XI

Voor het verhoor werd kamer 312 klaargemaakt. Het schrijfbureau werd leeggemaakt. Erachter werden twee stoelen geplaatst en één ervoor. Vincke zou verhoren en Verstuyft zou het verhoor tikken. Zijn elektronische schrijfmachine – het Japanse wonder – stond klaar naast een voorraad vellen en een map met carbonnetjes.

Om halftien belde Vincke ‘de kelder’ op, waar de verdachte door de Rijkswacht in ‘verzekerde bewaring’ werd gehouden.

‘Ik hoop maar dat die kaffers hem niet ineen hebben getimmerd,’ zei hij, ‘je kent ze: als één van hun mannen geraakt wordt, is 't revolutie.’

‘Ik snap nog altijd de ballen van de samenhang,’ zei Verstuyft, in hemdsmouwen.

‘De gendarmerie is ons op een of andere manier voor geweest, en wou 's rap de pluimen op haar hoed steken. Het spelleke is misgegaan en nu moeten wij de puzzel stukje voor stukje bijeenleggen,’ zei Vincke, die in topvorm was in het vooruitzicht van een soort verhoor, waarin hij uitmuntte. Hij had weinig maar diep geslapen en uitgebreid ontbeten. Er werd geklopt. Verstuyft deed open. Vier rijkswachters, gewapend met Uzi machinepistolen, één van hen vastgeklonken aan een kleine, breedgeschouderde man in blauwe overall, met lichtblond haar, die schuw rondkeek. Vincke schrok van de haarkleur, maar de trekken correspondeerden duidelijk, de gestalte eveneens. Het feit dat Angelo Ledda opeens lijfelijk voor hem verscheen was dermate vervreemdend, dat de indrukken niet volledig tot zijn bewustzijn doordrongen. Hij wist bij ervaring dat dit straks zou gebeuren, plotseling, allesoverweldigend.

De chef van het bewakingsteam, een adjudant met een arrogant gezicht, die Vincke nog nooit op het paleis had gezien, zei ongevraagd dat hij strikte orders had van Brussel, dat er twee manschappen permanent in de verhoorkamer moesten blijven en twee voor de deur. Hij overhandigde een grote verzegelde envelop met het wapen van de Rijkswacht erop plus een plastic zak aan Vincke, die 'm opende en er een zware, goed onderhouden revolver uithaalde, die hij dadelijk herkende als een Colt Python, plus een door veelvuldig gebruik getekende schouderholster. Uit de envelop haalde hij een Belgische identiteitskaart, twaalf patronen, zes lege hulzen, een sleutelbos, een portefeuille, en een map met getypte PV's.

Vincke gaf geen commentaar op wat de adjudant hem had gezegd en belde rechtstreeks procureur des Konings Leboucq op, die zei dat er geen denken aan was dat rijkswachters een verhoor zouden bijwonen.

‘Posteer ze maar alle vier voor je deur met hun mitrailletten, dan ben jij tegelijk ook extra beveiligd tegen eventuele aanslagen. Veel succes,’ besloot hij met een rauwe giechel. Vincke legde de hoorn neer.

‘Adjudant,’ zei hij, ‘ik heb zopas de heer procureur gebeld, die zoals u weet – of niet weet – onder meer verantwoordelijk is voor de orde in dit gebouw. Hij gaat akkoord dat uw team van vier man voor de deur de wacht houdt, maar kamer 312 is gereserveerd voor een gerechtelijk onderzoek, dat geheim is. Inspecteur Verstuyft, die u misschien kent, is prima in staat, onze veiligheid te waarborgen.’

‘Dat zal ik dan aan mijn superieuren in Brussel moeten melden,’ zei de adjudant met een smal glimlachje.

‘Okee.’

‘Maar de sleutels van de handboeien blijven bij ons,’ voegde de adjudant eraan toe.

Vincke stond op en keek de adjudant recht in de ogen.

‘Adjudant, mijn naam is commissaris Vincke,’ zei hij vriendelijk, ‘hebt u nog niet gehoord hoe ik een verdachte verhoor?’

‘Meneer Vincke, maar…’

‘Adjudant, ik beschouw volgens een van de grondprincipes van ons recht, elke verdachte, voordat zijn schuld materieel bewezen is, als onschuldig, en een onschuldige wordt in deze kamer ongeboeid verhoord.’

‘Commissaris, weet u dat hij drie rijkswachters vermoord heeft!’

Vincke bekeek hem onderzoekend.

‘Ik dacht, adjudant, dat hij ook nog tussendoor toevallig vier gewone burgers vermoord heeft. Is er soms een verschil?’

‘Wat zijn uw orders, meneer Vincke?’ vroeg de adjudant ingehouden.

‘Maak de handboeien van de verdachte los, asjeblieft.’

De adjudant gaf een kort teken aan de rijkswachter, die de sleutel had. De handboei werd van de rechterpols van de verdachte losgemaakt. De rijkswachters verlieten de kamer.

‘Gaat u zitten,’ zei Vincke neutraal tegen de verdachte en keek hem voor het eerst aandachtig aan. Het beeld etste zich voor altijd op zijn netvlies. De verdachte ging langzaam zitten. Hij bewoog zijn schouders heen en weer en keek spiedend rond. Hij had zware behaarde handen die hij ritmisch opende en sloot. Hij was ongeschoren, zag er onverzorgd uit en verspreidde een doordringende zweetlucht. Vanwege de zwarte baardgroei en het zuiderse type van het gezicht leek het blonde haar wonderwel op een pruik. Zijn gezwollen ogen waren totaal zonder uitdrukking, maar dat was bij veel mensen vlak voor een verhoor. Zijn huidskleur was ongezond. Zijn kaakspieren werkten onafgebroken. Hij had een zware onderkaak en een korte nek.

Vincke dwong zich, er niet aan te denken dat op ongeveer drie meter voor hem een psychopatische killer zat, in de vakliteratuur beschreven als een gevaarlijk, compleet onberekenbaar wild beest, die er eventueel niet voor zou terugschrikken om het even wat te doen om te ontsnappen. Toch hield hij zich aan het principe, dat een verdachte correct moet worden behandeld. Uit ervaring wist hij ook dat de bekentenissen veel sneller komen in een min of meer menselijke sfeer.

Vincke ademde diep, vouwde zijn handen, keek de verdachte koel aan en zei zonder een spoor van een glimlach: ‘Mijn naam is Eric Vincke, ik ben commissaris van Gerechtelijke Politie. De heer onderzoeksrechter heeft mij belast met het onderzoek aangaande feiten gepleegd te Antwerpen en omstreken. Dit is inspecteur Verstuyft, mijn assistent, die uw verklaringen zal noteren. Mag ik uw naam, voornaam, geboorteplaats- en datum weten?’

Verstuyft schoof met neergetrokken mondhoeken de Belgische identiteitskaart naar Vincke toe, die 'm opende, naar de foto keek, daarna de naam las. Hij keek de verdachte vragend aan. Die bewoog niet. Alleen zijn blik veranderde en er kwam een grijnslachje om zijn mond, een goede nabootsing van ‘de buiten de wet gestelde cowboy’.

‘Mijne naam is Angelo Ledda,’ zei de verdachte met dezelfde hese stem die Vincke en Verstuyft onmiddellijk identificeerden.

Vincke knikte en wees veelbetekenend naar de identiteitskaart.

‘Wat betekent dit dan?’ vroeg hij.

‘De picture is van mij, de card is van iemand anders,’ antwoordde Ledda met een blik waarin een begin van interesse was ontstaan.

‘Waar is uw echte kaart dan?’

‘Listen, commissioner, laat ons 'n deal make. Die zaak is zo euh… complicated da 'k liever met 't begin zou wille beginne en als 'k u nie zekere euh… objects in hande speel, dan gaat ge d'r just niks van verstaan.’

‘Hoe bedoelt u?’

‘Please?’

‘What do you mean?’

‘Well, we zoue best same naar de Schuttershofstraat gaan waarda'k woon. Daar heb 'k vanalles in een safe steke…’ Verstuyft keek op. De Schuttershofstraat! Midden in het afgebakende gebied! Hij had er de laatste dagen wel vijf keer doorgelopen!

‘Meneer Ledda,’ onderbrak hij, ‘welk nummer in de Schuttershofstraat?’

Hij had de identiteitskaart niet ingekeken, die tóch vals was. ‘Twenty… euh… drijentwintig.’

Vlakbij het huis van Dupré, flitste het tegelijk door het hoofd van Vincke en Verstuyft. Ze wisselden een blik.

‘Okee,’ zei Vincke en hij stond op, ‘dan gaan we ter plaatse 'ns kijken. Freddy, roep jij even de rijkswachters?’

Verstuyft liep naar de deur. De blik van Ledda hechtte zich vast aan het verchroomde pistool in de heupholster van Verstuyft.

Vincke had het gezien, keek naar de zware revolver op zijn bureau en vroeg: ‘Meneer Ledda, is dit wapen van u?’

Ledda knikte en grijnsde even.

‘No problem with the gun,’ zei hij, ‘en vergeet de sleutels nie om binne te gerake.’

‘Hebt u geen honger of dorst?’ vroeg Vincke, terwijl hij de sleutels in zijn zak stak.

‘Nee, maar ik zou well'n sig'ret wille.’

Terwijl twee rijkswachters de kamer binnenkwamen, opende Vincke een la waar hij sigaretten-voor-verdachten in bewaarde.

‘Ik heb Rothmans, Gauloises en groene St-Michel, wat wilt u?’

‘Gene Camel?’

‘Nee.’

‘Geeft dan m'r Rothmans.’

Vincke gaf hem een sigaret en hield er een aansteker voor. Ledda inhaleerde gretig en hoestte een paar keer blaffend. Vincke dacht: een Amerikaan met een Antwerps accent en een rokershoest.

‘We rijden met verdachte naar de Schuttershofstraat 23,’ zei Vincke tegen de adjudant, ‘ik zal de combi volgen. Wacht op mij bij de ingang van de Anselmostraat.’

De adjudant knikte. Ledda werd opnieuw aan een rijkswachter vastgeklonken en liep met het bewakingsteam de gang in.

Verstuyft deed zijn jasje aan en liep naar buiten. Vincke wou net de deur sluiten, toen de telefoon ging.

‘Vincke,’ zei hij, luisterde, fronste zijn voorhoofd en zei: ‘Ik kom langs.’

Hij legde neer en zei tegen Verstuyft: ‘Er schijnt in de Nieuwe Gazet een artikel te staan over een rijkswachter die ergens ingebroken heeft en door mannen van de Mobiele Brigade werd neergelegd.’

Ze liepen naar afdeling R, waar inspecteur Lenaerts hem de krant gaf. Verstuyft las mee over de schouder van Vincke.

‘Eerste wachtmeester Lemmens in de Schuttershofstraat!’ riep hij uit en schoot in een gierende lach.

‘Ken j'hem soms?’ vroeg Vincke.

‘Natuurlijk! Hij is één van onze filmsterren. Herinner je je niet die kleerkast die monsieur De Haeck beschermde tijdens de begrafenis van Arts?’

‘Is hij dat?’

‘Wie zou het anders zijn? En het is geen gewone rijkswachter. Hij is van de groep Dyane. En het is het adres waar wij nu naartoe gaan. Huhu…’ zei Verstuyft en hij wreef uiterst tevreden in zijn handen, ‘het regent stukjes voor onze puzzel.’

‘Hoe langer het duurt, hoe harder dat boeltje begint te stinken, we gaan wat meemaken,’ zei Vincke tegen niemand. Hij dacht: waarom zijn ze zo stom geweest er geen semi-officiële operatie van te maken? Met twee rijkswachters in uniform voor de deur.

‘Juist,’ antwoordde Verstuyft, die de krant meenam.

Ze verlieten afdeling R en liepen naar de Opel van Verstuyft die in de justitiestraat stond.

Het lelijke pand Schuttershofstraat 23 was een rommelwinkeltje, waarvan de verveloze rolluiken neergelaten waren. Het was gedeeltelijk gevuld met zogenaamd antieke sierstukken, hoofdzakelijk in porselein die vaak en in overvloed voorkomen op veilingen in kleine verkoopzalen. De andere koopwaar bestond uit in jaargangen gebonden oude tijdschriften, Duitse helmen, Hitler Jugenddolken, Pruisische officierssabeltjes met kwasten, decoraties, militaire kentekens en uniformpetten uit de naziperiode, bajonetten, sabels, koppelriemen, alles ordeloos door elkaar. Op de deur hing een mededeling: Jaarlijks verlof van 1 tot 30 september. Binnen rook het naar stof uit lang vervlogen jaren. In het kamertje achter de winkel hing een van nicotinedamp doortrokken lucht als in een café 's morgens. Het was gemeubileerd met een eikehouten ladenkast plus dito tafel en twee stoelen. Op de tafel stond een hoop antieke rommel naast een met koffievlekken besmeurde kop. Er stond een ouderwetse gasradiator. In de hoek een etalagepop, gekleed in een vuurrood slipje en een Amerikaanse helm schuins op het hoofd. Het was er zo klein dat de vijf mannen elkaar een beetje in de weg stonden, maar de adjudant weigerde de handboei van Ledda los te maken. Vincke gaf er de voorkeur aan, niet aan te dringen. Hij knikte naar Ledda. Die trok met zijn vrije hand een la van de kast open en haalde er een sleutel met een ingewikkelde baard uit plus een wit kaartje.

‘Pakt die picture daar van de muur,’ zei hij tegen Verstuyft, en naar de etalagepop wijzend: ‘en zet die madam maar opzij.’

Toen de safedeur bloot kwam, zei de adjudant: ‘Commissaris, zouden we niet beter een speciale ploeg van de Groep Dyane roepen om de safe te checken op explosieven?’

Ledda begon hinnikend te lachen.

De rijkswachter, aan wiens pols hij vastgeklonken was, gaf een nijdige ruk aan de handboei.

Vincke keek Verstuyft jolig aan.

‘Hebben de mannen van Dyane het huis al niet 's gecheckt?’ vroeg hij, ‘of ben ik mis?’

‘Mm,’ deed Verstuyft en wiegde weifelend met het hoofd. De adjudant negeerde wat ze hadden gezegd. Hij was al uren op de hoogte van het nieuws dat zich als een strovuur door het Korps had verspreid. Iedereen was pisnijdig. Het zou de rivaliteit tussen de stadspolitie en de Rijkswacht nog aanscherpen. Na de blunders in het Heizelstadion konden ze dergelijk publiciteit best missen.

Verstuyft stak de sleutel in het slot van de safe.

‘De code staat op de card,’ zei Ledda.

Verstuyft bediende handig de knop. De gepantserde deur ging open.

‘Boem!’ wou Vincke roepen, maar hij hield zich in.

Verstuyft, die verstand had van safe's, floot bewonderend. ‘'n Cobra,’ zei Ledda, ‘kost plenty of money. Maakt 'm maar leeg.’

Verstuyft haalde er achtereenvolgens twee dozen Remington .357 Magnum patronen uit, drie bundels bankbiljetten van vijfduizend, een cordless telephone, een Amerikaans paspoort en een grote gele dichtgeplakte envelop met iets volumineus erin.

‘Had u nog aan iets anders gedacht?’ vroeg Vincke, ‘of moeten we zelf zoeken?’

‘It 's all yours,’ antwoordde Ledda met een breed armgebaar om zich heen. Hij gaf voor het eerst een wakkere indruk.

Vincke opende de kast en keek erin. Hij zag drie bokalen sinaasappelmarmelade staan.

‘Hebt u die misschien bij een reclameaanbieding gekocht in de Wapperstraat?’ vroeg hij omkijkend.

‘Yep. Hoe weet gij da?’

‘Toeval.’

Vincke sloot de kast. Verstuyft bladerde in het Amerikaanse paspoort.

‘Alles okee,’ zei hij en gaf het aan Vincke, die erin begon te lezen.

‘Aankomst Brussel Nationaal op 12 juli,’ mompelde hij tevreden, ‘dat klopt als een bus.’

Verstuyft toonde de cordless phone.

‘Channel vier,’ zei hij enkel, ‘wat heb ik je gezegd bij Dupré?’

‘Bel ons nummer misschien 's op,’ zei Vincke.

Verstuyft tikte het nummer 2377876 en wachtte.

‘Hallo, hier inspecteur Verstuyft,’ zei hij, ‘alles okee op afdeling R?’

Hij schakelde het toestel uit en kreeg een schoklachje.

Ledda grinnikte kwajongensachtig. Het was alsof hij langzaamaan zichzelf werd.

‘That 's all,’ zei hij, ‘boven is m'n slaapkamer, maar daar liggen alleen klere.’

‘Ga toch maar 's kijken,’ zei Vincke tegen Verstuyft.

‘Wilt ge dan ineens die brown buckskin jacket meebrenge en m'n browne broek met de schoene,’ vroeg Ledda, ‘da'k die stinkenden overall uit kan doen.’

‘Geen kwestie van,’ zei de adjudant, ‘ge blijft zo.’

‘Okee, adjudant,’ zei Vincke met een zachte stem, ‘maar een verdachte heeft recht op een stel reservekleren en -ondergoed…’ Jij bent rijp voor de totalitaire staat als het ooit zover komt, dacht hij.

‘Mag 'k die sig'retten ook meeneme?’ vroeg Ledda.

‘Okee,’ zei Vincke.

‘En in die schuif liggen drij dooskes medicine.’

Vincke trok de la open en haalde er drie doosjes Nootropil uit.

‘Mag 'k now 'n paar pille pakke?’ vroeg Ledda, ‘I'm a sick man, you know.’

‘Uitgesloten, die drugs moeten eerst onderzocht worden!’ riep de adjudant.

‘O, my God!’ verzuchtte Ledda. Het was de eerste keer dat hij een zweem van spontane irritatie toonde.

‘Nootropil. Waarvoor moet dat dienen?’ vroeg Vincke. Ledda wees naar zijn hoofd.

‘The brain,’ zei hij, ‘it's going away.’

Vincke las diagonaal het bijsluitbriefje: Seniele involutie… diepe bewustzijnsstoornissen… waakzaamheids- en aandachtsstoornissen… niet werkzaam bij gevestigde dementie. Hij keek op.

Verstuyft kwam de kamer in met een beige leren jasje en een broek over de arm, schoenen plus sokken in de hand, een gestreken overhemd en ondergoed.

Vincke nam de twee sloffen Camel waarvan er een was aangebroken en keek om zich heen of er nog iets moest worden gedaan.

‘Mag 'k 'n pil pakke?’ vroeg Ledda.

Vincke haalde een doordrukkaart uit het doosje en gaf het 'm.

‘Het is op úw verantwoordelijkheid!’ zei de adjudant paniekerig.

Vincke opende snel een ander doosje en slikte zelf een oranje tablet.

‘Bent u nu gerust?’ vroeg hij.

De adjudant keek hem verstomd aan.

‘We zullen misschien beter de voordeur verzegelen,’ stelde Verstuyft voor, die geïnteresseerd keek naar de Duitse uitrustingstukken uit Wereldoorlog II.

‘Ja, want je weet nooit,’ zei Vincke zonder de adjudant aan te kijken. Ze liepen naar buiten. Op straat stond een groepje mensen te kijken vanwege de twee zwaarbewapende rijkswachters bij de voordeur. De man van het huis aan de overkant die de nacht tevoren de politie had opgebeld, riep toen hij Ledda in het oog kreeg: ‘Sla me nu dood, m'r das den eigenèr van da winkeltje! De lesten tijd was da nooit niet meer ope, en 'k zeg tege m'n vrouw, 'k zeg: Dor zit een dikke vlieg oep. En heb 'k gin gelijk?’

‘Hedde dat artiekeltjen in de Nief Gazet geleze?’ vroeg een goedgeklede vrouw luid.

‘Neeje.’

‘In dat huis heet de polies gistere ne gendârm doodgeschote!’

Terwijl Verstuyft de voordeur verzegelde en Ledda naar de gesloten combi was gebracht, gaf de adjudant, die het commentaar had gehoord, geïrriteerd het bevel ‘om allemaal naar huis te gaan en een beetje rap!’.

Er steeg protest op.

‘Da 's ons straat, zenne, vriend! Den oorlog is voorbij, zenne, makker!’

De adjudant wenkte de twee rijkswachters, die hen nogal hardhandig naar de overkant van de straat duwden.

‘Sieg Heil!’ riep een jongen met een punkkapsel. ‘Leve de CCC!’

‘Nog één woord en we maken proces-verbaal op wegens smaad aan de rijkswacht!’ riep de adjudant met een scherpe commandostem.

Er werd nog enkele keren gefloten, maar de groep trok zich terug en bleef op een twintigtal meter van het huis staan, tot de rijkswachtcombi weggereden was.

Op kamer 312 aangekomen, scheurde Verstuyft de envelop open en haalde er de volgende voorwerpen uit: een videocassette, twee mini-geluidscassettes, een zakagenda van ITT en een witte envelop. In de envelop zaten enkele onduidelijke zwart-witfoto's van een auto en een huisgevel waar iemand door een deur verdwijnt. Hij keek er even naar, snoof eens door zijn neus, stak drie vellen van een Inventaris van Overtuigingsstukken in de schrijfmachine en begon te typen. De machine bracht een zacht zoemend geluid voort als van een computer-printoutapparaat.

Vincke belde de gevangenis van de Begijnenstraat en verzocht de directie dringend dat ervoor zou worden gezorgd dat de verdachte Angelo Ledda in fatsoenlijke kleren en grondig gewassen-en-geschoren op het verhoor zou verschijnen dat ‘uiterlijk om veertien uur ten burele op het paleis zou doorgaan’. Men wist hem te vertellen dat men, ‘gezien de bijzondere omstandigheden’ een bijzonder team van de Rijkswacht had gevorderd om Ledda te bewaken, en dat die geëist hadden dat hij ‘zo’ zou blijven.

Vincke gooide de telefoon op de haak en zei één woord: ‘Varkens!’

‘Wie bedoel je?’ vroeg Verstuyft, die met genoegen mee had geluisterd.

‘Dat weet je!’

‘Wat scheelt er nú weer?’

‘Op het eind van de twintigste eeuw denken sommige mensen nog altijd dat je een verdachte moet straffen wegens het feit dat hij van iets verdacht wordt.

‘Ja, ik moet bekennen dat hij ver van lekker rook.’

‘Gaan we in de Wagon Wheel een dozijntje oesters eten? Ik trakteer.’

‘Okee. Weet je waarom mijn vader geen oesters lustte?’

‘Nee.’

‘Omdat het hem aan iets anders deed denken.’

‘Wat bedoel je? De geur of de vorm?’

‘Commissioner, you are a pig.’

‘Wait a minute, mac…’ zei Vincke door zijn neus, een vrij geslaagde imitatie van Humphrey Bogart in een gangsterrol.

Verstuyft grinnikte, trok het papier uit de machine en schoof het origineel naar Vincke toe, die de tekst las, zijn wenkbrauwen even optrok en het ondertekende. Verstuyft klikte het roterend magazijn van de Colt Python open en onderwierp het wapen aan een kort onderzoek.

‘Een echt juweel,’ zei hij, ‘en splinternieuw. Weet je hoeveel zoiets kost?’

Vincke die de overtuigingsstukken in de safe aan het leggen was, keek om en zei: ‘Juist.’ Hij wierp een blik vol afkeer naar de revolver. Over een jaar zouden alle politiemannen van het land met een revolver van hetzelfde kaliber uitgerust zijn. Dat dit aanleiding zou geven tot vreselijke ongelukken, was waarschijnlijk.

‘Gaan we?’

Verstuyft overhandigde hem het wapen. Hij legde het in de safe.

Ze stonden op en verlieten de kamer.

Om tien over twee, nadat hij eerst op de derde verdieping in de technische afdeling zijn vingerafdrukken had laten nemen, werd Ledda kamer 312 binnengebracht. Hij was gewassen en geschoren. In zijn beige-en-bruin ensemble zag hij er sportief uit. De wantrouwige blik was uit zijn ogen verdwenen. Nadat de rijkswachter zijn handboei had losgemaakt, en de kamer verlaten had, stak hij vlot een sigaret op. Vincke schoof een asbak naar voren. Ledda legde rustig zijn linkerbeen over zijn rechterknie en rookte alsof hij bij vrienden op bezoek was.

‘Meneer Ledda,’ begon Vincke, elk woord duidelijk uitsprekend, ‘u hebt ons daarstraks gezegd dat uw verhaal nogal euh… ingewikkeld was en dat u enkele voorwerpen nodig had om het te staven. Die zijn er nu, neem ik aan. Ik stel dus voor dat u met uw verhaal begint. Meneer Verstuyft zal uw verklaringen tikken. Daarna leest u de tekst en ondertekent u die. Of niet. Okee?’

‘Okay,’ antwoordde Ledda met de sigaret tussen zijn lippen, ‘'k zal de story vertelle maar 'k zou ook wille da 'k nie iedere keer word onderbroke, want dan geraak 'k mijnen draad kwijt…’

‘We luisteren,’ zei Vincke.

‘Is 'n taperecorder nie beter als 'n typewriter. Da getik werkt oep m'n zenuwe.’

‘In België is een recorder niet toegestaan, meneer Ledda.’ ‘Well euh… op woensdag tien juli belt 'r iemand mij op bij mij thuis in Brooklyn en hij vraagt me, naar 'n zekere bar in Upper Manhattan te kome. Ik ga d'r naartoe en een kennis uit de Siciliaansen hoek – I suppose you onderstand – weet me te zegge dat 'r een job voor mij is in België. Ik vraag 'm: inside? Nee, zegt 'm, outside. Ik zeg: ge weet toch da'k dat as a freelancer nie doe? Hij zegt: ik zou ze toch maar aanneme. Ik verschiet en zeg: okay. Hij geeft mij 'n envelop met 'n PANAM ticket naar Londen en 'n SABENA ticket Londen Brussel. Plus two grands voor d'expenses en een telephone number in Antwârpe. Ik was eigentlijk blij da'k Antwârpe nog 's zou zien, it 's my birthplace, 'k heb daar nog vriende en 'k spreek nog redelijk goe Vlaams. Daarom hadde ze mij ook gekoze voor de job, you see. Om 'n lange story kort te make: ik bel vanuit Brussels Airport da number op in Antwârpe en daar zegge ze mij 't volgende: We zulle contact opneme met de persoon in kwestie, belt binnen een uur of twee nog 's t'rug. Okay en 'k pak 'n taxi naar Antwârpe. Ik laat mij afzette bij 'n ouwe schoolkameraad, die 'n cafeeke heeft in d'ouwe stad. Hij weet ook van wante as you know what I mean. Hij is heel blij van mij na al die jare t'rug te zien en ik krijg direct een kamer bove. Ik bel da number opnieuw op en daar vrage z' een place om dezelfden avond bijeen te kome voor een appointement. Ik zeg het adres van mijne maat en ze zeggen okay. Exactly op 't uur komt er 'n gast met 'n kletskop binne, we drinke iet en hij haalt een envelop bove met 'n briefken in. Ik lees wat 'r op staat en ik vraag hem: are you kidding? De gast begint 'n beetje nerveus te doen en zegt dat hij maar 'n go between is, en dat 'k alleen aan hem moet zegge ja of nee. In die envelop zat 'n briefke waarop dat in 't Engels stond of da'k disponibel was om 'n dubbel’ opdracht te doen en dat er dan over poen kon geklapt worde. Ik zeg: okay en de gast vraagt of dat 'm mag belle. Hij belt en zegt dat 'm binnen een uurke of zo terugkomt. Hij weg. Ik zeg tege mijne maat: ik vind die gast gene juste. Als 'm strak terugkomt, vòlge w'hem. Okay, zegt mijne maat en hij zet z'n car gereed. Geen uur later is die gast terug met 'n ander envelop. Een briefke: How much in Belgian francs for one contract. Ik heb, geloof ik, al gezegd da 'k eigenlijk nie erg v'r outside jobs ben. Ik vraag dus a lot of money, schrijf het op da briefke en de gast zegt dat 'm de volgenden dag om tien ure smor gens terug zal zijn. Hij weg en wij d'r achter. Op de Groenplaats pakt 'm 'n taxi en wij d'r achter met de car. De Mechelsesteenweg op naar Mortsel. Rechtsaf naar Edegem. Den taxi zet die gast af bij 'n kasteeltje en blijft wachte tot dat den andere terug is…’

‘Ysselstein…’ kon Vincke niet nalaten te zeggen en wisselde een blik met Verstuyft die de lippen tuitte.

‘Exactly, commissioner, ik zie da g'al van wante weet. We volge den taxi t'rug naar de stad. De gast stapt uit in 't statiekwartier en springt in 'n hoerekotje. Okay, ik bel Operator op om da phone number van die gast te tracére, maar daar zegge ze da 't a private number is…’

‘Meneer Ledda, mag 'k eerst een paar vragen stellen?’ vroeg Vincke, die zijn jasje uitdeed. Hij zweette van de spanning.

‘Okay.’ Ledda stak een sigaret op. Er zweefde een cowboyglimlachje om zijn mond.

‘Eerste vraag: Wie belde u op in Brooklyn?’

‘No, sir,’ zei Ledda en toonde theatraal de palm van zijn rechterhand. Vincke had dit antwoord min of meer verwacht en maakte onwillekeurig hetzelfde gebaar.

‘Bent u Siciliaan?’

‘Mijn vader is in Sardinië gebore. In Cagliari.’

‘Waar was die bar in Upper Manhattan?’

‘Kent ge New York?’

‘Een beetje.’

‘In de Sheraton Squire op Seventh Avenue.’

‘Waar Alberto Anastasia ooit werd doodgeschoten…’ mompelde Vincke.

‘Right, maar da was in den ouwen tijd toen da Murder Incorporated nog speelde.’

‘Wat bedoelt u precies met freelancer?’ vroeg Vincke.

‘Da 's toch clear en duidelijk. Da 'k nie van eight in the morning tot six in the evening onder 'n boss werk. Op m'n eige. Ze kome bij mij en vrage: wilt ge dit of dat doen? Ik zeg ja of nee en dan wordt 'r over poen geklapt.’

‘U hebt toch een winkel in Brooklyn?’

‘That's a cover. Iemand anders doet die business.’

‘George Amirante,’ zei Vincke langs zijn neus weg.

Op het gezicht van Ledda vertrok geen spier.

‘Waarom bent u tegen outside jobs?’

‘Da zal 'k 's rap explicere. De American society is zoals ge wel zult wete een beetje anders als die in Europe. Wij zijn één grote service factory: van de moment da ge betaalt, kunt g'àlles gedaan krijge. Als ge de weg wèt, natuurlijk. Ook iemand euh…’ Ledda maakte een snel, krachtig gebaar alsof hij een zeemvel uitwrong.

Vincke knikte dat hij het begrepen had.

‘Well euh… wa wou 'k zegge?’

‘U was aan het uitleggen dat u iets tegen outside jobs hebt.’ ‘Okay. Tot op dien datum had ik alleen inside jobs gedaan voor de New York Company in verschillende federal states – I suppose you understand – en alles was piccobello gegaan en alleman was content. De Company is den besten boss die 'k ken. Samen met de jode is de Company de correctste businessman all over the world. En daarbuite is de Company de meest complete service factory, die de gewonen burger alles kan levere dat 'm nieveranst anders nie kan krijge: wijve, porno, wedde, spuite, snuive, slikke, smore, zwart geld lene en hot stuff kope tegen dumping prijze. Allemaal against the law, maar zo is de gewonen burger: hij doe liever zijn goesting en de wetgevers van de States zijn zo stom om dat allemaal te verbieje. Daarop en op niks anders drijft de Company. Op de hypocrisy!’

Verstuyft hield op met tikken.

‘Bent u ook bereid deze uitlatingen te ondertekenen, meneer Ledda?’ vroeg hij.

‘Mister, I told you already: I'm a sick man!’

‘Wat bedoelt u daar precies mee?’

‘Mag 'k voortdoen met de story?’ vroeg Ledda geïrriteerd. ‘Okee,’ zei Vincke, op wiens lippen nog enkele vragen brandden.

‘Nie alleen levere we wat de gewonen burger wilt hébbe,’ ging Ledda op onderhoudende toon voort, ‘maar het is first quality, stipt op tijd geleverd en tege discount prijze. Een ander’ zaak waardat ikzelf rechtstreeks mee te maken heb is de violence. Het gewèld. Is dat de goei vertaling?’

‘Ja,’ zei Vincke.

‘Well, d'r is bij ons veel minder gewèld dan da ge denkt. Heel die zaak is straf opgepept door films lijk The Godfather en zo. Reality is totaal anders. Toegegeve: d'r is gewèld. Maar very exceptional. Waarom? That's simple: violence is expensive and risky. En! W'houwe geweld zoveel moog'lijk binne de Company: inside jobs. Meestal omdat 'n lid van de Company zijne kwekker nie heeft g'houwe, of poen scheefgeslage, of zijn afsprake nie nagekome, aan de drugs is geraakt of bij de police is gaan babbele. Ik heb in m'n leve meer dan veertig inside jobs gedaan en loop nog altijd rond as a free man. Waarom? Da zal 'k later misschien vertelle. Ik kom nu to the point: het is algemeen gewete da jobs outside de Company very risky zijn. Waarom? That's simple: gewoon’ burgers kunt ge nie betrouwe. Nie voor wa betreft de poen, nee daar ligt het problem nie: ze betale cash en Angelo Ledda verzet gene poot voordat alles betaald is. Het gevaar ligt 'm ieveranst anders. Ik zal 't trachte 't explicére. Als een lid van de Company ieveranst met 'n pak lood in zijn kas gevonde wordt, dan doet de police alleen het hoogstnodige, da wilt zegge de rommel opruime. Maar! Als 'n gewone burger een pak lood heeft gekrege, wa gebeurt er dan, commissioner?’ vroeg Ledda, schoot in de lach en kreeg een hoestbui.

‘U rookt te veel,’ zei Vincke. Hij dacht aan de uitspraak van Bugsy Siegel.

‘Never mind, ne mens moet van iet kapotgaan. Waar was ik weer?’

‘Als een gewone burger een pak lood heeft gekregen,’ las Verstuyft van zijn proces-verbaal af.

‘Right. Dan komt de Homicide Squad in actie en gelijk in België kenne die gasten in de States hun job. Ik heb als professional a lot of respect voor de gaste van de Homicide Squad, maar dat is dan ook alles. Ik wil alleen maar zegge: ik heb altijd gezorgd da 'k niks maar dan ook niks met die gaste te make kreeg, tot gistere natuurlijk, mor da 's another story. Well euh… ik doe dus een job voor 'n gewone burger en het lijk van dien anderen burger wordt gevonde. Da's een viez’ affaire, want veronderstel nu 's da ze den opdrachtgever opspore. Wa gebeurt er dan? Dan wordt die door de Homicide Squad onder hande genome. Mijn kop da ne gewonen burger gene minuut langer dan twee ure bij de Homicide Squad zit of hij zegt iet wat 'm beter had gezwege. Waarom? That's simple: omda 'n gewone burger nie weet wa dat 'm moet zeggen of zwijge. Hij wéét mijne naam natuurlijk nie, maar ze kunnen 'm dwinge een robot picture te make. Die komt dan in alle news papers, op de television en hangt in alle post offices en police precincts van heel de States. Dat is 't gevaarlijkste wat iemand in mijn position kan overkome.’

Vincke en Verstuyft wisselden een blik en keken Ledda geamuseerd aan.

‘Wa wilt ge zegge? Is er van mij al een robot picture?’ vroeg hij.

‘Waarom hebt u dan uw haar blond laten verven?’

‘Na dien tegenslag met die Honda heb ik nagedacht. Ik heb a en b bijeengeteld en ik wist ook dat de Belgische police nie van gister is.’

‘Dank u.’

‘You are welcome.’

Vincke moest onwillekeurig glimlachen. Het leek wel op een filmdialoog.

‘Wat is het verschil met een inside job?’ vroeg hij.

‘Met een inside job zijt ge safe, commissioner. Het is een vast contract en in elk contract van de Company staat dat, als ge gesnapt wordt – wat bijkanst nooit nie gebeurt – da g'ook protection krijgt. Da wilt zegge ne goeien advocaat of een undercover address buiten de States, poen voor uw family enzovoort, maar da was nie voor mij: ik ben nie getrouwd. One condition: da g'uwe kwekker houdt. En buite da zijn er nog enkele general rules, waar da ge best nie van afgaat…’

‘Ja, welke dan?’ informeerde Vincke benieuwd.

‘Nooit iemand in zijn eigen huis doodschiete. Nooit iemand doodschiete als zijn family erbij is. Nooit op iemand anders schiete dan voor wie de job bedoeld is. Nooit in een kerk schiete. Nooit iemand martele of bestele. All the rest mag. Maar de leste jaren is er geen respect nie meer…’

‘Hebt u meneer Seynaeve en De Haeck niet in hun eigen huis doodgeschoten? En meneer De Haeck was bovendien niet alleen,’ merkte Vincke op.

‘Ik had het over inside jobs,’ zei Ledda korzelig, hij zweeg en stak een sigaret op.

‘Wat bedoelt u met “respect”?’

‘Dat de jonge gaste in de Company meer hun goesting doen als vroeger.’

‘Bent u bereid het telefoonnummer te geven dat u moest opbellen van zodra u in Brussel aankwam?’ vroeg Vincke. Ledda keek hem koel aan en zei tegen Verstuyft: ‘Geeft mijnen diary.’

Verstuyft stond op en gaf hem de zakagenda. Ledda hield zijn ogen halfdicht vanwege de rook van zijn sigaret en bladerde in het boekje.

‘Hier,’ zei hij en wees naar een nummer.

Verstuyft nam de agenda aan en draaide het nummer van hoofdingenieur Pattyn. Een minuut later had hij de naam en het adres van de titularis van het privé-nummer. Hij legde de hoorn neer en gaf het velletje aan Vincke. Die las: A. Seynaeve, Vestingstraat 37 B, Antwerpen. Vincke keek hem even aan, maar liet niets blijken.

‘Wie die schoolkameraad van u in Antwerpen is, zal ik maar beter niet vragen,’ stelde hij met een scheef glimlachje voor.

‘Mijne maat heeft met heel die business niks te make, commissioner,’ zei Ledda ernstig en kruiste de middelvinger over de wijsvinger van zijn rechterhand.

‘Hoe zag de gast eruit die naar het café van uw kameraad kwam voor de bespreking?’

‘Ge zult 'm zien op de video.’

‘Hoeveel vroeg u voor één euh… job?’

‘Twee miljoen.’

‘En hebt u die gekregen?’

‘Yes, sir.’

‘Dus vier miljoen in totaal?’

‘Yes, sir.’

De telefoon ging. Het was Mon Goethals, die zich excuseerde dat hij Vincke stoorde, maar het was de moeite waard, zei hij. De vingerafdrukken van Ledda correspondeerden niet. En de revolver was inderdaad het moordwapen.

‘Dank je, Mon,’ zei Vincke, schreef op zijn blocnote Afdrukken Ledda negatief, wapen positief, en schoof 'm door naar Verstuyft, die iets mompelde met het woord rubber erin dat Vincke niet begreep.

Hij richtte zich opnieuw tot Ledda.

‘We waren gekomen aan het feit dat u vier miljoen hebt ontvangen van die go between.’

‘Right. Maar zover zijn we nog nie. Ik moet eerst verklappe da mijne maat 'n film-freak is. I mean: hij heeft 'n sjieke electronic camera, mee sound en al. Die nacht installére we 'm in den toog, hij steekt er 'n ultra-sensitive film in en om tien ure is die gast terug. Mijne maat was natuurlijk nie te zien. Den andere heeft een attaché-case bij vol briefkes van vijfduzend frank. Ik tel op mijn gemak terwijl dat den andere 'n spa drinkt. En dan begin 'k te babbele, goed hard voor die micro onder tafel.

“Voor wa moet da geld eigentlijk diene, meneer?” vraag ik losweg. Den andere geeft mij een envelop, ik haal d'r een briefke uit en lees twee namen en twee adresse. D'r zitten ook twee grote foto's bij, die 'k goed omhoog steek voor de film. Ik probeer de pieren uit zijne neus 't hale, maar den andere zegt alleen – ge zult het hore in de film – ik ben maar 'n go between, hoe zegge ze dat in 't Vlaams?’

‘Een tussenpersoon.’

‘Right. 'n Tussepersoon. Hij zegt: Ik handel in naam van den opdrachtgever. Die heeft mij ook gezegd da ge de foto's in uw euh… memory moet steke en d'adresse moet afschrijve. Okay, zeg ik. Ik bezie de foto's lank genoeg en 'k schrijf d'adressen af. Ik geef die foto's t'rug en den andere drinkt zijne spa uit. Voordat 'm weggaat zegt 'm nog: ik moet u van één zaak verwittige: als u de opdracht niet uitvoert, dan moet u niet denke dat u het Belgisch grondgebied ongedeerd verlaat, mijn opdrachtgever heeft namelijk 'n lange arm. Ik zeg: Okay, mac, als ge nie binne tien seconde da cafee uit zijt, slaag 'k de kop van uw lijf. En hij ribbedebie. And that's all.’

‘Draaien we de film af?’ stelde Vincke voor. De videorecorder stond klaar.

‘Ik moet u eerst nog iet vertelle,’ zei Ledda, die met bestudeerde gebaren een sigaret opstak, ‘da laatste wat 'm gezegd had, lag nogal op m'n maag, en ik bel Operator op voor het telephone number van da kasteeltje in Edegem. Ze geven 'm en ik bel. Iemand zegt: De Haeck. Ik zeg: Is dat den eigenaar van 't kasteel? Neeje, 'k zal 'm doorgeve, zegt den andere. Nog eens: De Haeck, maar met een ander’ stem. Ik zeg in plat New Yorks: Good morning, I'm the guy of the four million contract… Gene praat. Ik zeg: Hallo? Gene praat. Ik zeg: I'm sure you are a cocksucker, a motherfucker and a pussy licking bastard. Listen mac, no fucking one hundred dollar words with me! I'll do this fucking job and you stay exactly where you are or I blow your fucking head off, is that clear?!’ Gene praat. Ik hang op en roep mijne maat. De film is picobello. En nu – if you like – kunne we 'm spele.’

De videorecorder werd aangezet. Vincke en Verstuyft herkenden meteen André Seynaeve. Ze hadden het vermoed, maar de onweerlegbare zekerheid dat hij het was sloeg hen als een natte dweil in het gezicht. Seynaeve, kaal, goed in het vlees, met een zware onderkin, was gekleed in een perfect zittend grijs zomerpak met een fleurige das en deed overdreven zelfzeker en uit de hoogte. Het feit dat hij er zich op dat moment niet van bewust was dat hij fungeerde als een der hoofdrolspelers van een ordinaire misdaadfilm, werkte enigszins op de lachspieren. Hij had een zware zenuwkuch, die om de zoveel seconden in de microfoon klonk als een hese trompetstoot. De kwaliteit van de opname was redelijk, hoewel ietwat onderbelicht. Ze zagen hoe Ledda, het haar in een Elvis Presleykapsel, gekleed in een opzichtig streepjespak met een grasgroen hemd en een witte das, als een echte gangsterjongen het geld telde met de handigheid van een bankbediende. Af en toe nipte Seynaeve van zijn spa. Hij zat kaarsrecht heen en weer te schuiven op de skai bekleding van de blijkbaar oncomfortabele cafébank, waarboven reclame hing van Martini. Zijn vette stem, op dit moment opgelost in een hoopje as dat al lang in de grond van de strooiweide op het Schoonselhof was gedrongen, had het timbre behorend tot de zelfzekere financiële adviseur, die van alle markten thuis is. Vincke en Verstuyft ervoeren het als een hoogst onwezenlijke situatie, bijna spookachtig. Af en toe wisselden ze een blik, maar zeiden geen woord. Ledda rookte en keek toe met een lege blik. Toen de sequentie met de foto's kwam, spitsten ze hun aandacht. Op het ogenblik dat de eerste foto duidelijk in beeld kwam (iets wat Ledda inderdaad met vakmanschap gedaan had gekregen) zette Verstuyft het beeld stil. De foto toonde het gezicht van een glimlachende man van een jaar of veertig met een modieus kapsel, dat Vincke kenmerkend noemde voor een ‘propere welvaartsstaatsmeneer’. Ledda zei hees: ‘M'neer Van Camp, het adres ben 'k vergete, maar 't is in Hoboken.’ Vincke had veel zin om te snauwen: ‘Zwijgen jij!’ maar hij deed het niet. Hij keek Ledda even aan met een nietszeggende blik en gaf een teken aan Verstuyft. De film speelde voort. Toen de tweede foto in beeld kwam, zette Verstuyft opnieuw het beeld stil. Het was een jongen van een jaar of veertien, opvallend mooi, met volle sensueIe lippen en schuine ogen, volmaakt getekende wenkbrauwen en dik donker krulhaar, een gezicht met het tikkeltje vrouwelijkheid dat Italiaanse jongens vaak hebben. Ledda zei: ‘Jean-Pierre Carpentier, Fruithoflaan in Berchem, de number ben 'k vergete, maar hij staat in mijnen diary.’

Vincke deed alsof hij Ledda niet hoorde en dwong zich, geen enkele voorbarige conclusie te trekken of enige speculatie te maken. Hij keek gebiologeerd naar de videofilm. Het laatste tafereel ging over de bedekte bedreiging die de opdrachtgever via Seynaeve liet overbrengen. Ledda zei niet: ‘Ik sla de kop van uw lijf’, maar: ‘I'll kill you, you motherfucker!’

Verstuyft stond op en spoelde de film terug. Vincke keek peinzend naar een punt in de ruimte. Hij voelde zich moe en leeg. Zijn maag deed niets anders dan oprispen, ondanks het feit dat de oesters hem lekker hadden gesmaakt. Toen de cassette teruggespoeld was, ging Verstuyft opnieuw achter zijn schrijfmachine zitten.

Vincke vroeg effen, met moeite zijn afkeer verbergend: ‘Gaan we 'r mee door, meneer Ledda?’

‘Okay,’ antwoordde Ledda, op een toon alsof er niets aan de hand was.

‘Wat gebeurde er daarna?’

De rechterwijsvinger omhoog, alsof hij een cursus gaf in de een of andere wetenschap waarvan hij alleen het fijne wist, zei hij: ‘Het voornaamste van een job, commissioner, is nie gelijk dat ge zou denke de execution, maar de preparation. Da wilt zegge: de hit vastnagele en z'n gewoontes lere kenne. Het was den eerste keer da 'k in België een job deed en 'k moet zegge da 'k van in 't begin den bibber op m'n lijf had.’

‘Hoezo?’ vroeg Vincke.

‘That 's simple. In de States is 't overal drukker en de mense houe elkaar nie zo in de gate gelijk als hier. België – dat had 'k direct vast – is 'n ambetant land voor mense van onze stiel. Ge komt twee kere in 'n straat en de gordijntjes gaan al overentweer. En de police loopt veel dikker als in de States. Ze zijn wel a lot vriendelijker, maar veel gevaarlijker, omdat de gewonen burger veel rapper naar zijn telephone pakt, you see what I mean?’

Vincke knikte. Hij vond wat Ledda zei, ondanks alles interessant genoeg om eventueel te behandelen tijdens een internationale bijeenkomst van politiemensen.

‘Okay, de opdrachtgever wou eerst Van Camp. Carpentier was voor later. De kant waarda Van Camp woont is 'n stille straat met jonge bome en nieuw’ huize, met 'n hofke rond, waarda geen kat voorbijkomt die d'r nie moet zijn.

Ik was er éne keer doorgewandeld en Ledda zei tegen z'n eige: Angelo jong, hier blijft ge beter weg. Het was ook geen kwestie van 'm op straat neer te knalle en dan ribbedebie, nee, d'opdracht was: de hit moet verdwijne. En da's complicated. Want d'r is niks zo moeilijk als to get rid of a body. Met 'n inside job hebt ge daar gene last van, ge laat het mes van uwen bulldozer zakke tot op de grond: ge nagelt de hit vast, ge gaat ernaartoe, ge zorgt dat alles safe is, ge zegt ‘Hiya, buddy’, ge schiet, ge zij zeker dat 'm goe geraakt is, ge rijdt weg en ge laat het wape zo rap mogelijk verdwijnen in de Hudson of de East River. De police mag op zijne kop gaan staan, maar de material corroboration van de facts is nie te make and you are as free as a bird.

Terug naar Hoboken. Om 'n lange story kort te make: 'k bel terug de number oep van de go between, doe mijnen uitleg en vraag hoe da'k Van Camp het beste uit z'n kot krijg om 'm out of the picture aan te kunne pakke. Ik wou – da moet 'k erbij zegge – ook wel géren wete waarda mijne go between eigenlijk woonde, want ik kende zelfs zijne naam nie en in dat hoerekotje van de Winkelhaakstraat zal 'm zekers nie gewoond hebbe hahahaha!’ Ledda gierde van het lachen en hoestte daarna bijna de longen uit zijn borst. Hij zat te hijgen met tranen in de ogen. Vincke en Verstuyft wachtten geduldig tot hij weer op adem was gekomen. Hij stak een sigaret op, inhaleerde, hoestte kort en rochelde.

‘Bent u moe of wilt u doorgaan?’ informeerde Vincke kortaf.

Ledda maakte een onbestemd gebaar en schudde van nee. Hij zei: ‘Ik smoor al van m'n tien jaar en 'k kan 't nie late. Well… Okay…’ Het was alsof er een waas voor zijn ogen kwam.

‘Waar was 'k ook weer?’ vroeg hij.

‘Dat u graag het adres van de go between zou geweten hebben,’ hielp Verstuyft met een misprijzende blik in zijn richting.

Ledda haalde het doordrukplaatje met tabletten uit zijn zak en slikte er enkele, rookte een minuut zonder iets te zeggen en zei toen toonloos: ‘Hij komt naar 't cafee van mijne maat en doet zijnen uitleg over Van Camp. We volgen 'm, hij springt in 'n grote BMW en hij rijdt naar 't centrum, gooit de car in 'n parking van de Vestingstraat, komt eruit en wandelt naar een Insurance Office, hoe zegge ze dat in 't Vlaams?’

‘Een verzekeringskantoor.’

‘Wa doen wij? We blijve staan totdat 'm buiten komt rond een uur of zes. Terug naar de parking. Naar de Plantijnlei, hij gooit den BMW in d’ underground garage van 'n sjieken building en is nie meer te zien. Wij de bellen afzoeke. Seynaeve. Dezelfde naam als op de ruit van die euh… verzekeringsbureau van de Vestingstraat.’

‘Waarom deed u dat?’ vroeg Vincke, gewoon om achter de techniek van een Amerikaanse beroepsmoordenaar te komen.

‘Waarom? That's simple: om als er 'n kink in de kabel zou kome, pressure te kunnen uitoefene. Hem bij zijne staart pakke en for instance die video voor zijne neus zette totda de stront in zijn schoene loopt.’

Vincke knikte.

‘En als er geen kink in de kabel komt?’

‘Dan laten w'alles zo.’

‘Heb je dat genoteerd?’ vroeg hij aan Verstuyft.

‘Tot de laatste letter.’

‘Okee. Gaat u maar door,’ zei Vincke.

‘Kan 'k soms geen glaske spa krijge?’ vroeg Ledda. Verstuyft liep naar de koelkast en haalde er een fles spa uit. Hij vulde een plastic beker, expres geen glas: het was niet de eerste keer dat een verdachte een glas als wapen gebruikte.

‘Thanks,’ zei Ledda en dronk het in één teug leeg, zette het naast de asbak op het bureau en stak een sigaret op.

‘Den uitleg die 'm in 't cafee van mijne maat had gegeve, was slim,’ ging Ledda voort met een dun grijnslachje, ‘iemand zou Van Camp contactére om te spreke over iet van 'n nomination voor 'n héél hoge post. In plaats van dien tiep zou Ledda gaan en dan moest 'k mijne plan maar zien te trekke. De kwestie was, 'm ieveranst te krijge, waardat er plaats is om 'm te late verdwijne en dat is in 'n strontland als België gene kattepis. Ik wou in één moeite 'n beetje uitleg hebbe over Carpentier, maar da was nie mogelijk. Okay, Van Camp zou den tweeëntwintigste juli naar een afspraak in 'n hotel in Eupen kome. Ik ernaartoe met den trein, want de car van mijne maat gebruike was too risky, en bij Avis een car hure ook…’

‘Inderdaad,’ onderbrak Vincke, ‘waarom geen auto stelen zoals in de States? Deed u dat daar niet? Ik meen te weten dat…’

‘In de States wordt er voor elke job indeed altijd 'n car gestole. En soms méér dan één. Als er for instance een covercar moet zijn of één om 'n accident te veroorzake om de straat te blokkére… In België 'n car stele is too risky. Da's alleen goed voor 'n hold-up.’

‘Okee, hoe verliep die afspraak met Van Camp in Eupen?’ ‘Ik was in a flashy outfit, een gekleed donker kostuum met 'n watch-chain, Gucci-mocassins, 'k had m'n haar speciaal late knippe en 'k sprak Engels gelijk David Hartman in de “Good Morning America show”.’

Verstuyft hield even op met typen en keek hem geïnteresseerd aan, alsof hij zich probeerde voor te stellen hoe iemand met het postuur van Ledda er in dergelijke kleding uit zou zien.

‘Ge moet wete, commissioner, da 'k soms heel goe ben in 't uitvinde van 'n cover-story en da 'k die rol dan speel gelijk in 'n film. M'n vader kon dat ook goed in zijnen tijd…’ Uw vader Enzo Ledda, wou Vincke zeggen, maar vond dat dit Ledda misschien zou irriteren, en hij was weer goed op dreef.

‘Ik raisonneerde zo: waarom wilt 'n zekere De Haeck, die vroeger nog minister is geweest – ik had links en rechts 't een en 't ander opgepikt – waarom wilt die Van Camp late verdwijne? Omdat 'm nie wilt hebbe da Van Camp 'n hoge post zou krijge. Maar als 'k nu 's doe ofda 'k 'n Amerikaan was, die De Haeck heeft gestuurd met one million dollar in plaats van dien hoge post, en da Van Camp die alleen zou krijge als 'm alles zou vertelle, zou da dan nie piccobello zijn: 'k zou temninste wete waarom da Van Camp moest verdwijne…’

‘Was u er zeker van dat die truc zou lukken?’ vroeg Vincke sceptisch.

‘Commissioner, voor one million dollar danst den duvel de jitterbug,’ antwoordde Ledda zelfverzekerd en hij toonde de palm van zijn rechterhand.

Vincke wiegde even met zijn hoofd. Hij geloofde geen barst van wat Ledda hem over Van Camp vertelde. Waarom zou die nog naar Eupen komen zonder enig motief? Hij liet Ledda echter doorpraten, zodat hij in zijn leugens verstrikt zou raken. Niemand is immers intelligent genoeg om behoorlijk te kunnen liegen.

‘We kome dus bijeen in dat hotel in Eupen. We drinken iet en 'k zeg dat 'k in opdracht van meneer De Haeck gestuurd ben door de Chase Manhattan Bank in New York. En dat die bank bereid is onmiddellijk one million dollar op zijn rekening te storte, maar as a matter of guarantee de hele background story met meneer De Haeck wilt wete. Ik haal 'n cheque uit m'n attaché-case en zijn bekske valt ope. Hij wilt beginne te vertelle, maar ik zeg dat da nogal risky is en da we beter a walk gaan maken in d'omgeving. Ge weet misschien commissioner, dat het stadje Eupen vlakbij da National Park ligt – ik kan godverdoeme wéér nie op de naam kome!’

‘De Hoge Venen,’ zei Vincke.

‘Right. Ik had een soort military map gekocht in het Tourist Office en daar staan alle wegskes oep. We pakke zijn car en 'n kilometer of zes zeve verder zitten we midden in wood country. Hij parkeert de car in 'n weg en wij op walk. Ik had de mini-recorder van mijne maat in mijne zak met 'n hele kleine extra-sensitive mike die g'n in uwe revers kunt steke. Wat er gezegd is during die walk kunt g'hore, maar zijn Engels trekt op geen klote, ik verwittig u..

Verstuyft stond op, stak de mini-cassette in de Olympus recorder die verbonden was met een versterker-filter en een luidspreker.

Tussen het geruis door herkenden ze de hese stem van Ledda, die begon met te vragen: ‘And now, mister Van Camp, tell your story please.’ In gebroken Engels, af en toe onderbroken door Ledda die deed alsof hij hem niet begreep, vertelde Herwig Van Camp, dat hij als socialist candidate voor de functie van administrateur-generaal van de Nationale Loterij – a very important position, zei Van Camp – was voorgesteld. Maar de zoon van staatsminister De Haeck, a very important man of the Christian People Party, die als zoon van zijn vader reeds titularis was van een groot aantal very important positions, had zo'n machtige kruiwagen, zei Van Camp (en kon onmogelijk op het Engelse woord komen, probeerde met het woord piston, dat niet begrepen werd en koos toen het woord parachute) dat de position wel weer zoals meestal naar de Christian People Party zou gaan. Van Camp gaf toe dat hij vast besloten was de zaak niet op te geven en bereid was qua middelen zeer ver te gaan. Algemeen was bekend, zei hij, dat staatsminister De Haeck sinds jaar en dag een pedofiel was – een woord dat Ledda niet begreep – a young boy lover verbeterde Van Camp, wat Ledda wel begreep. Van Camp was er via via in geslaagd de young boy te traceren, die op dat moment de favoriet van De Haeck was. Hij had contact gezocht met de jongen, een zekere Jean-Pierre Carpentier, en had hem met geld aan het praten gekregen. Er was inderdaad een pedofiele relatie aan de gang met de staatsminister. Van Camp nam contact op met de heer De Haeck, die eerst verontwaardigd loochende en dreigde met een proces wegens eerroof, maar tenslotte moest hij zwichten voor het dreigement van Van Camp, dat hij ‘de pers’ zou inlichten en zekere ‘hooggeplaatste kerkelijke en politieke personen’ en dat ‘de jongen zelf bereid was klacht bij het parket in te dienen’, dat hij ook over ‘fotomateriaal’ beschikte en verklaringen van ‘nog andere jongens’. Het resultaat was dat de kandidatuur van De Haeck junior opeens zonder motief werd teruggetrokken en begin juli vijfentachtig had Van Camp de officiële benoemingsbrief uit Brussel in handen gekregen. De stem van Ledda vroeg: ‘And our one million dollar deal, mister Van Camp?’ Volgde gedurende een tiental seconden een luid geruis. Ledda was blijkbaar vergeten, de mini-recorder uit te schakelen, want opeens klonken door de luidspreker in kamer 312 een reeks geluiden die aan duidelijkheid niets te wensen overlieten en die door Vincke en Verstuyft met ingehouden adem beluisterd werden: een gesmoorde kreet – het roepen van een vrouwennaam – eindigend in een hikgeluid, luid geruis, geknor uit de keel van Ledda, die ‘oo hell, hell!’ riep, enkele bonkende slagen gevolgd door een duidelijke kràk, gevolgd door gehijg en een zware hoestbui waarbij een fluim werd uitgespuwd. Waarna de mini-recorder werd uitgeschakeld.

Verstuyft zette het toestel af. Er viel een onnatuurlijke stilte in kamer 312. Hij tuurde met getuite lippen naar zijn vingertoppen.

Vincke was niet in staat om één woord uit te brengen. Hij kreeg ademnood, stond op en opende een raam. Op de Britselei raasde het verkeer in golven voorbij. Hij liep naar de koelkast, ontstopte een flesje tonic en goot een glas vol. ‘Jij ook?’ vroeg hij met een vreemd klinkende stem aan Verstuyft.

‘Nee, dank je,’ antwoordde die met de stem van iemand die zopas verschrikkelijk nieuws heeft gekregen.

‘Ik stel voor het verhoor even te onderbreken,’ zei Vincke toonloos. Hij wilde dat Ledda zo gauw mogelijk uit zijn ogen verdween.

Verstuyft knikte somber, hij stond op en ontbood de rijkswachters. Ledda werd aan een rijkswachter vastgeklonken en hij verliet de kamer.

‘Doen w'een blokje om?’ vroeg Verstuyft en hij wreef langzaam zijn nek. Vincke knikte, dronk zijn tonic op en trok zijn jasje aan. Samen verlieten ze kamer 312.

Ze liepen zwijgend naast elkaar door de Justitiestraat in de richting van de Mechelsesteenweg. Het weer was nog altijd benauwd. Af en toe rommelde de donder in de verte. De zon scheen niet. De lucht was egaal grijs. Hitte steeg uit de straatstenen als uit een oven. Het was onwezenlijk en in hoge mate vervreemdend.

Opeens zei Verstuyft met een van woede hortende stem: ‘Een wild beest! En zo koud als ijs. Ik wist niet dat er. Zulke. Monsters bestonden.’

‘Het merkwaardigste is,’ zei Vincke, ‘dat er in zijn manier van praten en zijn gedrag geen spoor van abnormaliteit te vinden is. En op zijn gezicht is het onmogelijk te zien dat hij tot zulke dingen in staat is. Wat is uw beroep, meneer? Moordenaar…’

Niemand ziet er uit als een moordenaar,’ herhaalde Verstuyft een van de geliefkoosde gezegdes van zijn vriend, ‘behalve in films.’

‘Een afwijkend gedragspatroon heeft volgens mij weinig te maken met zogenaamd crimineel gedrag, dat afgebakend wordt in het Strafwetboek. Hoe meer ik in aanraking kom met zogenaamde abnormalen, hoe meer ik ervan overtuigd raak dat de zieke en de gezonde geest meer overeenkomsten dan verschillen vertonen. Ik denk daarbij dat wij allemaal in staat zijn om…’ zei Vincke en bleef met gebogen hoofd staan.

Verstuyft zei geen woord.

‘Ik bedoel dat wij allemaal diep in ons de afwijkingen hebben die Ledda naar buiten heeft gebracht,’ ging Vincke voort met geconcentreerde ogen, ‘het enige verschil is dat wij ze verborgen houden.’

‘Ik heb de indruk dat bij Ledda alles op een bepaald moment op hol slaat,’ zei Verstuyft, ‘en er is heel weinig voor nodig. Ik vraag me zelfs af of hij het kan helpen.’

Ze staken de Jan Frans Willemsstraat over.

‘Ik heb met een vroegere schooldirecteur van hem gesproken,’ zei Vincke, ‘hij woont hier trouwens vlakbij. Ledda vertoonde als kind ook al afwijkend gedrag. Labiel. Eigenzinnig. Gewelddadig. Ontevreden. Uitdagend. Onhandelbaar. A-sociaal…’

‘A sociopath,’ zei Verstuyft, het nieuwe modewoord voor psychopaat gebruikend.

‘De schooldirecteur zei het met weinig woorden: Die jongen was al getikt van in z'n wieg.’

‘Ledda wijkt af van alle mensen die ik ooit heb ontmoet,’ zei Verstuyft bitter, ‘in mijn ogen is hij volledig krankzinnig.’

‘Rechter Santens zal zich afvragen: is dat nu een massamoordenaar of een seriemoordenaar.’

‘Juridisch is hij een massamoordenaar. In feite is hij een beroepsmoordenaar. Hij heeft trouwens toegegeven dat hij al meer dan veertig jobs gedaan heeft. Voor geld. Geen ander motief.’

‘Ik ben benieuwd welk gezicht Santens zal trekken.’

‘Ledda is niet wat men noemt een typische seriemoordenaar,’ zei Verstuyft belerend, ‘ik heb daar thuis een boek over.’

‘Ha, waarom heb je me dat nog niet gegeven om te lezen?’

‘Ik zal het je lenen. Het is van een Amerikaanse psychiater, die het splinternieuwe verschijnsel in de States tracht te omschrijven. Het gaat altijd over een man die heel alleen per auto door de Verenigde Staten dwaalt, een reusachtig continent van vijfduizend kilometer breed en drieduizend kilometer lang. Hij doodt mensen die hij toevallig ontmoet. Die hij dus niet kent. Waarom doet hij dat? Niet voor geld, nee. Uit haat. Fèlle haat wel te verstaan. Een soort haat die hem nooit loslaat en die hem voortdrijft, hem dwingt telkens weer te moorden. Hij gaat daarin te werk met een onvoorstelbare wreedheid. Zijn slachtoffers moeten namelijk lijden en dat geeft hem een overweldigend machtsgevoel. Het is een soort diep geworteld, ongelooflijk intens geweld.’

‘De daïmôn,’ mompelde Vincke, ‘het Duistere Eiland diep in ons.’

‘Wie heeft dat gezegd?’

‘Sophocles,’ zei Vincke, hem aankijkend. Hij dacht even na en zei: ‘Eén woord in je geleerd betoog heeft me getroffen: machtsgevoel. Ledda lijdt volgens mij aan twee kwalen: machtswellust die door geld kan verschaft worden en een ongeneeslijke kwaadaardigheid, waardoor hij niet bereid is voor geld te werken, maar in de plaats daarvan levens van anderen vernietigt. Wat mij blijft intrigeren is het feit dat hij door zijn omgeving blijkbaar niet als een abnormale wordt ervaren. De politie heeft hem tot nu toe met rust gelaten. De FBI heeft alleen vermoedens van een mobconnection.’

‘Hij beweert van zichzelf dat hij ziek is.’

‘Ja, dat medicament Nootropil dient zogenaamd om hersencellen te regenereren, maar dat is bullshit. Van mijn vriend Paul Meerbergen, een neuroloog-psychiater weet ik dat afgebroken hersencellen niet meer te recupereren zijn. We verliezen er elke dag trouwens enkele honderdduizenden. Gelukkig hebben we een flinke voorraad.’

‘Ik dacht dat jij iets tegen psychiaters had,’ zei Verstuyft met gespeelde verbazing.

‘Paul was ooit gerechtspsychiater, maar hij vond die club dermate corrupt, dat hij eruitgetreden is. Daarom… Hij zegt onder meer dat als je de eed van Hippocrates aandachtig leest, je zult merken dat dokters onder ede beloven dat ze elkaars fouten zullen toedekken.’

‘Het is beangstigend,’ zei Verstuyft.

Vincke bleef staan en keek hem vorsend aan.

‘Ik bedoel het fenomeen Ledda,’ zei Verstuyft onverstoorbaar, ‘dat hij in staat is een normaal leven te leiden tussen andere mensen. En dat niemand opmerkt dat hij een monster is.’

‘Tja…’

‘De laatste seriemoordenaar die in de States gepakt werd, – en ze worden nota bene heel zelden gepakt – had meer dan honderdtwintig mensen eigenhandig gewurgd, neergestoken, neergehakt, doodgeschoten, de nek gebroken, uit ramen gegooid, verkracht, doodgemarteld, ja zelfs doodgebeten. Hij was handelsreiziger en een model-echtgenoot, vader van drie schatten van kinderen, lid van een fundamentalistische kerkgenootschap…’

‘Hij is in goed gezelschap,’ onderbrak Vincke hem.

‘Wat bedoel je?’

‘Ronald Reagan is ook een fundamentalist die gelooft dat het Einde van de Wereld onafwendbaar is. Het verschil met de vijfenveertig miljoen andere fundamentalisten van de Verenigde Staten is, dat hij de macht heeft om die fabel te verwezenlijken.’

Verstuyft zweeg. Hij was een beetje nijdig.

‘Mag ik misschien voortgaan over het fenomeen seriemoordenaar?’ vroeg hij.

‘Ik luister.’

‘Op dit eigenste ogenblik dwalen er naar schatting ongeveer vijfendertig dergelijke individuen door de States. Ze moorden als vrijetijdsbesteding: mensen verdelgen als insekten. Mannen, vrouwen, kinderen, bejaarden, niemand is veilig. Ze zigzaggen als perfecte moordmachines pijlsnel door de Verenigde Staten, altijd een tikje sneller dan de politie. Een FBI-psychiater beweert dat seriemoordenaars niets anders doen dan gewelddadige seksuele fantasieën verwezenlijken. Ze bevredigen hun bloeddorstige verlangens door terug te denken aan de net gepleegde moord, maar na verloop van tijd, meestal na een paar weken, ebt het effect van de moord weg en groeit de behoefte aan een nieuwe moord. Jaarlijks worden in de States de lichamen gevonden van vele honderden slachtoffers op vuilnisbelten, in bossen en moerassen, op straat, in huizen, langs de kant van de snelwegen en in achtertuintjes. Die gevonden lichamen zijn slechts het topje van de ijsberg, omdat de meeste slachtoffers nooit worden teruggevonden. In de koelcellen van de Amerikaanse justitie liggen drieduizend ongeïdentificeerde kinderen om maar een voorbeeld te geven. Het meest beangstigende is dat de meeste gesnapte seriemoordenaars perfect beantwoorden aan het beeld dat men zich vormt van The American Dream: succesvolle zakenlieden, handelsvertegenwoordigers, huisvaders, kerkgangers, die, als ze later aan een psychiatrisch onderzoek worden onderworpen, uitmuntende resultaten boeken en geen seconde last hebben van schuldgevoelens. Sociologen beweren zelfs dat het fenomeen seriemoordenaar veroorzaakt werd door het willen afkomen van frustraties en schuldgevoelens. Het zijn mannen die zijn opgegroeid in een tijd waarin je allerlei populair-wetenschappelijke helpje-zelf-boekjes kunt kopen. Daarin wordt vaak beklemtoond dat alle psychologische problemen veroorzaakt worden door te veel schuldgevoelens. Doe Wat je Zelf Wilt. Weg Met De Frustraties! In dat boek van die Amerikaanse psychiater staan details, die je gewoon niet voor mogelijk houdt. Na de moord kleden ze hun slachtoffer uit en zetten het dode lichaam neer in houdingen die regelrecht op foto's uit Playboy zijn geïnspireerd. Bandopnames van martelingen… Denk maar aan de seriemoord door die marinesoldaten in Wilseyville.’

‘Hoe zou Ledda Van Camp gedood hebben?’ vroeg Vincke, in gedachten verzonken. Hij struikelde over een verzakte trottoirsteen.

‘Alleszins niet met een Colt Python. We zullen verplicht zijn het hem te vragen.’

‘Precies,’ zei Vincke en hij keek op zijn horloge, ‘ik ben er weer een beetje bovenop. Weet je dat ik na die cassetteopname zijn lijfelijke aanwezigheid niet meer kon verdragen. Had hij nog één woord gezegd…’

Ze keerden om en liepen terug naar het justitiepaleis.

‘Film- en bandopnames zijn als bewijs voor de Belgische rechtbanken en hoven nogal fragiel vanwege de manipuleerbaarheid,’ zei Verstuyft peinzend, ‘en meneer De Haeck is daar als ex-advocaat natuurlijk uitstekend van op de hoogte…’

‘Wat bedoel je?’

‘Dat het plan van Ledda om De Haeck te raken – want dat is volgens mij zijn bedoeling – niet zal lukken als die opnames niet worden gecorroboreerd door ander bewijsmateriaal.’

‘Die vlieger gaat inderdaad niet op. Hij heeft niets anders gedaan dan een put gegraven voor een ander en hij is er zelf ingevallen. Voor een assisenjury heeft hij geen schijn van een kans. En meneer De Haeck zal niet in de beklaagdenbank zitten.’ Hij dacht: hoe zou De Haeck contact hebben gekregen met de New Yorkse maffia?

‘Zo te zien heb je gelijk. Maar helemaal safe is De Haeck volgens mij niet. We zullen verder zien wat Ledda ons te vertellen heeft. Er is een kans dat De Haeck als getuige wordt opgeroepen tijdens de assisenzitting en dan zou ik niet in zijn schoenen willen staan. Ledda z'n advocaat zal daar zeker niet het verwijt krijgen dat hij buiten het dossier pleit, want vanaf heden is de connectie De Haeck-Seynaeve-Ledda nog moeilijk uit het dossier weg te toveren.’

‘In een rechtsstaat als België is alles weg te toveren,’ zei Vincke, ‘het hangt alleen van enkele personen af of iets in een dossier blijft of niet. Meer is daar niet voor nodig. Het punt is dat zoiets altijd achter de schermen gebeurt. Iemand als De Haeck zal alles in het werk stellen om de dans te ontspringen. Wat mij interesseert is alleen, hoe hij het zal doen en of hij erin zal slagen.’

‘Ik zit een beetje in de put, weet je,’ zei Verstuyft, terwijl ze de gang van Justitiestraat veertig inliepen.

Vincke klopte zijn vriend op de schouder. Verstuyft bleef staan en keek hem strak aan.

‘Ik zit in de put om twee redenen,’ zei hij, ‘ten eerste omdat sociologen voorspeld hebben dat het fenomeen seriemoordenaar naar Europa zal overwaaien, en ten tweede omdat in mijn ogen de eerbiedwaardige heer baron Gustave De Haeck een even grote schurk is als Angelo Ledda. En dat hij op vrije voeten loopt. Ik hoop alleen dat we een middel vinden om hem bij zijn staart te pakken. Gaan we naar boven?’

‘Dat is een idee,’ zei Vincke.

Ze namen de lift naar de tweede verdieping.

Toen Ledda opnieuw was gaan zitten, rechterbeen over linkerknie, gaf hij een bijzonder opgeruimde indruk. Zijn ogen stonden helder. Om zijn mond hing permanent een vaag spotlachje. Hij rookte rustig.

‘Eerst enkele vragen, meneer Ledda,’ begon Vincke, met tegenzin het woord ‘meneer’ uitsprekend.

‘Okay.’

‘Kan iemand als u een euh… job weigeren?’

Ledda knikte wijs, schokschouderde alsof hij aarzelde Vincke dit beroepsgeheim toe te vertrouwen en zei: ‘Ik persoonlijk heb nooit een job geweigerd, maar wat andere euh… hitmen doen, is hun zaak. De kwestie is da g'altijd door iemand van de Company wordt opgebeld voor 'n bespreking. Die moet dan exactly wete hoeveel da ge vraagt, want die gast heeft 'n percent op de som, you see.’

‘Hoeveel procent?’

‘Moet ge da wete?’

‘Ja, dat moet ik weten.’

Ledda aarzelde en zei: ‘Twintig percent.’

‘Een dienstenfabriek,’ mompelde Vincke.

‘Goe gezien, commissioner.’

‘En stel nu 's dat u die vier miljoen had ingepikt en er gewoon vandoor was gegaan, ik bedoel zonder de job af te maken. Ik heb horen vertellen dat zoiets in een outside job nogal 's gebeurt. Of dat de opdrachtgever gechanteerd wordt…’

‘Da's bullshit uit The Godfather. Wij doen faire en square business. Ik zal u één ding zegge en ge moet mij gelove: ik zou d'r nooit of nooit aan beginne, want dan zou 'k zeker en vast door de Company geroepe worde en ze zoue mij vrage of da 'k soms niks vergete was. Ik wil zegge: de jobs worde gecheckt.’

‘Waarom hebt u dan die opnamen gemaakt?’

‘Voor fun,’ antwoordde Ledda iets te snel.

‘Meneer Ledda, ik geloof u niet,’ zei Vincke glimlachend.

‘Commissioner, die job stond mij al van in 't begin nie aan. Ik vond da ze stonk. En ik wou m'n precautions pakke, voor 't geval da meneer De Haeck zijne langen arm zou wille gebruike. You see?’

Vincke knikte. Hij vond dit een plausibel antwoord.

‘Hoe is meneer De Haeck met de New Yorkse Company in contact gekomen?’

‘Vraag het hem zelf,’ antwoordde Ledda kortaf.

Dit antwoord heb ik verdiend, dacht Vincke.

Waarom doet u eigenlijk jobs?’ vroeg hij als terloops.

Ledda kreeg een schokje en nam de sigaret uit zijn mond. Hij zei afgemeten: ‘Omdat ik geen loser wil zijn, commissioner. Dáárom!’ Vincke keek Verstuyft even aan en knikte. Die tikte het antwoord.

‘En wat hebt u met de heer Van Camp gedaan?’ vroeg Vincke, een andere wending aan het verhoor gevend.

Ledda ging wat meer rechtop zitten en stak een nieuwe sigaret op.

‘In de grond gestoke,’ zei hij.

‘Weet u nog waar?’

‘Sure. Ik weet exactly waarda de military map ligt en daarop staan twee puntjes.’

‘Twee?’

‘Ja. Carpentier ligt daar ook.’

Ondanks zijn vermoeden verstijfde Vincke en hij kon geen woord meer uitbrengen. Verstuyft hield op met tikken en keek woedend voor zich uit. Hij kneep zijn grote vuisten dicht.

‘Had u dan een schop?’ vroeg Vincke. Hij vond zijn vraag onhandig.

‘Natuurlijk. In mijn attaché-case had 'k een opplooi-spade van de U.S. Army stocks. Ik heb de car-key uit zijne zak g'haald en gewacht totda 't donker was. M'n Gucci's ware natuurlijk naar de klote. Dan heb 'k de car gepakt en ben d'r mee naar Antwârpe gereje.’

‘Was dat niet… risky?’

Ledda haalde zijn schouders op.

‘Ik heb de car in de Leopoldstraat geparkeerd,’ zei hij, ‘ben naar huis ander’ schoene gaan aandoen en nog in de Milano rap 'n osso buco gaan ete.’

Hij heeft blijkbaar een voorliefde voor de Leopoldstraat, dacht Vincke en hij wachtte even alvorens naar het volgende hoofdstuk over te gaan.

Verstuyft twijfelde of het woord buco met een of twee c's werd geschreven, hij tikte vastberaden de laatste zin, gaapte achter zijn hand en strekte zijn rug.

‘Jean-Pierre Carpentier?’ zei Vincke in de richting van Ledda.

‘Gaan we da vandaag nog doen?’ vroeg die.

‘Ja, vandaag gaan we dat nog doen,’ zei Vincke ingehouden. Tot j'er bij neervalt, rotzak, dacht hij.

‘Freddy, informeer 's bij de afdeling naar de Lijst Vermiste Personen,’ zei hij tegen Verstuyft. Die greep de hoorn, draaide een binnenhuisnummer en vroeg de inlichting. Na enkele minuten schreef hij de boodschap op een blocnote en legde neer. Hij schoof de blocnote naar Vincke door. Vincke las: Jean-Pierre Carpentier, Antwerpen, 7 juli 1970, Fruithoflaan 317/9, Berchem. Verdwenen op donderdag 25 juli 1985. Tot op heden spoorloos.

Pas vijftien jaar geworden, dacht Vincke, die een droge keel had gekregen.

Ledda zat oplettend en afwachtend te kijken.

‘We luisteren,’ zei Vincke, hij keek hem aan en vouwde zijn handen.

‘Het is a very short story,’ begon Ledda, ‘ik deed ofda 'k 'n Amerikaanse journalist was van 'n populair magazine, ik stak tien groen’ brieve onder zijne neus en hij heeft alles verteld wa'k moest wete, met naam en toenaam. Steekt da cassètje maar in de recorder.’

De opname was veel duidelijker dan die met Van Camp. Ze was blijkbaar ergens binnen opgenomen. In met Engelse woorden doorspekt Nederlands vroeg Ledda Jean-Pierre Carpentier uit. De jongen had een heldere sopraanstem die nog niet oversloeg, waarbij het hese geluid van Ledda van een afstotende vulgariteit was.

Jean-Pierre Carpentier gaf zonder moeite het adres, waar Gustave De Haeck hem ontmoette. Elke week één keer, telkens op donderdagavond om acht uur. Op de tweede verdieping van een herenhuis, gelegen op de Amerikalei 7 B (vlakbij het justitiepaleis). Daar moest hij zich voor Gustave De Haeck, die met een auto kwam, waarin een chauffeur op hem bleef wachten, uitkleden, masturberen (m'n eigen afspele, zei hij woordelijk) en zich opnieuw aankleden. Meer niet. De oude heer zei nooit een woord, raakte hem zelfs met geen vinger aan, en overhandigde hem na volbrachte taak een biljet van duizend frank, waarna hij verdween. Jean-Pierre Carpentier kreeg de strenge opdracht, het huis pas om negen uur te verlaten en de voordeur goed dicht te trekken. In het huis woonde niemand. Ledda vroeg hem of hij de kamer eens mocht zien. De jongen antwoordde dat hij geen sleutel van het huis noch van de kamer bezat. Elke donderdagavond om acht uur stond de voordeur van het huis op een kier.

‘Ik heb de laatsten donderdag 'n paar fotokes gemaakt,’ zei Ledda toen het bandje zweeg, ‘haal ze maar uit d' envelop.’

Verstuyft legde de foto's naast elkaar op het bureau. Ledda stond op, leunde met één elleboog op de rand van het bureau en verstrekte uitleg.

‘Met 'n telelens gepakt met film van 16oo ASA’ zei hij, ‘maar de foto's zijn average quality. Dat hier is die Jaguar aan de voorkant, ge kunt de face van de chauffeur goe zien. Dat hier is de plaat (het nummer was 4Boo8). Hier gaat dien ouwe binne (een foto en profil van een kleine magere man in donkere overjas en ouderwetse hoed die het huis binnengaat). En daar is die kleine (Jean-Pierre Carpentier in lichtkleurig jeanspak, met een aanvallige glimlach in de lens kijkend).

‘Daar staat uw stoel,’ zei Vincke meer kortaf dan in zijn bedoeling lag.

Ledda's gezicht verstrakte. Hij ging langzaam, met gebogen schouders, de voeten uit elkaar, op z'n Amerikaans schommelend, naar zijn stoel. Nu gaat hij zich omdraaien en toespringen, dacht Vincke. Hij wisselde een korte blik met Verstuyft, die heel nauwkeurig wist wat hij in dat geval zou doen. Zijn rechterhand lag op het bureaublad naast de schrijfmachine.

Ledda deed niets. Hij ging zitten en stak heel langzaam, zich met moeite beheersend, een sigaret op, inhaleerde en hoestte zelfs niet.

‘Wat is er verder met Jean-Pierre Carpentier gebeurd?’ vroeg Vincke, ‘wij weten dat hij op 25 juli verdwenen is. Dat was een donderdag.’

‘Exactly. Nadat dien ouwe in zijne Jaguar gestapt was en weggereje, heb 'k op da manneke gewacht. Ik had bij Hertz 'n car g'huurd. We zijn same naar Eupen gereje en daar heb 'k hem gepakt…’

‘Juist,’ zei Vincke met een gesmoorde stem, ‘gepakt zegt u, maar vindt u dat geen raar woord, meneer Ledda?’ ‘Ik heb zijn nekske gebroke,’ verduidelijkte Ledda, ‘just gelijk bij mister Van Camp.’

Het gezoem van Verstuyfts schrijfmachine hield op. Opnieuw viel er een abstracte stilte in kamer 312. Vincke en Verstuyft keken elkaar niet aan. Ze zaten verstomd te herstellen van wat ze net hadden gehoord.

Na enige tijd zei Vincke met een strak gezicht: ‘De autopsie zal uitwijzen wat er precies is gebeurd. Hebt u hem ook begraven?’

‘Ja. In da National Park.’

‘U zei dat u een auto huurde bij Hertz?’

‘Ja.’

‘Op naam van Angelo Ledda?’

‘Ja.’

‘Waar is dat verhuurbureau?’

‘In d'Uitbreidingstraat.’

Verstuyft keek in de Gouden Gids, draaide het nummer en maakte zich bekend. Hij kreeg prompt de gevraagde informatie. Ledda had inderdaad op donderdag 25 juli om vier uur 's namiddags een rode Volkswagen Passat gehuurd en hem de dag daarop om tien uur teruggebracht, onbeschadigd en met een volle benzinetank. Hij had vierhonderdzestien kilometer afgelegd.

Alles klopte.

‘Bel het kadaster 's op om de eigenaar van dat pand op de Amerikalei…’ zei Vincke, terwijl hij zelf de Dienst voor Wegverkeer in Brussel opbelde om de titularis van het plaatnummer te krijgen.

Na drie minuten hadden ze de informatie: in beide gevallen was de naam Gustave De Haeck.

Vincke strekte zijn rug, schraapte zijn keel en zei: ‘Meneer Ledda, voor zover ik weet, is er tussen 25 juli en 16 september, de dag waarop de heer Albert Arts vlakbij zijn woning in de Seringenlaan dood werd aangetroffen, niets gebeurd wat ons rechtstreeks interesseert. Kunt u ons grosso modo vertellen wat u tijdens die periode hebt gedaan?’

Ledda stak een sigaret op, verfrommelde het lege pakje en legde het naast de asbak.

Als hij zo doorgaat, komt hij met drie pakjes niet toe, dacht Vincke, die voor hij ermee ophield tijdens het vierde jaar Rechten, zelf een kettingroker was geweest.

‘In die period is er eigentlijk nie veel gebeurd,’ gaf Ledda toe, ‘ik heb de twintig percent van die vier miljoen op 'n bankrekening in de Bahama's gestort, de rest op m'n eige bankrekening…’

Ook op de Bahama's, wou Vincke zeggen, maar hij zweeg. ‘… b'halve een paar honderdduzend frang voor de normal expenses. Eind juli heb 'k ergens 'n wijfke aan den haak geslage en we zijn met heur car naar de Riviera gereje en hebben daar a good time g'had tot eind augustus en dan zijn we t'rug naar België gekome.’

‘Samen…’ zei Vincke droogjes.

Gelooft ge mij nie?’ schoot Ledda uit.

‘Ik geloof altijd alles, meneer Ledda,’ zei Vincke moedeloos, ‘hoe heette die vrouw?’

‘Lydie, maar nadien heb 'k ze nooit nie meer t'ruggezien.’

‘Waar woonde ze?’

‘In Brussel, maar waar, da weet 'k nie.’

‘In welk hotel hebt u gelogeerd aan de Riviera?’

‘In wel twintig.’

‘Okee,’ zei Vincke, ‘nadat u terug in België was, wat deed u dan?’

‘Ik wou gene last meer verkope bij mijne maat en ik had weer's a lucky star.’

‘Hoezo?’

‘Mijne maat had 's gezegd: Angelo, weet ge da gij 'n bruur in Antwerpen hebt? Ik zeg: ja, en waar woont die? In de Schuttershofstraat, zei mijne maat, in zo'n winkeltje van allemaal ouwe rommel. Ik daar naartoe, gewoon om 's te zien. Toenda 'k binnekwam, verschoot 'k m'n eige 'n ongeluk, 't was just ofda 'k m'n eige zag staan, hij was alleen wa groter en 'n beetje smaller van schouwers, maar z'n gezicht! Unbelievable! En op zo'n momente, commissioner, schiet 'r vanalles door 'n mens zijne kop, ik kan da niet tegenhouwe en ik begin eerst met 't een en 't ander te kope, 'n bajonet, 'n sabel, 'n German belt, en nog vanalles, we beginne same te klappe, we moete lache omda w'op malkander trekke lijk twee druppels water en 'k begin de piere uit zijne neus t' hale. Hij woont alleen in dat huis da van hem is en hij verdient zijnen boterham met dinges lijk als magazines van voor den oorlog op te kope en die dan aan collectioners te verlappe, plus German uniforms, decoraties, officiereklakke en zo… en ik mag zelfs in zijn achterkamer kome. En daar is 't dan gebeurd.’

‘Ik begrijp u niet,’ zei Vincke zo effen mogelijk.

‘Well, ik heb 'm suddenly gepakt en de body in 't hofke begrave.

De hoofdpijn die Vincke al enkele uren had vanwege het benauwde weer, kwam volop door. Ze drukte als een vuist tegen zijn schedel. Toch was hij in staat het verhoor uiterlijk onbewogen voort te zetten. Hij kende de reden. Apathie. Langzame immunisatie. In godsnaam dan maar, dacht hij en vroeg: ‘Wat deed u daarna?’ Hij vond het een weinig geïnspireerde vraag, maar het kon hem weinig schelen. Hij las de naam op de Belgische identiteitskaart. Hij had zelfs geen zin om te vragen: Heette die man soms Armand De Ryck?

‘Wat deed ik daarna?’ herhaalde Ledda Vincke's woorden en hij schoot even in de lach, ‘that 's simple, commissioner, ik liet de blaffeture zakke, ik schreef op 'n briefke “Jaarlijks verlof van 1 tot 30 september” en 'k ging daar wone.’

‘O,’ zei Vincke, ‘zo maar.’

‘Hoe anders?’ vroeg Ledda oprecht verbaasd.

‘Een vraag als een andere.’

‘Ik lieg als 'k da zeg, want d'r was nog iets anders gebeurd.’ Vincke en Verstuyft dachten allebei hetzelfde: wat nog?

‘I told you, I'm a sick man,’ zei Ledda.

‘U slikt Nootropil.’

‘Exactly. Toen da 'k nog in New York was, ik geloof in de maand of May, had 'k al meer dan éne keer iets raar tegegekome: ge zit voor de television, president Reagan komt op en ge kunt nie op zijne naam kome.’

‘Dat gebeurt,’ zei Vincke.

‘Ja, maar ge springt in uw car, ge rijdt ieverans naartoe en suddenly weet ge nie meer waarda ge zijt en ge rijdt maar rond en ge komt na 'n uur of twee drij ieverans uit waarda ge nog nooit nie geweest zijt en ge vraagt iemand waarda ge just zijt en die zegt: in Hamilton Connecticut, terwijl da ge naar Cutchogue op Long Island wou rije…’

‘Hum,’ deed Vincke.

‘Of ge loopt naar de kelder om iet te gaan hale en in de kelder weet ge nie meer voorwa da g'in de kelder zijt, ge gaat t'rug naar bove en ge vergeet gewoon da g'in de kelder zijt geweest… Ge leest 'n boek en den dag daarop moet ge'm opnieuw beginnen omda…’

‘Come to the point, please,’ onderbrak Vincke.

Ledda kneep zijn lippen samen tot een dunne streep. In een onderdeel van een seconde brandde er een gele gloed in zijn ogen. Vincke dacht: daar is het duiveltje van me neer Angelo Ledda, dat in zijn wieg al in zijn nek stond te blazen.

Heel nadrukkelijk, merkbaar heser dan gewoonlijk, zei Ledda: ‘Om 'n long story kort te make, ik trek naar 'n doctor in Brooklyn. Die me naar 'n andere doctor in Upper Manhattan stuurt. Doctor euh… 'k zou zijne naam duzend kere zegge, geeft mijnen diary 's, Freddy.’

Verstuyft zat even met zijn mond vol tanden. Vincke zei niets. Hij hield Ledda scherp in de gaten terwijl die in de agenda zat te bladeren.

‘Ha, hier heb 'k hem: doctor Lepcowicz, 81th E Street, vlakbij het Metropolitan Museum. Ik heb hier zelfs zijn telephone number,’ zei Ledda, blijkbaar na enkele seconden weer in een normaal humeur.

‘Mag ik u één ding verzoeken, meneer Ledda,’ zei Vincke minzaam, ‘wij stellen het niet op prijs dat u ons bij de voornaam noemt.’

‘Okay,’ zei Ledda met een groen lachje, ‘mag 'k voortbabbele?’

‘Dat mag u,’ zei Vincke.

Er werd geklopt. Onderzoeksrechter Santens kwam de kamer binnen, gaf Vincke en Verstuyft een hand, keek even naar de verdachte en ging naast Vincke zitten.

‘Doet u maar rustig verder, meneer Vincke, mag ik intussen de peevee's even doornemen?’ vroeg hij, zijn bril opzettend. Hij had een naturel vlaslinnen zomerpak aan met een voor zijn doen erg frivole das met bloemetjesmotief. Verstuyft gaf hem een stapeltje PV's. Santens begon te lezen.

‘Mag 'k voortbabbele?’ herhaalde Ledda, die onderzoeksrechter Santens met een wantrouwige blik had bekeken.

Vincke knikte kort.

‘Well, doctor euh… ja… da's nu eender… luistert naar mijnen uitleg en laat mij 'n test doen: achterstevore van honder naar zero telle met iedere keer zeve daartusse. Mijnen tijd is veel te lang en ik mis wel 'n keer of vijf. Nog een paar tests en hij zegt: komt morgevroeg om negen uur naar het Sinai Hospital voor 'n CT Scanner. Zo gezegd zo gedaan. Een half uur onder da machien en daarna word 'k in slaap gedaan voor een proef met brain liquid en twee dage later moet 'k terugkome voor de result. Hij zegt da 'k het begin van de ziekte van euh… 'k ben die naam vergete… heb en dat er nie veel aan te doen is, da 'k zo weinig mogelijk liquor mag drinke, da 'k veel vis moet ete, da 'k veel ope lucht nodig heb, da 'k stress moet mije, da 'k nie meer mag smore, d'r schoot niks nie meer over da 'k wèl mocht. En ik krijg pille voorgeschreve.’ Hij haalde de Nootropil tabletten uit zijn zak.

‘Kunt u niet meer op de naam van die ziekte komen?’ vroeg Vincke.

Ledda schudde zijn hoofd.

‘Nope,’ zei hij, ‘maar ge kunt altijd 's naar doctor Dinges in New York belle. Die zal 't wel wete.’

‘Dat is een idee,’ gaf Vincke toe, hij zocht in de agenda en schreef het nummer af. Hij keek op z'n horloge. Er was veel kans dat doctor Lepcowicz al op was. Hij vormde het nummer in New York.

‘Doctor Lepcowicz?’ vroeg Vincke, nadat na één belsignaal werd opgenomen.

‘Yes, that's me,’ zei een sonore basstem heel duidelijk. ‘Doctor, I'm captain Vincke from the Belgian Criminal Police,’ begon Vincke in afgemeten Engels, ‘I'm doing an investigation in a case where one of your patients, mister Angelo Ledda…’

‘Yes, I know him. What can I do for you?’

‘Can I get some information about his illness?’

‘Can I get mister Ledda on the phone?’

‘Sure,’ antwoordde Vincke en wenkte Ledda, dat hij aan het toestel moest komen.

‘Hiya, doc,’ zei Ledda joviaal, en luisterde naar wat de dokter zei.

Hij begon te lachen. ‘Sure doc, you can go ahead, bye bye and have a good day,’ zei Ledda en hij gaf de hoorn aan Vincke.

‘My patient, mister Fink,’ zei dokter Lepcowicz langzaam, ‘suffers from the Alzheimer disease. You know what it is?’ ‘No,’ antwoordde Vincke.

‘Well euh… it's an irreversible destruction of brain cells, a precocious form of dementia senilis, you follow me?’

‘Yes, doctor,’ antwoordde Vincke, ‘one question: is it fatal?’

‘I'm afraid, I must say yes.’

‘How long will it last yet?’ vroeg Vincke en vond zijn Engels klungelig.

‘Oowh, what should I say… a couple of months, maybe one year.

‘And afterwards?’

‘It'll be very, very bad, mister Fink.’

‘Thank you, doctor.’

‘You are welcome, bye bye.’

‘Bye bye,’ zei Vincke automatisch en hij legde met gefronst voorhoofd de telefoon op de haak. Hij keek naar het woord dat hij op zijn blocnote had geschreven. Alzheimer. De ziekte van Alzheimer, dacht hij. Daar had hij nog nooit van gehoord.

Hij bedacht zich en belde zijn vriend de neuroloog-psychiater Paul Meerbergen op.

‘Hallo Paul, hier Eric, een simpele vraag: wat is de ziekte van Alzheimer?’

‘Olala,’ zei dokter Meerbergen, ‘jij hebt ze toch niet, hoop ik?’

‘Nee, waarom?’

‘Dan was je te beklagen. Maar euh… moet dat absoluut door de telefoon?’

Vincke kreeg een inval.

‘Nee, beter niet. Zeg 's, hebben jullie tijd om vanavond een stukje te komen eten?’

‘Graag.’

‘Om acht uur?’

‘Dat past, want ik heb nog een patiënt, pardon een kliënt, om halfzeven. Tot straks.’

‘Tot straks,’ zei Vincke en hij belde zijn huis. Eva nam op. ‘Schat, vanavond komen Freddy, Paul Meerbergen en Nelly een stukje meeëten, gaat dat?’

‘Ha, eindelijk 's een gezellige avond,’ zei ze met een giechel diep in haar keel.

‘Je bent wel vriendelijk,’ zei Vincke.

‘Hoe laat?’

‘Ze komen om acht uur. Freddy en ik zullen er vroeger zijn. Zet je de sauna aan?’

‘Okiedoe. Bye, konijn.’ Ze lachte hees.

‘Bye,’ zei Vincke blij. Hij zag haar Syrische ogen. Hij verlangde naar haar.

Verstuyft keek hem aan met een brede glimlach en hij leunde genoeglijk achterover in zijn stoel dat hij kraakte. Hij rekte zich niet omdat rechter Santens erbij was.

De laatste, die ongeëvenaard snel diagonaal processenverbaal kon lezen, keek op, nam zijn bril af en zei tegen Vincke: ‘C'est presque comme un tableau de Salvador Dali.’ Vincke keek hem stomverbaasd aan en knikte gereserveerd. Hij vond de vergelijking niet erg geslaagd en daarbij was het ongepast dat Santens Frans sprak, opdat Ledda hen niet zou verstaan.

‘Alors, qu'est ce que vous suggérez, monsieur Vincke?’ vroeg Santens, zijn bril opvouwend en 'm in zijn borstzakje stekend.

Vincke keek op zijn horloge. Vier uur. Hij had niet de minste zin meer om verder te verhoren.

‘Que nous allons à la Schuttershofstraat,’ zei hij, ‘pour exhumer le corps de monsieur De Ryck à fin d'autopsie et que vous prenez contact avec votre collègue à Verviers pour deux exhumations dans les Hautes Fagnes. Demain si possible.’

‘Une bonne idée,’ zei Santens en keek op zijn horloge, ‘monsieur Verstuyft peut diriger l'exhumation à la Schuttershofstraat, je téléphonerai le professeur Abbeloos et la caserne des pompiers. Je vous attends dans mon bureau dans un quart d'heure, ça va?’

‘Okay,’ antwoordde Vincke en merkte te laat dat hij iets van het woordgebruik van Ledda had overgenomen. Santens verliet de kamer.

‘Wie was dat?’ vroeg Ledda kortaf.

‘De onderzoeksrechter,’ antwoordde Vincke.

‘Is dat hetzelfde als den District Attorney?’

‘Zo zou u hem kunnen noemen, maar helemaal juist is het niet.’

‘Wat heeft hij gezegd?’ vroeg Ledda.

‘Dat is iets tussen hem en mij,’ antwoordde Vincke in het nauw gedreven.

‘Het gaat toch over mij!’ schreeuwde Ledda en gaf een harde vuistslag op zijn borst.

Hij heeft verdomme gelijk, dacht Vincke. Hij zei: ‘We gaan straks het lichaam van meneer De Ryck opgraven en morgen gaan we naar de Hoge Venen, waar u de plek moet aanduiden waar…’

‘That's fine,’ zei Ledda en hij stak met bevende vingers een sigaret op. Na de eerste diepe haal vroeg hij: ‘Ik moet die lijke toch niet zien, want ik kan daar nie goe tege, you see what I mean?’

‘Ik kan daar evenmin goed tegen,’ zei Vincke ingehouden. Hij gaf een teken aan Verstuyft, die op de deur klopte. Twee rijkswachters kwamen naar binnen. Ledda werd vastgeklonken en liep met de rijkswachters mee.

‘Oef,’ zei Verstuyft, toen ze alleen waren. Hij rekte zich uitgebreid. Vincke nam de asbak en ledigde 'm in een pedaalemmertje. Hij zette een raam open.

‘Rechter Santens slaat soms den bal lelijk mis met zijn geleerde vergelijkingen,’ zei Verstuyft, terwijl hij een plastic hoes over het Japans wonder trok, ‘Salvador Dali godvernondedju!’

‘Waarmee zou jij de zaak dan vergelijken?’ polste Vincke. ‘Met niks. Elke zaak is uniek omdat elke moordenaar uniek is.’

‘Waar heb je dat gehaald?’ vroeg Vincke oprecht verbaasd. ‘Hier,’ zei Verstuyft en sloeg met de vlakke hand tegen zijn voorhoofd.

‘Ledda heeft de ziekte van Alzheimer,’ zei Vincke, ‘iets ongeneeslijks, schijnt het.’

‘Ik zie dat manneke van vijftien jaar voor mijn ogen terwijl hij zich aftrekt voor die… die… vieze, vuilen tjeef, báh!’ zei Verstuyft uit de grond van zijn hart.

‘Wat betekent het woord “tjeef”?’ vroeg Vincke, terwijl hij zijn bureau opruimde.

‘Een Gentse scheldnaam voor katholiek. Hoe zeggen ze dat in Antwerpen?’

‘Ne neus,’ zei Vincke.

‘Nooit van gehoord.’

‘Vroeger vochten de kinderen van de katholieke scholen op straat tegen die van de officiële scholen. De katholieke kinderen riepen: “Vuile Geus!” En de anderen riepen: “Vuile neus!” Vandaar.’

‘Mm, typisch Antwerpse humor. Ik denk dat 'k 's opstap.’ ‘Monsieur Verstuyft dirigera l'exhumation de la Schuttershofstraat,’ zei Vincke met een pruimemondje.

‘Kom jij nog langs?’

‘Ik denk van wel. Tot straks.’

Verstuyft trok zijn jasje aan, greep zijn boekentas en verdween. Vincke ging achter zijn bureau zitten, keek een tijdlang naar de lege stoel van Ledda, ging naar de koelkast en schonk een tonic in. Hij dronk het koele vocht met kleine teugjes en dacht aan niets. Zijn hoofdpijn ging niet over. Morgen naar de Hoge Venen, dacht hij, Marcus mag mee zoals in de zaak Boumans. Hij moest denken aan een Duitse collega, die eens zei: ‘Een van de weinige goeie kanten van ons beroep is, dat we af en toe een reisje kunnen maken.’ Vincke dacht: Wat zijn wij toch mobiel. En: daarna wacht mij de hoogst aangename taak, de familie van de slachtoffers te gaan condoleren. Een vermoorde zou eigenlijk geen familie mogen hebben.

Hij verliet zijn kamer en begaf zich naar de eerste verdieping, waar de vertrekken van de magistraten lagen.

‘Gaat u zitten, meneer Vincke,’ zei Santens op luchtige toon, ‘koffie?’

‘Graag, meneer de rechter,’ antwoordde Vincke. Hij wist dat Santens altijd een thermosfles van thuis mee nam en daar was de koffie uitstekend.

‘Melk? Suiker?’

‘Zwart,’ zei Vincke opgewekt.

‘Dat is me wat, hé?’ begon Santens vaag en hij leunde in zijn draaistoel achterover. Hij trok zijn gezicht in lachrimpeltjes.

Vincke knikte en slaakte een lange zucht.

‘Werkt de verdachte goed mee?’

‘Jawel,’ antwoordde Vincke. Hij dacht: mijn geëerde medewerker.

‘Geen euh… meedogenloos gehamer dus?’

‘Nee, meneer de rechter.’

‘Als ik goed gelezen heb, zijn we nog maar aan het voorspel toe…’

Vincke keek hem oplettend aan en knikte.

‘Dat is zo klaar als een klontje,’ zei Santens.

Vincke dronk van zijn koffie.

‘Prélude à l'apres-midi d'un faune,’ zei Santens, waarna hij even moest lachen. Er scheen hem iets te binnen te schieten, maar hij zei niets.

Er viel een stilte. Vincke keek naar de twee ingelijste foto's op het bureau. Santens met echtgenote en twee zonen, allebei in blazer, even vriendelijk en mollig ogend als hun vader. Santens in zwarte toga met kanten bef, de hand drukkend van koning Boudewijn. Vincke dacht: ze kunnen het niet laten.

‘Hebt u die PV's van de état major van de gendarmerie al doorgenomen?’

‘Nee, meneer de rechter, die lees ik als we bij de feiten zelf zijn aangekomen.’

‘Om u niet te laten afleiden…’ zei Santens begrijpend.

‘Juist,’ zei Vincke en hij dronk van zijn koffie.

Santens keek dromerig naar een punt boven het hoofd van Vincke. Hij wist blijkbaar niet meer wat te zeggen. Vincke voelde dat er iets broedde.

‘Een beroepsmoordenaar van de New Yorkse maffia hierheen roepen om twee mensen te laten vermoorden. Ik achtte het niet voor mogelijk,’ zei hij en hield Santens in de gaten.

‘Ja, het is me wat. Hoewel hiervoor geen rechtsgeldige bewijzen voorhanden zijn – ik bedoel zuiver formeel gesproken… Ik denk dat we… verplicht zullen zijn… ons bezig te houden met de feiten rondom Arts, Seynaeve, en…’ zei Santens en hij sprak de naam De Haeck niet uit, ‘en dat we met de nodige tact te werk zullen moeten gaan.’

‘Het is één onontwarbaar kluwen,’ zei Vincke. Dat uren in de wind stinkt, wou hij eraan toevoegen, maar hij zei: ‘waarin we onze weg zullen moeten vinden.’

‘Bon,’ zei onderzoeksrechter Santens, hij toverde een tevreden glimlach op zijn dik blozend gezicht en kwam naar voren in zijn stoel. Hij keek vief op zijn horloge en trok zijn wenkbrauwen op.

‘Ik denk dat de pompiers op weg zijn naar de Schuttershofstraat,’ zei hij, ‘en professor Abbeloos was gelukkig vrij. Rijdt u mee met mij?’

‘Okay,’ zei Vincke, zich opnieuw versprekend, maar Santens merkte het niet. Hij belde zijn griffier en verzocht hem, zich klaar te maken voor een ‘afstapping’. Vincke dronk zijn koffie op. Dit was een van de kortste besprekingen die hij ooit in zijn carrière had meegemaakt. Samen verlieten ze de kamer.

Het pand Schuttershofstraat 23 werd, zoals verwacht, bewaakt door twee met machinepistolen gewapende rijkswachters, wat onmiddellijk de publieke aandacht trok. Aan de overkant stonden zeker twintig mensen nieuwsgierig te kijken en commentaar te geven. Als er straks herrie van komt, is het natuurlijk niet de schuld van de Rijkswacht, dacht Vincke. Onderzoeksrechter Santens dacht blijkbaar hetzelfde.

‘Is dat nodig, heren?’ vroeg hij aan de twee rijkswachters. Ze salueerden correct.

‘Er zijn strikte orders, meneer de rechter,’ zei de een, een lange bleke kerel met ijskoude ogen, de uniformpet neergetrokken zoals die van de U.S. Marines.

Ze gingen naar binnen. Achter het piepkleine keukentje naast de zogenaamde woonkamer die Vincke al kende, was een tuintje van ongeveer vijf bij drie meter, waarin een uitgebloeide hortensiastruik stond. Twee brandweerlieden in blauwe overall en zware leren laarzen waren aan het graven. Ze stonden kniehoog in een kuil. Stonden erbij te kijken: de rijkswachtadjudant, nog twee rijkswachters van wie één aan Ledda was vastgeklonken, Verstuyft, Mon Goethals, procureur Leboucq en dokter Abbeloos, een bleke, schrale man met een kale schedel vol zomersproeten, de haren kunstzinnig erover gekamd, gekleed in kaki rubberlaarzen, een schort in zwaar canvas dat tot op de grond reikte, in de linkerhand een paar versterkte gele gummihandschoenen, zoals arbeiders in de chemische industrie soms aanhebben.

Er werden handen gedrukt, toen Vincke, Santens en zijn griffier het gezelschap kwamen vergroten. De rijkswachters salueerden.

‘Ik geloof da w'er zijn, manne,’ zei een van de brandweerlieden ongegeneerd. Hij kwam uit de kuil, ging op zijn knëeen zitten en begon met de losse hand aarde uit de kuil te scheppen.

‘Een blauw kostuum,’ zei hij een beetje later, stond op en kneep ostentatief zijn neus dicht.

De andere brandweerman ging weg en kwam even later terug met een polyester doodkist met handvatten. Dokter Abbeloos boog zich over de kuil heen.

‘Mmm,’ zei hij en hij wendde zich tot Verstuyft. ‘Hoe oud is het lijk eigenlijk, inspecteur?’

‘Wanneer hebt u hem begraven?’ vroeg Verstuyft aan Ledda, die nadacht.

‘Den tweede september, het was 'n maandag,’ zei hij en hij keek schuw naar de kuil.

‘Mm, dan is 't nog menselijk,’ mompelde dokter Abbeloos.

Vincke vroeg zich af wat daarmee werd bedoeld. De stank was intussen alles behalve menselijk geworden. Een van de brandweerlieden, die bezig was een brede zeildoeken riem onder het lichaam te schuiven, kwam uit de kuil en zei verontschuldigend dat hij ‘efkes moest bijkome’. De heren knikten begrijpend.

Toen de twee brandweerlieden, die op hun beurt ook zware gummihandschoenen hadden aangetrokken, na enig gezwoeg het lichaam naar boven hesen, wendde Ledda met een vertrokken gezicht de ogen af. De buik was gezwollen en barstte bijna uit het donkerblauwe pak. Het gezicht leek op een bruin en groen gevlekt masker. De huid bladderde hier en daar af. De ogen puilden uit. De lippen leken van rubber. Vanwege het warme weer begonnen er onmiddellijk vliegen rond het lijk te zoemen.

Dokter Abbeloos boog zich over het lichaam heen, duwde enkele keren krachtig op de thorax, greep het hoofd en bewoog het aandachtig van links naar rechts. Mon Goethals nam enkele foto's met flitslamp.

‘Overdreven mobiliteit van de halswervelzuil,’ mompelde Abbeloos, richtte zich op, trok zijn handschoenen uit en zei: ‘Bon.’ De brandweerlieden beval hij: ‘Eerst in ne plastic zak steke en naar 't Schoonselhof transportere als ge wilt, manne.’

Dokter Abbeloos nam Santens even apart en fluisterde: ‘Probablement la même chose que le docteur Seghers.’ Daarna hardop, joviaal: ‘En morgen gaan we dus op reis naar d' Hoge Venen…’

‘Jacques man, daar heb ik dertig jaar geleden nog een machtig scoutskamp meegemaakt,’ zei Santens uitbundig. ‘Wie niet,’ antwoordde dokter Abbeloos. ‘Voortrekkers!’ ‘Klaar!’ riep Santens gedempt.

Ze lachten beiden. Vincke dacht: de regressie van onze elite naar de padvinderstijd. Dokter Abbeloos ontdeed zich moeizaam van zijn uitrusting en gaf die aan een van de brandweerlieden, die bezig waren het stoffelijk overschot in een plastic zak met ritssluiting te verpakken.

Toen iedereen uiteindelijk op straat stond, was het halfzes. ‘Ben jij met de Opel?’ vroeg Vincke aan Verstuyft.

‘Jop.’ Bedoeld werd de voortijdig versleten dienstwagen, die olie verbruikte, slecht optrok, rammelde en bij regenweer levensgevaarlijk was. Verstuyft behandelde de wagen met immense verachting, maar kreeg 'm niet kapot.

‘Dan rijen we nu regelrecht naar 's Gravenwezel,’ zei Vincke, ‘de sauna staat klaar.’

‘Neeneenee, ik ga eerst andere kleren aantrekken,’ zei Verstuyft haastig. ‘Eva heeft een veel te fijne neus. Ik stink tien uren in de wind naar nicotine van die verslaafde. En ik moet een bloemetje kopen.’

Santens kwam naar Vincke en zei: ‘Afspraak morgenvroeg om halfnegen op mijn bureau?’ en gaf hem een hand.

‘Okay,’ antwoordde Vincke, zich een derde keer versprekend.

‘Professor Abbeloos denkt dat het euh… dezelfde doodsoorzaak is als bij dokter Seghers,’ zei Santens.

Vincke knikte. Het tegendeel zou hem verbaasd hebben.

Met Verstuyft liep hij naar de Arenbergstraat, waar de Opel fout geparkeerd stond bij een trottoir, dat om een volslagen onbekende reden voorzien was van een gele streep. Verstuyft startte de motor, waarbij blauwe rook overvloedig uit de uitlaatpijp spoot.