Het huis genaamd 'Les Hêtres'
Hoofdstuk 1
De reiziger die zich van Avallon naar Vézelay in het landelijke departement Yonne wenst te begeven, wordt aangeraden - indien hij althans volop van het Bourgondische landschap wil genieten - een omweg van ongeveer anderhalve mijl te maken, en zodoende de stad te verlaten langs de zuidelijke poort, versierd met twee indrukwekkende torens in Loiresteen, bijgenaamd Donjons des Sorcières, omdat tot ver in de zeventiende eeuw de toverheksen daar werden opgesloten om op het vonnis van de inquisitierechtbank te wachten. De hobbelige, met regengeulen doorsneden zandweg, die vervolgens langsheen de stadsmuren loopt, daalt tamelijk steil af en vertoont een reeks bochten. Hij voert naar een bosrijk gebied, de Vallée du Cousin, een smal riviertje met helder, visrijk water, dat bij hevige regen en tijdens de lente na het smelten van de sneeuw, soms verandert in een wilde bergstroom. De graven van Auxerre bezitten sinds mensenheugenis de vis-en jachtrechten van de ganse streek tot aan de Morvan. Hun boswachters sluipen als spoken door de halfduistere beuken-en eikenwouden en schieten zonder waarschuwing op iedere sterveling die het beboste gedeelte van het graafschap waagt te betreden.
Op dertien oktober achttienhonderd vierenzestig, een nevelige herfstdag met af en toe een schaarse zonnestraal, kwam omstreeks drie uur in de namiddag een zwartgelakte berline, bespannen met twee flinkgebouwde, welgevoede bruine paarden, bovengenoemde weg afrijden, en terwijl de koetsier, een in een grauwe versleten bontjas gehulde dikke kerel met blozende wangen, de zweep lustig liet knallen en rrr riep om de rijdieren tot spoed aan te zetten, nam de koets de laatste bocht bij de watermolen van de leerlooierij, die alreeds jaren buiten gebruik was, en verdween in het bos dat de oevers van de Cousin beschaduwde. In de berline, voorzien van twee banken vis-a-vis, zodat er vier reizigers konden plaatsnemen, zat slechts één passagier. Hij was gekleed in een lange redingote met pelerine en twee kragen in glanzend bruin fluweel met zwarte nopjes, een bruine lakense pantalon en kalfsleren schoenen van dezelfde kleur met zilveren gespen. Op zijn hoofd droeg hij een zwarte hoge hoed. De man was niet klein of niet groot, niet dik of niet mager, en geleek op het eerste gezicht een jaar of veertig, doch was in werkelijkheid slechts vierendertig. Hij had een bleek, gladgeschoren gelaat met grijzende bakkebaarden, een lange rechte neus en ronde, wakkere doch tegelijk rechtschapen blauwe ogen. Er zweefde permanent een tevreden lachje om zijn mond en zijn slanke vingers leken een opgewekte mars te roffelen op de zilveren knop van een dunne wandelstok van gepolijste notelaar. In één woord, de man vertoonde alle kwaliteiten, eigen aan iemand van goede geboorte, die zich zowat overal in de wereld op zijn gemak voelt, in de hut van een arme evenzeer als aan het hof van een koning. Hij heette Vincent Roublard en was journalist van beroep. Hij was sedert tien jaren verbonden aan de redactie van het bekende Parijse weekblad La Revue Universelle de France, dat na de restauratie en vooral onder Napoleon III erg in de smaak viel bij de Franse burgerij, omdat deze eerbare klasse er de meest diverse zaken in kon lezen, die in andere, zelfs bladen met een solide reputatie, niet te vinden waren: met fraaie afbeeldingen verluchte artikels over vrouwenmode, schandaaltjes aan buitenlandse hoven, prinselijke huwelijken, waarheidsgetrouwe roddel over corrupte ambtenaren, voor de geldende moraal vrij scabreuze verhalen over buitenechtelijke relaties en lustmoorden, assisenprocessen en executies, doch eveneens keukenrecepten, kwakzalverijen en tal van andere wetenswaardigheden. Het is algemeen geweten dat de burgerij tijdens bijeenkomsten en mondaine feestjes gaarne opschept met allerlei fait-divers, dit met de welhaast uitsluitende bedoeling het gezelschap te verbluffen, een onfeilbaar bewijs dat men over voldoende vrije tijd beschikt om zich door middel van lectuur een benijdenswaardig air van moderniteit te verschaffen.
De lezer zal zich wellicht afvragen wat een medewerker van dergelijk gereputeerd tijdschrift aanspoort om zich zo diep in de provincie te begeven. Wij zullen zijn gewettigde nieuwsgierigheid niet al te lang op de proef stellen. Doch eerst nog dit: Vincent Roublard was, zoals zijn naam insgelijks verraadt, heel bekwaam in zijn vak en zodoende niet gespeend van een zekere geslepenheid. Hij had vooral bekendheid verworven vanwege zijn aparte gave, onderwerpen voor zijn stukken te bedenken die gretig verslonden werden door een soort publiek dat over geld en vrije tijd beschikt, en hij kon deze onderwerpen bovendien zijn lezers voorschotelen in een bijzonder onderhoudende, boeiende verhaaltrant. Enkele maanden voordien was hij begonnen met het schrijven van een serie artikels die handelden over 'Mysterieuze voorval len in onbewoonde huizen'. Iedere maand verscheen er onder deze rubriek een uitgebreid verhaal, gespreid over vier wekelijkse nummers, en de geestdriftige lezersbrieven die erop volgden, hadden de hoofdredacteur ertoe genoopt Vincent Roublard carte blanche te geven om stofte verzamelen voor zijn serie, zelfs al moest hij zich daarvoor naar het buitenland verplaatsen.
De ware reden die onze held op deze sombere herfstdag naar hartje Bourgondië voerde, had echter niets uitstaande met beroepsverplichtingen. Zoals zovele voorvallen in het leven was ook dit louter te wijten aan het toeval. Een vroegere schoolkameraad van hem, een zekere Pierre Jospin, met wie hij in Parijs aan het beroemde Lycée Henri IV had gestudeerd en die nu in het stadje Vézelay het ambt van notaris uitoefende, had op de een of andere wijze een exemplaar van La Revue Universelle de France in handen gekregen, en was buitengewoon geboeid geraakt door een artikel over bepaalde bizarre voorvallen in een verlaten huis in het departement Lot et Garonne. Stel u zich zijn oprechte verbazing voor, toen hij onderaan het artikel de naam ontwaarde van iemand die waarschijnlijk zes jaren lang zijn boezemvriend was geweest, doch die daarna, zoals inderdaad zo dikwerf gebeurt in de wereld der mensen, eensklaps als van de aardbol verdwenen was. Meester Jospin schreef nog diezelfde avond een missive gericht aan de hoofdredacteur van La Revue Universelle de France met erin onder verzegelde envelop een voor zijn vriend bestemde brief. Twee weken later had hij alreeds antwoord. Het was een buitengewoon hartelijke brief, waarin te lezen stond dat Vincent medio oktober een week vakantie kon nemen, en of het hem goed uitkwam dat hij zijn oude vriend na zovele jaren een bezoek kwam brengen. Meester Jospin vernam eveneens in deze brief dat Vincent het jaar tevoren weduwnaar was geworden door de schuld van de gevreesde kraamvrouwenkoorts, dat hij nog steeds niet hertrouwd was en dat hij dat voorlopig ook niet wenste te doen.
Meester Jospin had nog diezelfde dag verheugd wedergeschreven dat hij van harte welkom was om zovele gezellige dagen in Vézelay te komen doorbrengen als hij wenste-in een middeleeuws stadje, een echte parel der architectuur, nog grotendeels in zijn oorspronkelijke staat bewaard - , dat hijzelf nog steeds vrijgezel was en dit eveneens wenste te blijven, en dat hij vurig naar zijn komst verlangde om tesamen oude herinneringen op te halen alsmede wandelingen door de bosrijke omgeving te maken, en indien hij daarvan hield, op klein wild te jagen, dat trouwens overvloedig voorhanden was. In lyrische bewoordingen beschreef hij het indrukwekkende vérgezicht vanaf de tuinterrassen van de beroemde romaanse basiliek Sainte-Madeleine over een landschap dat het absolute tegendeel bood van het jachtige Parijs. Wederom duurde het twee weken vooraleer de brief van Vincent aankwam. Daarin stelde hij voor dat hij per trein tot Auxerre zou reizen, vandaar per postkoets naar Avallon, alwaar hij zou overnachten, en een rijtuig huren dat hem uiteindelijk naar Vézelay zou voeren, alwaar hij, als het de Heer beliefde, op dertien oktober omstreeks de avondschemering zou arriveren. Meester Jospin had daarna vanuit Auxerre, alwaar hij voor zaken moest zijn, een telegram gestuurd met enkel deze drie woorden: 'Welkom dierbare vriend.'
Vincent Roublard keek met onvermengd genoegen door het raampje naar de prachtige herfstkleuren van het gebladerte. Af en toe bespeurde hij de glimp van het heldere water van de Cousin, die over een rotsachtige bedding kabbelde in een lieflijk landschap dat een grote rust uitstraalde. De wielen van de berline gleden nu eens zachtjes over het wegdek en kwamen dan weer in de een of andere kuil terecht, zodat de vering kraakte en de carrosserie hotste en trilde. Nergens was er enig spoor van een huis te bekennen en nergens passeerden ze ook maar één sterveling. Het enige teken dat de streek ooit bewoond was geweest, was een plompe toren in afgebrokkeld kalksteen, die zomaar op een open, met hoog gras begroeide plek vlakbij het water neergezet was. Vincent Roublard, nieuwsgierig zoals zijn beroep hem dat gebood, bonkte met zijn wandelstok tegen het dak van de berline, opende het raampje en schreeuwde: 'Wat was die ruïne?' De koetsier trok de teugels aan, het rijtuig hield stil, hij boog zich terzijde, spuwde een straal tabakssap rakelings langs het voorwiel en zeide: 'Wat vroeg u daar, monsieur?' - 'Wat was die ruïne?' herhaalde Roublard, achter hem wijzend. 'Een toren van de Tempeliers, monsieur,' antwoordde de koetsier. 'Hum, hoelang nog tot Vézelay?' informeerde Roublard. 'Als alles meevalt een kleine twee uurtjes, monsieur.' Roublard knikte en sloot het raampje. Hij ging achterover liggen in de harde kussens van de bank, schoof zijn hoed wat naar voren, strekte de benen en probeerde een dutje te doen, iets wat ervaren reizigers in soortgelijke omstandigheden terecht als de enige zinvolle bezigheid beschouwen. Hij wist niet hoelang hij gesluimerd had, maar eensklaps hield het rijtuig met een schok stil, de koetsier sloeg met zijn vuist op het dak en riep uit: 'Monsieur, komt u kijken alstublieft!' Roublard wreef in zijn ogen, gaapte breeduit en knipperde. Hij bracht zijn hoed in een behoorlijke stand en opende ditmaal het portier. Hij kreeg de frisse avondwind in zijn gelaat. De koetsier wees trots naar iets dat in de verte oprees tegen de horizon.
'De Eeuwige Heuvel,' parafraseerde hij het gevleugelde woord van een beroemde zoon uit het departement Yonne, met name Pierre Athanase Larousse, van wie hij in zijn kinderjaren ooit nog les had gekregen, een feit waar hij bij gelegenheid hoog mede opliep. Vincent keek naar een heuvel, die in majestueuze eenzaamheid als een reusachtig monument ten hemel rees en als het ware de ganse omgeving beheerste. Op de top ervan stond duidelijk afgetekend een grote kerk met twee torens, de flanken waren met bomen begroeid waartussen huizen stonden waarvan de daken bedekt waren met pannen van een typische roodbruine kleur, zo kenmerkend voor deze streek.
Roublard genoot enkele minuten van het landschap, waarover een paradijselijke stilte heerste, slechts af en toe onderbroken door de schreeuw van een kraai of ekster.
'Vooruit maar,' zeide hij welwillend tegen de koetsier, die even tegen zijn bontmuts tikte en een sissend geluid voortbracht dat de paarden hun oren deed spitsen. Roublard sloot het portier en vlijde zich genoeglijk tegen de rug van de bank. Hij haalde een gouden horloge uit zijn vestzakje, wond het bedachtzaam op en klapte het open. Halfzes. De zon neeg alreeds ter kimme en over de bossen en weiden, alwaar hier en daar lichtbruine koeien graasden, daalde het soort gele licht dat in dit jaargetijde de avond vooraf pleegt te gaan, en mens en dier met een zekere weemoed vervult. Terwijl de berline over de weg hotste, keek Vincent Roublard met een ietwat wazige blik voor zich uit en niemand kon raden waar zijn gedachten verwijlden.
Hoofdstuk 2
De in grijswollen pak geklede man die hem ongeveer een halfuur later voor zijn imposante woning opwachtte, die op het einde van een smalle straat gelegen was, had een grote, forse gestalte, een hoogrood gelaat, een gitzwarte snor en baard. Hij kwam opvallend snel voor zijn postuur de trappen af die leidden naar een zware eikehouten poort met klopper, en omhelsde hem stevig. Toen beide vrienden tenslotte de armen strekten zonder evenwel hun handen los te laten, stonden er tranen in hun ogen. Terwijl de koetsier de twee leren valiezen naar binnen droeg en ze een oude dienstmeid overhandigde, die er moeizaam de trap mee opklom, babbelden de twee vrienden honderduit, alsof zij elkander slechts de week tevoren ontmoet hadden, iets wat voorwaar slechts gebeurt bij mensen die werkelijk aan elkander verknocht zijn: tijd en afstand veroorzaken bijzonder weinig sleet op de ware gevoelens. Nadat de koetsier betaald was, keerde deze met veel omhaal zijn rijtuig en verdween in de avond. Een uurtje later, nadat Vincent Roublard zich op zijn kamer had teruggetrokken om zich te verfrissen en andere kleren aan te doen, zaten zij in de ruime salon met donker gotisch meubilair en blauwzijden behang, alwaar een open haardvuur lustig brandde en bij kaarslicht een aangename warmte verspreidde. Zij dronken port uit geslepen Venetiaanse glazen en hadden het druk met het uitwisselen van berichten over alles wat er tijdens de afgelopen jaren zoal voorgevallen was. Meester Jospin had het ambt van zijn overleden vader geërfd en leidde het benijdenswaardige bestaan van een welgestelde plattelandsnotaris, wiens zaken grotendeels door twee klerken werden afgehandeld, zodat hij slechts de geschreven akten diende na te kijken en van parafen te voorzien, waarna de tekst met plechtige stem werd voorgelezen in de aanwezigheid van op hun paasbest geklede boeren, die welhaast geen woord over hun lippen kregen, vol eerbied knikten en schuw als paarden rondkeken naar het rijke meubilair en de rijen oude boekdelen. Het huis, dat hij eveneens had geërfd, was gebouwd op de zuidelijke flank van de Eeuwige Heuvel, binnen oorbereik van de klokken der basiliek. Het dateerde uit de veertiende eeuw en had oorspronkelijk toebehoord aan een voorname wijnboer, vandaar de ruime gewelfde kelders met steunberen, die er aan de buitenkant uitzagen als vestingmuren van een burcht. Vanuit zijn kamer had Vincent Roublard een bekoorlijk uitzicht bij zonsondergang op de beboste hellingen van de Morvan, een streek die alreeds sedert eeuwen onveranderd is gebleven.
Zij praatten tijdens het drinken van ettelijke glazen port en het knabbelen van hazelnoten eveneens over de politieke situatie in hun geliefde vaderland, die eindelijk, vooral dank zij het Tweede Keizerrijk, stabiel was geworden na de jammerlijke revoluties van 1789, 1830 en 1848, zodat het internationale prestige van Frankrijk na zovele jaren van wanorde God zij geloofd wederom in ere hersteld was, mede dank zij de krijgsroem behaald in de Krimoorlog, de verovering van Nice en Savoye op die vervloekte Italianen en de verwerving van een machtig koloniaal rijk in Tonkin en Gochinchina. Om acht uur kwam de dienstmeid met een discrete kuch melden dat de heren aan tafel konden gaan. Daar werd verheugd mede ingestemd en in de eetkamer, rondom bezet met lambrizeringen in kunstig besneden mahoniehout, en waar eveneens een groot haardvuur brandde, stond de tafel feestelijk gedekt met wit damast, porselein van Sèvres, kristallen glazen, zilveren bestekken en talloze kaarsen in dito kandelaars.
De vrienden genoten eerst van verrukkelijke groentesoep met kalfsmerg, daarna van gekookte snoek met venkelsaus, vervolgens van zwezerik met komkommers, hazepaté, ortolanen met witte kool, reebout met gebakken appelen en truffelsaus, sla, Bourgondische kaas, fruit uit de omliggende boomgaarden en gebak van bladerdeeg met amandelen en honing. Zij dronken erbij frisse aligoté en belegen corton charlemagne, die vol op de tong proefde en de unanieme goedkeuring der vrienden wegdroeg. Na de maaltijd trokken zij zich terug in de salon om bij de koffie nog enkele glazen uitgelezen armagnac tot zich te nemen. Aldaar werd afgesproken dat zij de dag daarop, als het weder het toeliet, een wandeling zouden maken in de omgeving, en daar Vincent Roublard nog nooit in zijn leven een geweer had aangeraakt, laat staan ermede geschoten, zou alleenlijk meester Jospin onderweg pogen enig klein wild voor de avondtafel te verschalken. Omstreeks halftwaalf stonden beide vrienden licht beneveld op, wensten elkander welterusten en trokken zich terug in hun respectieve slaapkamers. Toen Vincent Roublard de zijne betrad, brandde daar tot zijn niet geringe genoegen een zacht knetterend vuur. Ernaast lag een flinke stapel houtblokken. Met de kaars die hem op de donkere gang had verlicht, ontstak hij de kaarsen van de kandelaar, zette deze laatste op het nachtkastje, legde er zijn horloge op, kleedde zich uit, trok een wit katoenen nachthemd aan, nam de dekens weg en ontdekte verheugd een met gloeiende houtskool verwarmde beddepan. Hij verwijderde die en vlijde zich vervolgens tussen de aangenaam verwarmde lakens, doofde de kaarsen met een snuiter, trok de dekens tot tegen zijn kin en keek in het duister naar de flakkerende vlammen van het haardvuur. En luisterde. Af en toe klonk er iets in de schoorsteen dat hem vagelijk deed denken aan het diepe gehijg van een groot beest. Toen herinnerde hij zich dat er tijdens de avond een hevige wind was opgestoken. Hij luisterde naar de dof rammelende houten vensterblinden en naar het gehijg in de schoorsteen dat somtijds overging in een naargeestig gefluit. Zoals in alle oude huizen waren er de typische nachtgeluiden: het gekraak van de houten vloer en de balken van het plafond. Zonder het eigenlijk te willen, poogde Vincent Roublard deze ongewone geluiden, waarvan hij de aard en oorsprong niet kende, te situeren. Allengs werd het hem vreemd te moede. Hij had te veel gegeten en had last van een volle maag. Hij kon onmogelijk de slaap vatten. Eensklaps hoorde hij de torenklok van de Sainte-Madeleinekerk twaalf metalige slagen afgeven, gevolgd door een holle stilte die het ganse huis als het ware in haar greep vatte. Het was alsof de nacht op iets wachtte. Zelfs de wind hield op met zoeven. Vincent Roublard hield de adem in. Stil. Toen weerklonk ergens in het huis, heel diep, maar angstaanjagend duidelijk, de korte schaterlach van een vrouw. Het was of zijn bloed stil stond. Hij kwam met een ruk half overeind en luisterde met opengesperde ogen. De gewone geluiden klonken wederom en het was of er niets ongewoons gebeurd was. De stormwind stak op en rukte aan de houten blinden, de vlammen van de haard flakkerden, het gekraak in de vloer klonk alsof er ratten aan knaagden. Met een droge keel liet hij zich in de kussens achterover zakken en bleef met dichtgeknepen vuisten liggen luisteren. Het duurde lang vooraleer het bekende verlammende gevoel langzaam naar zijn halsspieren steeg en zich meester maakte van zijn hersens, die hun werking staakten en in de slaap nederdaalden als in een donkere kuil...
.. .met stenen trappen die glad waren en glansden van de vochtigheid. Een penetrante geur van zwammen steeg langzaam in zijn neus. Hij daalde behoedzaam de wenteltrap af, het licht van de kaars wierp grillige schaduwen op de ruwe bemoste stenen van de muur. Hij kwam in een lage gang, die eindigde in een ruimte waarvan het plafond bestond uit Romaanse gewelven die steunden op dikke ronde granieten zuilen met kapitelen waarin onduidelijke figuren gekapt waren. Hij bracht de kaars omhoog en keek in de grinnikende smoel van een sater met bolle ogen en puntige oren, die zijn blik strak gericht hield op iets achterin de ruimte. Vincent Roublard keek in het rond en kreeg het hinderlijke gevoel in zijn nek alsof iemand hem vanuit het donker heimelijk bespiedde. Rondom hem was echter alleenlijk diepe duisternis en de gang die gaapte als een spelonk. Aarzelend bracht hij de kaars wederom omlaag en inspecteerde de vloer, deed enkele schreden voorwaarts, bewoog de kaars zachtjes heen en weer. Wat hij toen zag, deed het bloed in zijn aderen stollen. Met haar buik vlak tegen de vloer aan sloop een haarloze kat tergend langzaam, doch met een weerzinwekkende vastberadenheid op hem toe. Haar bek was opengesperd in een verstarde rictus sardonicus, de staart stokstijf en onbeweeglijk, de oren plat, de oogholten ledig en donker. Vincent Roublard was totaal verlamd, hij had de grootste moeite om adem te halen. Eerst omklemde een tang zijn keel, vervolgens perste een loodzwaar gewicht al de lucht uit zijn longen. Een panische angst de verstikkingsdood te sterven beving hem. Hij poogde om hulp te roepen, doch er kwam geen enkele klank over zijn lippen. Toen keek de kat hem aan met de twee zwarte schedelgaten en sprong naar zijn keel. De kaars viel en doofde uit. Wanhopig greep hij de kat bij de strot. Doch het was geen levend warmbloedig dier dat hij met beide handen omklemde; de kale huid voelde aan als perkament en verspreidde een lucht als een graf dat na eeuwen geopend wordt. En de kracht waarmede het beest naar zijn keelslagader beet en de klauwen in zijn schouders pieren boorde, was verschrikkelijk. Een pijnscheut zoals hij nog nooit in zijn leven had gevoeld, eindigde in een schreeuw om hulp...
...hijgend en bezweet zat Vincent Roublard in het ledikant overeind en begon hoestend naar adem te happen. De kamer stond vol verstikkende rook, de wind huilde en schudde verwoed aan de vensterblinden. Eensklaps werd hij er zich van bewust dat de rook hem begon te bevangen, hij liet zich uit het ledikant glijden en wankelde naar de deur, die hij open rukte. De gang was flauw verlicht door een olielamp. Er heerste een onwezenlijke rust, die op een eigenaardige wijze contrasteerde met het wilde stormweder. Dat en een penetrante geur van parfum, alsof iemand-een vrouw - er pas nog geweest was. Hij haalde almaar diep adem om het gevoel van bevangenheid kwijt te geraken. De geur van parfum werd allengs vervangen door die van rook die uit zijn slaapkamer kwam en de gang begon te vullen. Hij keek om en bemerkte toen dat de haard niet meer brandde, doch onophoudelijk rook verspreidde. Hij begaf zich naar de haard, bukte zich en zag dat de ketting die aan de tochtklep bevestigd was, los hing. Hij trok hem omlaag en bevestigde een oog van de ketting aan de hiervoor bestemde haak. Onmiddellijk hield de haard op met roken, de vlammen flakkerden op en het hout begon zachtjes te knetteren. Wezenloos keek Vincent Roublard om zich heen, doch zijn hersens slaagden er niet in gedachten te vormen, laat staan logische gevolgtrekkingen te maken. Hij liep naar het nachtkastje, nam zijn horloge en bereikte de gang. Bij het licht van de olielamp zag hij dat het welhaast vijf uur was. Als om dit te bevestigen liet de kerkklok vijf rammelende slagen door de nacht galmen. Nadat de rook uit het vertrek weggetrokken was, sloot Vincent Roublard de deur en deed hem ditmaal op slot. Rillend van de koude kroop hij wederom onder de dekens, doch kon de slaap niet meer vatten. Hij bereidde zich voor op het ellendige aftellen der uren en het liggen wachten op het ochtendgloren. Het enige wat hij behalve het fluiten van de stormwind en het kraken van de vloer hoorde, was omstreeks halfzes de dienstmeid die dof hoestend de trap afdaalde en beneden in de keuken heen en weer liep.
Hoofdstuk 3
Tijdens het ontbijt was Pierre Jospin opvallend zwijgzaam, ofschoon niet onvriendelijk. Terwijl hij peinzend stukken van zijn brood brak, deze overvloedig boterde en in een grote kop café au lait sopte alvorens ze naar zijn mond te brengen, keek hij afwezig voor zich uit en at alsof hij niets proefde. Vincent Roublard vroeg hem niet wat er scheelde. Hij weet integendeel deze houding aan de tamelijk vroege ochtend - het was inderdaad nog maar acht uur - hij kende trouwens een heleboel mensen van grote eerbaarheid die pas omstreeks het middaguur tot een geanimeerd gesprek in staat waren. Hijzelf behoorde eveneens tot dit type: hij schreef zijn artikels namelijk bij voorkeur des nachts, bij kaarslicht, wanneer de straten van het quartier du Marais, alwaar hij woonde, er als uitgestorven bij lagen en hier en daar schaars verlicht werden door een lantaren.
Terwijl de dienstmeid met nedergeslagen ogen de tafel afruimde, haalde meester Jospin zijn horloge te voorschijn, keek naar het uur, trok de wenkbrauwen op en toverde een glimlach op zijn gelaat.
'Gij stelt toch belang in huizen met een bepaalde sfeer?' begon hij zonder omwegen in de vorm van een vraag, waarvan hij het antwoord blijkbaar alreeds wist.
Vincent Roublard zat op dat ogenblik te denken aan de nachtmerrie die hem tegen dageraad uit zijn slaap had gehaald. Hij had daarna welhaast geen oog meer dichtgedaan. Hij voelde zich alles behalve uitgerust. Hij schrok op vanwege de onverwachte vraag.
'Wat bedoelt ge daarmee,' vroeg hij en keek zijn vriend enigszins verwonderd aan, zodat zijn ogen nog ronder werden dan gewoonlijk.
Meester Jospin veegde zijn mond af met een servet, stond op en zeide gedecideerd: 'Ik zal u het oudste gedeelte van het huis 'ns laten zien, ik wed dat ge het heel interessant zult vinden.'
Terwijl zij de eetkamer uitliepen, zeide hij met een zekere trots in zijn stem: 'Dit huis werd vijfhonderd jaar geleden gebouwd door Hubert de Veaux, de wijnhandelaar van wie ik u gisteren sprak, op de ruïnes van een kapel uit de tiende eeuw, toegewijd aan de heilige Remigius. Volgens overleveringen die in de bibliotheek van de Sainte-Madeleine bewaard worden, werd zij gebouwd door missionarissen van deze heilige die hij vanuit Reims hierheen stuurde.'
Meester Jospin bleef in de hal staan en haalde uit een oude kast een grote gesmede sleutel, waarmede hij met enig geknars een deur opende, vervaardigd uit zware balken, in het deurgat ingewerkt en draaiend op verborgen scharnieren, zoals in middeleeuwse versterkte kastelen. Toen de deur openging, voelde Vincent Roublard een kille, vochtige windstoot, die meteen daarna ophield. Er gaapte een donker gat, waarin hij vagelijk het begin van een stenen trap ontwaarde. Meester Jospin ontstak een lantaren, keek zijn vriend even aan alsof hij hem gerust wilde stellen en gaf een teken hem te volgen. Beide mannen daalden voorzichtig de treden af, die glad waren alsof zij geregeld gebruikt werden. De stem van de notaris galmde hol tegen de muren toen hij volgende uitleg verstrekte: 'Hubert de Veaux heeft zijn kelders tegen deze kapel aan gebouwd, waar alleen nog de crypte van overblijft...'
Zij kwamen tenslotte in de wijnkelders, een lange, vrij brede gewelfde ruimte met aan weerskanten een dubbele rij granieten blokken, welke op gelijke afstanden halfrond waren uitgekapt.
'Hier werd de wijn in fusten bewaard,' verklaarde meester Jospin en lichtte hier en daar bij met de lantaren.
'Dit gedeelte hier dateert dus uit de veertiende eeuw...' zeide Vincent Roublard nogal overbodig, omdat hij niet goed wist wat te zeggen. Hij had het koud. Er hing een muffe, vochtige lucht in de kelder.
'Juist, beste vriend, en nu gaan wij nóg dieper, naar het oudste gedeelte, dat u méér zal interesseren.'
Meester Jospin liep naar een opening zonder deur, alwaar een smalle wenteltrap begon met vochtige treden. Aarzelend volgde Vincent Roublard zijn vriend. De lantaren wierp grillige schaduwen op de ruwe bemoste stenen van de muur. Een geur van zwammen en wakheid steeg langzaam in zijn neus. Zij kwamen uit in een lage gang, die eindigde in een ruimte waarvan het plafond bestond uit Romaanse gewelven die steunden op dikke ronde granieten zuilen met kapitelen waarin onduidelijke figuren gekapt waren. Het was of een koude hand langzaam de keel van Vincent Roublard omsloot. Hij dwong zichzelf met moeite tot de gedachte dat dit voorzeker een zeldzaam geval van déja-vu moest zijn, en dat de gelijkenis met zijn vreselijke droom waarschijnlijk berustte op een puur toeval. Toen zijn vriend echter de lantaren omhoog hield om de kapitelen van dichtbij te verlichten, staarde hem de grinnikende smoel van een sater aan met bolle ogen en puntige oren. Als in de verte hoorde hij zijn vriend zachtjes lachen. Hij beheerste met moeite het beven van zijn ledematen en dwong zichzelf wederom tot de veronderstelling dat hij wellicht deze saterkop ooit vroeger in een boek had gezien en dat hij eenvoudig te maken had met de onverklaarbare samenloop van drie omstandigheden. Hij dorst nu welhaast geen adem meer te halen.
'Het is hier koud,' hoorde hij zichzelf zeggen met een stem die hij ternauwernood nog herkende.
'Wacht nog even, ik zal u nog iets anders tonen,' drong meester Jospin aan. Hij hield de lantaren omhoog en verlichtte een ingebouwde vierkantige nis met bovenin een steen waarin de datum A.D. 963 en een kruis dat zijn Keltische vorm nog min of meer behouden had, gekapt was. Onverstoorbaar ging hij voort: 'Hier werd, op het ogenblik dat het gebouw af was, altijd een huisdier levend ingemetseld, met de bedoeling de kwade krachten verre te houden, waarschijnlijk een aloud heidens gebruik, door het christendom overgenomen. Geen wonder, want Vézelay was vroeger een belangrijk druïdencentrum, omdat de magnetische straling volgens hun pendelaars er bijzonder gunstig was. Vandaag de dag nog steeds, beweert men. Kom, Vincent, wij gaan nu maar naar boven.'
Vincent Roublard antwoordde niet, doch knikte slechts bevestigend. Met onvaste knieën, naar adem happend, volgde hij zijn vriend door de wijnkelder naar boven. Het was hem te moede alsof hij urenlang in de onderaardse ruimte had rondgedwaald en nu pas zijn weg had weder gevonden. Meester Jospin sloot de deur, borg de sleutel in de kast en wenkte zijn vriend naar zijn studeervertrek, waar de talloze boekdelen met lederen ruggen van zijn vader en grootvader gerangschikt stonden in grote vitrinekasten die tot aan het plafond reikten. Het was halfduister in het vertrek. Meester Jospin lachte geheimzinnig, opende een grote lade en haalde een hoededoos te voorschijn, welke hij op het bureau-ministre plaatste. Plechtig zeide hij: 'Hierin bewaar ik het voorwerp dat de missionarissen van de heilige Remigius waarschijnlijk ooit in de nis van de crypte hebben ingemetseld, het brengt geluk, schijnt het...'
Hij nam het deksel van de doos. Toen hij zag wat erin lag, deinsde Vincent Roublard een stap achteruit. Het was de perfect bewaarde mummie van een kat, volledig kaal, met ledige oogkassen, de poten krampachtig gestrekt, de klauwen gesperd, de bek ver open zodat de hoektanden bloot kwamen in een verstarde grijns, alsof het dier aan opperste doodsangst ten prooi gestorven was. Meester Jospin nam de mummie voorzichtig als een relikwie uit de hoedendoos en rook er even aan.
'Meestal werd een levende kat in de muur gemetseld,' zeide hij, 'ge moet er 'ns aan ruiken, een heel vreemde geur, als van een stuk perkament...' Hij keek op en wilde de mummie aan zijn vriend overhandigen, doch die staarde met glazige blik voor zich uit, schudde heftig van neen en deinsde wederom een stap achteruit. Toen hij het lijkbleke gelaat van zijn vriend ontwaarde, dat vertrokken was van afgrijzen, legde de notaris de mummie snel terug, sloot de doos, greep hem bij de arm en vroeg op bezorgde toon: 'Vincent, beste vriend, wat scheelt er, ge ziet zo bleek!'
Hoofdstuk 4
Nadat Pierre Jospin met telkens een welgericht schot achtereenvolgens een haas en twee patrijzen had neergelegd, die de hond Médard kwispelstaartend had geapporteerd, besloten beide vrienden, op voorstel van de notaris, langs een andere weg de terugkeer naar huis aan te vatten, dan die waarlangs zij gekomen waren. Het was vier uur in de namiddag en het stormweder van de nacht tevoren had plaats gemaakt voor een schitterende herfstzon, af en toe bedekt door een wolk, zonder dat het evenwel tot regen kwam. Beide vrienden hadden hoge jachtlaarzen aan en een wollen pak, hetgeen de notaris, telkens wanneer de zon begon te schijnen, enig gezucht ontlokte vanwege de warmte, terwijl er zweetdruppels op zijn voorhoofd parelden.
Vincent Roublard was er de ganse tijd in geslaagd de nare gedachten verre te houden die het bezoek aan de crypte en daarna aan het studeervertrek van zijn vriend in hem hadden opgeroepen. Zij hadden er met geen woord meer over gerept, een lofwaardige eigenschap van de burgerij, die terecht van oordeel is dat een probleem minder erg wordt wanneer men het discreet verzwijgt. Zij genoten integendeel volop van de ongerepte omgeving die de Morvan zo gezocht maakt bij verstokte natuurliefhebbers en wandelaars. De zon veranderde de bonte herfstkleuren van het gebladerte in vurige pracht, die zelfs enkele vogels aanzette tot aarzelend gefluit. Meester Jospin keek op zijn horloge, borg het weder op en sloeg een paadje in dat een smalle vallei volgde met als permanente metgezel een beekje met helder kabbelend water. Op een bepaalde plek, alwaar zich een wankele houten brug met vermolmde planken bevond, plaatste hij zijn jachtgeweer tegen een boom, bukte zich en schepte water met zijn hand, die hij daarna naar zijn mond bracht. Hij dronk overvloedig van het frisse nat, een voorbeeld dat door zijn vriend en zijn hond gevolgd werd. Zij vervolgden hun weg en wanneer de hond op zeker ogenblik met een kort gegrom liet horen dat hij wederom wild geroken had, zeide meester Jospin:
'Koest, Médard,' een bevel waaraan de hond gehoorzaam doch met zichtbare tegenzin gevolg gaf. Het paadje liep nu eens door dicht struikgewas van hazelaars, waar meester Jospin stil bleef staan en enkele noten plukte die hij zijn vriend overhandigde, dan weer door een verwilderde weide met distels en hoog verdroogd gras, om tenslotte in een schaduwrijk beukenbos te verdwijnen. Op zeker ogenblik, vlak bij de rand van het bos, achter een scherpe bocht van het paadje, dook eensklaps het silhouet op van een huis. Het was dermate onverwacht, dat Vincent Roublard zich niet kon weerhouden stil te staan om verbaasd toe te kijken. Het huis, een gebouw in grijze, onregelmatige rotsblokken, verkeerde in een gevorderde staat van verval, in de dakgoot groeide gras en de verhakkelde deur en ramen wezen erop dat het onbewoond was. Meester Jospin keek om en merkte aan de houding van zijn vriend, dat zijn nieuwsgierigheid in hoge mate geprikkeld werd. 'Les Hêtres,' zeide hij enkel, 'het is al jaren onbewoond...' Hij keek zijn vriend aan, terwijl er een vage, ietwat trieste glimlach om zijn mond zweefde. Vincent Roublard verloor het huis geen moment uit het oog. Iets onverklaarbaars erin trok hem aan. Het was gebouwd in de traditionele Bourgondische stijl, solide en een beetje plomp, met een hellend dak, twee schoorstenen en een torentje. De ramen waren vrij klein en er was slechts één deur, die half open stond.
'Wie heeft hier gewoond?' vroeg hij onzeker, 'het ligt zo verlaten...' Meester Jospin nam zijn geweer van de schouder en leunde op de loop. 'Het werd ooit bewoond door iemand die enige jaren in onze nieuwe kolonie van Senegambië heeft verbleven,' antwoordde hij, 'samen met zijn vrouw...'
Vincent Roublard kon zich niet weerhouden, ondanks het onkruid dat tot borsthoogte reikte, enkele stappen in de richting van het huis te doen. Toen hij de ramen had bereikt, keek hij naar binnen. De kamer met een stenen haard was ledig, het behang was verkleurd en hing in vochtige flarden omlaag. Op de houten vloer was een laag stof. Een deur die naar een ander vertrek leidde, stond op een kier.
'Het huis heeft een verhaal...' hoorde hij zijn vriend zeggen. Hij keek om zich heen en werd getroffen door de absolute rust en stilte die over de omgeving hingen, waarin zijn vriend, geleund op het geweer en de hond aan zijn voeten de personages vormden van een vredig tafereel. 'Is het verhaal interessant genoeg om...?' vroeg hij en keerde weder op zijn stappen.
'Vanavond, bij een glaasje,' beloofde meester Jospin, 'maar nu zouden wij het best doorgaan, want de meid moet de patrijzen nog plukken en de haas villen en bereiden.'
Samen begaven zij zich met montere tred op de terugweg en bereikten na een goed uur de stadsrand van Vézelay, vlak achter de begraafplaats, alwaar zo menige beroemde naam in de grafzerken gekapt staat. Zij bestegen het pad dat naar de basiliek voert, liepen naast de kloostermuur en bereikten, toen de schemering begon in te vallen, het notarishuis.
Hoofdstuk 5
Het leek waarlijk alsof iets meester Jospin aanzette om het beloofde verhaal over het eenzame huis almaar uit te stellen. Tijdens het porto-uurtje in de salon, alwaar zoals de vorige dag het haardvuur voor een aangename warmte zorgde, werd door de twee vrienden achtereenvolgens gesproken over de prijs van huizen in de stad en op het platteland, het uitzonderlijk goede wijnjaar, de talloze voordelen van de vrijgezellenstaat en de verschillende manieren waarop de dienstmeid civet de lièvre kon bereiden, een voor een onderwerpen waarin de deskundigheid terzake van de notaris en de belangstelling van de journalist zorgden voor een geanimeerde conversatie. Daarna begaf men zich in uitmuntende stemming aan tafel, waarbij evenals de vorige dag de gerechten alle eer werd aangedaan. Het was slechts nadien, toen zij gewoontegetrouw de pousse-café zouden gebruiken, dat meester Jospin, na enig aandringen van zijn vriend, het verhaal vertelde van het huis genaamd 'Les Hêtres'. Ongeveer vijfjaar geleden werd het aangekocht door een zekere Armand Castaing, een koloniale bestuursambtenaar, die wegens ziekte naar het moederland was moeten terugkeren. De man zelve was ongeveer veertig, doch hij was gehuwd met een veel jongere vrouw, een mulattin van uitzonderlijke schoonheid. Het echtpaar, dat kinderloos was, nam zijn intrek in het huis, nadat het door metselaars, timmerlieden en schilders in orde was gebracht. Er werd een dienstmeid aangeworven, die kookte alsmede het huishouden verzorgde. Over wat er dagelijks in en om het huis gebeurde, hing een waas van grote geheimzinnigheid. De boeren uit de omgeving brachten zoals gebruikelijk groenten, melk, eieren, kaas, meel, boter en gevogelte. Zij wisten te melden dat zij de eigenaars zelve nooit te zien kregen. Alle verhandelingen werden met de dienstmeid afgesloten.
Ook in Vézelay vertoonden de bewoners zich niet, zelfs niet om ter kerke te gaan, een feit dat dermate ongewoon was, dat er ronduit schande over werd gesproken. Eén enkele boer vertelde met veel omhaal dat hij er één keer in geslaagd was een glimp van 'madame' op te vangen, die vanuit de tuin het huis binnenging. Zij was gekleed in een prachtige lichtblauwe japon en haar schoonheid was oogverblindend : gitzwart haar, een donkere huid zoals hij nog nooit in zijn leven had gezien, groot en slank en van een koninklijke allure. Van de dienstmeid, die zoals zo dikwerf gebeurt, gaarne een praatje sloeg met de boeren, vernam men dat 'madame' van monsieur Castaing, die aan een vreemdsoortige ziekte leed die hem steeds maar verder uitmergelde, streng verbod had gekregen ook maar het minste contact te onderhouden met vreemdelingen. Zij moest urenlang bij zijn ziekbed voorlezen, hem verzorgen alsmede de maaltijden met hem in de slaapkamer gebruiken. Slechts wanneer het buiten heel warm was, zaten zij tesamen in de tuin onder een parasol, hij uitgestrekt op een ligbed onder de dekens. Deze situatie duurde alreeds een hele tijd, en de bevolking was er gewend aan geraakt allerlei roddelpraatjes over het mysterieuze echtpaar te verspreiden, die de ware toedracht dermate vervalsten, dat de geheimzinnigheid rondom hun persoon nog aanzienlijk toenam. Tot op een zekere dag in de herfst, ongeveer vier jaren geleden, een boer boter en eieren kwam brengen en de voordeur potdicht bleef. Ook op zijn geklop werd niet geantwoord. De keukendeur bleek echter open. Gedreven door nieuwsgierigheid betrad hij het huis en wat hij daar ontdekte, vervulde hem met zulke panische angst dat hij zijn koopwaar achterliet en zo gauw hij kon de benen nam. Hij waarschuwde de gendarmes van Vézelay, die tesamen met de juge d'instruction in het huis drie lijken aantroffen: dat van de dienstmeid en die van het echtpaar Castaing, alle drie in de slaapkamer. Het wapen der misdaad was een revolver van Amerikaanse makelij, die gevonden werd in de rechterhand van Armand Castaing. De reconstructie wees uit dat hij eerst beide vrouwen met telkens één welgericht schot had vermoord en zichzelve daarna een kogel door het hoofd had gejaagd. Na de begrafenis in ongewijde aarde werd het huis door erfgenamen lediggehaald en vanaf dat ogenblik was het onbewoond gebleven.
'En dat is het verhaal van "Les Hêtres",' besloot meester Jospin en schonk elk nog een vieux cognac in, die stamde uit de tijd van zijn grootvader. Na nog een poos heen en weer gebabbel over doodgewone zaken liet de vermoeidheid zich langzamerhand gevoelen en beide vrienden stonden op en wensten elkander welterusten. De dag daarop zou Vincent Roublard echter grotendeels alleen moeten doorbrengen. De notaris moest alreeds vroeg te paard naar Avallon om een akte te verlijden en zou slechts tegen de avond huiswaarts keren.
Toen Vincent Roublard op zijn kamer was, deed hij de deur zorgvuldig op slot, kleedde zich uit, legde zijn horloge op het nachtkastje, kroop onder de dekens en snoot de kaarsen. Onwillekeurig, als gedreven door een hem onbekende kracht, deed hij precies hetzelfde als de vorige nacht: naar de flakkerende vlammen van het haardvuur kijken en met open ogen, gespannen liggen luisteren. In tegenstelling tot de nacht voordien was de stilte welhaast tastbaar. Geen gehijg in de schoorsteen, geen gerammel van vensterblinden. Hij wist dat het enkele minuten voor elven was toen hij de salon had verlaten. De wandeling alsmede de copieuze maaltijd hadden hem loom gemaakt, doch iets zette hem aan om tegen de slaap te vechten. Hij hoorde de kerkklok halftwaalf slaan. Daarna werd de stilte zo allesoverheersend dat zij welhaast hoorbaar leek. Het was hem te moede alsof hij gans alleen in het grote notarishuis opgesloten lag. Verstijfd luisterde hij. Het volgende half uur duurde als het ware een eeuwigheid. Eensklaps stuurde de torenklok van de Sainte-Madeleinekerk twaalf trage slagen door de nacht, gevolgd door iets dat hij onmiddellijk herkende: een vreemde holle stilte. Vincent Roublard hield zijn adem in. Stil. Toen weerklonk ergens in het huis, heel diep, maar angstwekkend duidelijk, wederom de korte schaterlach van een vrouw. Het was of zijn bloed stil stond. Hij kwam met een ruk half overeind en luisterde met opengesperde ogen. In de stilte die toen bezit nam van het huis, hoorde hij in de gang die naar zijn kamer leidde heel zacht voetstappen naderen. Hij werd overweldigd door een onweerstaanbare impuls, sprong uit het ledikant, bereikte in drie rasse schreden de deur, draaide de sleutel om en rukte de deur open. Spiedde in het rond. In de gang, verlicht door dezelfde olielamp bewoog niets, doch toen hij erin slaagde diep in te ademen, steeg het hem welbekende parfum in zijn neus. Hij hield het hoofd onbeweeglijk en liet zijn blik schichtig van links naar rechts gaan. Niets bewoog. Eén ogenblik dacht hij eraan zich naar de kamer van zijn vriend te begeven en hem kond te doen wat hij nu alreeds twee nachten na elkander had meegemaakt. Doch hij bedacht zich, trok zich wederom terug in de slaapkamer en keek onwillekeurig naar de open haard. Die brandde rustig verder. Hij deed de deur op slot en kroop onder de dekens. Net vooraleer hij door de slaap werd overmand, hoorde hij de kerkklok driemaal slaan.
Hoofdstuk 6
De volgende ochtend gebruikte Vincent Roublard het ontbijt gans alleen. Hij kon onmogelijk de sombere gedachten verdrijven die almaar zijn brein doorkruisten als zwarte vogels. Nadat hij ontbeten had, dwaalde hij doelloos door het huis. Allengs kwam er orde in zijn gedachten en de nieuwsgierigheid die elke journalist beroepsmatig bezielt kreeg tenslotte de overhand. Hij besloot tot handelen over te gaan om zekerheid te verkrijgen. Hij begaf zich naar de gang en opende de deur van de oude kast om de sleutel van de kelderdeur te nemen. Hij lag er niet meer. Verwonderd sloot hij behoedzaam de kast, keek in het rond en luisterde. De dienstmeid was bezig de ontbijttafel af te ruimen. Hij wachtte tot zij in de keuken was en sloop vervolgens naar het studeervertrek van zijn vriend, opende de deur, sloot ze geruisloos en begaf zich zonder aarzeling naar de lade waar de hoededoos zich bevond, nam de doos eruit en plaatste hem op het bureau-ministre. Met een ruk haalde hij het deksel eraf. De doos was ledig. Doch een golf zwoel parfum zoals in de gang naast zijn kamer sloeg hem hevig in het gelaat. Zijn hart begon zo snel te slaan dat zijn linkerschouder er pijn van deed. Zijn handen beefden en hij had moeite om het deksel wederom op de doos te krijgen. Schielijk plaatste hij hem in de lade, schoof deze dicht en verliet op de toppen van zijn tenen het studeervertrek.
Enkele minuten later wandelde hij de tuin in van het notarishuis, bestaande uit zeldzame bomen en struiken, perken met verwelkte rozen en grasvelden. Helemaal op het einde, tegen een rotsachtige muur aan, was het hok alwaar meester Jospin vier jachthonden hield. Eén van hen, Médard, herkende Vincent Roublard onmiddellijk en sprong jankend en kwispelstaartend tegen de tralies op. Roublard aaide hem peinzend over zijn kop en gaf toen ten tweede male die dag toe aan een impuls. Hij opende het hok en liet Médard eruit. Tesamen liepen zij naar het huis, waar hij de hond een leiband aandeed en de dienstmeid meldde dat hij een wandeling wenste te maken. Nadat hij geschikte kleren had aangetrokken, verliet hij vergezeld van Médard het huis en daalde de smalle straat af, liep langs de kloostermuur in de schaduw van de basiliek langs de begraafplaats en sloeg, als geleid door een vreemde hand, de weg in naar de vallei, waarlangs zij gisteren teruggekeerd waren.
Gevoerd door de hond, die de oude sporen wederom ontdekte en hevig aan de leiband trok, liep hij langs het beekje door de vallei en genoot van het prachtige weder. De hemel was helder en de zon gaf warmte af als op een zomerse dag. Toen eensklaps een vlucht patrijzen met luid vleugelgeklap uit een bietenveld opsteeg, rukte de hond zo onstuimig aan de leiband dat hij Roublard welhaast omver deed vallen. Zij kwamen in het gedeelte met struiken, liepen langs een vijver en wanneer achter de bocht van het pad de rand van het beukenbos opdoemde, ontwaarde hij duidelijk ertegen afgetekend de contouren van het huis. Vincent Roublard bleef staan en aarzelde of hij verder zou gaan. De hond keek hem smekend aan en jankte verheugd toen hij doorliep. Zij naderden het huis. Dezelfde rust en stilte als de dag voordien heersten over de omgeving. Zij liepen door het hoge dorre gras naar een der ramen. Vincent Roublard deed hetzelfde als de vorige dag. Hij keek naar binnen. Er was niets veranderd. Hij begaf zich achter het huis. De hond volgde hem. De achterdeur hing half uit de hengsels. Hij keek de tuin in, alwaar een vermolmde tuintafel onder een prieel stond waarvan het dak ingestort was. 'Kom Médard, wij gaan binnen kijken,' zeide hij half hardop tegen de hond, die hem even aankeek en node volgde. Hij duwde de deur open en zij kwamen vervolgens in een keuken met een tegelvloer, waarop een dikke laag stof lag. Aldaar kwam een deur uit die op een kier stond. Hij stak zijn hoofd naar binnen en loerde in het rond. Een muffe, vochtige geur. Een tweede deur kwam uit in een gang met een smalle trap naar boven. Toen Vincent Roublard de eerste trede van de trap wilde bestijgen, begon de hond te piepen en hij weigerde hem te volgen. 'Blijf dan maar hier,' zeide Roublard goedig. De treden kraakten onder zijn gewicht. Hij kwam op een overloop, bleef staan en keek omlaag. De hond zat met platte oren, bevend als van koude te wachten, en verloor hem geen moment uit het oog. Roublard besteeg voorzichtig de volgende trap die uitkwam in een korte gang met een deur die op een kier stond, blijkbaar de slaapkamer. In twee stappen bereikte hij de deur en duwde hem open met zijn voet. Ledig. Glasloze ramen. Afgebladderde muren. Een stoffige plankenvloer. Tot dan toe had Vincent Roublard alles min of meer gedachteloos gedaan, alsof een vreemde kracht hem begeleidde. Maar eensklaps flitste het hem door de geest dat enkele jaren voordien dit eigenste vertrek het toneel was geweest van een afschuwelijk bloedbad. En op hetzelfde ogenblik gebeurde er iets, hetgeen hem de haren ten berge deed rijzen. Ergens in het huis, heel diep, maar angstaanjagend duidelijk, klonk de korte schaterlach van een vrouw. Even was hij als verlamd, maar gedreven door een instinctieve reflex deed hij een sprong achterwaarts, rende de trap af, struikelde, viel tegen de leuning, die met een luid gekraak doorbrak, hij verloor het evenwicht en stortte drie meter lager op de stenen vloer van de gang neder. Hij lag op zijn rug en een verschrikkelijke pijn doorsneed zijn bekken en beide bovenbenen. 'Pierre!' kreunde hij, terwijl het hem zwart voor de ogen werd. Hij kon onmogelijk nog zijn onderste ledematen bewegen, en terwijl hij hulpeloos met de handen een steunpunt zocht om zich overeind te trekken, kwam het hem overbekende parfum als een bedwelmende wolk in zijn neus. Nu echter werd hem de oorsprong ervan eveneens geopenbaard: op de overloop ontwaarde hij een gestalte die uiterst langzaam, zwevend, zonder de treden van de trap te raken, in zijn richting kwam. Als betoverd keek hij toe: het was een pop van oogverblindende schoonheid, met een bruine huid en gitzwart haar, gekleed in een lichtblauwe zoraerjapon. Toen zij vlak voor hem stond, was het alsof zij eensklaps versteende en langzamerhand van uitzicht veranderde: haar gelaatskleur werd van bruin allengs wasachtig geel, daarna lijkbleek, daarna asgrauw; de oogkassen verloren hun inhoud en werden hol, de mond ging half open staan in een rictus sardonicus en kreeg scherpe hoektanden; het haar viel uit, gleed in klissen van de schouders en daarna op de vloer; een kale schedelhuid kwam te voorschijn, hetgeen aan de pop een schrikwekkend uitzicht verleende. En ze begon een geur als van oud perkament te verspreiden. Toen de pop tenslotte in een reusachtige kale kattemummie veranderd was en op vier poten naar Vincent Roublard toesloop, slaakte deze een doordringende angstkreet en voelde pijn als van een gloeiende pook door de linkerhelft van zijn borstkas boren.
Hoofdstuk 7
Het einde van dit verhaal, waarde lezer, is in zekere zin nog tragischer en dient daarom wellicht het karakter van een verslag te vertonen. Omstreeks het middaguur kwam de hond met zijn leiband achter zich aan slepend bij de poort van het notarishuis aan en hief een ijselijk gehuil aan. De dienstmeid, die toevallig even buiten kwam, liet hem naar binnen en schrok hevig, omdat de hond heel alleen was. Een ongeluk vrezend dacht zij er eerst aan een buur te waarschuwen, of de gendarmes, doch zij besloot wijselijk te wachten tot meester Jospin weder was gekeerd uit Avallon. Dat gebeurde omstreeks vier uur die namiddag. Hij vernam het nieuws, draalde geen moment en ging Médard uit zijn hok halen. Hij steeg wederom in het zadel en beval de hond hem naar de plek te voeren, waar deze zijn vriend had achtergelaten. Twee uren later echter, toen de duisternis alreeds was ingevallen, kwam de hond het huis in rennen, waarvan de dienstmeid de poort open had laten staan. Nu sloeg grote angst haar om het hart. Zij waarschuwde een buurvrouw, die op haar beurt de gendarmes optrommelde. Met fakkels en lantarens volgden zij de hond, en een goed uur later ontdekten zij bij het huis genaamd 'Les Hêtres' het paard van meester Jospin, dat met de teugels aan een boom was vastgebonden. Toen zij het huis zelve betraden, wachtte hun een gruwelijk schouwspel. Naast de trap, waarvan de leuning was afgebroken lagen twee levenloze lichamen. Aan dat van Vincent Roublard was uiterlijk niets te merken, maar in het licht van de lantarens vertoonde zijn gelaat een uitdrukking alsof hij tijdens zijn laatste levensogenblikken door een afschuwelijke angst was bevangen. Het lichaam van meester Jospin daarentegen was onkennelijk verminkt, alsof hij door een roofdier was verscheurd. In het verslag van de juge d'instruction stond dat een der gendarmes in de omgeving der beide lichamen een eigenaardige geur had waargenomen, als van vreemde bloemen. De lichamen der slachtoffers werden op een kar naar Vézelay overgebracht en twee dagen later in het bijzijn van een grote menigte, na een plechtige eredienst in de Sainte-Madeleinebasiliek, op de stedelijke begraafplaats ter aarde besteld.
Hoofdstuk 8
Samen met de lichamen ging echter een geheim mee onder de aarde dat niemand ooit te weten was gekomen. Het huis genaamd 'Les Hêtres' werd vijfjaren geleden door bemiddeling van meester Jospin aan het echtpaar Castaing verkocht. De man leed inderdaad aan een mysterieuze ziekte die hij in Afrika had opgedaan. De notaris was door de schoonheid van Caroline Castaing vanaf het begin dermate betoverd geworden, dat hij voortaan door slechts één obsessie bezeten werd: haar tot minnares nemen. Ook harentwege moet er een gevoel van liefde ontstaan zijn, die echter allengs uitgroeide tot een alles verterende passie. In het diepste geheim ontmoetten zij elkander zo dikwijls zij konden, doch de ziekelijke jaloersheid van haar echtgenoot belette haar het huis te verlaten wanneer zij dat wenste. Toen zij op een dag waarop zij een rendez-vous met haar minnaar had gehad, naar 'Les Hêtres' wederkeerde, de trap op liep en de slaapkamer van haar echtgenoot betrad, gebeurde het drama. Niemand heeft het met eigen ogen gezien, doch ofwel moet de dienstmeid op dat ogenblik alreeds dood zijn geweest, ofwel is zij vanuit de keuken bij het horen van het schot naar boven gerend. Eén zaak is zeker: de mooie Caroline Castaing werd op de drempel van de slaapkamer met één schot in volle borst geveld.
Toen het nieuws bekend werd, sloot notaris Jospin zich maandenlang in zijn huis op en weigerde iemand te zien of te spreken. De dienstmeid verzorgde hem en zeide geen woord tegen de mensen die eetwaren kwamen verkopen en nieuwsgierig als de boeren zijn, bij haar naar de heer notaris informeerden.
Het was ook vanaf die tijd dat iedere nacht, nadat de klok van de Sainte-Madeleine twaalf slagen de duisternis in had gestuurd, de korte schaterlach van een vrouw door het huis weerklonk. Ook dit feit bleef een diep geheim: de notaris lag er ademloos op te wachten en de dienstmeid wist van niets, zij was immers stokdoof.