De slaapsters
De dageraad breekt aan en trilt als een verre explosie in zijn binnenoor na. Het volgende gaat door hem heen: wat vorige avond gebeurde kan niet waar zijn, het waren flarden van een afschuwelijke nachtmerrie. Tegelijk groeit in hem fel verzet, waarmee hij vertwijfeld de werkelijkheid poogt uit te wissen. Hij blijft stil liggen en houdt zijn adem in.
Omdat hij weet dat lang geleden alle mensen dieren waren, geeft hij zich over aan zijn liefste zintuig. De bekende geuren stijgen langzaam als damp in zijn neus. Ze vormen een bevreemdend mengsel. Ze komen gedeeltelijk uit de stal beneden, waar af en toe een ketting rammelt. Uit het overjaarse hooi, waarin hij zijn nest heeft gemaakt. Uit de wolken stuifmeel, die de jonge zomer de laatste dagen door de lucht heeft geblazen. Hij denkt: niet mij, maar de wereld moet iets overkomen zijn. In verwondering opent hij zijn ogen. De hooizolder is schemerig met vage, gekromde contouren van primitieve dakbalken. Herinneringen aan dromen doemen op, verdwijnen, blijven onherkenbaar. Kreunend knijpt hij zijn te grote handen dicht en kijkt beduusd naar de vuisten. Rekt trillend als een kat elke spier apart los uit haar respectieve hoes. Allengs worden de contouren overduidelijk, maar blijven statisch en verstild, dus draaglijk.
Terwijl de gebeurtenissen van vorige avond een voor een gestalte krijgen en in vergeelde foto's veranderen, verschijnt midden erin opeens zijn lieve, dikke moeder. Weerloos denkt hij aan haar warme, mollige lijf, waarvan de huid tot dan toe elke nacht de zijne heeft beroerd als een zachte uier, zodat hij ingehouden lag te wachten, inwendig één en al vuur, zijn keel vrij slikkend van gelukzalige spanning.
Het kan echt nie meer, Maurieske, ge meugt toch nie vergete da ge nu al zestien jaar zijt, hé jonge, ge zij nu ne volwasse man, en ik zén toch ook maar 'n vrouw...
Dat waren letterlijk de laatste woorden die ze tot hem had gericht, de avond tevoren, een beetje onvast op haar benen, de haren in de war, rood, zwetend, vreselijk. Tot dan toe had hij overdag constant als op wolkjes naar één punt toe geleefd. Onkwetsbaar zijn. Want elke nacht in bed dezelfde verrukking mogen beleven: het vlak voor het inslapen bij zichzelf doen, terwijl zij met zachte borsten dicht tegen zijn rug aan weet wat er gebeurt, hem daarna hijgend in zijn nek kust, door zijn weerbarstige haren streelt, hem haar jonge sterke vent noemt, hem allerlei lieve namen geeft die hij daarna binnensmonds met oneindige tederheid herhaalt alsof het tegen hemzelf was: mijn beerke, dikke knuppelaar, rattejonge... En één keer, één enkele onvergetelijke keer heeft zij het bij hem gedaan, het absolute toppunt van genot, waarna ze in elkaars armen hebben liggen huilen. Op dat ogenblik heeft hij bij zichzelf gezworen dat hij nooit ofte nimmer meer een andere vrouw zou aanraken.
Hij komt half overeind en luistert. Weet aan bepaalde vogelgeluiden dat de zon is opgekomen. Een doordringende geur van verstorven hooi neemt in enkele seconden bezit van de zolder. Hij ademt oppervlakkig, speurt met halfdicht geknepen ogen naar vijanden. Alles blijft zoals het is. Hij haalt zijn mes vanonder het hooi, vouwt het met een klik dicht en steekt het op zak. Het nochtans vertrouwde geluid onthult in één klap de totale, rauwe, genadeloze onherroepelijkheid van wat er de nacht tevoren gebeurd is. Zijn aderen zwellen. Het hamert in zijn schedel. Hij krijgt het gevoel alsof hij geen spieren meer heeft. Maar de aanval ebt weg.
Gisteravond. In de lauwe schemering op haar zitten te wachten, ineengedoken op een stoel tegen de warme gevel, afgevallen lindebloesem tot poeder wrijvend. In het huisje stonden de deuren en ramen wijdopen. In de weide achter de moestuin kwaakten kikkers. Om elf uur, toen het eindelijk donker was, had hij de geiten op steil gebracht, er gedempt mee gepraat, ze moedeloos tussen de oren gekrauwd. De geit Marie, straks tien jaar oud, had hem aangekeken met haar wijze gele ogen. Hij had haar gesmeekt hem te helpen om het naderende onheil af te wenden. Moeder, laat m'astemblieft nie in de steek! had hij klaaglijk, met opeengeklemde tanden gesmeekt, zijn kin in de stugge haren van de geit gedrukt, die verheugd liet begaan.
De verschrikking daarna. Een auto die nadert. Die stilhoudt voor het huis. Een luide mannenstem, waarvan hij de klank nooit meer zal vergeten. Een jonge stem. Nadrukkelijk gegiechel. Van haar! Hijzelf die als van koorts begint te beven, het daarna ijskoud krijgt. Zij die in de houding van verliefden naar binnen gaan, deuren en ramen sluiten. Hij die naderbij sluipt om te kijken. Er stond maanlicht. Daar, met zijn voorhoofd tegen het koude vensterglas: opeens het overbekende gefluit in zijn binnenoor, het signaal dat de aanval enkele seconden voorafgaat ( een kleine aanval noemt de dokter dat - hij die hem na de éne grote aanval een apparaat met draden op zijn hoofd heeft bevestigd en pillen voorgeschreven - de éne grote aanval waarbij hij zijn tong half had afgebeten, zijn broek nat gewaterd, daarna twee dagen volkomen versuft in bed gelegen).
De dunne fluittoon en wat daar onmiddellijk op volgt: een smaak van buskruit in zijn mond die kurkdroog wordt, het wereldbeeld dat cirkelvormig ineenkrimpt, samen wordt gedrukt in een lange ronde buis waarin permanent kinderstemmetjes kwekken, voor de lenzen van zijn ogen wordt een groenachtig filter geschoven zodat alles in een onwezenlijk schijnsel baadt, als een robot verricht hij de gewone reeks handelingen die hij zich later (half ontwaakt, starend als een mongooltje) met de beste wil niet meer kan herinneren.
De andere. De glimp die hij van hem heeft opgevangen, heeft hij voor altijd in zijn geheugen gegrift: een grote gespierde kerel met een knap, hoekig gezicht, gekleed in nauwsluitende jeans, een zwart T-shirt en vuile gymschoenen. Naderbij sluipen naar het andere raam om alles haarfijn te bespieden. Het meemaken. Zich voelen als een zwijgende figurant op de scène. Wat doen de hoofdrolspelers? Elkaar met gretige handen betasten alsof ze elkaars eigendom zijn. Hij die haar rok omhooghaalt. Zij die haar mond op de zijne perst als een zuignap.
Met één vuistslag heeft hij de ruit stukgeslagen en geschreeuwd dat ze moesten ophouden! Daarna: zij die geschrokken de andere losliet, naar buiten kwam rennen, hem wild omarmde, naar drank rook en de woorden uitsprak die nog altijd in hem naklinken als een slippende grammofoonplaat.
Hij opent zijn ogen. Speurt om zich heen. Bekijkt zijn handen. Dezelfde berepoten van pa. Pa die de dingen die hij pakte, vastklemde als in een bankschroef. Pa die met één vuistslag een varken bewusteloos kon slaan, vlak voor het mes de keel in werd gestoken en het bloed in de emmer gutste.
Hij ligt nu roerloos op iets te wachten. De contouren van de voorwerpen om hem heen behouden echter hun alledaagse proporties. Er geschiedt geen wonder. Ze gaan niet vibreren zoals hij zou willen dat ze deden. Dat verontrust hem dermate dat hij gaat verlangen naar het gevreesde fluitsignaal in zijn binnenoor, waarna de wereld opnieuw zal gereduceerd worden tot het verkleinde, compacte, totaal verstilde landschap, waarin hijzelf doelloos, met uitgeschakeld bewustzijn (maar onzichtbaar en buiten schot!) zal ronddolen.
Een seconde daarop laat hij zich als een steen door de opening rakelings langsheen de ladder in het stro op de stalvloer vallen en rolt tussen de sluimerende geiten die blatend wegspringen. Hij staat op en loert door het raampje naar buiten. Boven de weide hangt een doorzichtig nevelgordijn. De boslijn aan de horizon staat strak. Overal triomfantelijk gefluit van vogels. Heel dichtbij kraait oorverdovend de haan en klapt met zijn vleugels. Het huisje. De vervloekte auto. Niets beweegt. Het beeld staat naaldscherp afgetekend tegen de bleke hemel. Het licht verkleurt van pastelgroen naar geel. De werkelijkheid sijpelt in zijn bewustzijn door. Hij verzet zich opnieuw. Waarna één gewaarwording al het overige gaat overheersen. Honger. (Eieren!) Met enkele sluipende passen is hij bij de legbak, jaagt de kip eraf die kakelend de vlucht neemt, en pakt het warme ei. De volgende handelingen verricht hij snel, als automatisch. Het mes openvouwen. Twee gaatjes in de schaal boren. Slurpen. Hij kokhalst van de glibberige lauwe brij. Dorst. (Melk!) Hij bereikt opnieuw de geitestal, zoekt gejaagd naar de kom, blaast het stof eruit, hurkt, grijpt de uier en begint heel zacht, met strelende knijpbewegingen te melken. De geit houdt op met hooi eten en spreidt gewillig haar achterpoten. Als de melk in de kom spuit, ontstaat eerst schuim. Als er melk genoeg is, brengt hij de kom aan zijn mond en drinkt gulzig. Opnieuw melken. Drinken. Na de tweede kom houdt hij op. Hij boert luid, gaat plat op zijn rug liggen, neemt een van de tepels in zijn mond en begint te zuigen. De geit kijkt om en mekkert kort, diep in haar keel, sonoor als een muziekdoos. Haar staart gaat omhoog, de aars stulpt wanstaltig naar buiten, een klomp zwarte keutels ploft op het stro, ze pist met gulpjes. Terwijl hij met gesloten ogen zuigt en slikt, wordt haar vagijn vochtig en vuurrood. Ze wiebelt nerveus met haar staart. Hij opent zijn ogen en ruikt de zomer. Hij houdt meer van de herfst. Dan dolen er sombere spoken rond die alles in de war sturen, een wereld vol verraad die hem vertrouwd is. Hij spuwt de tepel uit en komt snel overeind, kijkt onverschillig naar het vagijn waar slijm op zit en verlangt hevig naar Kobyla, die helemaal anders ruikt, edel, penetrant, met een nasmaak van vanille op de tong.
Hij doet zijn rubberlaarzen aan, verlaat de stal als een dief en kijkt wezenloos naar het huisje en de auto, die er nog altijd staan als afgedrukt op een eeuwenoude prent. Hij steekt het erf over en springt lenig als een hert over de prikkeldraad van de weide.
Behoedzaam opent hij de zware eikehouten kloosterdeur van de zadelkamer. Zoals elke ochtend begroet Kobyla hem met een kort gehinnik. Meestal antwoordt hij, maar nu komt er geen geluid over zijn lippen. Onderweg, rennend door de weiden en bossen op weg naar de vesting, heeft hij opeens besloten dat zij - Kobyla - gestraft moet worden voor wat er vorige avond gebeurd is, want zij heeft er grotendeels de hand in: zij moet door middel van een geheim teken verklapt hebben dat hij moeder vaak ontrouw is geweest (op momenten dat de onontkoombare, heerlijke drift in hem opborrelt en een uitweg zoekt, waaraan hij dan snel toegeeft om geen voorwerpen stuk te moeten knijpen, alles wat hem in de weg staat, met woest geweld van zich af slaan).
De vesting. Tussen de paardestal en de monumentale achtergevel ligt het gazon met de omheinde paddock, licht glooiend en onberispelijk gemaaid zoals meneer Hubert het eist. Meneer Hubert die momenteel nog slaapt, dat weet hij aan de doodse stilte die over de vesting heerst. Wat hij ook weet: meneer Hubert slaapt niet naast mevrouw, maar heel alleen in een van de twee smalle ledikanten in de oogverblindend mooie grijze slaapkamer (waar hij soms heen sluipt als ze allebei weg zijn, en het dienstmeisje Carmen dat bijna geen Vlaams kan spreken en een mollig achterwerk heeft, ergens luid zingend aan het werk is). En dan het allermooiste: de helgele kamer met een wirwar van allerlei geuren en donzige speelgoeddieren. De kamer van Laurence, de dochter (van een koninklijk dédain als een zigeunerin, en die de hele ochtend amper gekleed door het huis dartelt, hij mag haar linker rijlaars aanraken telkens wanneer hij haar met een krachtige worp in het zadel helpt, haar enkel is o zo frêle en breekbaar, de laars ruikt naar geboend leer, Kobyla en een mysterieus parfum, dat telkens het bloed naar zijn hersens jaagt, net tot op de grens van het onafwendbare).
Met gebogen hoofd loopt hij door het gras dat nat is van de dauw, de zon komt net boven de bomen achter het stalgebouw en werpt vlak toendralicht in de ramen, die nog onbestemde slagschaduwen hebben.
Hij weet precies wat hij zal doen. Hij trekt zijn rubberlaarzen uit. Geruisloos als een kat sluipt hij de stenen trap op, die verbonden is met het balkon van de zijgevel boven het zwembad. Daar bevinden zich de slaapkamers. Zonder te aarzelen kiest hij het raam met de gele gordijnen, waarvan hij weet dat het open staat. Behoedzaam steekt hij zijn hoofd naar binnen. Laurence ligt met een laken half over haar heen, op haar buik, de armen om het kussen heen geslagen, de prachtige borsten onzichtbaar. Maar ook haar rug windt hem op, haar rug die bruin is en gespierd en slank, de ruggegraat als een jonge wingerd eindigend in het warrige, dichte, glanzende, gitzwarte haar. Gefascineerd, met ingehouden adem, kijkt hij toe, wachtend op het moment dat ze zich zal omdraaien en in een waanzinnig begeerlijke vrouw veranderen, een wezen om te strelen, likjes te geven, te bijten, te dekken, woorden die hij onafgebroken bij zichzelf herhaalt. Dat hij elke vierkante centimeter van haar jonge lichaam kent (iets waar ze zich niet van bewust is!) koestert hij als een allerzoetst geheim.
Zijn zintuigen staan strak gespannen. Ergens diep in de vesting weerklinkt het geluid van ruisend water. Hij krijgt een schok: elke haarwortel op zijn lichaam ontvangt een elektrische impuls en gaat overeind staan. Hij draait zich snel om en loopt met verende passen, totaal onhoorbaar de trap af. Iemand die de w.c. heeft doorgetrokken! Dat kan alleen meneer Hubert zijn, de enige die af en toe vroeg opstaat, spiernaakt het zwembad induikt en daarna waarschijnlijk naar de paardestal zal komen om hem te betrappen op allerlei fouten (en hem dan met zijn hoge, geniepige stem vernedert, tot hij met gebogen hoofd, doodsbleek en bevend van een vreemde pijn diep in zijn borst, ja staat te knikken als een idioot, en bekent dat hij inderdaad te stom is om naar school te gaan en ongeschikt voor om het even welk werk).
Hijgend valt hij de zadelkamer binnen, waar de hoofdstellen en de zadels ingevet en onberispelijk gelijnd als in een kazerne op hun plaats hangen. Op de eikehouten lambrizering en de lijsten van de gravures is geen stofje te bespeuren, op de vloer ligt geen graantje haver, hij glanst als in de oude sacristie waar hij vandaan komt.
De paardestal: Kobyla bekijkt hem vol belangstelling met haar licht uitpuilende ogen die blinken als stukjes bol geslepen onyx, en spitst haar oren. Haar benige, donkerbruine, edele kop eindigt in oneindig zachte lippen, die permanent in beweging zijn als bij oude wijfjes. Het veulen Igor staat tegen haar flank aan gedrumd en legt zoals gewoonlijk zijn oren plat. Shoeh! roept hij, opent de halve deur en kijkt snel of er geen stro aan hun billen of buik kleeft, of de hoeven proper zijn. Gehaast schept hij een hoop mest in een emmer en veegt de vloer schoon. De ziekelijke kant van meneer Hubert: alles om hem heen moet brandschoon zijn, spiek en span zoals hij zegt.
Dan neemt hij een borstel en begint met krachtige, gelijkmatige halen de zijachtige vacht van het beroemde springpaard Kobyla te polijsten tot ze glanst als een kat. Daarna borstelt hij de staart tot er geen haartje meer verkeerd zit, hoort terloops een plons in het zwembad en glimlacht vals tegen Igor, die hem geen seconde uit het oog verliest. De kwaaien is op, zegt hij. Het veulen bekijkt hem ondoorgrondelijk en duwt zijn snuit tussen de achterpoten van zijn moeder. Néé! snauwt hij. Onmiddellijk pakt hij Igor bij de halster en voert hem met onverbiddelijke kracht uit de stal, terwijl hij kopschuw wordt en woest probeert te steigeren. Stil, verdommes kreng, sist hij, bedwingt hem met heel zijn gewicht en maakt hem vast aan een ring in de muur van het binnenpleintje, waar hij de 'speciale zorgen' moet ondergaan. Igor is de grote hoop van meneer Hubert. Op de staldeur van Kobyla zijn de ijzeren plaatjes van meer dan twintig eerste prijzen gespijkerd, behaald door Laurence tijdens internationale springconcours. De zilveren bekers staan op haar slaapkamer. Igor wordt verondersteld de traditie van zijn moeder voort te zetten. De kapitale hengst die Kobyla verleden jaar gedekt heeft, kwam speciaal uit Duitsland. Hij was bekleed met een soort harnas tegen de hoefslagen van onwillige merries, en Kobyla had een deken over haar manen om haar tere huid te beschermen tegen eventuele beten tijdens het dekken. De hele gebeurtenis duurde slechts kort en was daarom weinig opwindend. Hij was vooral erg onder de indruk geweest van de enorme kracht die de hengst uitstraalde, die von Falkenstein heette (Igor heette ook zo met zijn pedigree). Toen de vrachtwagen met de hengst weggereden was, had hij gewacht tot meneer Hubert in huis verdween en toen had hij aan het geslacht van Kobyla gesnuffeld en het met het puntje van zijn tong even beroerd. Het was de eerste keer dat hij die vreemde, penetrante vanillegeur had waargenomen, als rijstpap, vermengd met muskus als bij een bunzing. Kort daarop reed meneer Hubert weg met mevrouw en Laurence. De beelden van de dekking waren toen opnieuw opgedoken en glashelder aan hem voorbijgegaan. Hij was als wezenloos naar de stal gelopen en had een tweede keer aan het geslacht van Kobyla geroken. Ditmaal had het hem onweerstaanbaar opgewonden. Hij had een trapje genomen, zijn broek losgemaakt, zijn armen over de brede billen gespreid, zijn wang tegen de warme vacht gevleid. Wat hem daarna vervulde: een overweldigend gevoel van trots omdat hij eindelijk in een vrouwelijk geslachtsorgaan was gedrongen (man was geworden), het enige geheim dat hij nooit aan zijn moeder had geopenbaard. Schuldgevoel had hij er nooit over gehad (hij had het trouwens daarna nog heel vaak herhaald). Alleen vlak voor een aanval, op het moment dat de buskruitsmaak in zijn mond komt, dringt enorm vergroot het gruwelijke besef tot hem door dat hij moeder telkens ontrouw is. Soms is dat gevoel zo ondraaglijk dat hij iets moet doen om het kwijt te raken. Het is altijd hetzelfde: met zijn mes enkele sneden in zijn dij kerven. Vreemd genoeg brengt het zien van het bloed verlossing van de knagende pijn. Ik heb boete gedaan, denkt hij dan, en als hij na een aanval opnieuw in staat is om min of meer helder te denken, staart hij beduusd naar het gestolde bloed, alsof het niet van hem was.
Hij giet een kopje azijn in een emmer lauw water, doopt de spons erin en begint uiterst langzaam en zorgvuldig de dunne vacht van Igor tegen insektenbeten in te wrijven. Hij haat de geur, die aan zure melk doet denken. Vermengd met het zweet van Igor vormt het een weeë stank, die hem met walging vervult. Daarom ademt hij kwaad door zijn mond. Het veulen laat zijn kop hangen en staat boomstil tijdens de behandeling, alsof het gelaten op iets wacht. Het heeft al flinke ballen, en wanneer hij ze met de spons bewerkt, trekt de balzak samen en een lange, dunne, vuurrode slurf zeikt omlaag, wordt stijf en richt zich half op. Heetzak! snauwt hij en krabt met zijn vingernagels enkele neten uit de vacht. Net op het moment dat hij het veulen wil losmaken, klinkt vanuit de vesting een schelle kreet: Mauriesé! Etené! De stem van Carmen, die zoals elke ochtend spek met eieren voor hem heeft klaargemaakt, waar ze een Spaanse naam aan geeft, die hij niet kan onthouden.
Hij rukt de knoop uit het touw en voert Igor dwars over het binnenpleintje, waar hij zoals altijd enkele wilde danspassen uitvoert en probeert te steigeren, wat hij hem op voorschrift van meneer Hubert belet te doen.
Tijdens het naar binnen werken van zijn ontbijt, smakt hij in navolging van pa vroeger, die aan tafel zijn pet ophield, boerde en krakende scheten liet. Hij slobbert van zijn koffie en propt zijn mond vol brood. Op dat ongelukkige moment komt Laurence de keuken binnenwandelen. Met halfopen mond kijkt hij haar schuw aan en haalt snel zijn elleboog van de tafel weg. Ze negeert hem en gaat iets in de kast zoeken. Hij wendt zijn ogen en richt ze als speren op de korte, half doorschijnende kimono van dun katoen, die meer weg heeft van een minirokje. Laurence heeft ontzaglijk mooie benen en dijen, licht gebruind en glad als ivoor. Ze heeft bovendien fraai gevormde tenen en volmaakt gewelfde voeten. Onder de kimono draagt ze alleen een slipje. Haar stevige borsten met bruine tepels komen half uit de décolleté. Vanwege de plotselinge band om zijn keel kan hij niet meer slikken. Zijn hart klopt in zijn pupillen, de keuken begint te vibreren, de erectie zwelt onbedwingbaar, een jeukende, allesomvattende wellust ontstaat in de buurt van zijn anus. Laurence draait zich om, merkt zijn glazige blik, glimlacht even, wiekt bestudeerd met haar wimpers, geniet intens van de uitwerking van haar theekleurige huid, zwarte haar en mauve Egyptische ogen. En zegt met haar diepe, hese stem: Binnen een uurke of zo wil ik Kobyla montere, Maurice... Hij knikt kauwend, kan geen woord uitbrengen, voelt dat zijn broek nat wordt.
Ze verlaat de keuken. Zijn blik vliegt naar haar goddelijke kontje. Hij wacht tot ze in de gang met de schilderijen verdwenen is, staat abrupt op, laat zijn halfvolle bord staan en loopt naar buiten. Quépasa? roept Carmen hem na.
Met lange passen steekt hij het gazon over in de richting van de paardestal.
Haar vagijn is zoals altijd glad en brandendheet alsof er diep in haar een kolenvuur gloeit. Terwijl de woorden bronst, hengstig, paren, dekken, bespringen als elektrische vonken door zijn hersens flitsen, en haar vochtige, gespierde slijmvliezen zijn eikel omvatten als een ingezeepte hand, legt hij zijn rechterwang op de warme, vertrouwde vacht en spreidt zijn armen. Wanneer het zaad schoksgewijs komt, slaat hij zijn hoofd heen en weer en smeekt met opeengeklemde tanden: Moeder!
Een seconde later voelt hij een striemende pijn op zijn rug. Alle spieren en zenuwen in hem trekken samen. Het fluitsignaal in zijn binnenoor breekt los. Hij laat zich als een steen van het trapje vallen, komt wankelend op zijn voeten terecht en rukt zich om, de vuisten gebald als hamers. In zijn mond: buskruit. Voor zijn ogen: het groene waas. In zijn oren: de kinderstemmetjes. In een wapperende close-up: meneer Hubert, zwaaiend met een karwats, uitzinnig van woede, die met een schrille, overslaande stem gilt: Vuilaard! Smerige lafaard! en hem opnieuw wil slaan met de karwats. Wat hierop volgt doet hij in een animale reflex: de vuist van pa als een betonblok op de schedel laten neerkomen (meneer Hubert tuimelt zonder een kik te geven achterover op de stenen vloer en beweegt niet meer). Daarna: de karwats breken als een lucifer, het mes openklikken, de kin van het varken vastgrijpen en het mes in de keel ploffen, naar het gutsende bloed staren, het mes dichtvouwen, rondspieden als een opgejaagd dier en het gestolde landschap in vluchten.
Omdat het huisje in een felgroen waas staat te trillen, merkt hij niet dat de auto verdwenen is. Hij hijgt van het rennen en staat met opgetrokken schouders voor de achterdeur. Opent ze met een krachtige ruk en valt de keuken binnen. Een geur van etensresten en verschaalde lucht. Hij sluipt door het gangetje, ziet dat de slaapkamerdeur open staat, trekt zijn laarzen uit en nadert op kousevoeten. Zijn pupillen schieten vol beeldfragmenten: moeder, op haar buik, helemaal naakt, de armen naast het lichaam als een zonnebaadster, zacht snurkend. Op de vloer naast het bed staat een jeneverfles. Zijn blik gaat aarzelend van de witte vlezige rug naar de bilspleet, rijkelijk behaard, obsceen vanwege de gespreide dijen, nat alsof een man haar zopas verlaten heeft. Dezelfde klem als daarstraks bij het zien van Laurence vliegt hem rond de keel. Behoedzaam buigt hij zich over het bed heen en snuffelt. Dan pas merkt hij dat het kamertje tot in de verste hoeken doordrongen is van een geur, die hij nog nooit bij haar heeft waargenomen. Zijn hart krimpt ineen. Hij laat zijn mond openhangen, kwijlt en schudt als versuft met zijn hoofd. Ze is niet meer van mij, gaat het in golven door hem heen, ze ruikt anders, ze heeft me verraden.
Terwijl ze opeens luider begint te snurken, met diepe uithalen als een man, hoort hij zichzelf roepen: Ik zén gene lafaard, moeder, ik zén 'n beerke, nen dikke knuppelaar, ne rattejonge...
De hand die naar zijn broekzak gaat, haalt het bebloede mes te voorschijn en klikt het open.