13. Mug in je keel
Twee dagen later pakken we alles weer op de motorfiets. De bal die ik voor Michiel gekocht heb, kunnen we niet meenemen. Een licht verbaasde buurman in glimmend trainingspak krijgt hem. Daarna rijden we langs een kanaal in noordoostelijke richting, parallel aan de kust. Ik vind het plezierig om weer op de weg te zitten en te voelen aan de manier waarop Michiel mij vasthoudt, geldt dat voor hem ook. Ook al is het Vlaamse land plat en winderig, we rijden tenminste. We horen niet bij die dorpen met geboende keitjes en gesloten café’s, we rijden er op onze motorfiets doorheen. Eerst aan de stille kant van het kanaal, daarna aan de andere oever. Waar overigens nauwelijks meer verkeer rijdt dan aan de stille kant.
Het kanaal had ook in Nederland kunnen liggen, maar de dorpen niet. De huizen zijn van grijze, ruwe steen, de ramen hebben houten luiken en de kinderen starende ogen. In het dorpje Snaaskerke steken twee daarvan in een hobbelig straatje opeens vlak voor ons voorwiel de straat over. Zelfs zonder ons daarbij aan te kijken. Ik rem uit volle macht en stuur, als ik merk dat ik het met de remmen niet haal, in een snelle boog om de kinderen heen. Ik heb het wel eens geoefend op een cursus van een motoragent, maar nog nooit in praktijk gebracht. Ik weet dat het gebeurd is, maar besef nauwelijks wat ik gedaan heb.
“Dat scheelde niet veel”, roep ik naar achteren. We rijden een pleintje op van dezelfde hobbelige keien als in het straatje. Ik stuur de motorfiets naar een schaduwplekje naast een kerk die daar staat en zet hem op de zijstandaard. Ik merk dat mijn benen trillen. Ook om mijn mond en in mijn handen voel ik een beving die ergens van binnen komt en zich niet laat bedwingen.
“Zag je die kinderen?” vraag ik.
Michiel knikt. “Die letten echt helemáál niet op”, zegt hij.
“Schrok je van het harde remmen?”
“Neuh”, zegt hij en kijkt me wat verbaasd aan. “Maar wel van die bocht. Waarom deed je dat?”
“Als ik harder zou remmen, zouden we onderuit gaan. En ik wilde ze niet raken, dus moest ik er omheen.” Ik probeer het zo simpel mogelijk te vertellen. We lopen samen naar een cafeetje aan de rand van het plein. Michiel laat tijdens het lopen zijn helm tegen zijn bovenbeen bonken.
“Het ging wel heel mooi”, zegt hij wanneer we het randje schaduw binnenstappen dat met een scherpe lijn het café van de rest van het plein scheidt.
Een uur later rijden we Brugge binnen. Ik rijd rustig door het drukke verkeer. Ik heb een stafkaart van de omgeving onder het plastic in mijn tanktas zitten en tijdens het rijden kijk ik telkens even of de richting klopt. Voor zover ik de omschrijving in de campinggids begrepen heb, moeten we ongeveer dwars door de stad heen naar de wijk Sint Kruis. Ik volg de ringweg rond het centrum van de stad, richting Maldegem. Zodra ik op die route de stad weer verlaat, moet daar ergens de camping zijn.
Uiteraard rijden we eerst verkeerd, waarop we een zeer Belgische mevrouw staande houden om haar te vragen waar de camping Memling in Sint Kruis zich mag bevinden. En, awel, het blijkt bijkans om de hoek te wezen. We rijden in een buitenwijk van de stad tussen de woonhuizen door en ik twijfel al ruimhartig aan de geestelijke vermogens van de mevrouw langs de weg wanneer we tussen de bomen een paar tenten en een houten trekkershut zien staan. Uit een witgekalkt gebouwtje omarmt ons de lucht van versgebakken frieten. Binnen is de mevrouw die daarbij hoort. Loshangend piekig haar, ronde wangen en een betoverende glimlach die ze ondersteunt met veel meer zachte klanken dan nodig zijn om mij vloeibaar over de drempel te laten lopen. Heeft zij niet dringend een handige man nodig om die patattekes eens fijn op te schudden en de klanten in haar barretje van bier te voorzien?
“Weet je wel zeker dat je hier geboekt hebt?” vraagt Michiel, terwijl hij uit het raam van het witte cafeetje, annex campingkantoortje, naar buiten kijkt. “Er staat bijna niemand.”
Onder de bomen staan hier en daar wat kleine tentjes en een enkele caravan. Het houten huisje dat we vanaf de weg al zagen, is de enige trekkershut. Verder bestaat de camping uit een nostalgisch gestuced toiletgebouwtje, een grasveldje met een doormidden gebroken schommel, een paar grote, ruisende bomen, een brandende zon en het café waar ik de eigenaresse sta aan te gapen. Een mooiere camping kan ik me niet voorstellen. Michiel wel.
Nadat wij onze spullen hebben uitgepakt, gaan we met de bus naar het centrum van Brugge. Voor het eerst sinds we op reis zijn een echte, grote stad. Vol met toeristen, chocolaterieën als juwelierszaken, kroegen en boekwinkels. Ik blader in een boekje over Boeddha en lees dat als iemand je met een pijl schiet, je niet moet gaan zitten piekeren wie dat deed of waarom. Trek de pijl eruit, zodat de wond kan genezen. Da’s mooi en makkelijk gezegd en geeft geen antwoord op de vraag hoe je wonden kunt laten genezen van pijlen die alleen in je eigen gedachten bestaan.
Die avond liggen we in ons bed in de trekkershut. Michiel boven, ik beneden. Het is warm in het kleine, houten huisje. In mijn oor klinkt het hoge, aanzwellende zoemgeluid van een mug. Michiel hoort er blijkbaar ook één.
“Wat gebeurt er wanneer er een mug in je keel steekt?” vraagt hij.
“Dat doen muggen niet.”
“Waarom niet? Wespen steken toch ook in kelen.”
“Ja, maar een mug steekt om te eten en een wesp steekt om zich te verdedigen.”
“Nou en? Waarom zou hij dat dan in je mond doen?”
“Omdat hij het daar benauwd krijgt. Hij denkt dat hij dood gaat en dan steekt hij om zich te verdedigen.”
“Waarom zou hij het benauwd krijgen? Er is plaats genoeg voor een wesp.”
“O ja? Nou, bij mij niet anders. Je tong zit toch in de weg.”
Michiel zucht nu hoorbaar bij zoveel onbegrip. “Maar dan ga je toch niet steken, Jos. Wat is dat nou voor onzin? Ik ga toch ook niet slaan als ik bang ben om dood te gaan?”
“Nee, nou ja, ik weet het ook allemaal niet, maar wespen kunnen misschien in je keel steken als je er per ongeluk eentje in je mond krijgt. Muggen doen dat niet.”
“Waarom niet? Die krijgen het dan toch ook benauwd.”
“Ik denk dat zo’n mug al lang dood is voor hij in je keel zou kunnen gaan steken.”
Dan is het even stil. “Ik denk van niet”, klinkt het dan uit het bed boven me.
“Waarom niet?”
“Ik hoorde er net eentje mijn mond uitzoemen.”
“Hè?”
“Ja en ik denk dat die me gestoken heeft. Luister maar, mijn adem gaat nu al niet goed meer.” Hij hangt even over de rand van zijn bed en laat mij een hees geluid horen.
“Ah, joh, dat zal toch wel loslopen.”
Nu komt er helemaal geen antwoord meer. Alleen na een tijdje wat zacht gesnik.
“Wat is er nou, Miech?”
“Niks. Jij gelooft me toch niet.”
Ik kruip nu uit mijn slaapzak en klim een stukje op het laddertje zodat ik met mijn hoofd bij zijn bed uitkom. Wanneer ik een hand op zijn voorhoofd leg, barst hij in huilen uit.
“Zie je dan niet dat mijn keel helemaal dik aan het worden is?” vraagt hij tussen de tranen door. Ik voel voorzichtig aan zijn keel.
“Ik haal een nat washandje”, zeg ik. Hij geeft geen antwoord. Ik zoek een washandje in de motortas en maak hem buiten voor de hut nat met water uit onze waterfles. Met het natte lapje klim ik weer naar boven.
“Dit doen we er even op”, zeg ik.
“Helpt dat?” vraagt Michiel met een klein, hees stemmetje.
“Bij een wesp niet, maar bij een muggensteek wel”, zeg ik.
Hij zucht. “Gelukkig was het geen wesp”, zegt hij.