit erkentelijkheid voor zijn schitterende diensten, tot den adelstand verheven. Zij mocht ook een wapen voeren, waarop de groote ontdekking zinnebeeldig was voorgesteld.

De koning en de koningin waren te Barcelona, dat zeven honderd mijlen van Palos ligt. Onmiddellijk werd er een boodschap naar Columbus gezonden, en verzocht men hem ten hove [75]te verschijnen. Dit noodzaakte hem tot het afleggen van een lange reis, die in deze omstandigheden een ware triomftocht was. Van het eiland had hij tien Indianen meegenomen, waarvan er één onderweg stierf. Drie moest hij te Palos achterlaten, omdat ze ziek waren, en dus konden maar zes met hem meegaan.

Voor een reis door het hart van Spanje was het jaargetijde prachtig. Op elke mijl bijna werd Columbus met een gejuich ontvangen, als wellicht nog nooit te voren een sterveling ten deel viel. De Indianen, die hem vergezelden, waren prachtig versierd en droegen gouden tooisels en kroontjes met fraai gekleurde veeren. Men liet aan de duizenden nieuwsgierigen alle voortbrengselen der nieuwe wereld zien, die hun vreemd waren.

De optocht te paard was indrukwekkend. Columbus bereed een prachtig ros en werd door een grooten stoet vergezeld. Langs den weg stroomde het landvolk bij duizenden toe, om van die zeldzame vertooning getuigen te zijn. De straten, de vensters, de balkons waren opgepropt met nieuwsgierigen. Nooit heeft een koninklijke triomftocht dit schouwspel overtroffen. Omstreeks half April kwam hij te Barcelona aan. De meeste adellijke personen van Castilië en Arragon hadden zich derwaarts begeven, om hem hulde te bewijzen. Toen de ruiterstoet de stad naderde, gingen allen hem te gemoet, vormden een langen trein en begeleidden hem naar het paleis.

Ferdinand, Isabella en prins Jan, hun zoon, zaten onder een zijden troonhemel in een groote zaal, die voor deze gelegenheid in gereedheid was gebracht. De edellieden en de voornaamste personen van de beide rijken vulden verder de zaal. Toen Columbus binnentrad, richtte aller oog zich op hem.

“Men kon hem dadelijk herkennen,” schrijft Las Casas, “want zijn gestalte was lang en majestueus, zijn houding deftig en zijne gelaatstrekken waren vol uitdrukking. Zijn lange, grijze haren maakten zijn verschijning nog eerwaardiger. Een glimlach speelde om zijn mond, en verried, dat hij voor de hulde, die men hem bewees, niet ongevoelig was.”

Toen Columbus de vorsten naderde, stonden zij uit eerbied op, en verzochten hem naast hen plaats te nemen. Deze eer ontvingen alleen personen van den hoogsten rang. Overeenkomstig de hofgebruiken, knielde Columbus neer, en wilde hun handen kussen. Na eenige aarzeling stonden ze dit toe. Nadat hij was gaan zitten, deed de admiraal aan het koninklijk echtpaar en het talrijk gehoor, een verhaal van de merkwaardige gebeurtenissen op zijn reis. Hij liet de vogels van het land zien, met hun [76]zeldzaam prachtige veeren; enkelen leefden, anderen waren opgezet. Stofgoud, gouden snuisterijen en sieraden, en vooral de gouden kroontjes, die door de wilden zoo kunstig mogelijk waren bewerkt, trokken de aandacht van vorsten en edelen, allen evenzeer hongerend en dorstend naar goud. Ook de inboorlingen met hun groote gestalte en met een leest, die een beeldhouwer niet schooner zou hebben kunnen maken, met hun vriendelijken lach en innemende manieren, zoo netjes gekleed in hun schitterend feestgewaad, trokken groote en voortdurende belangstelling.

Het is vermeldenswaard, dat de koning, de koningin en alle aanwezigen bij het einde van het verhaal op de knieën vielen, in de handen klapten en in den dank deelden door het koor in de woorden van het lied uitgedrukt: “U, o God! prijzen wij.” Kreten of luidruchtige openbaringen van gevoel werden niet gehoord. Het opgewekte gevoel was te diep om zich luide te uiten, en in veler oogen stonden tranen.

Maar wat is de mensch! Deze ontdekking, die voor allen een groote zegen had kunnen worden, bleek voor de bewoners van de Nieuwe wereld een vloek te zijn.

Het was een eeuw van onkunde. Bijna niemand verhief zich boven de toen overal heerschende dweeperij, boven het bijgeloof. Columbus moet men dan ook niet in het licht van de 19e, maar van de 15e eeuw beschouwen. Altoos peinsde hij nog maar over de bevrijding van het Heilige Graf. Aan dit plan wilde hij al het geld besteden, dat zijn groote onderneming hem opleveren zou. Op zich zelf waren goud en eer niets voor hem, alleen voor zoo ver ze hem dienstbaar konden zijn aan de uitvoering van zijn vroom plan, waarop God naar zijn mening met welgevallen nederzag. Hij hield zich van het welslagen zoo vast verzekerd, dat hij de gelofte deed binnen zeven jaren een leger van 50000 man voet- en 4000 man paardevolk op de been te zullen brengen, om Palestina van de Turken te bevrijden.

Dit denkbeeldig plan was met hem samengegroeid; zijn hart en zijn verstand waren er van vervuld. Het kwam hem voor, dat de hemel hem daarom uitgekozen en voor zijn groote onderneming met een zeldzamen geest bezield had, opdat hij dien heiligen kruistocht tot eer van God en tot heil van de menschen gelukkig zou ten einde brengen. Hieruit blijkt, dat zijne plannen volstrekt niet zelfzuchtig waren; dat hij ver boven inhaligheid verheven was, en hoe vol hij was van vrome en heldhaftige plannen, zooals die tijdens de kruistochten ook de hoofden verhit [77]en de ondernemingen van de dapperste krijgslieden en de grootste vorsten geleid hadden.


1 Omstreeks het jaar 1852 werd in de nieuwsbladen het bericht opgenomen, dat deze doos op de Afrikaansche kust gevonden was geworden door een scheepskapitein, die van Boston in Massachusetts kwam. De naam van het schip was Chieftain. Het bericht was zeer omstandig, en werd door den Franschen geschiedschrijver de Lamartine en vele anderen geloofwaardig genoemd. Maar omdat sinds dien tijd de waarheid ervan nooit bevestigd is geworden, houdt men het er thans voor, dat de een of andere berichtgever het verhaal heeft verzonnen.

[Inhoud]

Zevende Hoofdstuk.

De tweede reis.

De opgewondenheid, door de groote ontdekking van Columbus veroorzaakt, deelde zich aan de geheele beschaafde wereld mee. Genua was er trotsch op en juichte, dat de groote ontdekker daar het levenslicht had gezien. Engeland was destijds een zeemogendheid van weinig beteekenis. Toen het nieuws Londen bereikte, beschouwde men de geheele gebeurtenis meer van goddelijken dan van menschelijken aard. Sebastiaan Cabot was toen te Londen. De tijdingen wekten de vurige begeerte bij hem op, om ook zulke heldhaftige daden te doen. Zoo is hij er toe gekomen die beroemde zeereizen te doen, welke zijn naam onsterfelijk hebben gemaakt.

Om de gevoelens duidelijk te maken, die in de harten der geleerden van dien tijd werden opgewekt, zullen we een kort uittreksel meedeelen van een brief, door Peter Martyr aan zijn geleerden vriend Pomponius Laetus geschreven.

“Waarde Pomponius, gij schrijft, dat gij van vreugde opsprongt en tevens hebt geweend, toen gij mijn brief laast, waarin het bestaan van de onbekende wereld der tegenvoeters wordt bevestigd. Gij hebt gehandeld en gevoeld zooals het een man past, die om zijn geleerdheid beroemd is; want ik ken geen smakelijker voedsel voor een ontwikkeld en rijk verstand dan zulk nieuws. Mijn geest is telkens zeer opgewekt, wanneer ik met verstandige lieden spreek, die in die oorden zijn geweest. Zoo vroolijk is een gierigaard, wanneer hij zijn rijkdom vermeerderd ziet. Ons hart, door de dagelijksche zorgen van het leven verontrust, en door maatschappelijke ondeugden verontreinigd, verheft zich en wordt verbeterd, wanneer het in zulke roemrijke gebeurtenissen deelt.”

Niet één echter, die de eigenlijke beteekenis van de ontdekking begreep. Algemeen geloofde men, Columbus zoowel als alle anderen, dat hij een nieuwen weg naar die groote landen van Indië gevonden had, welke nog nooit door beschaafde menschen waren bezocht. Bij niemand kwam de gedachte op, dat de pas ontdekte landen deelen waren van een geheel onbekend vastland, duizenden zeemijlen, zoowel van Indië als van Europa en Afrika, [78]af. Daarom werden die landen West-Indië genoemd. En daar die streken nog nooit onderzocht waren geworden, en stellig grenzenloos groot zouden blijken te wezen, kon men ze ook terecht de Nieuwe wereld noemen.

Gedurende Columbus’ verblijf te Barcelona, was hij het voorwerp van ieders belangstelling. De koning en de koningin gaven hem telkens nieuwe bewijzen van hun gunst. Ferdinand reed dikwijls te paard, met Columbus aan den eenen kant en zijn zoon, prins Jan, aan den anderen. Hij kreeg een wapen ter herinnering aan zijn daden. De buitengewone eer was hem beschoren op zijn wapenschild de koninklijke wapens van Castilië en Leon te mogen plaatsen met een eilandengroep door golven omringd er bij met de zinspreuk:

Aan Castilië en Leon

Gaf Columbus een Nieuwe wereld.

Aan Columbus werd het jaargeld toegelegd, dat de souvereinen aan hem hadden beloofd, die het eerst land ontdekken zou. Velen waren van gevoelen, dat dit niet eerlijk was. Het is niet zeker, dat het door Columbus geziene licht, “een kaars lijkende, die op en neer ging,” van een eiland kwam. En werkelijk waren er nog al sterke bewijzen, dat dit niet zoo was geweest. Helps schrijft:

“Hunne majesteiten hadden een jaargeld van 10.000 marevedi1 beloofd aan den gelukkige, die ’t eerst land zien zou. De Pinta was vooraan, en van haar dek zag des morgens te 2 uur Rodrigo de Triana het eerst land. Voor dezen armen matroos kan het ons niet anders dan spijten, dat hij geen belooning kreeg. De admiraal kreeg het jaargeld.”

Irving schrijft: “Op het eerste gezicht schijnt het met de erkende grootmoedigheid van Columbus weinig te strooken, dat hij dien armen zeeman den prijs deed ontgaan; maar dit raakte zijn eerzucht te zeer, en hij was er zonder twijfel trotsch op, niet alleen de onderneming ontworpen, maar ook zelf het land te hebben ontdekt.

Maar dit verschoont zijn gedrag niet, al wordt het er door verklaard. Het zou Columbus veel meer tot eer hebben verstrekt, [79]als hij gezegd had: ten aanzien van het licht, dat ik zag, bestaat er onzekerheid, maar zeker is het, dat Triana het eerst land heeft gezien.”2

Terwijl Columbus te Barcelona was, moet het bekende voorval met het ei plaats gehad hebben. Volgens het verhaal noodigde Pedro Gonzales de Mendoza, Groot-kardinaal van Spanje en de eerste onderdaan van het rijk, Columbus op een feestmaal. De admiraal kreeg aan tafel de eereplaats. Een van de hovelingen, die ijverzuchtig was op de eer, die den ontdekker bewezen werd, vroeg hem, of hij dacht, dat, als hij de Indiën niet ontdekt had, een ander het niet zou hebben kunnen doen. Columbus gaf geen antwoord. Maar een ei nemende, verzocht hij ieder van het gezelschap te beproeven, of hij het op één eind kon laten staan. Niemand evenwel kon het doen. Nu zette Columbus het ei met een kleinen tik op tafel, waardoor het een deuk kreeg, zoodat het staan kon. Zoo maakte hij duidelijk, dat het, nu hij eenmaal den weg had gewezen, gemakkelijk was, dien weg naar de Nieuwe wereld te volgen.

De Roomsche kerk leerde in die dagen, dat haar zendelingen recht hadden, om invallen te doen in elk land, waar heidenen woonden, en het in bezit te nemen, ten einde de macht der kerk te vergrooten. De Spaansche vorsten wendden zich dadelijk tot den paus, opdat hij hun aanspraken op alle landen, die zij ontdekt hadden, zou bekrachtigen. Paus Martinus V had aan de kroon van Portugal alle landen, die ontdekt mochten worden, toegewezen, van kaap Bojador af tot Indië toe. Daarom trachtte de koning van Portugal, krachtens deze toewijzing, aanspraak te gronden op de door Columbus ontdekte landen. In het verzoek, dat de Spaansche vorsten tot Paus Alexander VI richtten, verklaarden zij, dat de gedane ontdekkingen de Portugeesche bezittingen niet benadeelden.

Ferdinand en Isabella werden als trouwe leden van de kerk beschouwd. Dat zij de ongeloovige Mooren uit Spanje verdreven stond, meende men, met een heiligen kruistocht gelijk. Hun aan den paus gedaan verzoek, werd gereedelijk ingewilligd, en om te maken, dat de aanspraken niet in botsing kwamen, werd [80]er een denkbeeldige lijn getrokken van de noord- naar de zuidpool, 300 mijlen ten Westen van de Azoren. Al het land, dat aan de westzijde van deze lijn lag, en door Spaansche zeelieden mocht worden ontdekt, zou de Spaansche kroon behooren; wat oostwaarts lag aan Portugal. Er doen zich met betrekking tot deze verdeeling moeilijkheden voor, maar daarop sloeg men in dien tijd geen acht.

Dadelijk werden alle krachten ingespannen, om een tweeden tocht op touw te zetten. Deugd en ondeugd gaan in deze wereld soms wonderlijk te zamen. De benoodigde gelden voor dezen tocht werden gedeeltelijk uit kerkelijke fondsen, gedeeltelijk uit verbeurd verklaarde goederen van de Joden bijeengebracht, die, alleen omdat ze Joden waren, uit Spanje verdreven en van al hun bezittingen beroofd waren geworden. De bekeering der heidenen werd het voornaamste doel van de onderneming geacht, en geen rechtschapen man zal hierin van de zijde der Spaansche vorsten huichelarij zien.

Twaalf geleerde geestelijken werden gekozen, om den tocht mee te maken. Tot apostolisch vicarus over hen werd Bernardo Boyle benoemd. Uit eigen middelen gaf Isabella hun misgewaden en sieraden, om aan de kerkgebruiken luister bij te zetten.

Van den aanvang af stelde Isabella een warm en levendig belang in het heil van de Indianen. Door de verhalen, die Columbus van hun zachtzinnigheid en eenvoud gegeven had, was zij voor hen gewonnen en, meenende, dat de hemel die wilden aan haar bijzondere zorg toevertrouwde, was haar hart met smart vervuld over hun armen en onwetenden toestand. Op haar bevel moest aan het godsdienstonderwijs de grootste zorg worden besteed, en behoorde men ze met de grootste vriendelijkheid te behandelen, terwijl Columbus alle Spanjaarden voorbeeldig moest straffen, die zich aan beleediging of onrechtvaardigheid tegenover de wilden schuldig maakten.

De zes Indianen, die Columbus naar Barcelona had meegenomen, werden in de hoofdkerk aldaar op een zeer indrukwekkende wijze gedoopt. De heele koninklijke familie was er bij en de koning en de koningin traden als doopgetuigen op. Een van die gedoopten stierf spoedig daarna, wat een geleerde van dien tijd aanleiding gaf te schrijven: “Door ons geloof zijn we gehouden aan te nemen, dat hij de eerste van zijn volk was, die in den hemel kwam.”

Het hof benoemde Columbus, met al zijn titels, voorrechten en winsten, tot Onderkoning, Admiraal en Gouverneur over alle [81]landen, die hij ontdekken zou. Op den 28en Mei vertrok Columbus van Barcelona naar Sevilla. Verraders verspreidden het gerucht, dat Portugal in allerijl toebereidselen maakte voor een tocht, om de pas ontdekte landen voor zich in bezit te nemen. De betrekkingen tusschen de beide regeeringen werden dan ook van onvriendelijken aard. Ferdinand schreef aan het Portugeesche hof, dat het den Portugeeschen zeevaarders verboden werd, de onlangs ontdekte landen te bezoeken. Daarop volgde een hevige en vinnige strijd, maar wij kunnen dien niet volgen. Wederzijds namen kuiperij en list de plaats in van eerlijkheid.

Aan die hofkabalen schijnt Columbus vreemd te zijn gebleven. Alle krachten werden te Sevilla voor het in orde brengen van de vloot, die uit zeventien kleine en groote schepen bestaan zou, in beslag genomen. Toebereidselen werden er gemaakt, om een volksplanting van boeren, werktuigkundigen en ambachtslieden te stichten. Paarden, vee, allerlei soort van huisdieren werden bijeengebracht, om de kolonie te bevolken. Ook verzamelde men planten en zaden, benevens die handelswaren, welke de ondervinding geleerd had, dat door de wilden zouden worden gevraagd. De geestdrift was algemeen, en er kwam haast geen einde aan de verzoeken, om den tocht mee te mogen maken. Velen van de hooggeplaatste, uitstekende officieren van de land- en zeemacht wilden op eigen kosten mee. Men stond dus aan den vooravond van den dag, waarop een Europeesch leger van gelukzoekers op de weerlooze wilden vallen zou. Noch het hof, noch de waarlijk goedgezinde tochtgenooten bezaten wellicht de macht de Indianen tegen aanmatigingen te beschermen.

Vreemd is het niet, dat die geestdrift door het geheele land werd aangetroffen. Den ontevredenen en onvermogenden had men verteld, dat er eilanden waren, waarop zelfs hemelingen zich te huis zouden gevoelen. Den winter kende men er niet, en moeite evenmin. Priëelen, aan paradijzen gelijk, noodigden tot rusten. De schoonste bloesems geurden overal. Heerlijk fruit hing van de takken naar beneden, ruim voldoende, om aller honger te stillen, aller dorst te lesschen. Onder een zonnigen hemel was het leven er een voortdurende feestdag. Het is daarom niet te verwonderen, dat honderden en duizenden door zulke voorstellingen verlokt werden, om ontheffing van zwaren arbeid en van zorgen te zoeken in die bosschen, prieëlen en boomgaarden van dit aardsche paradijs.

Een van de merkwaardigste mannen, die zich ook voor dezen tocht inscheepte, was Don Alonzo de Ojeda, en wij zullen dikwijls [82]gelegenheid vinden zijn naam te noemen. Hij was van aanzienlijke geboorte, en na verwant aan den Groot-Ketterrechter van Spanje. Hij was een stoutmoedig, roekeloos ridder, die in de gevaarlijkste ondernemingen vermaak schiep en een man zonder eenige vrees.

Het geheele getal, dat zich inscheepte, beliep 1500 man. Columbus droeg een rijk gewaad, opdat hij, met gepaste waardigheid, zijn hoogen rang als onderkoning zou kunnen ophouden. Den 28en September 1493 zeilde de vloot de baai van Cadix uit. De morgen was schoon, en een gunstige wind deed de zeilen zwellen. Alle harten waren vroolijk gestemd. Den 1en October kwam de vloot bij de Kanarische eilanden. Hier nam Columbus nog een aantal kalveren, geiten, schapen en huisvogels in. Ook nam hij van deze eilanden, zoo wordt verhaald, oranje-appelen, citroenen, meloenen en verscheidene andere vruchten mee, om die op Hispaniola in te voeren. Toen men weer zee zou kiezen, kregen alle kapiteins op de schepen in last, koers te zetten naar de haven van de Geboorte op het eiland Hispaniola. Daar woonde het vriendelijke opperhoofd Guacanagari, en daar had men het garnizoen achtergelaten.

Spoedig voelden ze den invloed van de passaatwinden, en werden ze snel over een kalme zee en onder een wolkenloozen hemel voortgedreven. Toen ze ongeveer 1200 mijlen ten westen van Gomera waren gekomen, ontstond er een vreeselijk onweer. Bij dit natuurverschijnsel zagen ze, wat onder deze omstandigheden niet zeldzaam is, het electrische vuur om de toppen van de masten spelen. Fernando Columbus verhaalt van dit tooneel het volgende.

“Op denzelfden Zaterdag zagen we des nachts St. Elmus, met zeven brandende kaarsen in de maststaak. Het regende en onweerde geducht. Ik wil zeggen, dat men dat licht zag, waaruit volgens de zeelieden, het lichaam van St. Elmus bestaat. Toen zij het zagen, hieven zij smeekgezangen aan en stortten gebeden uit, vast overtuigd, dat niemand gevaar loopt, wanneer dit vuur in den storm wordt gezien. Het moge waar zijn, maar ik wil niet beslissen. Mogen wij Plinius gelooven, dan hebben gedurende zeestormen de Romeinsche zeelieden dergelijke lichten ook gezien, die zij Castor en Pollux noemden, en waarvan Seneca eveneens, melding maakt.

Den 3en November zag men op een Zondagmorgen heel ver in ’t Westen een hoog eiland. Het werd met vreugdekreten van alle schepen begroet. Columbus noemde het Dominica. Op [83]bevel van Columbus kwam al het scheepsvolk op het dek, en werd er godsdienstoefening gehouden, waarbij onder gebed en lofgezang in ’t bijzonder God gedankt werd voor de voorspoedige reis.

Nu kwam de vloot bij de schoone eilandengroep, die de Antillen heet. Van alle ligt het prachtige eiland Porto Rico het westelijkst. Terwijl de vloot verder ging, voer men zes eilanden voorbij, waarvan het fraaie groen aanhoudende kreten van verbazing uitlokte. Op een van deze, Maria Galante geheeten, ging Columbus aan land. Dit eiland, dat door een dicht bosch bedekt was, scheen onbewoond. Columbus plantte er de Spaansche vlag, en nam het in naam van zijn vorsten in bezit.

Een ander eiland, dat veel grooter bleek, kwam in het gezicht. Met zooveel mannen, als een boot bevatten kon, ging Columbus aan land. Ook hier vond hij geen bewoners, maar zag vele zonderlinge natuurtooneelen. Hij noemde het eiland Estramadura. De Indianen gingen van schrik op de vlucht. Er was een lief dorp, dat uit een dertigtal huizen bestond, die een openbaar plein omgaven. Elk huis had een open galerij, waarin de familie zitten kon, die dan beschermd was voor de stralen van de zon. Een van die huizen was versierd met keurig net houtsnijwerk. Net geweven hangmatten van sterk katoen gemaakt hingen er binnen in, en men kon ook aardewerk en kalebasschalen zien, die tot vaten dienden. Om de huizen liepen makke ganzen en tamme papegaaien. Hier troffen de Spanjaarden ook voor het eerst de ananas aan.

Toen zij naar het schip teruggekeerd waren, voeren zij eenige mijlen langs de kust van dit eiland, en bleven des nachts in een goede haven liggen. Zij zagen wel onder het varen vele dorpen, maar de verschrikte inwoners namen bij het zien van de schepen dadelijk de vlucht. Den volgenden morgen werd een boot aan land gezonden. De matrozen namen een jongen en verscheidene vrouwen gevangen, en brachten die aan boord. Uit de wapenen, die de matrozen vonden; het huiveringwekkend gezicht van menschenbeenderen, die zij zagen, en ook uit hetgeen Columbus van de vrouwen—door zijn Indiaansche tolken—vernam, kon hij opmaken, dat dit één van de eilanden was, waar menscheneters woonden. Aan de pijlen zaten scherpe beenen punten, die met het sap van zekere plant vergiftigd waren. In groote roofbenden hielden zij strooptochten op andere eilanden, vermoordden de oude lieden, hielden de knapste meisjes voor gezelschap of als dienstboden bij zich, en aten de kinderen op. Aan [84]de balken van de huizen zagen de Europeanen deelen van ’t menschelijk lichaam hangen, die een bewerking schenen te ondergaan om tot voedsel bereid te worden. In een der huizen zag men het hoofd van een jong mensch, dat blijkbaar pas was afgehouwen. Andere deelen van menschelijke lichamen werden gebraden.

Een kapitein van een der karveels had het gewaagd met 8 man zonder verlof een uitstapje te maken, en men kon hem nergens terugvinden. Columbus was zeer bezorgd, want hij kon met reden vreezen, dat zij door deze ruwe wilden waren vermoord. Hij wachtte in grooten angst een dag en een nacht, maar toen hij nog niets vernam, zond hij troepen in verschillende richting, die op de trompet blazen en schoten moesten lossen. Maar al het zoeken was vruchteloos. Wel zag men vele inboorlingen; doch zoodra men hen naderde, liepen zij zoo hard mogelijk weg.

De ridderlijke Alonzo de Ojeda bood vrijwillig aan met 40 man het heele eiland te gaan onderzoeken. Deze kleine troep drong diep in het land door. Over breede stroomen en door bijna ondoordringbare bosschen leidde hun pad. Men loste schoten, blies zoo hard men kon op de trompet, maar Ojeda moest zonder tijding van de verlorenen terugkeeren. Vele dagen waren sedert hun verdwijnen verloopen, en hoop, om ze terug te vinden, was er niet meer. Met een bedrukt hart lichtte Columbus zijn ankers, toen hij op eenmaal een flauwen kreet uit een dicht bosch hoorde, en kort daarna verschenen de mannen aan het strand. Hun gescheurde kleeding en hun ontstelde gelaatstrekken lieten maar al te duidelijk zien, wat zij geleden hadden. Zij waren in de kreupelbosschen van een dicht woud verdwaald geraakt, een woud zoo verbazend dicht, dat men er haast niet in zien kon. Met de grootste moeite hadden zij zich door het verwarde net van riet, wijnstokken en dorens een pad gebaand. De groote boomen, die hen overschaduwden, beletten hun zelfs de sterren te zien.

Hun lijden werd nog veel erger door den grooten angst, waarin zij verkeerden, dat de admiraal, meenende dat zij dood waren, weg zou zijn gevaren en hen dus aan een vreeselijk lot overliet. In dat geval konden zij niet hopen ooit hun vrienden of hun vaderland terug te zullen zien. Naar alle waarschijnlijkheid zouden de wilden hen dooden en opeten. Eindelijk vonden zij den zeekant. Vol bekommering liepen zij dien langs, en konden niet gelooven, dat de vloot om hunnentwil de voortreis zoo vele [85]dagen zou hebben uitgesteld. Tot hun onuitsprekelijke blijdschap vonden zij de haven, en de schepen voor anker liggen.

Zij brachten een of twee meisjes en jongens mee. Niet één man hadden ze gezien. Men had vernomen, dat alle krijgslieden vertrokken waren, om een ander eiland te plunderen. Dat de kapitein met zijn manschappen zonder verlof het schip hadden verlaten, vond Columbus een ernstige overtreding. Daardoor toch was de vloot verscheidene dagen opgehouden, en, behalve de groote moeite, die hun opsporing gegeven had, had men op de schepen veel angst uitgestaan. Daarom dan ook werden de overtreders, ondanks al hun doorgestaan leed, gevangen genomen.

Den 10en November werden de ankers gelicht, en zeilde de vloot door de schoonste eilanden-zee, die er op de wereld kan gevonden worden. Terwijl de vloot door deze schoone en bloeiende paradijzen gleed, die als uit een kalme zee oprezen, gaf Columbus hun namen. Den 14en wierp hij het anker uit in de haven van een eiland, dat de Indianen Ayay noemden, maar waaraan hij den naam gaf—nu zoo algemeen bekend—van Sante Cruz. Een flink bemande boot werd aan wal gestuurd. Zooals gewoonlijk namen de inboorlingen de vlucht. In een verlaten dorp namen ze een of twee mannen en een knaap gevangen. Dit waren krijgsgevangenen, die de wreede bewoners van een ander eiland hadden gehaald. Ook zagen ze een kano, met onderscheidene Indianen er in, om een landpunt heengaan. Het volk in de boot roeide met alle kracht, en haalde hen in.

De Caraïbiërs, zooals zij genoemd werden, grepen naar pijl en boog en vochten met bijna duivelsche wanhoop. De Spanjaarden wisten zich over het algemeen door schilden te beschutten, maar twee werden toch gewond. Twee van de inboorlingen waren vrouwen, die even dapper als de mannen vochten. Een van hen schoot een pijl af met zulk een kracht, dat zij een Spaansch schild geheel doorboorde. De lichte kano sloeg om. De wilden vochten in het water even goed, en wierpen hun pijlen even behendig, alsof zij in de boot hadden gestaan.

Eindelijk werd men hen meester. Eén was doodelijk gewond, en stierf, toen hij aan boord van het schip werd gebracht. Vele anderen nog hadden wonden. Een van de vrouwen scheen een hoogen rang te bekleeden. Zij had haar zoon bij zich. Hij was een jongeling van groote lichaamskracht, had een woest gelaat en bezat leeuwenmoed. Allen hadden zich afschuwelijk leelijk beschilderd, en droegen lang, zwart, dik haar. Ofschoon [86]men ze flink gekneveld had, zagen ze er toch nog moedig en uittartend uit. Het geleken tijgers in een kooi, wier zichtbare kracht en dreigend voorkomen maakten, dat allen ze met een gevoel van schrik aanzagen. Eén van de Spanjaarden was in het gevecht doodelijk gewond, en stierf binnen weinige dagen.

Bij de voortzetting der reis kreeg de vloot weldra een andere eilandengroep in ’t gezicht. Op sommige er van vond men een weligen plantengroei; andere waren naakte, steile rotsen, zwart geworden door den golfslag en den wind van honderden jaren. De vruchtbare eilanden schenen over het algemeen onbewoond te zijn. Zij lagen zoo dicht bij elkander, dat het voor een groot schip gevaarlijk mocht heeten er tusschen door te varen. De groep heet nog de Virginia-eilanden, een naam, dien Columbus er aan gaf. Het grootste van de groep noemde hij Santa Ursula.

Altijd trachtte de vloot zoo snel mogelijk de westwaarts gelegen haven op het eiland Hispaniola te bereiken. Op den avond van een schoonen dag rees een groot eiland voor hun oog op, waarop vele bosschen stonden en waarvan het strand vele baaien vormde. Het was Porto Rico. De inboorlingen noemden het Boriquen. Columbus gaf het den naam van San Juan Bautista. Het werd ondersteld het voornaamste eiland der zoo gevreesde Caraïben te zijn. Columbus hoorde nu, dat het een rustplaats was tijdens hun bloedige strooptochten. Hier regeerde één opperhoofd over een talrijke bevolking. Zij waren krijgslieden uit nood, en vochten voor zelfbehoud. Uit wraak aten ze hun krijgsgevangenen op.

Een geheelen dag voer de vloot langs de schoone kusten van dit eiland, en ankerde des avonds in de westelijkste baai, waar overvloed van visch was. De admiraal ging aan land. Hij vond er een lief Indiaansch dorp, dat door een goed pad met de zee verbonden was. De huizen stonden—als gewoonlijk—om een vierkant plein. Aan elken kant van den weg lagen vruchtbare tuinen, door stevige rieten omheiningen ingesloten. Aan het einde van den weg, dicht bij het strand, had men een verhevenheid gebouwd, een soort van sterrentoren, een uitkijk, van waar men alles, wat over zee aankwam, op grooten afstand kon zien.

Maar een eenzaamheid als die van Thebe of Palmyra heerschte bij deze woningen. Geen levend wezen was te zien, omdat de inwoners op het gezicht van het smaldeel naar het binnenland gevlucht waren. De vloot bleef hier twee dagen, gedurende welken tijd geen Indiaan zich durfde vertoonen.

Het verhaal, dat Columbus van dezen kruistocht tusschen de Caraïbische eilanden naar Spanje zond, werd door geheel Europa [87]met de grootste belangstelling gelezen. Het scheen de betwiste vraag op te lossen, of het menschdom ergens zoo laag gezonken was, dat men zich met menschenvleesch voedde. Toch twijfelt men niet, of veel van hetgeen de wilden aan Columbus mededeelden, was onduidelijk.

Bij het bewijs, dat aangevoerd werd voor het bestaan der gewoonte om menschenvleesch te eten, moet men vooral niet vergeten, dat zeelieden dikwijls slecht en onnauwkeurig waarnemen, en dat de Spanjaarden reeds van te voren het feit voor waar hielden. Bij de bewoners van vele eilanden en andere deelen van de Nieuwe wereld was het de gewoonte, om het overschot van overleden betrekkingen en vrienden te bewaren; soms het geheele lijk, soms alleen het hoofd of een ander lichaamsdeel, dat dan boven het vuur gedroogd werd; enkele malen ook alleen de beenderen.

Den 22sten November vertoonden zich in de verte de oostelijkste klippen van Haïti. De grootste opgewektheid heerschte aan boord van al de schepen, toen men hoorde, dat Hispaniola in ’t gezicht was. Met bolle zeilen gleed de vloot langs de schoone stranden, en allen waren opgetogen over de verhevene en liefelijke tooneelen, die zich onophoudelijk aan hen voordeden. Een matroos, die in het gevecht op Porto Rico gewond werd, kwam te overlijden. Eenige goed gewapende manschappen werden aan land gezonden om hem te begraven. Op het strand hadden de lijkplechtigheden plaats, en deze werden niet gestoord, omdat de wilden hadden gehoord, dat Columbus een vriendelijk man was. Zonder eenige vrees kwam een kano naar het schip van den Admiraal toe, met het verzoek van het opperhoofd van het eiland of hij hem met een bezoek wilde vereeren. Columbus wees het verzoek van de hand, maar overlaadde de afgezondenen met geschenken.

De vloot ging verder, en ankerde in de golf van Samana. Men zal zich herinneren, dat Columbus hier op zijn eerste reis door de wilden aangevallen werd, maar dat hij door goedhartigheid hun vriendschap verworven had, zoodat vier jonge Indianen hem naar Spanje vergezelden.

Een van dezen, die gedoopt en tot het christendom bekeerd was, zond Columbus aan wal. Hij deed hem rijke kleederen aan, en hing hem een groote hoeveelheid van die kleinooden om den hals, waaraan de Indianen zooveel waarde hechtten. Hij kwam echter niet terug, en nooit heeft men iets meer van hem vernomen. Van alle wilden, die Columbus mee had genomen naar [88]Spanje, was er nu nog maar één over. Deze, die ook gedoopt was geworden, en toen den naam van Diego Colon had gekregen, scheen een waar christen te zijn.

Den 25sten November wierp de vloot in de haven van Monte Christo het anker uit. Men zal zich herinneren, dat een groote rivier in deze baai uitliep, die Columbus Rio del Oro of Goudrivier noemde, maar nu Santiago heet. Zij schrikten erg, toen zij op de kust 4 lijken vonden, die bij onderzoek Europeanen bleken te zijn. Zij moeten dus tot het garnizoen behoord hebben, dat Columbus op La Navidad, slechts een paar mijlen westelijker gelegen, achtergelaten had. De somberste voorgevoelens omtrent het lot van die menschen waren nu opgewekt.

Toch kwamen er nog onderscheidene inboorlingen geheel onbevreesd en vriendelijk aan boord, zoodat uit niets bleek, dat zij kennis droegen van vijandelijkheden tusschen de wilden en de Spanjaarden.

Het was reeds avond, toen Columbus den 27sten drie mijlen van La Navidad ankerde. In de duisternis die haven binnen te loopen durfde hij niet, maar omdat hij zoo gaarne wilde weten, hoe het met het garnizoen ging, liet hij twee kanonschoten lossen. De met bosch bedekte stranden en de rotsen weerkaatsten de schoten, maar ander antwoord kwam er niet. Treurig en stil ging de nacht voorbij. Geen licht werd gezien, geen geluid gehoord. De stilte van een maagdelijk woud scheen in deze akelige eenzaamheid te heerschen.

Omstreeks middernacht kon men in de verte een klein bootje zien, dat naar een der schepen scheen te gaan. De kano hield stil, en een Indiaan, die misschien van de soldaten van het garnizoen een weinig Spaansch geleerd had, praaide het schip, en vroeg naar Columbus. Men duidde hem het admiraalsschip aan, waarna hij er langzaam naar toe roeide. Maar toen hij er bij kwam, durfde hij niet aan boord gaan vóór Columbus zich vertoonde en hij bij ’t licht van een flambouw zijn gelaat zag, waaruit het hem duidelijk werd, dat men hem niet bedroog.

Toen ging hij met iemand, die hem vergezelde, in het schip, bewerende een neef van het beroemde opperhoofd Guacanagari te zijn. Namens hem kwam hij twee gouden kroontjes brengen. Op de belangstellende vragen van Columbus aangaande het lot van zijn volkplanting, gaf hij verwarde en onduidelijke antwoorden. Maar het was ook moeilijk voor hem, om zich door woorden of door gebaren duidelijk uit te drukken. Columbus [89]meende er uit te moeten opmaken, dat vele Spanjaarden aan ziekten gestorven waren; dat zij onder elkander twist gekregen hadden, waarbij er velen gedood waren geworden; dat de anderen met Indiaansche vrouwen waren weggegaan en zich over het eiland hadden verspreid.

Ook deed hij de treurige mededeeling, dat een aantal wakkere krijgslieden van de bergen van Cibao, het schoone dorp, waar Guacanagari woonde, aangevallen, alle huizen verbrand, vele inwoners gedood en anderen gevankelijk hadden weggevoerd. Ofschoon Guacanagari aan de slachting ontkomen was, lag hij toch gewond en ziek in een nabijgelegen gehucht; anders zou hij zich de eer hebben gegeven persoonlijk zijne opwachting bij den admiraal te maken.

Hoe droevig die tijding ook was, Columbus troostte zich met de gedachte, dat het garnizoen niet omgekomen was door de trouweloosheid der wilden. Het medegedeelde was overigens een klaar bewijs, dat de Nieuwe wereld volstrekt geen rein paradijs van onschuld en vreugde was. De Indianen gingen, na gegeten en geschenken ontvangen te hebben, weer naar den wal. Zij verzekerden Columbus, dat het opperhoofd, die van zijn wonden langzamerhand herstelde, plan had zich den volgenden morgen aan boord te laten brengen.

Columbus, die alle hofgebruiken steeds zeer in acht nam, wachtte, toen het morgen werd, uur aan uur op het beloofde bezoek van den vorst. De dag ging in alle stilte voorbij, en men zag zelfs geen kano. Pijnlijk was de aanblik, dien de eenzaamheid en de verlatenheid aan alle kanten te aanschouwen gaven. Er steeg zelfs geen rook uit de bosschen op, wat een teeken van menschelijk leven zou zijn geweest.

Toen het avond werd, zond de nieuwsgierige en afgematte Columbus een boot aan land, om verkenningen te doen. Het scheepsvolk begaf zich dadelijk naar het fort. Het bood een schouwspel van geweld en verwoesting aan, dat het koenste hart schrik zou hebben aangejaagd. Door den een of anderen wreeden vijand was het geplunderd, verbrand en geheel verwoest. Zij zagen op eenigen afstand één of twee Indianen op de loer liggen, maar niet één er van durfde naderbij komen. Toen de zeelieden bij hen trachtten te komen, liepen zij hard weg alsof hun geweten hen aanklaagde. Dit ontmoedigende bericht brachten de matrozen den admiraal mee.

Het verdroot Columbus bovenmate. Hij ging den volgenden morgen, na de haven ingezeild en het anker uitgeworpen te [90]hebben, zelf aan land. Geen spoor van garnizoen was meer te zien; alleen een tooneel van verwoesting, dat een verschrikkelijken strijd en een vernielende slachting aanduidde. Al het getimmerte lag op den grond; de vensters waren stukgeslagen; lappen van kleedingstukken, die bemorst en met geweld verscheurd waren, fladderden in den wind. Niets kon men vinden, dat eenig licht wierp op het vreeselijk drama, dat daar moest hebben plaats gegrepen. Het akelig tooneel wekte bij de meesten het vermoeden op, dat Guacanagari een valschaard was geweest. Maar Columbus bewaarde het geloof aan de trouw van het opperhoofd. Hij werd in deze overtuiging versterkt door de smeulende asch, waarin het dorp zelf lag.

Toen dit onderzoek was afgeloopen, ging Columbus met de booten de rivier op, om, zoo mogelijk, gewaar te worden, waar de mannen gebleven waren, en wat er van hen geworden was.

Nadat zij ongeveer 3 mijlen ver geroeid hadden, kwamen zij bij eenige hutten, waaruit alle bewoners gevlucht waren, zoodra zij de Spanjaarden zagen naderen. Hier vonden zij onderscheidene Europeesche zaken, die zonder twijfel aan het garnizoen hadden toebehoord. De vrees van hen, die Guacanagari wantrouwden, werd hierdoor vermeerderd. In deze onzekerheid keerden zij terug naar de puinhoopen van het fort.

De lezer zal zich nog wel herinneren, dat er een veertigtal manschappen achtergebleven waren. Het waren Spaansche oudgedienden, aan oorlog gewoon, ze zouden zich, indien het noodig was, met hun blinkende sabels en vernielende geweren doodgevochten hebben. Het fort was sterk gebouwd, en werd door een kanon verdedigd, zoodat het schijnbaar onneembaar was voor elke macht, die de wilden er tegen konden aanvoeren. Men kon zich haast niet voorstellen, hoe zulk een garnizoen overwonnen had kunnen worden door menschen, die slechts met pijl en boog storm konden loopen. De verslagenheid werd nog grooter, toen men op den dag de graven van elf Spanjaarden vond.

Des middags zag men een troepje Indianen in de verte. Zij waren echter blijkbaar bang dicht bij de Spanjaarden te komen.

Langzamerhand slaagde Columbus er in hun vrees te verdrijven, zoodat hij zich met hen kon onderhouden, en spoedig werden zij zeer spraakzaam. Sommigen van hen verstonden een weinig Spaansch, en met de hulp van een Indiaanschen tolk, kreeg Columbus waarschijnlijk een vrij nauwkeurig verhaal van de verwoesting der kolonie. [91]

Wat men ook zegge van het hemelsch karakter van de wilden, aan het aardsche van de Spanjaarden kan niet getwijfeld worden. De zeelieden waren in den regel menschen van de laagste soort, onwetend, bijgeloovig en doodarm. Al de geestkracht van Columbus, met zijn ambtelijke waardigheid en zijn onbeperkte macht, was noodig, om ze in bedwang te houden. Don Diego Arana, die het bevel zou voeren, was een man, die het goed meende, maar niet in staat, om over de ontzettend groote moeilijkheden, die hij kreeg, te zegevieren.

Nauwelijks was het admiraalsschip weggegaan, of deze zeelieden, die aan den raad, welken zij ontvangen hadden, niet meer dachten, begonnen de inboorlingen allerschandelijkst te behandelen. In kleine welgewapende troepen trokken zij de woningen van de Indianen in, namen hun goud af, maakten zich op de ruwste wijze van hun huizen meester, en mishandelden onmeedoogend al hun huisgenooten. De wilden hadden gedacht, dat de Spanjaarden uit de lucht gekomen waren. Hun gedrag echter toonde, dat zij veeleer uit den afgrond kwamen. Duivels hadden moeilijk snooder kunnen zijn, dan deze teugellooze Spanjaarden.

De beste huizen namen zij in bezit; zochten zooveel vrouwen uit als hun behaagde, grepen vooral, ondanks alle ingebrachte bezwaren en op gewelddadige wijze, de vrouwen en dochters van de opperhoofden aan. Vonden zij ergens goud, dan namen zij het. Dikwijls gaf die gestolen buit aanleiding tot gevechten, werden de dolken voor den dag gehaald en vloeide er bloed. Arana verloor alle gezag over zijn manschappen. Men verliet eigenwillig het fort, en er ontstonden twisten over de vraag, wie de baas was. Er vormden zich partijschappen, en in een hevig gevecht werd er één gedood.

Negen Spanjaarden gingen onder aanvoering van twee hoofden van den opstand uit, om verwijderde goudmijnen op te sporen. Zij richtten hun schreden naar de bergen van Cibao, die midden in ’t land lagen. Daar regeerde Caonabo, een beroemd en ontwikkeld opperhoofd, over een oorlogzuchtigen stam. De snoodheden, die de Spanjaarden bedreven hadden, waren hem ter oore gekomen. Toen de waaghalzen op zijn gebied kwamen, viel hij hen aan, en bracht ze allen om het leven. Toen sloot hij met een anderen stam, welks opperhoofd Mayreni heette, een verbond, en viel met vereende krachten het fort aan.

Zij hielden hun marsch geheim, en het garnizoen, waarvan velen afwezig waren, werd plotseling overvallen. In het holst van den nacht drongen onder vreeselijk geschreeuw twee troepen het [92]onbewaakte fort binnen, staken de loodsen in brand en verbrijzelden met knodsen de schedels van de verschrikte Spanjaarden, die uit hun bed sprongen. Sommigen werden in zee gedreven en verdronken. Allen kwamen om. Wel verzamelde de getrouwe Guacanagari zijne strijdkrachten, om hen ter hulp te snellen, maar het was te laat. Het fort was vernield. Alle Spanjaarden waren dood; maar toch vocht Guacanagari nog dapper tegen een overmachtigen vijand. Zijn dorp werd tot den grond toe afgebrand. Velen van zijn strijders werden verslagen. Guacanagari, door Caonabo zelf ernstig gewond, wist nog uit zijn verwoest huis te ontsnappen. Hij werd niet vervolgd. Het groote doel van de verbonden opperhoofden was de uitroeiing van de Spanjaarden.


1 Dit was ongeveer ƒ 7500; doch veel meer, wanneer men aan de betrekkelijke waarde van het geld in die dagen denkt. Een marevedi was een muntstukje, dat ¾ cent volgens den tegenwoordigen koers waard was.

2 Oviedo zegt, dat Rodrigo de Triana zich het onrecht, dat men hem aandeed zoo aantrok, dat hij zijn vaderland en zijn geloof verloochende. Naar Afrika gaande, omhelsde hij den Islam. Nergens vindt men echter deze bewering bevestigd, en Oviedo heeft niet den naam een geloofwaardig geschiedschrijver te zijn.

[Inhoud]

Achtste Hoofdstuk.

Het leven te Hispaniola.

Het verhaal, dat de inboorlingen van het treurig lot der kolonie gaven, werd door berichten, die men van andere zijden kreeg, bevestigd. Een van de karveelen, waarover Melchoor Maldonado bevel voerde, was langs de kust gezonden, om een betere plaats voor een nieuwe volkplanting op te zoeken. Hij had nog maar weinige mijlen afgelegd, of een kano met twee Indianen naderde zijn schip. Een van die twee was een broeder van Guacanagari. Hij verzocht Maldonado aan land te komen, en het opperhoofd een bezoek te brengen, die bij hem in huis was en het wegens zijn wonden niet verlaten kon. Zij vonden het opperhoofd niet in staat zijn hangmat te verlaten, en zeven van zijn vrouwen verpleegden hem met de grootste zorg.

Guacanagari gaf zijn groot leedwezen te kennen, dat hij niet in staat was geweest den admiraal te bezoeken. Tot in de kleinste bijzonderheden verhaalde hij de gebeurtenissen van het groote ongeval. Zijn verhaal stemde geheel overeen met hetgeen boven reeds gemeld is. Den Spaanschen kapitein en diens metgezellen onthaalde hij mild, en bij hun vertrek bood hij ieder een zware gouden kroon aan. Den volgenden morgen ging Columbus zijn ouden vriend bezoeken. Ten einde het opperhoofd en zijn gevolg eenig begrip van zijn waardigheid en macht te geven, verscheen de admiraal in schitterend hofgewaad en werd hij door een groot aantal officieren vergezeld, die allen maliënkolders aan hadden.

Guacanagari lag in zijn hangmat. Zichtbaar werd hij getroffen door het weerzien van zijn ouden vriend, en hij weende, toen [93]hij het lot van de Spanjaarden verhaalde. Aan de oprechtheid van zijn vriendschap en de waarheid van zijn verhaal twijfelde de admiraal geenszins, maar de Spanjaarden zagen over het algemeen het opperhoofd wantrouwend aan. Het bleek in ieder geval duidelijk, dat hij verontwaardigd was over de afgrijselijke daden, die de Spanjaarden hadden bedreven, en volstrekt niet verlangde, dat zij zich in zijn gebied vestigden. Het onderhoud was vriendschappelijk, en ook werden er geschenken gewisseld. De geschenken in goud, die zij van het opperhoofd ontvingen, waren naar Europeesche schatting honderdmaal meer waard dan de sieraden, die hij wederkeerig van Columbus kreeg; maar ’t is ook waar, dat deze naar het gevoelen van de wilden, die van hen in waarde overtroffen.

Een chirurgijn onderzocht de wond aan het been. Terwijl hij aan de mogelijkheid dacht, dat sommige spieren gekneusd waren, wat zeer pijnlijk was, meenden anderen, dat het opperhoofd volstrekt zoo’n ernstige wond niet had, als hij voorgaf. Columbus verdedigde echter zijn vriend1. Des avonds werd het opperhoofd, ofschoon zichtbaar lijdend, naar de schepen gedragen. Toen Columbus voor de eerste maal in de haven kwam, had hij twee kleine en beschadigde karveelen bij zich. Nu lag er een trotsche vloot van 17 schepen in de baai. Het schip van den admiraal was een van de hechtste schepen der Spaansche vloot.

Guacanagari was verbaasd over de grootheid, rijkdom en macht, waarvan hij getuige werd. Verbaasd was hij ook bij het gezicht van de vruchten, planten en dieren van de Oude wereld. Schapen, varkens en koeien had hij nog nooit gezien. De grootte, de kracht en het voorkomen van de paarden wekten zijn bewondering op. Nog meer werd hij verrast door hun volgzaamheid en het gemak, waarmee men ze bestuurde. [94]

Aan boord van het admiraalsschip bevonden zich tien jonge vrouwen. Een er van, die Catalina heette, was zeer schoon. Zij zag er als een prinses uit, en zou overal de aandacht getrokken, de bewondering opgewekt hebben. Deze meisjes waren krijgsgevangenen van de Caraïbiërs, door Columbus bevrijd. Zij behaagden het opperhoofd zeer, maar nu behoorden zij aan de Spanjaarden. Guacanagari had een verschrikkelijk tooneel van de gruweldaden bijgewoond, waartoe de Spaansche matrozen in staat waren. Hij sprak zeer vriendelijk tot Catalina. Hoeveel onderscheid er ook in de tongvallen was, die op de verschillende eilanden werden gebruikt, toch scheen er zooveel overeenkomst in hun talen te wezen, dat de inboorlingen elkander gemakkelijk konden verstaan.

Het is niet onwaarschijnlijk, dat Guacanagari de Spanjaarden nog altijd voor menschen aanzag, die uit een andere wereld kwamen. Maar hij beschouwde hen niet langer als engelachtige bezoekers. Zij kwamen hem als vijanden voor, van wier snoodheid hij walgde. Het opperhoofd was blijkbaar verlegen, en alle pogingen, om de vroegere vertrouwelijkheid te herstellen, baatten niet. Toen Columbus hem voorstelde, om bij hem te blijven, was het opperhoofd zichtbaar niet op zijn gemak, en merkte op, dat het hier ongezond was, wat ook werkelijk het geval was. Het opperhoofd keerde naar den wal terug; zijn geest was onrustig, en hij werd door de meeste Spanjaarden met argwaan nagekeken.

Den volgenden morgen liet het opperhoofd vragen, wanneer Columbus plan had verder te zeilen, en hij ontving het bericht, dat men den volgenden dag de haven dacht te verlaten. In den namiddag kwam Guacanagari’s broeder aan boord. Men zag, dat hij een afzonderlijk gesprek met de vrouwen hield, in ’t bijzonder met de schoone Catalina. Te middernacht lieten Catalina en haar metgezellinnen zich, toen al het scheepsvolk sliep, in alle stilte aan een kant van het schip in ’t water glijden. Het schip lag drie mijlen van de kust af, en de zee was onstuimig.

De wacht op het dek hoorde het, en maakte gerucht. Dadelijk werd er een boot bemand, en men zette haar na. Op het strand was een vuurtje ontstoken, dat haar zeker tot baken dienen moest. De vrouwen zwommen als eenden, en werden niet ingehaald vóór zij aan land waren. Vier echter werden op het strand gegrepen. De overigen, en ook Catalina, ontsnapten. Toen het dag werd, bevond men, dat Guacanagari met al zijn volgelingen vertrokken was. Dit vermeerderde den argwaan van vele Spanjaarden, dat hij een verrader was geweest. Maar hij kon ook niet [95]blind zijn geweest voor de kwade blikken, die hij daags te voren van de Spanjaarden had opgevangen. Enkelen hadden op zijn gevangenneming aangedrongen, opdat hij hun gijzelaar mocht worden. Stellig handelde hij heel verstandig, door zich zelf niet langer in hun macht te stellen.

Alles op La Navidad was met een somber waas overtogen. Het fort lag in puin. De graven der Spanjaarden waren voortdurende gedenkteekens van geweld en bloedstorting. De zeewind scheen den lijkzang te vormen bij de puinhoopen van het inlandsch dorp. Stilte, eenzaamheid en verwoesting heerschten daar. Allen wilden gaarne weggaan. Columbus besloot ook de plaats te verlaten en een betere plek voor de vestiging van een volkplanting op te zoeken.

Het aan land gaan kon niet meer worden uitgesteld. De dieren hadden van de lange reis veel geleden. Allen verveelde het maandenlang aan boord te zitten. Goed bemande booten, sterk genoeg, om langs de kusten te gaan en die te zuiveren van kwaadwilligen, werden links en rechts gezonden, terwijl de vloot in de ruime haven bleef liggen, om af te wachten, wat de verkenners zouden berichten. De booten voeren heel ver weg en keerden eindelijk terug, zonder dat het had mogen gelukken een geschikte plaats voor een kolonie te vinden. De beruchte zeelieden, die in het garnizoen gelegen hadden, waren door hun gedrag oorzaak geweest, dat de inboorlingen van de Spanjaarden den slechtsten indruk gekregen hadden, zoodat de aankomst van een groote vloot, waarvan men weldra heinde en ver kennis droeg, den grootsten schrik teweegbracht en allen op de vlucht had gedreven.

Men vond het land ontvolkt. Nauwelijks zag men een enkelen Indiaan, of, als men er bij toeval een zag, liep hij bij de nadering van Spanjaarden weg, alsof hij door tijgers vervolgd werd. Kapitein Maldonado, die naar den oostkant gegaan was, kwam in het gebied van een koen opperhoofd, die aan het hoofd van zijn leger optrok, om de Spanjaarden aan te vallen. Maar het gelukte den Spaanschen kapitein hem althans in zoo ver tot bedaren te brengen, dat het tot een onderhoud kwam en dat, ofschoon het niet vriendelijk was, tot een soort van wapenstilstand leidde. Hier vernam hij, dat Guacanagari zich met al zijn volk ver in de bergen had teruggetrokken. Ook ontving hij deugdelijke bewijzen van het gevecht met Caonabo en van de verwoesting van het fort door zijn troepen. Er bevond zich daar een Indiaan, die door een in den strijd bekomen wond verminkt [96]was. Guacanagari scheen volstrekt niet schuldig te zijn aan verraad.

Den 7en December lichtte Columbus het anker weer, en zeilde naar ’t Oosten. Ongeveer 30 mijlen verder dan Monte Christo zeilde hij een groote haven in, geheel door bosschen ingesloten en met een rotsachtige hoogte bij haar ingang, waardoor het gemakkelijk was, er een fort te bouwen, dat de geheele haven kon bestrijken. Ook liepen er twee rivieren in uit, die gelegenheid aanboden, om er molens te bouwen. Aan één zijde strekte zich een schoone en groote weide tot aan den voet van de heuvels uit, en aan den oever van een dezer rivieren lag een lief Indiaansch dorp. De grond was er blijkbaar zeer vet. De baai en de rivieren zaten vol visch, waarvan velen kleuren hadden, zooals men ze buiten de keerkringen niet aantreft.

Men was midden in December. Het klimaat was bijzonder mild en zacht. De boomen zaten vol bloesems en bladeren. Het gezang van vogels vervulde de lucht. Men was nog niet aan het klimaat van dit gezegende eiland gewoon, waar de strengheid van den winter onbekend is, waar bloesem en vrucht elkander geregeld opvolgen, ja, waar zij zelfs samengaan, en waar het gansche jaar door een lachend groen gevonden wordt.

Hier besloot Columbus zijn volkplanting te stichten. Een bijkomende zaak, die dit besluit vaster maakte, was, dat men hem gezegd had, dat de bergen van Cibao, die rijk aan goudmijnen waren, niet ver weg lagen. Groot was de vreugde op de schepen, dat men nu uit een lange gevangenschap verlost werd. Elk schip wierp het anker zoo dicht mogelijk bij het strand uit. Elke boot werd in beslag genomen en iedereen ging aan het werk. Vee, huisvogels, eetwaren, geweren, kruit, huismeubelen, alles werd aan land gebracht, en tijdelijk onder een afdak gezet, dicht bij een meertje, dat kristalhelder water bevatte. Hier bouwde Columbus, op een afstand van 40 mijlen ten Oosten van Kaap Haïti, de eerste stad in de Nieuwe wereld. Ter eere van zijn koninklijke beschermster noemde hij haar Isabella.

De straten werden oordeelkundig gelegd, en de woningen zoo geplaatst, dat zij openbare vierkante pleinen insloten. De drie belangrijkste gebouwen waren een kerk, een magazijn en een woning voor den admiraal. Deze waren alle van steen. Bekwame bouwmeesters maakten er een plan van, en zij werden door ervaren ambachtslieden gebouwd. De andere huizen werden van hout of riet vervaardigd en de muren bepleisterd. Voor een korte poos was het een vroolijk tooneel, nu allen zoo ijverig bezig [97]waren met het optrekken van nieuwe huizen, te midden van bloemen en vruchten in dezen natuurlijken tuin.

Maar het ongeluk was in aantocht. Er brak een besmettelijke ziekte uit. De bedriegelijke bodem wasemde kwaadaardige dampen uit. Het ontzenuwende klimaat werkte afmattend zelfs bij geringen arbeid. Menigeen had gedachteloos aan de onderneming deel genomen, en was onnoozel genoeg geweest van te meenen, dat men naar een waar Eden ging, waar de natuur de liefelijkste priëelen voor hen inrichten, en hen met de heerlijkste vruchten voeden zou; waar men goud—als keisteenen—voor ’t oprapen had, en waar het aardsche leven vrij van arbeid zou zijn, gelijk aan een voortdurenden feestdag.

Het nieuwe van de keerkringslanden was spoedig voorbij. De lichaamskrachten werden door afmatting ondermijnd, en de geest leed door heimwee. Teleurstelling bedierf die stemming. Men begon te morren en eindelijk te twisten. Een verandering van plaats had geen verandering van hart teweeggebracht. De kalmte van den helderen hemel was niet in de verontruste ziel van de menschen gedaald. Zelfs Columbus ontkwam het algemeene lot niet. De kolonie, waarvan hij zich zooveel had voorgesteld, was verwoest. De tonnen gouds, die hij met de terugkeerende schepen naar Spanje had willen zenden, om Ferdinand en Isabella zoowel te verbazen als te verblijden, bestonden niet meer, zelfs niet in zijn verbeelding. De inboorlingen waren onvriendelijk geworden, en vermeden zorgvuldig alle verkeer met de Spanjaarden. De zorgen voor het eskader; het gevaar, dat onbekende zeeën opleverden; het uiteenloopend karakter van al die menschen, die hij niet dan met de grootste moeite kon regeeren, drukten hem zwaar. Niettegenstaande hij zich alle moeite gaf, om zijn lasten welgemoed te dragen en een opgeruimd voorkomen te bewaren, kon hij toch de neerslachtigheid niet verbergen, die hem drukte. Weken achtereen was hij aan ’t ziekbed gekluisterd. Maar de kracht van zijn geest zegevierde ten slotte op zijn lichaamszwakte. Hij gordde zich met nieuwe kracht aan, om den grooten levensstrijd voort te zetten.

De schepen, die hun lading gelost hadden, werden dadelijk teruggezonden. Allen zagen in Spanje verlangend naar hun terugkomst uit en geloofden, dat zij met goud en andere schatten, die Columbus met zulke gloeiende kleuren had afgeschilderd en waaraan de Nieuwe wereld zoo rijk moest zijn, bevracht zouden zijn. Het was voor Columbus een onuitsprekelijke kwelling, genoodzaakt te zijn ze leeg naar huis te zenden. Van de binnenlanden, [98]van de ontdekte goudmijnen, van nieuwe rijken, waarin men doorgedrongen was, kon hij geen bericht zenden. De souvereinen verwachtten aanzienlijke voordeelen, en het zou hen zeer teleurstellen, en hun vertrouwen in Columbus grootelijks verminderen, wanneer zij niets dan jobstijdingen kregen.

Onder deze omstandigheden vond Columbus het voor alle dingen noodig zich de grootste inspanning te getroosten, om te maken, dat de schepen bij hun tehuiskomst op de een of andere wijze de schitterende voorstellingen, die zijn voortvarende geest hem had doen maken, zouden bevestigen en rechtvaardigen. Hij had vernomen, dat de zoogenaamde mijnen van Cibao ongeveer drie of vier dagreizen van daar landwaarts in lagen. Hij zond een afdeeling troepen uit, om onderzoek te doen. Het zou eenige vergoeding schenken, als hij de tijding mee kon geven, dat de gouden bergen bereikt waren, en dat de mijnen, waarvan men zooveel hoopte, onmiddellijk ontgonnen zouden worden.

De ridderlijke Alonzo de Ojeda werd gekozen om deze onderneming te leiden. Hij hield veel van waagstukken en gevaar, en juichte bij de gedachte, dat hij het rijk van het alvermogende opperhoofd Caonabo zou binnendringen. In het begin van Januari 1494 trok Ojeda met een troep goed gewapende en uitgelezen mannen het binnenland in. Twee dagen lang trokken ze door verlaten streken. Alle inwoners hadden de vlucht genomen. Zij kwamen bij de bergen en langs een nauwen, slingerenden bergpas bereikten zij den top. De morgenzon gaf hun zulk een prachtig panorama te aanschouwen, als de aarde den mensch slechts geven kan. Aan hun voeten strekten zich schijnbaar grenzenlooze groene velden, weelderige bosschen en kronkelende rivieren uit, terwijl de verstrooide huizen en dorpen van de inboorlingen; de vlakten nog verfraaiden.

Zij daalden van deze hoogten af, en gingen onbevreesd de dorpen in, die beneden lagen. Het scheen, dat de vrees voor de Spanjaarden dit afgelegen deel van het land nog niet bereikt had. De inwoners ontvingen hen vriendelijk en onthaalden hen met de grootste gastvrijheid. Maar het bleek, dat men nog wel een geheele dagreis van de bergen van Cibao afwas. De oppervlakte van het land was golvend, en hier en daar waren holle wegen, rivieren, waarover geen bruggen lagen, en bosschen met zulk dik kreupelhout, dat men er zich alleen met bijlen een weg doorheen kon banen.

Zes dagen lang werkten zij voort, en hadden wel niet van dorst, koude en honger te lijden, maar werden geblakerd door de [99]stralen van een verzengende zon. De wilden liepen naakt, en waren in overeenstemming hiermede in hun heele gedrag onbeschaafd. Toch schenen zij over het geheel meer een schapen- dan een wolvennatuur te hebben. Maar de onderzoekers zagen, of meenden vele teekenen te zien van grooten rijkdom aan delfstoffen. Stukjes glinsterend goud lagen volgens hun verhalen op het zand van de bergstroomen verspreid. Peter Martyr verklaart, dat Ojeda een sieraad van zuiver goud meebracht, dat 9 ons woog, en dat hij zelf in een van de beken had opgeraapt. Ook zag hij steenen, waardoor aders van goud liepen. Men vermoedde, dat dit alleen stukjes waren, die door het stroomende water waren losgespoeld, maar dat daar, onder den grond, groote lagen van gedegen goud zouden gevonden worden.

Ojeda had evenals Columbus een levendige verbeelding, en kwam dan ook met allergunstigste berichten aan. Een mensch gelooft licht, wat hij wenscht. Ook Columbus nam die tijdingen gaarne aan, en voegde in zijn opgewondenheid nog nieuwe kleuren aan de schilderij toe. De geest van al de Spanjaarden was werkelijk door de vleiende verhalen met nieuwe kracht bezield. Onuitputtelijke bronnen van rijkdom deden zich voor hen op. Columbus hield vijf schepen voor zich, en zond de andere, hoofdzakelijk beladen met schoone beloften, huiswaarts. Eenige door Ojeda gevonden stukjes goud, en ook zeldzame planten en vruchten namen de terugkeerenden mee, benevens een brief van Columbus aan den Koning en de Koningin. Hij gaf hun de verzekering, dat hij nog vertrouwen stelde in zijn verwachtingen, zoodat hij spoedig in staat zou wezen schepen vol goud, kostelijke medicijnen en specerijen te zenden.

Men kon geen woorden genoeg vinden, om de schoonheid en de vruchtbaarheid van het eiland Hispaniola te beschrijven. De lucht was helder, het klimaat heerlijk, de bergen prachtig, het landschap onbeschrijfelijk schoon, de grond vruchtbaar, de vruchten smakelijk en de bloei eeuwigdurend. Het suikerriet, dat hij uit Europa had meegebracht, groeide er verbazend welig.

Een kolonie van over de duizend hongerige menschen, gewoon aan een Europeesche levenswijze, heeft heel wat voedsel noodig. Deze menschen konden niet alleen van vruchten leven, en daarom verminderde de voorraad hard. Er ging een lange tijd mee heen vóór men tuinen en velden bezaaid had en de oogsttijd aanbrak. Daar de veestapel noodzakelijk vergroot moest worden, kon men er niets van afnemen. Vele kolonisten waren ziek, en de geneesmiddelen verbruikt. De heeren konden niet werken. [100]Er was behoefte aan meer werkkracht, om de mijnen te ontginnen en het erts te smelten. Veel paarden waren reeds gestorven, en men had er veel meer noodig voor openbare werken en krijgsdienst. Daarom was het allernoodzakelijkst, dat men hem grooten toevoer zond.

In den brief, dien Columbus bij deze gelegenheid schreef, stralen ernst en rechtschapenheid door. Opzettelijk werd er niets verkeerd voorgesteld. Hij verhaalde de feiten, zooals ze zich aan hem voordeden, met de meeste waarheidsliefde, en legde moeielijkheden en vooruitzichten zoo getrouw mogelijk bloot. Met de schepen zond hij mannen, vrouwen en kinderen, allen inboorlingen, die hij buit gemaakt had op de Caraïbische eilanden. Het waren menscheneters, die tot het armste en diepst gezonkene deel van ’t volk hadden behoord.

In een brief aan Antonio de Torres, waarin hij vertelt, wat hij aan Ferdinand en Isabella wenscht mede te deelen, schreef hij:

“Wees zoo goed den beiden Koningen te doen weten, dat ik met deze twee schepen eenige menscheneters zend, zoowel kinderen van beiderlei kunne als mannen en vrouwen, omdat ik de taal van het land niet ken, en hun dus ook ons heilig geloof niet leeren kan, zooals Hunne Majesteiten en ik zelf ook zouden wenschen. H.H. M.M. kunnen hen nu door geschikte personen onze taal laten leeren en ze zulk onderwijs doen geven, dat zij later nuttig werk kunnen verrichten. Wijdt men aan hen meer zorg dan aan andere slaven, dan kan naderhand de een den ander weer leeren.

“Zien en spreken ze elkander in geen langen tijd, dan zullen ze in Spanje veel spoediger wat leeren dan hier, en zij zullen veel betere tolken worden. Ik zal intusschen doen, wat ik kan. Daar er tusschen het eene eiland en het andere niet veel gemeenschap is, bestaat er in de wijze, waarop zij spreken, eenig verschil, wat vooral van den afstand af hangt, waarop zij van elkander wonen. Maar aangezien die eilanden het grootst en het volkrijkst zijn, wier bewoners uit menscheneters bestaan, heb ik gemeend, dat het het best was mannen en vrouwen van deze eilanden naar Spanje te zenden, opdat zij daardoor de barbaarsche gewoonte andere menschen op te eten eenmaal zouden laten varen.

“Door in Spanje zelf de Spaansche taal te leeren, zullen zij veel spoediger gedoopt kunnen worden en zal hun zieleheil bevorderd worden. Het zal voorts een groote zegen voor de Indianen, die de genoemde wreede gewoonte niet volgen, zijn, als zij ondervinden, dat wij degenen, die hen kwaad doen, vatten [101]en als gevangenen wegvoeren, want zij zijn voor hen zoo bang, dat hun naam alleen schrik verwekt.

“Geef Hunnen Majesteiten de verzekering, dat onze komst in dit land en het gezicht van zulk een vloot, de meest gewenschte uitwerking gehad en onze veiligheid voortaan verzekerd hebben. Stellig zullen alle bewoners van dit eiland, en van de eilanden er om heen, zich spoedig onderwerpen, wanneer zij zien, dat wij de goedwilligen zacht behandelen, maar tevens de kwaad- en onwilligen straffen. Binnenkort zullen H.H. M.M. hen onder hun onderdanen kunnen tellen.”

Op dit gedeelte van den brief antwoordden de souvereinen: “Laat Columbus weten, wat met de menscheneters, die naar Spanje gekomen zijn, gebeurd is. Hij heeft goed gehandeld, en zijn raad is uitstekend. Maar laat hij toch alle mogelijke middelen aanwenden, om ze tot ons geloof te bekeeren, niet slechts daar, maar op alle eilanden, waar het lot hem brengen zal.”

Over hetzelfde onderwerp schrijft Columbus verder:

“Zeg H.H. M.M. dat het mij voor het heil van de zielen van bedoelde menscheneters, en ook voor de bewoners van dit eiland, wenschelijk voorkomt, dat er een zoo groot mogelijk aantal naar Spanje gezonden wordt, en dat zij op die wijze H.H. M.M. van grooten dienst kunnen worden. Aan de groote behoefte denkende, die wij aan slachtvee, last- en trekdieren hebben, zoowel ter voeding als tot hulp voor de volkplanters, dienen de Koning en de Koningin elk jaar een voldoend aantal karveelen te zenden met die dieren, opdat de velden bevolkt en bebouwd worden.

“Dit vee kon voor rekening van de overbrengers tegen een matigen prijs worden gekocht, en de laatsten konden met slaven, die van de Caraïben komen en toch echte wilden zijn, betaald worden. Deze slaven zijn voor alle werk geschikt, flink gebouwd, hebben veel gezond verstand en zullen, wanneer zij hun wreedaardige gewoonten hebben laten varen, veel beter zijn dan andere slaven. Als ze hun land uit zijn, zullen ze die ruwheden ook niet meer bedrijven. Door middel van roeibooten, die ik mij voorstel te maken, zal het gemakkelijk zijn velen van die wilden te krijgen. Hunne Majesteiten konden ook belasting leggen op den invoer van slaven in Spanje. Vraag om antwoord op dit punt, en breng het mij, opdat ik de noodige maatregelen kan nemen, wanneer mijn voorstel hun goedkeuring mag wegdragen.”

Dit voorstel, dat het hof van Spanje tot den slavenhandel brengen zou, verraste Ferdinand en Isabella. Zij werden er door [102]tot nadenken gebracht. Zij antwoordden eenigszins onbepaald: “De overweging van dit onderwerp is voor eenigen tijd uitgesteld geworden, en wij zien andere voorstellen van maatregelen, met betrekking tot de eilanden te nemen, te gemoet.

Deze gevoelens van Columbus, die in onze verlichte 19e eeuw zoo verafschuwd worden, waren met de destijds algemeen heerschende opvattingen volmaakt in overeenstemming. Zulke verkeerde begrippen van menschenrecht heerschten vóór 400 jaren bijna overal. De bekeering van de heidenen achtte men zóo belangrijk, dat men daarvoor alle middelen, eerlijke of oneerlijke, moest aangrijpen. Een rechtvaardig oordeel neemt de onwetendheid van de eeuw in aanmerking, waarin Columbus leefde. Hij geloofde werkelijk, dat hij voor een maatregel van barmhartigheid pleitte, die een groote zegen voor de arme Caraïbiërs en voor de menschheid in ’t algemeen zou blijken te wezen. Hieruit ziet men tevens, hoe menschen, die het oprecht meenen, zich zelf door valsche redeneeringen kunnen bedriegen.

Het doet ons goed, dat Ferdinand en Isabella het verleidelijk voorstel na rijpe overweging verwierpen. Het bevatte anders veel, waardoor het aanlokkelijk voor hen moest zijn. Op deze wijze toch konden de koloniën van levend vee uit Spanje worden voorzien, zonder dat het iets kostte, ja, zelfs trok men er voordeel van. De rustige eilandbewoners zouden van de strooptochten van die woeste menscheneters, die hun voortdurend schrik aanjoegen, bevrijd worden. De koninklijke schatkist zou er wel bij varen, zoodat de heerschzuchtige souvereinen in staat zouden zijn veel te doen voor de bevordering van de belangen hunner landen. En, wat nog de kroon op alles zette, een groot aantal wilden kwam onder den invloed van christelijke instellingen, zoodat hun zielen konden gered worden.

De terugkeerende vloot stak den 2den Februari 1494 in zee. Drie en een halve eeuw na de stichting van de stad Isabella kwam T.S. Hencken daar. Het volgende is belangwekkend, omdat het ons leert, hoe het er toen uitzag.

“Thans is Isabella bijna geheel bedekt door bosch. Men ziet er nog de pilaren van de kerk, eenige overblijfselen van de koninklijke magazijnen en een deel van Columbus’ woning, alles van gehouwen steen gebouwd. Een klein fort, dat nu in puin ligt, valt ook terstond in ’t oog. Een weinig noordwaarts staat nog een ronde, gemetselde pilaar, die nagenoeg tien voet hoog en dik is, waarop een houten galerij schijnt gestaan te hebben, in ’t midden waarvan de Spaansche vlag wapperde. Ik heb de [103]overblijfselen van een ijzeren klamp, die in den muur zat en diende, om den vlaggestok vast te zetten, gevonden en er uitgetrokken, en zend ze nu aan u als een herinnering aan de intrede van de beschaving in de Nieuwe wereld. Die overblijfselen hebben nu bijna 350 jaren aan weer en wind blootgestaan.”

Door de geestkracht van Columbus ging het werk goed vooruit, en de stad Isabella nam spoedig groote afmetingen aan. Wij moeten er evenwel bijvoegen, dat de huizen niet best afgewerkt kunnen zijn geweest. Den 7den December kwam Columbus in de haven. In twee maanden tijd, den 6den Februari, was de kerk gereed en werd zij ingewijd. Twaalf geestelijken, onder hun geestelijk opperhoofd, broeder Boyle, woonden de indrukwekkende plechtigheid bij.

Het weggaan van de vloot was een somber uur voor de achterblijvenden. Een algemeen gevoel van ontevredenheid heerschte in de kolonie, want velen waren teleurgesteld. Sommigen verweten zich zelf, dat zij hun te huis in Spanje voor een wildernis, waar slechts wilden woonden, hadden verlaten. Anderen waren boos op den admiraal, wiens onware voorstellingen hen, naar zij zeiden, in het verderf hadden gelokt. Overal hoorde men gemor, dat tot verwijtingen en bittere twisten oversloeg. Het vertrek der schepen maakte veler oogen vochtig, en donkerder wolken van droefgeestigheid schenen over de kolonie te trekken, toen het laatste schip aan den horizon uit het gezicht verdween.

Onder de gelukzoekers bevond zich een trotsch en verwaand man, die aan het Spaansche hof had verkeerd, wiens aanmatigingen dikwijls tot oneenigheid met den admiraal hadden geleid. Zijn naam was Bernal Diaz de Pisa. Hij bracht een groot aantal ontevredenen tot opstand. Hun plan was één of alle schepen machtig te worden, daarmede naar Spanje terug te keeren, en dan gezamenlijk ernstige klachten tegen Columbus in te brengen. Zij hoopten, dat er zóó velen aan de samenzwering zouden deelnemen, dat zij al de vijf schepen konden bemachtigen.

De opstand werd echter ontdekt, en de hoofdschuldigen gevangen genomen. Bij het verhoor, dat volgde, vond men een schandelijk schotschrift, dat door Bernal Diaz geschreven was, en vol laster en onwaarheden stond. Diaz was een hooggeplaatst man. Columbus was voorzichtig genoeg hem niet in verhoor te nemen aan zijn eigen hof, waar Diaz misschien grooten invloed had, maar zond hem met het oproerig handschrift naar Spanje. Sommigen van de minder aanzienlijke opstandelingen werden gestraft, maar zachter dan hun overtreding verdiende. Om een [104]vernieuwde poging te beletten, werden alle kanonnen met toebehooren op één na van de schepen verwijderd, en dit ééne werd aan personen toevertrouwd, op wier trouw men stellig rekenen kon.

Columbus was geen Spanjaard, maar een Genueesch burger, en, omdat hij dus een vreemdeling was, had men een vooroordeel tegen hem. De trotsche Spanjaarden spanden samen, om hem ten val te brengen. Onder de inlanders had hij geen vrienden, die hem hielpen. Ofschoon het voor de algemeene veiligheid noodig was, dat de verstoorders van de openbare rust niet ongestraft bleven, ging hij zoo zacht en toegevend mogelijk met de weerspannigen om; maar toch beschuldigden zijn tegenstanders hem van willekeur en wraakgierigheid. Voor iemand, die macht heeft, is het onmogelijk zich voor laster te vrijwaren. Evenzoo werd George Washington, gedurende zijn geheele loopbaan, aangevallen alsof hij een duivel was. De vijandschap, die men tegen Columbus opwekte, ging over in haat, die duurde, tot hij rust vond in het graf. En na verloop van drie en een halve eeuw vervolgen de venijnige aanvallen hem nog.

Columbus besloot een werkzaam deel aan de zaken te nemen, en naar de mijnen te gaan, om de ontginningen daar zelf te leiden. Het bestuur te Isabella liet hij, tijdens zijn afwezigheid, aan zijn broeder, Don Diego, over. Las Casas, die dezen van nabij kende, stelt hem voor als een zeer beminnelijk en oprecht man, die den vrede liefhad, zich goed gedroeg, en matig en eenvoudig was, zoowel in spijs en drank als in kleeding.

Aangezien Columbus het gebied van een vermaard krijgsman zou betreden, die reeds getoond had een doodvijand van de Spanjaarden te zijn, was het noodig, dat hij een krijgsmacht meebracht, niet alleen groot genoeg, om aanvallen af te slaan, maar ook om de inlanders de overtuiging te geven, dat de macht van de vreemden onweerstaanbaar was. Voor hen, die in het fort achtergebleven waren, zou het niet moeilijk zijn zich tegen elken aanval te verdedigen. Daarom nam hij bijna alle geschikte manschappen en al de paarden, die gemist konden worden, mee. De ondervinding had hem geleerd, welken diepen indruk uiterlijk vertoon op de wilden maakte. Daarom stelde hij met al den militairen glans, dien hij aanbrengen kon, zijn macht in slagorde.

Den 12en Maart 1494 trok het leger, dat uit 400 man bestond, op. Het krijgsvolk, dat een verblindende wapenrusting aanhad, glad geschuurde wapenen en vergulde banieren droeg, en trompetgeschal aanhief, dat door de bosschen weerklonk, moet aan de inboorlingen wel het denkbeeld van bovennatuurlijke en onweerstaanbare [105]macht hebben ingeboezemd. Al de aanvoerders waren rijk gekleed, en zaten op sierlijk getooide paarden. Het was een heldere en prachtige dag, toen de troep door een bebloemde vlakte naar de verafgelegen heuvels trok. Tegen den avond kwamen zij aan den ingang van een rotsachtigen weg door de bergen. Zij zetten zich op de groene zoden neer en sliepen heerlijk, onder het inademen van de geurige lucht. Een nauw Indiaansch voetpad leidde door de hobbelige bergpassen.

Verscheiden stoutmoedige ridders reden als pioniers vooruit, om hinderpalen uit den weg te ruimen. Het zoo gebaande pad werd de Heerenweg genoemd ter eere van de ridders, die het hadden gemaakt. Toen zij de hoogte bereikt hadden, opende zich voor hen hetzelfde heerlijke uitzicht, dat Ojeda en zijn metgezellen met vreugde hadden aanschouwd.

Aan hun voeten lag een uitgestrekte en schoone vlakte, beschilderd en ingelegd als het ware met al den rijkdom van een tropischen plantengroei. De prachtige bosschen vertoonden die mengeling van schoonheid en grootschheid van plantenvormen, die men alleen in dat heerlijk klimaat aantreft. Palmboomen van aanzienlijke hoogte en breed getakte mahonieboomen rezen te midden van een wildernis van verschillend gebladerte op. De frischheid en de groene kleur werden door talrijke rivieren bewaard, die glinsterend door laag boschland kronkelden; terwijl zich onderscheidene dorpen en gehuchten uit de boomen verhieven, en de rook van andere midden uit de bosschen opsteeg, waaruit bleek, dat er een talrijke bevolking moest zijn. Het weelderige landschap strekte zich zoo ver uit als het oog reikte, tot dat het zich aan den horizon verloor. Met verrukking staarden de Spanjaarden op dit schoone en rijke land, dat hun denkbeeld van een aardsch paradijs scheen te verwezenlijken. Columbus was getroffen door zijn groote uitgestrektheid, en noemde het de Vega Real of koninklijke vlakte.

Deze thans eenzame weg wordt nog een enkele maal door hedendaagsche reizigers betreden. Hij vormt den eenig bruikbaren bergpas van den Monte Christo en blijft een eenzaam, hobbelig voetpad, dat langs rotsen en afgronden slingert. De naam er van is Marney-pas. Het schoone eiland heeft van de soort van beschaving, die de Spanjaarden er invoerden, verbazend geleden. Eenzaamheid, verwoesting en vreeselijke armoede heerschen nu daar, waar eenmaal Columbus meende op een aardsch paradijs te staren, en waar de lachende dorpen van de Haïtiërs het landschap vervroolijkten. [106]

Met veel praalvertoon en onder trompetgeschal trok het schitterend leger door de vlakte. De inboorlingen konden niet anders dan de wondervolle pracht als iets bovennatuurlijks aanzien. Las Casas zegt, dat zij in ’t eerst den ruiter en zijn paard voor één dier hielden. Vol schrik liepen haast alle Indianen weg. Soms overwon Columbus hun angst door vriendelijkheid. Inlandsche tolken werden vooruit gezonden, om de verzekering te geven, dat hun geen leed zou geschieden. Ook werden hun geschenken aangeboden, die ze met verbazing en vreugde aannamen. Voedsel werd door hen als gemeen eigendom beschouwd. Elk huis kon men binnengaan, om er te gebruiken wat men wilde. Maar in schijnbare tegenspraak hiermede, verhaalt men, dat andere bijzondere eigendommen voor heilig werden gehouden. Diefstal werd met groote gestrengheid gestraft.

Een marsch van 15 mijlen bracht hen aan een groote rivier, die Columbus den Rietstroom noemde. Het bleek het bovenwater te zijn van denzelfden stroom, wiens mond Columbus de Goudrivier had genoemd. Aan deze groene oevers brachten de gelukzoekers, nadat ze een bad genomen hadden, den nacht in prachtige tenten door. Den volgenden morgen staken ze met vlotten de rivier over, en de paarden zwommen er door. Nog twee dagen lang zetten ze den tocht door de schoone vlakte voort. Vele dorpen trokken ze door, waarvan de inwoners eerst altijd op de vlucht gingen. Tegen den avond van den tweeden dag bereikten zij de noordelijke hellingen van de goudbergen van Cibao.

Den volgenden morgen begonnen zij die te beklimmen langs donkere holle wegen en oneffen rotsen, waar de paarden niet dan met moeite bestuurd konden worden. Toen zij den top bereikt hadden, kregen ze weer een verrukkelijk gezicht. Als een frisch groen meer breidde de vlakte zich voor hen uit. Naar de schatting van Las Casas was zij 240 mijlen lang en 70 breed. Zij waren nu midden in het goudland. De toppen van de bergen boden slechts een droevig tooneel van dorheid en verwoesting aan. De plantengroei was gering en men zag haast geen bloempje. De kanten waren met pijnboomen bedekt. De Spanjaarden namen echter met dit akelig tooneel genoegen, omdat zij in het zand glinsterend stofgoud vonden, en daaruit opmaakten, dat de bergen onuitputtelijke bronnen van rijkdom verborgen hielden.

Ongeveer 50 of 60 mijlen waren deze onderzoekers nu van Isabella verwijderd. Columbus zocht nu een geschikte plek voor een kamp op. Hij bouwde een houten fort, dat hij, misschien [107]voor de aardigheid St. Thomas noemde, als een zacht verwijt voor hen, die niet gelooven wilden, dat men eenig goud zou vinden vóór dat hun oogen het gezien en hun handen het getast hadden.


1 “De scheepsdokter en ik waren er bij, toen Columbus hem vroeg, of hij ons zijn wond eens wilde laten zien. Hierin stemde hij toe. Daarop ging de dokter naar hem toe, en begon het windsel los te maken. Hij zeide, dat de wond door een steen veroorzaakt was. Toen het been bloot was, zag men daaraan evenmin een wond als aan het andere; maar hij was slim genoeg, om te zeggen, dat hij er toch veel pijn in had. Daar wij dit niet konden nagaan, was het onmogelijk een oordeel te vellen. De admiraal wist niet, wat hij doen moest, want er waren stellige bewijzen, dat een vijandig volk een inval had gedaan. Hij meende; en vele anderen dachten er eveneens zoo over, dat zij voor het oogenblik, tot zij zich van de waarheid verzekerd konden houden, hun twijfel moesten verbergen, want, na verkregen zekerheid, kon men een schadevergoeding eischen naar begeeren.” brief van Dr. Chancaa.

[Inhoud]

Negende Hoofdstuk.

De kust van Cuba wordt onderzocht.

Terwijl Columbus het fort St. Thomas bouwde, zond hij eenige manschappen uit, om het omliggende land te onderzoeken. Zij waren goed gewapend, en werden door een dapperen, jongen ridder aangevoerd, die Juan de Luxan heette. Zij doorkruisten de provincie Caonabo, en ’t kwam hun voor, dat zij nagenoeg zoo groot was als Portugal. Aan de oevers van alle rivieren vonden ze kleine stukjes goud. Geen woorden genoeg konden ze vinden om de vruchtbaarheid en de pracht van ’t land te beschrijven.

In ’t fort was een bezetting van 56 man achtergebleven. Er was een begin gemaakt met de ontginning der mijnen, en nu meende Columbus naar Isabella terug te kunnen keeren. Hij kwam er den 29sten Maart aan, en bracht gunstige berichten mee, ten aanzien van de vooruitzichten om goud te krijgen. Spoedig evenwel werd hem meegedeeld, dat de Indianen te St. Thomas zeer vijandig waren geworden. Dit kwam, omdat de beginsellooze Spanjaarden begonnen waren, zoodra zij niet meer door Columbus’ tegenwoordigheid in bedwang werden gehouden, de inlanders te plunderen, en hun vrouwen en dochters aan groote beleedigingen bloot te stellen. Caonabo kende hen maar al te wel, en daarom had hij hen met groot leedwezen op zijn bergen zien komen.

Dat er vrees behoefde te bestaan voor hun vijandschap geloofde Columbus niet, en daarom bepaalde hij er zich slechts toe een kleine versterking van oorlogs- en mondbehoeften naar het fort te zenden. Maar wel bestond er reden voor hem zelf, om ongerust te wezen over de ontevredenheid, het gemor en de vijandige stemming, die hij te Isabella steeds grooter zag worden, en die zich in daden tegenover hem lucht gaven. Er waren vele zieken, en, behalve, dat de geneesmiddelen op waren, kregen ze het rechte voedsel niet. Met eenige verwondering lazen wij, dat de kolonisten zich niet aan het eten [108]van de inlanders konden gewennen. Vrees voor een hongersnood maakte het noodig het volk op rantsoen te zetten. Dit gaf tot veel gemor aanleiding, en niemand klaagde luider en bitterder dan het hoofd der Spaansche geestelijken, “vader” Boyle.

De geestelijken en aanzienlijken waren kwaad, omdat Columbus geen onderscheid in rang kende, waar het op plichtsbetrachting en de verrichting van ’t dagelijksch werk aankwam. Het bestaan zelf van de kolonie eischte, dat er molens gebouwd en andere werkzaamheden voor ’t openbaar welzijn verricht werden. Allen zonder onderscheid moesten helpen. De trotsche Spaansche grooten waren verontwaardigd en kwamen in verzet. Zij scholden hem uit voor fortuinzoeker, en geen vriend bleef hem over.

Columbus was een groot voorstander van orde en tucht, en werd hierin geleid door den natuurlijken drang van zijn krachtigen geest. Maar hij, die van Genua kwam, waar arbeid in eer werd gehouden, hield misschien geen rekening genoeg met de verbazende trotschheid van de Spaansche edelen. Zij beschouwden het werken als het verachtelijk lot voor de zonen van laaggeborenen. Vele jonge ridders, die op de krijgsvelden van Grenada roem hadden ingeoogst, hadden den tocht naar de Nieuwe wereld meegemaakt met hersenschimmige denkbeelden van rijkdommen, die hun daar zouden toevloeien. Op kasteelen moesten zij wonen, paardrijden en boven de Spaansche vorsten uitsteken in het aantal gedweëe dienstbaren, in pracht en in grondbezit. Velen van deze jongelieden hadden ongetwijfeld het land verlaten in de hoop, dat zij zich door heldendaden en ridderlijke avonturen konden onderscheiden, en in Indië de krijgsbedrijven konden voortzetten, waarmee in de jongste oorlogen te Grenada een begin gemaakt was. Anderen waren in hun jeugd vertroeteld, in weelde opgevoed en weinig bestand tegen de gevaren aan het zeeleven verbonden en tegen de vermoeienissen op het land. Even weinig waren zij bestand tegen de gevaren, de verliezen, de tegenspoeden en alles, waaraan men blootstaat, wanneer men zich in een wildernis vestigt. Hadden zij ’t ongeluk ziek te worden, dan viel er al spoedig aan hun toestand niets te verbeteren, en bleek het lichamelijk lijden nog door die van ’t hart verergerd te worden. Zij leden onder de bitterheid van gekwetsten trots en onder de ziekelijke zwaarmoedigheid van bedrogen hoop. Aan hun ziekbed misten zij die teedere zorg en verzachtende oplettendheid, waaraan zij gewend waren. En zij daalden ten grave met al de somberheid [109]aan de wanhoop eigen, den dag verwenschende, waarop zij hun vaderland verlaten hadden.

Ferdinand en Isabella spoorden Columbus tot de voortzetting van zijn ontdekkingsreizen aan. Er opende zich naar allen schijn een wijde en onbekende wereld voor hem, en niemand kon weten, welke wonderen zich zouden openbaren. De telkens grooter wordende bezwaren maakten, dat Columbus het best vond de kolonisten op deze tochten te scheiden. Daarom zond hij een groot aantal uit, om het binnenland te gaan onderzoeken. Iedereen, die gezond was, niet op zieken behoefde te passen en geen dienst had, behoorde tot dit getal. Ook gingen 250 kruisboogschutters, 110 handbuksschutters, 16 ruiters en 20 officieren mee. Het bevel er over werd gevoerd door Peter Margarite, een vriend van Columbus en een van de beroemdste ridders van de orde van Santiago. Ojeda was bij de mijnen als hoofdopzichter gebleven.

Columbus gaf Margarite zeer uitvoerige voorschriften. Zij leggen het getuigenis af van zijn gezond oordeel, zijn menschlievendheid en zijn edel streven, om nuttig te zijn. De oprechtheid van Columbus is boven allen twijfel verheven. In dit geschrift zegt hij: “Behandel de Indianen met de grootste vriendelijkheid. Bescherm hen tegen onrecht en beleedigingen. Betaal alles ruim, wat gij van hen krijgt voor het onderhoud van de troepen. Stel alles in het werk, om hun vertrouwen, hun vriendschap te verwerven. Maken de behoeften van het leger het volstrekt noodzakelijk, dat gij van hen neemt, wat zij niet willen afstaan, doe het dan zoo zacht mogelijk en poog hen door vriendelijkheid en bewijzen van genegenheid te troosten. Vergeet het nooit, dat Hunne Majesteiten meer op de bekeering van de wilden gesteld zijn, dan op de voordeelen, die zij van hen zouden kunnen trekken.”

Al deze verstandige voorschriften sloeg Margarite in den wind. Voorspoed en geluk zouden het gevolg van hun getrouwe naleving zijn geworden. De laagheid van dezen troep Spanjaarden werd nu de aanleiding tot oorlog en ellende. De Indianen werden uitgeroeid, Spanje geschandvlekt, de menschheid onteerd en Columbus zelf moest onophoudelijk de gemeenste en laagste verwijtingen hooren.

Het opperhoofd Caonabo was een beslist vijand; en daarbij schrander en sluw. Zijn tocht ter vernieling van het Spaansche garnizoen op La Navidad was met groote bekwaamheid en volkomen goeden uitslag volbracht. Nu bleek het duidelijk, dat [110]hij een macht bijeen verzamelde, om de Spanjaarden te verdelgen, die op zijn gebied waren gekomen en zich in het fort St. Thomas trachtten te verschansen. Beklagenswaardig is ’t lot van den mensch. Niemand kan het dit opperhoofd kwalijk nemen, dat hij de Spanjaarden uit zijn land wilde jagen, die hun slecht karakter reeds hadden getoond in de behandeling van de inlanders. Aan den anderen kant kan niemand het in Columbus afkeuren, dat hij zijn volk naar de binnenlanden zond, om goud te zoeken. Columbus kon met een goed geweten God bidden om bescherming voor zijn kolonie. Even oprecht kon Caonabo de goden, die hij aanbad, smeeken de vreemde indringers te verdrijven.

Ojeda begeleidde het leger met omstreeks 400 man naar St. Thomas, waar hij Margarite moest helpen en de onderzoekers, achterlaten. Er werd verteld, dat vijf Indianen drie Spanjaarden bestolen hadden. Hun opperhoofd werd beschuldigd van den buit met hen te hebben gedeeld, in plaats van hen te straffen. Ojeda kreeg een Indiaan in handen, die gezegd werd een van de dieven te zijn. Op een openbaar plein van een Indiaansch dorp sneed men hem de ooren af. Toen hij het opperhoofd, diens zoon en neef gevangen genomen had, zond hij ze allen geboeid naar Isabella.

Een naburig opperhoofd, die bewijzen van genegenheid jegens de Spanjaarden gegeven had, verzelde de van angst bevende gevangenen, om vergiffenis voor hen af te smeeken. Columbus sloeg geen acht op die vriendelijke tusschenkomst. Hij liet de drie gevangenen met de handen op den rug gebonden naar het openbaar plein brengen, door den omroeper hun misdaad bekend maken, en gaf daarna bevel de dieven te onthoofden. Om dit wreede bevel te rechtvaardigen, zegt Oviedo, dat het noodig was schrik onder de inboorlingen te brengen, opdat dezen eerbied kregen voor het eigendom van de blanken, en dat de Indianen zelf iemand, die zich aan diefstal had schuldig gemaakt, een puntigen haak van onderen tusschen de ruggegraat en de huid staken, zoodat hij tusschen de schouders uitkwam, of m.e.w. hem spietsten.

Columbus had echter geen plan de wreede straf werkelijk te doen ondergaan. Toen men op de strafplaats gekomen was, stortte het bevriende opperhoofd bittere tranen en smeekte op de roerendste wijze, om het levensbehoud van zijn vrienden. Hij verzekerde den admiraal, dat het niet meer gebeuren zou, en dat hij zijn eigen leven tot pand gaf, als er opnieuw een misdaad [111]plaats greep. De admiraal gaf toe, en de gevangenen werden in vrijheid gesteld.

Columbus had reeds eenigen tijd geleden toebereidselen gemaakt, om onder zeil te gaan en met zijn smaldeel nieuwe rijken op te zoeken. Zooals bekend is hield hij Cuba niet voor een eiland, maar voor een deel van het vasteland van Azië. Nu was zijn plan langs de zuidelijke kust van deze groote kaap te kruisen.

De kleine vloot vertrok den 14en April 1494. Het bestuur over Isabella werd aan Don Diego Columbus toevertrouwd. De schepen voeren naar ’t Westen, hielden zich een korten tijd te Monte Christo op, en wierpen het anker in de baai van La Navidad. Toen zij den 29sten de westelijkste kaap van St. Domingo omtrokken, kwamen de schepen in ’t gezicht van de oostelijkste kaap van Cuba, die Columbus Alpha en Omega genoemd had, doch nu Kaap Ataysi heet. Het kanaal tusschen de twee eilanden is ongeveer 54 mijlen breed. Toen men dit kanaal door was en omstreeks 60 mijlen langs de zuidkust van Cuba gevaren had, wierp men het anker in een ruime haven, waaraan Columbus den naam van Puerto Grande gaf, maar die nu Guantanamo genoemd wordt.

Aan de hutten en de vuren op het strand kon men zien, dat er menschen woonden. Met eenige goed gewapenden ging Columbus aan land, maar er was alweer geen enkel Indiaan te zien, omdat allen naar de bergen gevlucht waren. De Spanjaarden vonden voedsel in overvloed, waarvan zij gretig gebruik maakten. Juist toen de maaltijd afgeloopen was, zagen zij op een afgelegen hoogte een zeventigtal Indianen, die hen met vrees en verwondering bekeken. Toen zij naar hen toegingen, namen allen de vlucht, behalve één. Deze waagde het te blijven staan, ofschoon ook hij zich gereed maakte, om ieder oogenblik weg te kunnen loopen.

Columbus zond een Indiaanschen tolk met geschenken vooruit. De dappere jongeling liep naar hem toe. Nadat hij de geschenken ontvangen had, en hem verzekerd was, dat de Spanjaarden niets kwaads in den zin hadden, haastte hij zich zijn landgenooten hiermee in kennis te stellen. Dezen keerden daarop, hoewel beschroomd en met aarzelende schreden, terug. Zij waren naar het strand gegaan, om visch te vangen, daar het opperhoofd een naburig opperhoofd een groot feestmaal wilde aanrichten. Om de visch goed te houden was ze gebraden. De hongerige Spanjaarden aten alles op, maar de vriendelijke inboorlingen zeiden, dat dit [112]niets was, want als zij één nacht vischten, zou het verlies weer hersteld zijn. Maar Columbus stond er met zijn gewone rechtvaardigheid op, dat alles zou worden betaald. Zoo scheidden de Spanjaarden en de Cubanen, ingenomen met elkander.

Toen men nog westelijker zeilde, scheen het land vruchtbaarder en volkrijker te worden. Aan het strand stond het vol mannen, vrouwen en kinderen, die met verwondering naar de vloot keken, welke langzaam op een afstand van een mijl voortdreef. Eindelijk bleef zij in een andere groote baai liggen, waar omheen men schoone natuurtafereelen zag. Het was de baai, die nu St. Jago heet. Hier bracht de vloot den geheelen nacht door. De inboorlingen schenen alle vrees voor de vreemdelingen te hebben afgelegd, kwamen in grooten getale met hun kano’s naar de schepen, en boden den Spanjaarden de grootste gastvrijheid aan.

Overal vroeg Columbus naar goud, en bijna altijd wezen de inboorlingen naar het Zuiden, te kennen gevende, dat daar een eiland was, waar dit kostbaar erts in overvloed aangetroffen werd. Den 3en Maart wendde Columbus den steven derwaarts, en verliet hij Cuba’s kust om dit eiland op te sporen. Na een vaart van eenige uren verhieven aan den horizon prachtige bergen hun kruin, alsof het wolken waren. Toen de zeelieden er dichter bij kwamen, kregen zij een wonderschoon tooneel te aanschouwen. Gewoon als zij waren weelderige paradijzen te zien, die uit de glinsterende golven oprezen, konden zij zich hier niet weerhouden hun verwondering door gejuich lucht te geven bij het zien van de bergen en dalen, de bosschen en schilderachtige dorpen, die in telkens afwisselende bevalligheid hun oogen verrukten.

Toen zij dicht bij de kust waren, ging de wind liggen en lag de vloot geheel stil als op een zee van glas. Terstond kwamen ongeveer 70 met krijgslieden bezette booten naar hen toe. Deze onverschrokken mannen, die zich beschilderd en met veeren versierd hadden, zwaaiden hun lansen en gilden vreeselijk. Bij het nader komen stelden zij zich in slagorde, als om een verschijning aan te vallen, die in hun oog met bovenaardsche macht was bekleed.

Zoodra een van de kano’s gepraaid kon worden, begon een inlandsche tolk met de Indianen te spreken. Zijn verzekering, dat de vreemdelingen hun vriendschap zochten, en de krachtige invloed van naar hun schatting kostbare geschenken, die in hun boot gebracht werden, ontwapenden hun vijandelijke houding. De kleine vloot van kano’s ging om de Spaansche schepen liggen, ten einde naar de zonderlinge verhalen der Spanjaarden te luisteren. Intusschen [113]wakkerde de wind aan en kon het smaldeel ongemoeid zijn reis vervolgen. Het is wel waarschijnlijk, dat, als Columbus er niet geweest was, de Spaansche matrozen zich zouden vermaakt hebben met de uitwerking te zien, die eenige kanonschoten met schroot gemaakt hadden op die dicht opeengepakte menigte in de kano’s.

Een korte vaart bracht hen in een ruime haven, waar Columbus bleef liggen. Hij noemde haar de St. Gloria-baai, ging aan land, stak een kruis en de Spaansche vlag in den grond, en nam het eiland in naam van zijn vorsten in bezit. Eén van de schepen had een lek bekomen, en moest noodig gekield en gekalefaat worden. Daar verschenen onverwachts twee groote kano’s, met krijgslieden bemand, die hun werpspiesen naar het scheepsvolk slingerden; maar niemand kreeg letsel, omdat de afstand nog te groot was. Al heel spoedig stond het strand vol menschen, als razenden met hun wapens zwaaiende. Zij gilden ook akelig.

Deze inboorlingen schenen niet zoo zachtmoedig te zijn als die van Cuba en Haïti, maar vertoonden veeleer al de wildheid van de Caraïbiërs. Het werd vóór alles noodig het schip te kielhalen, en tevens vond Columbus het goed de wilden bang te maken, opdat zij van deze gelegenheid geen voordeel trekken en hem niet met een groote overmacht aanvallen zouden. Of dit plan wijs was is een zaak, waarover men verschillend kan denken; maar geen rechtschapen man zal volhouden, dat leedvermaak hem tot deze daad leidde.

Columbus kon met zijn schepen niet dicht aan wal komen, omdat het water zoo laag stond. Daarom zond hij verschillende goed bemande en gewapende booten uit. Of zij gewacht hebben tot ze aangevallen werden, is onbekend; maar zeker is het, dat zij de Indianen de volle laag gaven, zoodra de afstand het schieten met de kruisbogen toeliet. Velen werden gewond, en de anderen namen de vlucht. De Spanjaarden, die maliënkolders aan hadden, waar de pijlen der wilden niet door konden dringen, gaven de vluchtenden nog eens de volle laag, en lieten tegelijkertijd een sterken bloedhond op hen los, die hen met de kracht en de wreedheid van een tijger vervolgde en velen verscheurde.

Dit is de eerste maal, dat wij van het gebruik van den vreeselijken bloedhond melding vinden gemaakt bij de mishandeling van de Indianen. Daar nu de ontstelde bewoners geheel uiteen waren gedreven, en men geen vrees behoefde te koesteren, dat zij weer terug zouden komen, nam Columbus ook dit eiland [114]in bezit, en noemde het Santiago. Gelukkig heeft het later den veel schooneren en meer Indiaansch klinkenden naam van Jamaica gekregen. Het is een onaangename herinnering, dat de komst van Europeanen op dit eiland vergezeld is gegaan van zooveel wreedheid.

In den verderen loop van dezen noodlottigen dag zag men geen Indianen meer. Den volgenden morgen echter liepen er in de verte zes inboorlingen, die al dichter en dichter bij de Spanjaarden kwamen en teekens van vriendschap gaven. De admiraal ontving hen minzaam, en toen vertelden zij, dat zij namens vele opperhoofden vredesvoorslagen kwamen aanbieden. Columbus antwoordde, dat het zijn ernstige begeerte was, om met alle menschen in vrede te leven, maar dat hij tevens de macht bezat hen met de grootste gestrengheid te straffen, wanneer het bleek, dat zij verraders waren. Ten bewijze dat hij een broederlijk verkeer wenschte, gaf hij vele geschenken voor de opperhoofden mee, waarop hij wist, dat zij den hoogsten prijs stelden. Wie kan de waarde schatten, die een geslepen mes voor een wilde heeft, wanneer hij zijn boog en pijlen steeds met steenen snijden moest?

De Indianen waren juist als kinderen, want op eenmaal hield alle vijandelijkheid op. In groote menigte kwamen zij op de werf, waar Columbus zijn schepen kalefaatte. Drie dagen lang, ging men op de vriendelijkste wijze met elkaar om. Maar deze Indianen waren stellig zeer oorlogzuchtig. Zij hadden geduchte wapenen, en hun kano’s waren uit den stam van een enkelen mahonieboom heel kunstig gemaakt. Columbus nam van een er van de maat, en bevond, dat de lengte 96, en de breedte 8 voet bedroeg.

Toen de schepen hersteld waren, en men drinkwater ingenomen had, zette men de kustvaart naar ’t Westen voort. Er woei een zachte bries, en het water was zóó doorschijnend, dat men de steentjes, die vele vademen diep lagen, zien kon. Terwijl de karveelen langzaam voortgingen, hadden zij menigmaal de kano’s van de wilden om zich heen. Uit elke baai, van elke rivier en elke landtong schoten zij toe. Het eiland scheen zeer bevolkt en alle bewoners waren vriendelijk en begeerig, om tot elken prijs eenige Europeesche sieraden te krijgen.

Columbus vroeg maar altijd om goud; doch men vond niets, en hoorde er zelfs niet van. Om al die teleurstellingen keerde hij naar wat hij het vasteland van Cuba noemde terug. Maar of ’t een eiland was of niet bleef nog onzeker, en daarvan wilde hij zekerheid hebben. Er kwam een Indiaansche jongeling aan [115]boord, die Columbus smeekte, hem mee naar Spanje te nemen. Misschien werd hij door nieuwsgierigheid gedreven, om de oorden te zien, van waar de zonderlinge vreemden kwamen. De bloedverwanten van dezen jongeling smeekten hem op de aandoenlijkste wijze, of hij zijn plan wilde laten varen. Maar hij bleef er bij, ofschoon de jonge teergevoelige man tranen stortte, toen hij zijn familie verliet. Na bekomen verlof om mee te gaan, verborg hij zich in een hoek van ’t schip, om geen getuige van de smart der zijnen te wezen. ’t Is jammer, dat we naderhand niets meer van hem vernemen.

Den 18en Mei bereikte Columbus de kust van Cuba, en de eerste kaap, waar hij aankwam, noemde hij Cabo de la Cruz. Nog heet die zoo. Hier lag een dorp, waarvan de inwoners, die van Columbus’ eerste reis gehoord hadden, hen met de meeste vriendelijkheid ontvingen. Columbus vroeg aan de bekwaamste opperhoofden of Cuba een eiland was. Zij gaven allen zonder uitzondering hetzelfde ongerijmde antwoord, dat Cuba een eiland was, maar grenzenloos. Niemand, zeiden zij, is er ooit in geslaagd het einde er van te bereiken. Hierdoor werd Columbus in zijn meening versterkt, dat hij bij het vasteland van Azië was. Toen hij de reis naar ’t Westen voortzette, dacht hij spoedig bij het beroemde en schoone rijk van den grooten Khan te zullen komen. Hij voer langs de zuidelijke kust en kwam zoo in een eilanden-zee, waarin honderden eilanden lagen, die zeer in grootte en vorm verschilden en alle prachtig groen waren. De meeste waren onbewoond. De vaarwaters tusschen die eilanden waren even kalm, als het water van een geheel afgesloten bergmeer. De bloemen bloeiden heerlijk, en in de bosschen, op de velden en wateren was het vol van de schoonste vogels, zooals men die in de heete luchtstreek aantreft.

Op een van de grootste eilanden, dat Columbus Santa Marta noemde, ging hij aan land. Men schreef den 22en Mei. Dit eiland was niet onbewoond, maar alle bewoners hadden hun huizen verlaten, om, zooals later bleek, te gaan visschen. Langzaam zeilde Columbus in die nauwe vaarwaters voort, en kwam 50 mijlen verder op den 3en Juni in een groot Indiaansch dorp. Ook hier werden de vreemdelingen met die minzaamheid ontvangen, die men overal op het eiland Cuba aantrof.

Men verzekerde Columbus opnieuw, dat dit eiland aan de westzijde geen grenzen had. De wind was zeer gunstig, en daar de admiraal zeer gaarne spoedig in de beschaafde rijken van Azië wilde komen, werd de tocht voortgezet. Een watervlakte, waarin [116]geen enkel eiland lag en die wel 100 mijlen lang was, strekte zich voor hen uit. Rechts lag de met bosch bedekte kust van Cuba, en links zag men de wijde, opene zee. Het was prachtig weer, en de vloot bleef zoo dicht bij de kust, dat de inboorlingen in troepen naar het strand liepen en sommigen zwemmend, anderen in kano’s naar de schepen gingen. De zachte nachtwind bracht het gezang en de wilde muziek van de inlanders naar de schepelingen over. Men vermoedde, dat de wilden op die manier de komst van de hemelsche bezoekers vierden.

Die toen zoo volkrijke streek is nu een dorre woestenij. Er leeft niet één afstammeling meer van die Indianen, wier vreedzame woningen destijds de heuvels en de dalen versierden. Humboldt is vóór eenige jaren des nachts ook langs die kust gevaren. Hij schrijft:

“Een groot deel van den nacht bleef ik op het dek. Wat een eenzame kust! Geen licht verraadt het bestaan van een visschershut. Van Batabano af tot Trinadad toe, dat toch een afstand is van 150 mijlen, ziet men geen enkel dorp. En in de dagen van Columbus was dit land toch bewoond tot aan de kust toe. Maakt men putten in den grond, of komen er door watervloeden gaten in het zand, dan vindt men dikwijls steenen bijlen, koperen vaatwerk, en overblijfsels van de oude bewoners van dit land.”

Na een tweedaagsche vaart kwam de vloot bij een andere eilandengroep, maar ’t was hier vooral zeer moeilijk en gevaarlijk tevens voor de schepen, om zich door die nauwe en kronkelende wateren een weg te banen. Columbus hield echter maar steeds westwaarts aan. Ieder uur hoopte hij de een of andere aanwijzing te krijgen, waardoor ’t zeker was, dat hij het oostelijk keizerrijk naderde. Maar dag aan dag zag hij niets dan naakte wilden en lage hutten. Ook was de tongval van de Indianen in deze verwijderde streken zelfs voor de tolken van Haïti onverstaanbaar. Door gebaren kon men ook al zeer weinig van hen te weten komen. Columbus maakte er uit op, dat hij langs de stranden van het vasteland van Azië voer.

Alle metgezellen van Columbus, en hiertoe behoorden vele geleerden en ervaren zeelieden, meenden dat er ook uit op te moeten maken. De schepen hadden echter door de lange reis veel geleden; het touwwerk was versleten en de zeilen waren gescheurd. De levensmiddelen raakten op, en hierdoor vooral werden de matrozen ontevreden en morrend. Nieuws zag men niet meer, en ieder wenschte terug te keeren. Columbus zelf achtte het ongeraden nog langer door te varen. Alle officieren en de knapste mannen liet hij bij zich komen. Eenstemmig verklaarden zij, dat [117]Cuba geen eiland kon wezen, en dat zulk een verbazend groot rijk tot een vastland moest behooren.

De admiraal achtte het van het grootste belang, dat zijn gevoelen door alle schepelingen zou worden gedeeld. Daar hij bewijzen te over had, dat zijne talrijke vijanden geneigd zouden wezen, zijn opgaven onnauwkeurig of wel geheel onjuist te noemen, en zijn ontdekkingen voor onbeteekenend te houden, wenschte hij voor het feit van de ontdekking zulk een onloochenbaar bewijs te hebben, dat de geheele wereld het erkennen moest. Daarom zond hij een vertrouwd officier naar ieder schip, die ieders gevoelen vragen en eischen moest, dat men de waarheid met een eed bevestigde. Niemand mocht worden overgeslagen van den kapitein af tot den scheepsjongen toe. Aan ieder werd gezegd, dat men, bij den minsten twijfel of het land, dat men nu zag, wel het vasteland van Indië was, dien twijfel en de reden daarvan moest uitspreken. Later kon dan die zaak behandeld worden.

Voorts werd bepaald, dat elke officier een boete van 1000 marevedi1 betalen zou, en dat een gemeen matroos 100 zweepslagen zou ontvangen en men hem de tong uit den mond snijden zou, als hij later verklaarde, dat hij uit eigenbelang een valsch getuigenis had afgelegd en niet geloofde, dat men bij een vastland gekomen was. Dit deed Columbus, om te voorkomen, dat sommigen naderhand zouden zeggen: Wij hebben de waarheid niet gezegd; wij waren niet vrij en durfden niet anders. Luim of kwaadwilligheid konden Columbus dan van bedrog beschuldigen, en beweren, dat hij de souvereinen met zijn gewaande ontdekkingen bedriegen wilde.

Deze wreede straf, waarmee de onwetende, bijgeloovige zeelieden, die gemakkelijk waren om te koopen, om een getuigenis af te leggen naar den wensen van Columbus’ vijanden, bedreigd werden, doet zien, hoe bitter hij gestemd was door de telkens tegen hem gesmeede samenzweringen, tegen hem, die men een verwaanden vreemdeling, een “zoon van niemand” noemde. Ofschoon het waar is, dat Columbus geen plan had die straf toe te passen, blijft het toch te bejammeren, dat hij haar liet aankondigen. Het werd een nieuw wapen in de hand van hen, die gaarne zijn ondergang zagen.

De bekwame zeelieden en aardrijkskundigen aan boord bekeken zeer nauwkeurig de kaarten. Na rijpe beraadslaging gaven zij [118]eenstemmig als hun gevoelen te kennen, dat zij het vasteland hadden bereikt. Onder eede verklaarden zij hieraan niet te twijfelen, en tevens, dat zij langs de bochtige kusten van Cuba meer dan 1000 mijlen hadden afgelegd, en er nog geen eind aan ’t land te zien was. Iedereen op de schepen stemde met de algemeene verklaring in. Columbus zelf geloofde ook stellig, dat hij ’t vasteland van Azië bereikt had, en heeft in die overtuiging niet alleen geleefd, maar is er ook in gestorven.

Toen deze belangrijke, schriftelijke verklaring werd opgesteld, waren de schepen zoo dicht bij de westelijkste punt van het eiland, dat ze nog maar drie dagen hadden behoeven voort te gaan, om de vergissing te bemerken. Was dit geschied, dan zou de vloot de groote golf van Mexico vóór zich gehad hebben.

Het smaldeel ving den terugtocht aan, en voer langs de kusten in een zuid-oostelijke richting. Weldra kwamen zij bij een groep kleine eilanden, waarvan de meeste naakte rotsen vormden. De Spanjaarden noemden ze Cayos, wat zandbanken of rotsen beduidt. Te midden van al die eilandjes verhief zich een prachtige berg, die tot in de wolken reikte, en een bewijs was, dat daar een zeer groot eiland lag. Columbus gaf zich geen tijd het te onderzoeken, mar bleef eenige uren in een van de havens, om hout en water in te nemen, en er een kruis en de Spaansche vlag te planten. Hij gaf dit eiland den naam van Evangelista, maar nu heet het Pijnboomen-eiland.

Aan vele gevaren stonden ze op dezen tocht bloot door onbekende zeeën, vol rotsen en zandbanken. Ook kregen ze van tijd tot tijd een ongeluk, maar toch zetten ze de reis langs de kusten van Cuba naar ’t Oosten voort. Het scheepsvolk was door het afmattend klimaat, het ongewone voedsel, aanhoudende inspanning en onafgebroken wacht houden, zeer verzwakt. Twee maanden lang hadden ze met moeielijkheden en gevaren geworsteld. Alle versche eetwaren bedierven spoedig door de brandende hitte. De visch moest dadelijk na de vangst gekookt en opgegeten worden. Ieder kreeg niet meer dan één pond beschimmeld brood daags, benevens een weinig wijn.

Den 7en Juli liep Columbus een wonderschoone haven binnen, om zijn uitgeput volk rust te geven. De Indianen onthaalden hen rijkelijk, en Columbus plantte er als naar gewoonte een kruis en de vlag.

Den 16en Juli werd het anker alweer gelicht. Men zette koers naar het Zuiden, om naar Hispaniola te gaan. Op die wijde en opene zee kregen ze zulke stormen, dat de vloot slechts als door [119]een wonder behouden bleef. Geweldige tegenwinden dreven het smaldeel naar Jamaica. Bijna een maand lang moest men hier door die tegenwinden blijven. Haast iederen avond was Columbus genoodzaakt in een van de tallooze havens, die de kust hier vormt, te ankeren, en menigmaal deed hij dit op dezelfde plek, die hij ’s morgens verlaten had.

Vijandig waren de inlanders niet meer, want zij brachten overvloed van levensmiddelen en andere benoodigdheden. Ofschoon de bekoring van het nieuwe reeds lang geweken was, verrasten de schoonheid en vruchtbaarheid van dit heerlijk eiland Columbus toch zeer. De meesterlijke pen van Washington Irving beschrijft één van die natuurtooneelen aldus:

“Toen de schepen den volgenden morgen, met een zachten wind in de zeilen, langzaam langs de kust voeren, zagen zij drie kano’s, die van een in de baai liggend eiland kwamen. Een van die kano’s was groot, zeer netjes bewerkt en geverfd. Deze was in ’t midden, en de andere twee waren iets vooruit. In de eerste zat het opperhoofd met zijn familie, die uit zijn vrouw, twee dochters en vijf zonen bestond.

“Een van de dochters, een achttienjarig meisje, had een schoon gelaat en zag er zeer goed uit. Haar zuster was iets jonger. Overeenkomstig de gewoonte van die eilanden waren beiden naakt. Aan den voorsteven van de kano stond de vaandeldrager van het opperhoofd, in een mantel gehuld, die van verschillend gekleurde veeren gemaakt was. Op zijn hoofd droeg hij een vederbos, en hij had een witte vlag in de hand, die in den wind wapperde. Twee Indianen, die een kleed droegen, dat dezelfde kleur en denzelfden vorm had, zaten met veeren helmen of hoeden en met geverfde gezichten op de trom te slaan. Een paar anderen hadden hoeden op het hoofd, die heel aardig van groene veeren gemaakt waren, en bliezen op trompetten van mooi, zwart en heel fraai gesneden hout. Nog waren er zes, die groote hoeden op hadden van witte veeren en de lijfwacht van het opperhoofd schenen te vormen.

“Toen het opperhoofd bij het admiraalschip gekomen was, ging hij met den geheelen stoet aan boord. Hij droeg al de kenteekenen van de koninklijke macht. Een smalle band, met kleine, verschillend gekleurde steentjes, waarvan de meeste groen waren, versierde de slapen, en was op het voorhoofd met een groote gouden speld vastgehecht. Aan zijn ooren hingen met ringetjes van prachtige groene steentjes twee gouden platen. Hij had een halssnoer om van een soort witte koralen, die daar zeer kostbaar [120]waren, en daaraan hing een groote gouden plaat, die den vorm van een lelie had. Eindelijk behoorde nog tot de koninklijke versierselen een gordel, die evenals de band om het hoofd, van allerlei soort van steenen vervaardigd was.

“Zijn vrouw was ongeveer op dezelfde wijs uitgedost, maar zij had nog een katoenen boezelaar voor en katoenen banden om armen en beenen. De dochters hadden geen versieringen aan, behalve de oudste, die tevens de knapste was. Ook zij droeg een gordel, die geheel met steentjes bezet was, en er hing een plaat aan in den vorm van een klimopblad, die uit veelkleurige steentjes bestond en met katoen omboord was.

“Zoodra het opperhoofd aan boord gekomen was, deelde hij aan de officieren en de manschappen geschenken uit, alle voortbrengselen van ’t eiland zelf. De admiraal hield zich op dat oogenblik in zijn kajuit bezig met bidden. Toen hij op het dek verscheen, haastte het opperhoofd zich om hem te ontmoeten en sprak met een opgeruimd gelaat tot hem:

“Mijn vriend! ik heb besloten mijn land te verlaten, en met u mee te gaan; want ik heb van de Indianen, die bij u zijn, gehoord, dat de macht van uw souvereinen onwederstaanbaar is; en ook dat gij in hun naam vele volken onderworpen hebt. Al wie gehoorzaamheid weigert, is zeker van gestraft te worden. Gij hebt de kano’s en woningen van de Caraïbiërs vernield, hun krijgslieden verslagen en hun vrouwen en kinderen gevangen genomen. Al deze eilanden vreezen u, want wie kan u weerstaan, nu gij de geheimen van het land en de zwakheid van het volk kent? En daarom wil ik liever met al de mijnen op uwe schepen gaan, uw koning en koningin hulde bewijzen en uw land zien, dan dat gij al mijn landen neemt.”

“Toen deze woorden vertaald waren geworden, en Columbus de vrouw, de dochters en de zoons van den cacique zag, en aan de valstrikken dacht, waaraan hun onkunde en eenvoud hen zouden blootstellen, kreeg hij medelijden en besloot hen niet aan hun geboorteland te ontrukken. Daarom liet hij het opperhoofd antwoorden, dat hij hem als een leenman van zijn vorsten zou beschermen, en dat hij later zijn wenschen zou vervullen, maar nu nog eerst vele landen moest bezoeken vóór hij naar zijn land kon terugkeeren. Daarop keerde het opperhoofd, na met vele verzekeringen van vriendschap afscheid te hebben genomen, met zijn familie en den geheelen stoet in de kano’s naar het eiland terug, en de schepen zetten den tocht weer voort.”

Columbus had nog een groote reis te doen. Door stormen [121]werd hij beloopen en de schepen verstrooid, terwijl hij bovendien nog met vele gevaren en tegenspoeden had te kampen. Angst en arbeid hadden hem letterlijk uitgeput. Het harde lot van den minsten matroos had hij gedeeld, en meer dan dat, want als anderen onder het loeien van stormen sliepen, bracht hij slapelooze nachten door en tartte hij het geweld van den storm alleen. Aller leven hing van hem af, en de wereld verbeidde met verlangen den uitslag van zijn onderneming. Plotseling werd hij door een beroerte getroffen, en op eenmaal had hij zijn geheugen, zijn gezicht en zijn verstand verloren. In een staat van volkomen bewusteloosheid, in een gevoelloosheid, die met den dood gelijk stond, werd de heldhaftige admiraal in de haven van Isabella gedragen. Wanneer hij van die verdooving in den slaap was overgegaan, waaruit men niet meer ontwaakt, zou het voor hem, om zoo te zeggen, een geluk zijn geweest.

Columbus: de ontdekker van Amerika
0.html
1.html
2.html
3.html
4.html