Ik sta in de achterkamer en kijk naar Robert, die zenuwachtig om een esdoorn heen loopt, ertegenop springt, zodat er sneeuw van de takken op zijn rug valt. Daar schrikt hij zo van dat hij pijlsnel op mij afstormt en tegen de ruit omhoogspringt om met krassende nagels over het glas weer op de grond te glijden. Hij kijkt mij met zijn donkere vochtige ogen vol droefenis aan.

Er zit niets anders op. Anders gaat hij straks nog dood van de kou. Ik trek een stoel onder de tafel vandaan, pak met twee handen de rugleuning vast en stoot hem met de poten vooruit door het glas dat rinkelend naar buiten valt. Nog een paar keer stoten en het gat is groot genoeg voor Robert om naar binnen te springen. Ik strijk hem even door zijn vochtige vacht. Hij snuffelt wat aan een hoop papieren naast mijn bureau en gaat dan voor de verwarming liggen alsof er niets aan de hand is.

Een beetje koud heb ik het. Een kop hete thee zou mij goeddoen. Ik loop de keuken in en draai het gas aan. De ketel, waar is de ketel. ‘Ketel,’ zeg ik, ‘ketel,’ maar het ding is nergens, ook niet in een van de keukenkastjes. Misschien binnen. Vera gebruikt hem wel eens om de planten water te geven. Ook niet. Ik doe de deur van de provisiekast open, maar hoe ik ook zoek achter borden en glazen, nergens kan ik een Kwatta-reepje vinden. En er liggen ook geen perendrups of zuurballen. Misschien is ze boodschappen doen. Ik ga achter de piano zitten en druk eerst het oefenpedaal in voor ik begin te spelen. Opa ligt boven zijn middagdutje te doen dus ik moet heel stilletjes spelen. De toetsen gaan zwaar en stroef. Of zijn het mijn koude vingers die niet willen? Dan hoor ik de voordeur opengaan. ‘Ik ben hier oma,’ roep ik haar vanachter de piano tegemoet.

 

Luid snuivend loopt Vera in een wijnrode jas met grote zwartbenen knopen snel langs mij heen de keuken in. Dan komt ze weer binnen en holt naar een kapot raam. Ze kijkt van de scherven naar mij. ‘Jezus,’ hoor ik haar mompelen. Dan gaat ze naar de telefoon. Ik ga op de bank zitten en vouw mijn handen. Angst welt op in mijn maag en dan naar mijn mond. Ik slik een paar keer en hoor haar met iemand praten over een kapotte ruit. Ze zegt niet dat ik het heb gedaan en dat waardeer ik in haar (al kan ik mezelf niet herinneren hoe die ruit dan kapot is gegaan). Hoe moet je je schuldig voelen als je je niets van een voorval herinnert? Alleen maar de gevolgen ziet zonder de oorzaak te kennen? Dat moet je weigeren. Anders is het einde zoek en kan iedereen je altijd van alles de schuld geven. En toch voel ik me schuldig.

Als ze klaar is met telefoneren graait ze bukkend papieren die op de grond naast het bureau liggen bij elkaar. Ik kan haar daar best even bij helpen. Ik sta op.

‘Doe eerst je jas eens uit,’ zeg ik.

‘Het is hier ijskoud.’

Daar heeft ze gelijk in. Ik loop naar de hal en neem mijn jas van de kapstok.

‘Waar ga je heen?’ zegt ze met een heel angstige en gilscherpe stem als ik met mijn jas over mijn arm binnenkom. Kalm trek ik hem aan.

‘Nergens,’ zeg ik. ‘Ik heb het koud, dat is alles.’

Ze schuift de la in het bureau terug en gaat op de bureaustoel zitten.

‘Maarten, wat heeft dit allemaal te betekenen?’

Dat is het hem nu juist. De betekenis, de oorzaak waarzonder de gevolgen zinloos worden, onverklaarbaar. In verwarring en misschien ook om tijd te winnen tast ik in mijn binnenzak. Ik vouw het vel papier open. Dan weet ik het weer.

‘Het ergste vind ik dat van Parijs,’ zeg ik terwijl ik als vanzelf rond begin te lopen. ‘Ik dacht dat het een brief van papa was, maar mijn naam stond er opeens onder. En toen pas zag ik dat het ook mijn handschrift was. Toen pas. Kijk maar.’

Ik houd het velletje tussen duim en wijsvinger omhoog. ‘Ik weet niet meer hoe ik precies geleefd heb, Vera,’ fluister ik met mijn jas aan midden in de kamer, het velletje papier als een bewijsstuk in mijn hand omhooghoudend (net een scène uit een slecht toneelstuk, even belachelijk).

‘Trek het je maar niet aan hoor,’ zeg ik daarom. ‘Straks weet ik het wel weer.’

‘Het was in 1963,’ zegt ze.

‘Toen we in Bonn zaten,’ zeg ik.

‘Zie je wel dat je het nog weet.’

‘Bonn wel, maar Parijs niet.’

‘Straks zal ik je er foto’s van laten zien. Het was een imco-congres. Iets met Europese samenwerking.’

‘Tegenwerking zullen ze bedoelen. Eten en drinken en elkaar in de wielen rijden.’

‘Dat zei je toen ook al.’

‘En ik denk er nog net zo over,’ zeg ik beslist. ‘Als de heren dat maar weten. Er komt iemand aan. William, zie je wel. Waar is Kiss? Hij heeft Kiss niet bij zich.’

‘Maarten, onthoud nu eens en voorgoed: Kiss is dood. Allang. Dus begin alsjeblieft niet weer tegen William over die hond. Ik ben al dolblij dat hij ons met dat kapotte raam wil helpen.’

‘William is een beste jongen. Een beetje stilletjes, maar als je hem een pilsje of twee geeft komt hij wel los.’

‘We hebben geen pils.’

‘Dan zet ik thee. Dat is waar ook. Heb jij de ketel ergens gezien?’

‘Ik zet zelf wel thee straks.’

‘Ik kon de ketel niet vinden.’

‘Die staat waar hij altijd staat, op de aanrecht voor het raam.’

Terwijl Vera opendoet loop ik naar de keuken. Daar staat de ketel. Zeker overheen gekeken straks. Het ruikt hier trouwens naar gas. Ik controleer de emaillen knoppen van het fornuis maar ze staan alle vier op nul. Misschien zit er ergens een lek in de leiding. Dat is gevaarlijk. Daar moet een monteur bij geroepen. Ik loop de kamer in.

 

‘Hé William,’ zeg ik. William zit gehurkt voor een kapotte ruit en trekt voorzichtig een grote puntige glasscherf uit een sponning.

‘Gezellig dat je even langskomt. Heb je Kiss niet meegenomen?’

William reageert niet. Zoals gewoonlijk. Straks gooien we er een paar pilsjes in en dan komen de verhalen los. Dat zul je zien.

‘Aardig van William dat hij ons met die kapotte ruit wil helpen, vind je niet, Maarten?’

‘Heel geschikt van je, William,’ zeg ik en ik wrijf in mijn handen.

Vera loopt naar de keuken en komt met een stoffer en blik terug. William veegt voorzichtig de stukken glas op het blik. Sommige scherven zijn te groot, die kunnen er niet op. Ik wil hem met het karweitje helpen, maar hij zegt dat dat te gevaarlijk is. De grote stukken draagt hij voorzichtig tussen duim en wijsvinger naar buiten en legt ze in het besneeuwde perk, op de plek waar ’s zomers een hoge slordige bos wilde margrieten bloeit. Nu loopt Vera de gang in. (Wat een bedrijvigheid op dit uur van de dag. Leuk om te zien.)

‘Maarten, waar ligt de hamer?’ roept ze vanuit de gang.

‘Waar hij altijd ligt. In de gereedschapskist.’

‘Daar ligt hij niet.’

‘Vrouwen en gereedschap.’ Hoofdschuddend loop ik naar het washok. Op de plank, helemaal links.

Hé, dat is gek. Wie zou die hamer daar hebben weggehaald? Voor de zekerheid kijk ik in de wasmachine maar daar ligt hij niet. (Natuurlijk ligt hij daar niet!)

‘Ik begrijp er niets van,’ zeg ik.

‘Wat vervelend nou,’ zegt Vera. ‘Nu kan William die oude deur die nog in de schuur staat er niet voor spijkeren.’

Maar William zegt dat hij dan wel een andere oplossing zoekt. Hij loopt naar de schuur in de tuin en komt met een oude verveloze deur en een Engelse sleutel terug. Spijkers heeft hij zelf bij zich, in een goudkleurig doosje met een bol dekseltje dat hij uit de zak van zijn jack haalt. Een mooi doosje. Maar William heeft geen oog voor mooie dingen. Hij zegt tenminste niets terug als ik een waarderende opmerking over het doosje maak.

Het is altijd vervelend wanneer iemand je geen antwoord geeft of net doet alsof hij je niet verstaat. Dat gebeurt op vergaderingen ook wel eens. De woorden blijven in de lucht hangen, zoals dat heet, en de betrokkene doet zijn uiterste best zijn verlegenheid en irritatie te verbergen door zich met een scherpe wending in zijn betoog tot iemand te richten die op dat moment toevallig zijn richting uit kijkt.

‘Als je dat tenminste met die verpakkingen van tegenwoordig vergelijkt,’ ga ik daarom tegen Vera verder. ‘Allemaal plastic en cellofaan. Ze zouden het geld dat ze aan de reclame uitgeven beter kunnen besteden aan het maken van mooie verpakkingen.’

Nu geeft William antwoord. Hij zit op zijn hurken met zijn rug naar me toe, maar hij heeft dus wel degelijk geluisterd.

‘Verpakking is verpakking,’ zegt hij. ‘Die gooi je toch weg.’

‘Behalve zo’n doosje dan,’ zeg ik. ‘Je ziet zelf dat je het nu voor iets anders gebruikt.’

‘Dat doet pa,’ zegt William en hamert weer verder met zijn Engelse sleutel.

Ik tast in mijn broekzak en loop dan naar het bureau. Snel het deurtje op slot doen, voor hij thuiskomt en merkt dat ik in zijn spullen heb zitten rommelen. Wat zou hij dan woedend zijn! Zelfs mama komt nooit in die laden. Ziezo, dat heeft lekker niemand gemerkt.

Als William klaar is bied ik hem een pilsje aan. Hij schudt zijn brede hoofd met het korte stugge haar een paar keer heen en weer en grijnst. ‘Alleen op zaterdag, meneer Klein.’

‘Ik snap het,’ zeg ik. ‘En zeg voortaan maar gewoon Maarten hoor. Waarom heb je Kiss trouwens niet meegenomen? Het is zo’n aardig beest.’

William trekt zijn wenkbrauwen boven zijn fletsblauwe, wat hulpeloze ogen op. Hij kijkt in Vera’s richting alsof die het antwoord zou kunnen geven op mijn vraag. En dat geeft ze ook.

‘Je weet hoe Kiss en Robert samen zijn.’

‘Die verscheuren elkaar,’ roept William.

Waarom schreeuwt hij zo en waarom trekt hij opeens zo’n opgelucht, bijna kluchtig smoel? Soms lijken de gelaatsuitdrukkingen en wat de mensen daarbij zeggen niet helemaal bij elkaar te horen, zoals in de cartoons in de zondagskrant, waar de kleuren soms over de lijntjes van de tekening heen lopen.

William veegt zijn rechterhand aan zijn spijkerbroek af voor hij mij en Vera een hand geeft en een glimmend koperen doosje dat ik best graag zou willen hebben in zijn zak laat glijden. Leuk dat hij eens langskwam. Het is een aardige, vriendelijke jongen. Een beetje stilletjes, maar na een pilsje wil hij nog wel eens loskomen. Vera loopt met hem mee naar de gang. Ze zegt dat ik mijn jas moet uittrekken. Wat doe ik met mijn jas aan binnenshuis?

 

Opa had een heleboel goudkleurige blikken sigarendoosjes in zijn schuur achter in de tuin. Daar bewaarde hij spijkers en schroeven in. Er waren medailles op afgedrukt met de beeldenaars van koningen. In kleine rondlopende zwarte letters stond onder iedere medaille de naam van een buitenlandse stad en een jaartal. In de schuur rook het naar olie. Kruipolie, dat is het woord dat hij vaak gebruikte. Kruipolie ruist het door mijn hoofd, kruipolie, steeds maar weer, kruipolie, voor in mijn mond, zodat ik moet slikken om het niet tegen Vera te zeggen, kruipolie, die met het dienblad met rinkelende theekopjes binnenkomt en ik vragen: waar blijven de kinderen, het is al na vieren en op de klok wijzen en naar de haargrens op haar voorhoofd staren en de kleine pigmentvlekjes vlak eronder en voelen, haar hand, die de mijne vastpakt, alsof ze me wakker wil schudden en nog steeds dat woord als een opflikkerende neonreclame tussen de andere woorden in en al weet ik nu niet meer welk woord, het is een woord, ik kan het geluid nog horen, de omtrekken nog zien, ik kan zelfs de letters tellen, een woord van negen letters dat ik niet kan zeggen, met wijd open mond, terwijl zij me aankijkt met die geduldige liefdevolle bezorgde blik, alsof ik ergens niet meer aan voldoe; een oud paard dat ze maar op stal laten staan en vraagt dan of ik niet wil puzzelen.

Resoluut het hoofd schudden!

‘Geen vreemde woorden meer! Ik wil denken, in korte heldere zinnen.’

‘Waaraan?’

‘Ik wil denken, in korte heldere zinnen.’

‘Aan vroeger?’

‘Vroeger?’

Ze pakt opnieuw mijn hand.

‘Je thee wordt koud.’

‘Ik wacht op de kinderen.’

‘Welke kinderen?’

Ik vind dit geen gespreksniveau. Zo gauw ik iets vertel schijnt ze me een val in te willen praten. Om je heen kijken. Interieur. Op de achtergrond dwarrelen nieuwe sneeuwvlokken door elkaar. Ik knik.

‘Mijn kijkdoos. Met watten aan draadjes in plaats van sneeuw en kabouters erin die ik uit een sprookjesboek had geknipt en een tijger uit mijn dierentuindoos. Van lood, op een voetje, met geel-zwarte strepen. Een tijger in de sneeuw en van boven een rood doorschijnend stukje cellofaan geplakt zodat de sneeuw in brand leek te staan. Voor twee centen, tot de jongens kwamen, de grote, en de schoenendoos uit mijn handen rukten en tegen de rand van de vuilnisbak platsloegen.’

‘Je moet niet huilen. Het is al zo lang geleden, Maarten.’

Hard wrijf ik met de rug van mijn linkerhand mijn wangen droog. Waar komen die tranen vandaan?

‘Soms gaan de gedachten zo razendsnel dat ik ze bijna niet meer kan denken, ze spoelen door mij heen en dan moet ik huilen. En dan opeens staat alles weer stil, verstard als op een toverlantaarnplaatje en lijkt niets ooit meer van zijn plaats te kunnen komen en moet je weer gaan lopen om je omgeving op gang te krijgen. Zomaar lopen omdat je anders niet meer kunt voelen dat je ergens thuishoort, dat er tijd verstrijkt.’

‘Kon ik je maar helpen. Ik zou je zo graag willen helpen. Maarten, waarom kan ons leven niet zo blijven als het was. Waarom moet dit gebeuren?’

‘Mijn thee is koud.’

‘Je bent hem vergeten op te drinken. Zal ik nieuwe zetten?’

‘De kinderen komen nu toch niet meer. Het is al veel te laat.’

Robert staat op en rekt zich met gestrekte voorpoten naast de centrale verwarming uit en komt dan langzaam op mij af. Honden hebben zonder dat ze dat weten een ingebouwde klok. Ze voelen precies wanneer ze moeten worden uitgelaten. Ik aai hem even over zijn rug, tegen de haren van zijn gladde vacht in.

‘Je hebt gelijk, Robert, het wordt tijd voor onze dagelijkse wandeling.’

‘Dat heb je al gedaan, Maarten.’

Vera’s gezicht ziet rood en haar lippen staan dun en strak onder haar scherpe neus, de neus van een oude vrouw plotseling, met een klein wit bloedeloos topje.

‘Heus, je bent het vergeten, maar je hebt hem al uitgelaten.’

Ik kijk aarzelend naar de hond, maar het lijkt alsof Vera dit keer gelijk heeft want Robert vlijt zich weer naast de centrale verwarming op zijn oude plaatsje. Dat moet dus wel kloppen. Dieren kunnen niet liegen.

‘Ik ben vergeetachtig hè?’

‘Ik houd van je zoals je bent,’ zegt ze. ‘Het geeft niet.’

Dan sta ik op omdat ik plotseling, heel plotseling, plassen moet. Hete steken in mijn onderlijf. Waar komen die zo plotseling vandaan? Wat schuilt daar binnen in mijn lichaam toch dat het op mij gemunt heeft?

 

Ik geeuw, zo luid, mijn mond zo wijd open, dat het knapt in mijn oren. Probeer een beetje ordentelijk te pissen hier. Thuis kun je kletteren wat je wilt, ongegeneerd, desnoods met de deur open.

Ik ga de kamer binnen, doe de schuif op de deur en steek het licht aan. Eerst altijd even met je kleren aan het bed proberen.

Ik lig op mijn rug en kijk om me heen. Dit is een kamer met een zogenaamde persoonlijke noot in het interieur. Houd ik eigenlijk niet van. Net alsof er vlak voor je aankomst nog iemand in gewoond heeft die haastig zijn spullen bij elkaar heeft gegrist. Heeft trouwens het een en ander vergeten zie ik. Tandenborstel, scheercrème. Ik zal het straks even verzamelen en mee naar de balie nemen. Nee, geef mij maar Holiday Inn of Hilton-hotels. De deur achter je dicht en meteen het gevoel: niemand weet meer waar ik ben, niemand weet dat ik besta. Een baldadig gevoel van vrijheid, ontsnapping. Dat je in principe vanaf nu, vanuit deze anonieme, nietszeggende kamer een totaal andere kant op zou kunnen. Niet dat je het doet, maar dat gevoel is op zich al genoeg om eens vergenoegd in je handen te wrijven en jezelf voldaan in de spiegel te bekijken.

Ik kleed me uit, gooi mijn kleren, zoals altijd wanneer ik in een hotel logeer, op de grond en kruip in bed. Het licht laat ik branden. Dat doe ik altijd. Mocht er brand komen dan gaat het om seconden. Je moet zorgen dat je meteen bij de nooduitgang bent voor er paniek uitbreekt en iedereen elkaar vertrapt.

Er wordt geklopt. Misschien een dringende boodschap, een telegram. ‘Just a minute!’

Ik sta op, sjor mijn broek aan en doe de deur van het slot.

‘Hé, ben jij het,’ zeg ik tegen Vera. ‘Er is toch niets met de kinderen?’

‘Kleed je aan, vlug,’ zegt ze. ‘De dokter is er.’

Angst klopt in mijn keel. Natuurlijk is er weer iets met Fred. Hoe vaak heb ik niet met die jongen bij de eerste hulp van een of ander ziekenhuis gezeten.

Mijn das krijg ik van de zenuwen niet gestrikt. Dan maar zonder. En voor schoenveters hebben we nu ook geen tijd.

Ik knipper tegen al dat licht om me heen. Op de tweezitsbank zit een man, vrij jong nog. Dat moet dan zeker de dokter zijn. Ik loop op hem toe en struikel half zodat hij haastig overeind komend mij nog net voor een val kan behoeden. Beschaamd staar ik naar de los over mijn schoenen heen hangende veters.

‘Neemt u mij niet kwalijk. Ik was nogal gehaast. Er is toch niets ernstigs met Fred?’

De glimlach op het gezicht van de dokter stelt mij gerust.

‘Er is helemaal niets aan de hand, meneer Klein. Ik kom zomaar eens langs om een praatje te maken.’

‘Heeft u daar dan als dokter tijd voor?’

‘Tegenwoordig wel. De mensen in Gloucester zijn niet zoveel ziek.’

Gloucester? Gloucester, juist ja. Zakelijke aanpak, Maarten. Die man wil iets van je. Ze beginnen altijd vriendelijk, iets te amicaal. Dat verraadt hen meteen. Dat duidt altijd op achterliggende bedoelingen. Dan is de methode Simic geboden. Simic heeft het me na het werk een keer uitgelegd. We zaten in de cocktaillounge waar Karl na zijn werk altijd heen ging voor hij de ondergrondse naar huis nam. Een chique, wat duistere tent verdeeld in met donkerpaars fluweel beklede boxen met van die kelkvormige melkglaslampjes uit de jaren twintig op de tafeltjes. Simic, Karl Simic. Een Joegoslavische naam geloof ik. Spreek uit: Simmitsj. Daar ging hij iedere dag een paar whisky’s drinken. Ja, hij kon hem soms flink raken, die Karl.

‘Heb je dorst,’ vraagt Vera. ‘Je zit zo met je lippen te smakken.’

‘Whisky on the rocks.’

Er zit een man in de kamer met een boerse vierkante kop, met hangwangen, grote oorlellen en kortgeknipt stug blond haar. Hij is er. Hij lacht. Hij weet niets van de methode Simic. Hij heeft een fotoalbum op zijn schoot waar hij in bladert. Hij bekijkt één foto nauwkeurig en reikt me dan het opengeslagen album aan.

Uitgerekend een trouwfoto. Ben ik totaal niet voor in de stemming. Maar Simic zou zeggen: stelregel een: herhaal met beleefde glimlach de woorden van je gesprekspartner terwijl je ter ondersteuning vriendelijk met het hoofd knikt. Tijdwinst is vooral aan het begin van een gesprek alles.

‘Is dat een foto van uw trouwen?’ vraagt de man.

‘Is dat een foto van uw trouwen?’

Kijk schuin omhoog, tussen hen door en geef knikjes met het hoofd. Dan zeg ik vlug achter elkaar zes keer ja. Dat is Simics tweede regel: beleefdheid tot rituele hoogten opgevoerd. Zelfs als je het nergens mee eens bent, begin met alles te bevestigen, maar ontneem door veelvuldige herhaling meteen weer het bevestigende karakter aan wat je zegt.

‘Jajajajajaja.’

Ik leg het album, pats, op de bank terug. Moet opstaan, rondlopen en begin alvast met mijn handen te betogen in afwachting van de woorden die ik voel komen.

‘Laten wij het probleem eerst in zijn algemeenheid aanpakken. Mensen die voor elkaar bestemd zijn, niet, hand in hand, hij in het zwart, zij in het wit. Maar hebt u die omstanders zien staan, die groepjes daar op het gazon? Allemaal potentiële kandidaten voor dit huwelijk! Met andere woorden: een mens maakt zich wijs dat hij een leven leidt, een zinvol bestaan. Er is weinig op die gedachte tegen, al moet ik wel zeggen: zij berust nergens op, illusies zijn het, drijfzand. Ziet men het wat meer afstandelijk, universeler, dan komt men tot de conclusie dat wij deeltjes zijn, vrouwelijke en mannelijke deeltjes die rondzwerven in de maatschappij en soms toevallig samenkomen en versmelten en dan van een huwelijk gaan spreken, terwijl alle andere mogelijkheden op de achtergrond blijven meespelen. Het erotische achtergrondkoor meneer...’

‘Dokter, dokter Eardly.’

‘Kijk Eardly, de temperatuur begint op te lopen. Twee graden en nog wat. Voor je het weet zit alles in de knop, kwetteren overal de vogels weer. De hele gigantische paarmachinerie komt weer op gang. Zonder visitekaartjes, naambordjes of adressystemen.’

Ik blijf voor het opengeslagen album staan. ‘Sommigen zijn dood. Anderen leven nog. Je kunt het berekenen, maar zien kun je het niet.’

‘Hoe was uw trouwdag? Weet u nog hoe uw vrouw er die dag uitzag?’

‘Mag ik weten wat deze impertinente vraag te betekenen heeft?’ zeg ik en zonder omhaal loop ik de kamer uit. De laatste zet in de methode Simic. Een vriendelijke trage opening, een gematigd middenspel en dan een eindspel dat snel en agressief de buit binnenhaalt. Je gaat gewoon op je gemak even pissen en betreedt dan opnieuw het strijdperk waar je je tegenstander in opperste verwarring hebt achtergelaten.

 

Een beetje ernaast, het loopt over de vloer. Jezus, dat kan niet, maar ik kan het niet meer tegenhouden nu. Robert komt me helpen, die likt het op. Aan een hond heb je altijd een trouwe kameraad. Hij kijkt me naast de paraplubak even aan met zijn gelige ogen.

‘Kom, we gaan een wandelingetje maken, Robert.’

Dan legt iemand van achteren een arm om mijn schouders en duwt me voor zich uit de kamer in, in de richting van een piano (wil misschien dat ik iets voor hem speel? of moet ik studeren?). Ik ga zitten en begin aan Mozarts adagio, maar hij staat naast me met een injectiespuit. Achter mijn rug hoor ik iemand huilen, een vrouw.

‘Dat kennen we uit de oorlog,’ sis ik en sla de spuit uit zijn hand. De man bukt zich om de spuit op te rapen en ik maak van de gelegenheid gebruik om snel tegenover Vera aan tafel te gaan zitten.

‘Je moet niet huilen,’ zeg ik. ‘Ik heb de situatie hier volledig onder controle.’

Ik zie hoe de man zijn spuit in een slapleren zwarte dokterstas laat glijden.

‘Ik ben geen held,’ zeg ik, ‘maar iemand verraden, dat nooit. De nazi’s verliezen de oorlog, dat staat voor mij als een paal boven water. Het grootste deel van het land is al bevrijd. De koningin is al in Eindhoven schijnt het. We moeten volhouden, al hebben we nog zo’n honger.’

De man houdt met twee handen een slappe leren tas voor zijn buik. Net een dokterstas. Hij luistert maar ik zie dat hij mij niet begrijpt. Hij kijkt me bijna verlegen aan.

‘Het is oorlog. De mensen doen de raarste dingen. Op den duur vind je niks gek meer. Maar wel onder ons, het mag niet de straat op, ze lopen nog steeds rond, de muren hebben oren. U kunt hier voor de nacht wel blijven. U bent tenslotte nog in vijandelijk gebied. Buiten is het gevaarlijk. Zal ik u de logeerkamer boven wijzen?

Graag of niet hoor. Hier vlakbij wonen een paar nsb’ers, dus het is al gevaarlijk genoeg.’

Nog steeds reageert die Amerikaan niet.

‘Wat zit je daar toch, Vera! Maak eens iets te eten voor die man. Hij heeft misschien wel in geen dagen iets gegeten.’

‘Nick,’ zegt ze tegen de man met een verstikt en smekend stemgeluid. Hij knikt kort in haar richting en doet een zwarte leren tas open en haalt er een injectiespuit uit. Hij verdwijnt ermee in de keuken. Ik hoor een kraan lopen.

‘Hebben we nog iets te eten? Of is alles op?’ vraag ik.

‘Je moet je mouw opstropen,’ zegt Vera en maakt een polsknoopje van mijn overhemd los.

‘Ik wist niet dat ik er zo slecht aan toe was,’ zeg ik.

De man komt de kamer binnen en voordat ik het weet zit de naald in mijn arm.

‘Vloeibaar voedsel,’ mompel ik. ‘Ik was er hard aan toe. Ik voel het al. Mijn maag loopt vol. Heb dank, dank u alle twee heel hartelijk.’

 

Wassen... wassen... wassen... Er staat een vrouw achter me, kan haar in de spiegel zien. Een chocoladebruine blouse met bladgroene Franse lelies bedrukt, een zwarte rok. Haar gezicht past heel slecht bij de rest van haar verschijning, vind ik, lijkt er los van te staan. Ze houdt een beige badhanddoek in haar uitgestrekte trillende handen. Wassen... wassen... wassen... wassen.

‘Zo is het wel genoeg, Maarten.’

Draai je om en neem de handdoek van Vera aan. Wrijven. Lekker die ruwe badstof tegen je blote schouders. Wrijven. En dan ben ik de handdoek kwijt. Zij houdt hem in haar handen.

‘Geef hier!’

‘Je moet je nu gaan aankleden, Maarten.’

‘Slaap heb ik niet. Wat dat betreft klopt het, heb je gelijk in wat je zegt.’ (Wat een omslachtige formulering.)

Huid die weer dik en ongevoelig aan het worden is. Voel het overhemd niet meer (net alsof ik niet echt ben aangekleed).

Achter me in de deuropening staat een vrouw. Haar bruine haar valt met een lok schuin naar rechts over haar voorhoofd. Merkwaardig gladde wangen in een verder oud gezicht dat zich steeds verder lijkt te verwijderen en pas weer dichterbij komt als ik even van de spiegel naar de muur ernaast heb gekeken. Ze houdt me in de gaten. (Zou ze mij zijn toegewezen? Door wie?) Das, waar is mijn das?

Een das strikken moet je nooit voor een spiegel doen. Van die omgekeerde beweging word je duizelig. Die brengt je vingers in de war. Ogen dicht dus en op de tast verder strikken, op je herinnering je vingers de juiste beweging laten uitvoeren. Voel opeens vreemde smalle vingers in mijn nek. Ze peuteren aan de opstaande boord van mijn overhemd. (Kan het heus zelf wel.)

‘Kan het zelf wel, moeder.’

‘Noem mij geen moeder.’

‘Hoe kom je erbij, Vera.’

Ik draai mij om, de klank Vera nog in mijn oren. Het kuiltje onder haar hals is diep en ingevallen, bijna zwart. Wat ziet ze er bijzonder uit vandaag.

‘Waar gaan we heen? We hoeven toch niet naar een verjaardag? We zijn papa’s verjaardag toch niet vergeten, zoals verleden jaar? De stem door de telefoon. Ik kon wel door de grond zakken van schaamte.’

‘Kom nu maar mee.’

‘Waar gaan we heen, Vera? Gaan we uit? Je ziet er zo mooi uit. Is er iemand jarig vandaag? Als ik het vergeten ben moet je het wel zeggen hoor.’

 

Ah, een kamer. Buiten ligt overal sneeuw. Ik houd niet van de winter, bal mijn vuist ertegen. Deed ik vroeger als jongetje tegen de bliksem. Dan kroop ik onder de huiskamertafel en balde ik mijn rechtervuist tegen het ‘hemelse geweld’ zoals papa het voor het raam staand noemde. Tussen de oranje franjes van het tafelkleed keek ik angstig naar de bliksemschichten en zijn donkere gestalte, bij iedere lichtflits scherp uitgesneden tegen de zwarte vlek van het raam. Bang was ik, bang en verlangend om getroffen te worden.

‘Kom zitten.’

‘Krijg ik geen kus? Ik moet zo weg.’

‘Je hoeft niet weg. Je hebt vrij.’

‘Heeft de imco dan gebeld? Heeft Leon Bähr gebeld?’

‘Hij heeft gebeld dat je thuis kon blijven ja.’

‘Zeker geen vergadering meer deze week. Dan haal ik even wat hout uit de schuur.’

‘William Cheever heeft al hout in het washok gelegd. Genoeg voor de hele week.’

‘Aardige jongen is dat toch. Was Kiss hier ook? Ik heb hem niet gezien.’

‘Nee, die had hij thuisgelaten. Blijf nu hier zitten, dan haal ik de koffie.’

Natuurlijk, dat was die geur die ik al de hele tijd ruik. Die hoort bij koffie. (Sta eens op! Loop eens naar het raam!)

 

Twee graden boven nul. We gaan de goede kant op. In de sneeuw vallen al zwarte dooigaten. Nog even en je hoort de hele dag het druppelen van smeltwater, alsof er rond het huis allemaal kraantjes openstaan. Maar je kunt er geen peil op trekken. Het ene jaar is het andere niet. Als je de grafieken van papa erbij haalt kun je dat zo zien. Geen sprake van enige wet of regelmaat. Of misschien zijn die er wel maar kunnen wij ze niet overzien. Een mens is te klein voor dit leven. Wat ruikt het hier toch heerlijk. Het is of ik door die geur onverhoeds de dag ben binnen gevallen. Of liever: alsof die geur mij daartoe uitnodigt met zijn scherpe prikkelende boodschap.

‘Daar hebben we de mevrouw van de koffie. Dan kunnen we nu plaatsnemen en volop genieten van het mooiste moment van de dag. Veel suiker alstublieft.’

‘Maarten, één schep is genoeg.’

‘Meer. Meer. Vooruit, een mens leeft maar eens.’ (Om de waarheid te zeggen, ik doe het meer om het roeren, een handeling die ik gerust, hoe moet ik het noemen, er ontstaat een draaikolk in de koffie als je hard roert, je staart en staart in die draaiende zwarte holte in het kopje, die tegelijk beweegt en stilstaat.)

‘Maarten, kijk nu eens wat je doet!’

‘Ik roer me de beroerte.’

Leuk dat humor weer even binnenschiet. (Daar komt ‘in de lach schieten’ natuurlijk vandaan.) Ach, een beetje morsen op je oude dag. Mag. Nu ligt de suiker weer op de bodem. Langzaam de suiker op het lepeltje naar boven hijsen. Kan het zorgvuldiger? Eens waren het mooie afzonderlijke wit glinsterende korrels en kijk nu eens, wat een drab! Net de bruingereden sneeuw op de Field Road. Alles wordt smerig. Je moet zorgen dat je zelf brandschoon blijft.

‘Zit niet zo met je koffie te knoeien of ik haal hem weg.’

Knikken. Jajaja. ‘Volkomen gelijk en voor akkoord getekend.’

‘Lieve Maarten, luister nu eens.’

‘Lieve Maarten, luister nu eens.’ Methode Simic. Spreek uit Simmitsj. Altijd raak. Kijk hoe ze even uit haar evenwicht raakt. Nee, die Joegoslaven zijn zo stom nog niet. Arme kerel. Ik moet een paar keer slikken om de tranen tegen te houden, pak de tafelrand vast en knipper met mijn ogen. Wat een rafels zitten er aan dit tafelkleed. Straks komen Ellen en Jack Robbins en dan zitten we hier met zo’n vod op tafel. Ik pak ze vast en dan schiet het me nog net op tijd te binnen. Soms kan ik net niet bij een bepaald woord komen; ligt het achter een ander woord dat iets soortgelijks betekent verscholen. En een verkeerd woord brengt je op verkeerde gedachten, laat je de verkeerde dingen doen; woorden werken als wissels. Dit hier heet niet ‘rafels’ maar ‘franje’. Expres eraan gebreid dus. (Hoort bij het kleed zelf, maakt daar deel van uit, stomme lul.)

Even voelen of die koffie nog te drinken is. Zo is het ook wel lekker, zo zoet. Je had van die koekjes die ook zo zoet waren, lang waren ze en besuikerd. Lange vingers!

Zeg, je moet iets tegen die vrouw daar verderop zeggen. Ze zit daar zo treurig achter haar kop koffie, alsof ze helemaal alleen in een snackbar zit. Zoals je dat in Boston veel ziet. Helemaal alleen tussen al die net afgenomen vochtig glanzende formicatafels en stoelen onder een kale tl-buis achter een lauwe kop slappe koffie. En dat moet de dag dan nog beginnen!

‘Herinnert u zich nog wat lange vingers waren?’

Ze reageert vreemd. Tenminste, dat vind ik. Misschien wil ze niet aangesproken worden. Ze staat op en zet ergens in het vertrek een radio aan. Zolang dat Duitse gebalk maar achterwege blijft is het mij best. We wonen hier gelukkig zo afgelegen dat we onze radio niet hebben hoeven te verstoppen. De buren zijn hier te vertrouwen.

Muziek. Ken ik niet. Een knappe pianist, dat hoor je wel. Daar moet ik nog heel wat jaartjes voor studeren. Als je al die witte en zwarte toetsen zo naast elkaar ziet liggen en je luistert en je weet dat die muziek daar ergens verborgen tussen al die toetsen zit. Alleen omdat je niet hard genoeg gestudeerd hebt blijven al die mogelijkheden jou onthouden. Maar dat is nog niet alles. Ook alle muziek die er nog gemaakt gaat worden laat zich daar raden. En je kijkt naar die witte en zwarte toetsen alsof ze ieder ogenblik in beweging kunnen komen.

‘Heb je mijn lesboekje ergens gezien?’

Ze is zeker net de kamer uit gelopen. Het moet toch ergens hier op de piano liggen. Als ik deze week niet studeer krijg ik ruzie met Greet en dat wil ik niet. Ik vind haar het mooiste meisje dat ik ken. Als ik durfde zou ik mijn hoofd heel voorzichtig in haar schoot leggen, mijn ogen dichtdoen en heel stil blijven liggen, voelen hoe ze ademt, hoe ze leeft, bloot, daar onder die citroengele jurk van haar.

‘Hier is je boek. Daar vroeg je toch om?’

‘Ik geloof dat ik dit boek al eens gelezen heb. Of heb ik alleen de film naar het boek gezien. Enfin... Doet er niet toe. Ik herinner me die film trouwens ook niet meer, als ik die al gezien heb.’

Ik pak het boek aan. Begin te lezen. Er stijgt een echo uit de zinnen op. Alsof ik deze bladzij al een keer eerder, als beeld onder ogen heb gehad, in een flits. Hoe noemen ze dat gevoel ook alweer, ik heb er eens een artikel over gelezen. Déjà vu. Een kortsluiting tussen hersenneuronen. Het beeld wordt een fractie eerder geregistreerd dan de bewustwording van dat beeld en zo denk je iets te herkennen waarvan je zeker weet het nooit eerder gezien te kunnen hebben.

‘Er komt straks iemand op bezoek.’

Een zin uit het niets op mij afgevuurd. Een plotselinge wending in het gesprek die onmiddellijk ongedaan moet worden gemaakt.

Our Man in Havana,’ zeg ik. ‘Ik heb dat boek geloof ik al eens gelezen. Of verwar ik het boek nu met de film?’

‘Maarten, er komt een vrouw op bezoek die op je zal passen. Als ik zo nu en dan even weg moet. Boodschappen doen of zo.’

‘Sinds wanneer wordt er op mij gepast? Ik ben toch zeker geen kind meer?’

‘Je wordt zo vergeetachtig, Maarten. Je vergeet wat je doet. Het kan gevaarlijk zijn, jij helemaal alleen hier in huis.’

Ik kijk haar vluchtig aan. Ze meent wat ze zegt, ik zie angst in haar licht toegeknepen ogen. Gevaarlijk in huis, echoot het in mijn hoofd. Dat bevestigt mijn gevoel dat er inderdaad soms iets niet in orde is met dit huis. Alsof er tussentijds verschuivingen worden aangebracht in de indeling, zoals op kantoor waar de wanden verplaatsbaar zijn.

‘Ze zorgt voor je medicijnen, dat je op tijd rust neemt.’

‘Ik laat me niet naar bed sturen. Ik ben kerngezond. Ik kan nog van alles aan. Ik zal even hout voor je uit de schuur halen.’

‘Dat ligt al in het washok. William heeft het van de week binnengebracht. Genoeg voor een hele week.’

‘Aardige jongen. Je moet er alleen zo nu en dan een pilsje in gooien. Zwijgzaam, net als de meeste vissers hier. Op zee leer je niet praten, zei er laatst een in de Tavern tegen me. Je hebt het te druk, zei hij. En als je eenmaal een uurtje vrij hebt is er altijd die zee om je heen die je nooit uit het oog mag verliezen. Zal ik Robert even uitlaten?’

‘Straks,’ zegt ze. ‘Als het bezoek er is.’

‘Wat zeg je dat geheimzinnig. Wie kunnen het anders zijn dan Ellen en Jack Robbins. Of William Cheever? Of komen de kinderen? Dat zou tijd worden.’

‘Die hebben hun eigen leven. Maar Kitty heeft laatst gebeld en gezegd dat ze binnenkort voor een tijdje over zou komen.’

‘Kun je die radio dan wegbergen? Het klinkt misschien gek maar in deze tijd kun je zelfs je eigen kinderen niet vertrouwen. Voor je het weet praten ze op school hun mond voorbij en word je erbij gelapt.’

‘Het is allang geen oorlog meer, Maarten. We leven in een vrij land, in Amerika.’

‘Je hoeft mij niet te vertellen waar ik woon. Ik woon in Gloucester, Massachusetts. Laatst was ik in de Tavern en een visser zegt tegen me: “Op zee leer je niet praten.” Wat knik je nou? Daar was jij toch niet bij?’

‘Laat maar.’

‘Ah, daar is Robert. Zullen we even gaan wandelen, Robert?’

‘Straks, Maarten, straks. Je moet nu even binnenblijven. We krijgen zo bezoek.’

‘Bezoek op dit uur van de dag. Of is het al avond?’

‘Wacht nu maar af.’

‘Wie komt er dan?’

Ze geeft geen antwoord.

Als het Karen maar niet is. Ik zou niet weten wat ik tegen haar moet zeggen. Ze zou vijfenzestig zijn nu, een belachelijke gedachte. Misschien is ze al dood. Dat ik hier helemaal op mijn eentje aan iemand zit te denken die niet meer bestaat. Dat kun je niet weten. Ik weet het nog zo goed, hoe ik voor haar stond, naakt en trillend als een espenblad.

‘Maarten.’

‘Dag espenblaadje. Ik moet nu heus gaan. Ik kom anders veel te laat op de vergadering.’

‘Je hebt vrij.’

‘Hebben ze gebeld dan. Heeft Bähr gebeld?’

‘Ja... Hij heeft gebeld.’

‘Waarom zeg je dat nu pas?’

‘Je begint er zelf nu pas over. Je bent vrij, Maarten. Ga nu maar even lekker op de bank liggen.’

‘Jajajajajaja.’ Het wapen van de beleefdheid, verborgen en dodelijk. Ik lig, maar in gedachten sta ik. Ik geef het niet op, nee. Bij God, ik blijf doorvechten tegen die golven, die branding in mijn hoofd, dat ik langzaam heen en weer schud op het kussen dat iemand eronder schuift en begin te zingen, vanzelf begin ik te zingen, zacht en binnensmonds, zodat mama en papa in de huiskamer het niet horen, zing ik liedjes waar de woorden langzaam uit wegzakken, voel ze wegzakken uit mijn log heen en weer draaiende hoofd.

 

Ik hoor vrouwenstemmen uit de keuken komen. Ze spreken Engels. De stem van Vera en een stem die ik niet ken, een zachte jonge vrouwenstem. Ik versta eerst alleen wat de onbekende stem zegt, fraai modulerend. Geduld en de juiste medicijnen, zoveel mogelijk in dezelfde omgeving houden. Dan hoor ik Vera.

‘Ruim veertig jaar ben ik met hem getrouwd. En dan opeens dit. Meestal gaat zoiets langzamer, geleidelijk. Maar bij hem is het opeens begonnen. Ik voel me erdoor overvallen. Het is wreed en onrechtvaardig. Ik kan soms zo woedend en opstandig worden als ik zie hoe hij naar me kijkt als uit een andere wereld. En dan weer ben ik alleen maar droevig en wil ik hem zo graag begrijpen. Of ik praat maar met hem mee en dan schaam ik me later. Ik ben blij dat jij er bent want het wordt me soms echt te veel. Dan kan ik het echt niet meer aanzien. Nu kan ik er tenminste soms even uit lopen.’

Even is het stil. Ik voel de tranen langs mijn oogleden over mijn wangen lopen.

‘En soms, soms straalt zijn gezicht volmaakte rust uit. Alsof hij gelukkig is. Zoals een kind dat kan zijn. Die momenten duren zo kort dat ik soms denk dat ik ze mij verbeeld. Maar ik weet maar al te goed wat ik dan zie: iemand die sprekend op mijn man van vroeger lijkt. Als je jong bent zoals jij valt dat moeilijk te begrijpen. Maar mensen zoals wij leven van hun herinneringen. Als die er niet meer zijn, is er niets meer. Ik ben bang dat hij zijn hele leven aan het vergeten is. En alleen met die herinneringen leven terwijl hij ernaast zit... leeg.’

Ik duw mijn handpalmen tegen mijn oorschelpen. Ik wil het niet horen, maar ik weet dat het waar is wat er gezegd wordt. Ik word van binnenuit opgesplitst. Het is een proces dat ik niet tegen kan houden omdat ik zelf dat proces ben. Je denkt ‘ik’, ‘mijn lichaam’, ‘mijn geest’, maar dat zijn maar woorden. Vroeger beschermden die me. Toen ik dit nog niet had. Maar er is een grotere kracht die het nu in mij voor het zeggen heeft en die niet valt tegen te spreken. Ik wil er niet meer aan denken. Laat ik maar wat gaan werken. Werk geeft afleiding. Ik moet nog wat rapporten voor morgen doorkijken. De tekst van rapporten stelt me gerust, juist door de onverbiddelijke rust en kalmte waarmee een ongrijpbare onder water gelegen werkelijkheid wordt beschreven in cijfers en getallen. Alsof die wereld stilstond, alsof hij gemeten kon worden.

De zon schijnt op de houtnerven van het bureaublad. Geen idee waar ik die rapporten gelegd heb. Misschien zitten ze nog in mijn tas. Ik buk me, maar mijn aktetas staat niet zoals het hoort onder het bureau. Misschien heeft Vera hem ergens anders neergezet toen ze de kamer deed.

Ik sta op en loop naar de keuken. Ik blijf in de deuropening staan. Mijn benen trillen. Een witte wollen coltrui waarover lang blond haar valt. Ik wuif naar Vera. Ik leg mijn wijsvinger op mijn lippen. Dan draait ze zich om en gelukkig kan ik nog net ‘dag juffrouw’ over mijn lippen krijgen want hoe zou het ook gekund hebben dat het Karen was, idioot die ik ben, waar komen zulke gedachten toch vandaan.

Ze staat op. Verrassend groot is ze, met brede praktische handen. Geen ringen. Een beetje plomp in de heupen, waar haar jeans in strakke plooien trekken.

‘Phil Taylor.’

Ze spreekt gejaagd, alsof ik haar zenuwachtig maak. Ze wil een tijdje bij ons logeren begrijp ik. Ik knik vriendelijk.

‘Kitty en Fred zijn er niet,’ zeg ik, ‘dus je hebt de hele bovenverdieping tot je beschikking.’

‘Kitty en Fred?’

‘Mijn kinderen.’

Vera wijst naar een kartonnen doos met boodschappen op de aanrecht.

‘Phil heeft alvast boodschappen gedaan. Je krijgt rosbief vanavond. Je lievelingsvlees.’

Phil heet ze dus. Mooi lang blond haar. Een hoog, wat bollend voorhoofd. Nu schiet me te binnen waarvoor ik de keuken in kwam.

‘Heb je mijn tas ergens gezien?’

‘Niet onder het bureau?’

‘Daar staat hij niet.’

‘Ik zal zo voor je zoeken.’

‘Wat zoeken?’

‘Je tas!’

Ik draai mij abrupt om en loop in een ruk naar de voorkamer en ga aan tafel zitten met mijn hoofd in mijn handen. Iets denkt in mij en houdt dan halverwege weer op. Begint er totaal iets anders dat ook weer stokt. Als een auto die telkens afslaat.

Ik sta op en begin te lopen. Soort choken zou je dit lopen kunnen noemen. Proberen de boel weer op gang te brengen. Robert staat lui en langzaam op, drentelt onhandig langs mijn benen schurend met mij mee. Geen wonder dat een hond eruit wil met dit mooie weer. Ik blijf staan met mijn knieën tegen de ribben van de radiator gedrukt.

In die kale takken zit de lente verborgen. Vogels die van heinde en verre straks over zee hier weer naartoe trekken. Achter Vera’s blauwe Datsun staat een grasgroen gespoten Chevrolet met een ingedeukt linker plaat...ijzer...deuk...blik...ding...stoot...spat...ijzer...bord.

‘Godverdomme!’ Met twee vuisten beuk ik tegen het raam.

‘Mister Klein!’

Ik draai mij om, trek mijn wenkbrauwen op. Wie is dat? Hoe is dit meisje hier binnen gekomen?

‘Kitty is er niet hoor. Of kwam je soms voor Fred. Ben je soms een vriendin van mijn zoon?’

‘Wat denkt u ervan als wij samen de hond eens uit gingen laten?’

‘En Vera dan?’ (Wat klinkt mijn stem paniekerig opeens.)

‘Ze heeft een beetje last van haar rug.’

Waarom ben ik altijd zo verlegen? ‘Ik weet niet eens hoe je heet,’ zeg ik. ‘Is het trouwens niet een beetje ongebruikelijk, zo’n oude bok als ik op stap met zo’n knap jong meisje? Ben je een schoolvriendin van Kitty?’

‘Ik heet Phil Taylor,’ zegt ze. ‘Ik kom een tijdje bij u en uw vrouw inwonen.’

‘O. Daar wist ik niets van. Maar wat mij betreft akkoord hoor. Dat vind ik eigenlijk best gezellig.’

‘Zullen we dan maar?’

Ze loopt naar de hal en trekt een blauw gestikt windjack aan. Dan helpt ze mij in mijn jas. Die weet hoe het hoort. Ik zie haar gezicht van opzij. Een beetje dikke neus, dat is jammer. En ook haar wenkbrauwen zijn wat aan de zware kant. Resolute kin. Meestal heeft iemand dan ook een mooie hals, maar door haar hooggesloten windjack kan ik die nu niet zien.

Het meisje loopt naar de voordeur. Ze draait de sloten open. ‘Waar gaan we heen?’ zeg ik.

‘Een eindje wandelen met Robert. Zegt u het maar.’

Robert staat kwispelend naast mij op de geveegde veranda. Achter ons sluit een jong meisje de deur. Voorzichtig stap ik de treden van het verandatrappetje af, stamp wat met mijn zwarte schoenen op het ondergesneeuwde grind. Ik zie de scherpe prenten van een eekhoorn. Zijn staart heeft er bij iedere sprong een uitroepteken achter geplaatst. Dan geeft het meisje me een arm. Ze doet het zo vanzelfsprekend alsof ze mijn dochter is.

‘Het is hier en daar glad,’ zegt ze. ‘Waar gaan we heen?’

‘Naar de stenen man.’

‘De stenen man?’

‘Volg mij maar.’

Ze heeft de capuchon van haar jack opgezet. Onder de capuchon zit haar blonde haar verborgen. Je kunt hier de zee al aardig ruiken. Meeuwen blijven op gepaste hoogte wanneer ze Robert voor ons uit zien draven. Ik ben benieuwd waar we heen gaan. Het heeft iets van een avontuur. Aan deze kant is de kust rotsig en hier en daar steil. De paadjes naar het strand zijn smal maar dit blonde meisje houdt mij stevig vast.

‘Vera is een schat van een vrouw,’ zegt ze opeens plompverloren tussen de kale dennen.

‘O, je kent haar? Ja, zij betekent alles voor me. Alles. Dat is het enige waar je als je ouder wordt wel eens over inzit. Dat zij eerder zal gaan dan ik. Ik denk niet dat ik zo’n winter als deze alleen zou overleven. Tegen wie zou ik moeten praten? We hebben alles samen meegemaakt, samen gedaan. Ik stond een keer in het gras, het was volop zomer, ik herinner me dat er overal om mij heen vogels zongen, en door het keukenraam zag ik haar voor de aanrecht staan. Ze sneed een brood. Ik zag dat. Plak voor plak. Een bruin brood was het. Dat was alles. Zulke dingen bedoel ik. Een ander ziet niets dan een huis, maar alles bevindt zich daar; alle gebaren, alle geuren, alle woorden van mijn leven. Maar nu is het mis. Iedere dag verdwijnt er wel iets, iedere dag wel iets. Overal lekt het.’

‘Kom, u vergeet wel eens wat, maar voor de rest bent u toch kerngezond?’

‘Wie zal het zeggen. Laten we dit onderwerp maar liever laten voor wat het is.’

Robert rent over de nat glanzende rotsblokken waarachter het zeewater aan komt kolken en in geulen tussen de slordig gestapelde steenbrokken uitloopt. Hier en daar heeft zich in een rotsholte een stilstaand plasje gevormd dat straks als de zon doorbreekt zal verdampen. Het water hier aan de kustrand ziet donker van de algen en wieren die tegen de onderkant van de rotsen groeien. Ik kijk over de platte rotsblokken, ze zijn hier en daar met grijswit uitgeslagen wieren bedekt. Ik draai mijn rug naar zee. Dat geeft meteen een wat beter, stabieler gevoel.

‘Is hier ergens soms de stenen man? U kijkt zo om u heen.’

‘Heeft Vera je daarover verteld?’

‘Nee, u zelf.’

‘Ach...’

‘Het geeft niet.’

‘Hier,’ zeg ik. ‘Vanaf hier kun je hem zien. Als je naar rechts kijkt, naar die in zee uitstekende rots. Het is alsof daar bovenaan een man ligt, ingebed in de rots, met zijn gezicht naar de open zee gekeerd, zie je wel?’

Een meisje. Daar staat ze. Ze tuurt. Ze knijpt haar ogen een beetje samen, alsof ze licht bijziende is. Ze stopt haar handen in de zakken van haar blauwe jack en aan haar gezicht is te zien dat zij niets ziet dan steen en water.

‘Ieder mens ziet iets anders,’ zeg ik om haar te troosten. ‘Zelf zie ik hem heel duidelijk liggen, maar dat komt misschien omdat andere mensen hem mij hebben aangewezen. De legende wil dat hij een schipbreukeling was van langgeleden. Hij staart uit over zee en probeert zo schepen naar de kust te lokken waar ze op de rotsen lopen, zodat hij eindelijk weer gezelschap zal krijgen. Een typisch zeemansverhaal. Iedere zeeman is nu eenmaal bang voor de kust.’

‘Ik houd niet van de zee,’ zegt het meisje. Ze kijkt naar de overkant van de baai die hier op zijn breedst is. ‘Ik ben er bijna een keer in verdronken.’

‘Een collega van mij ook,’ zeg ik. ‘Alleen had hij de zee niet nodig. Een badkuip was voor hem voldoende. Misschien had ik hem kunnen redden.’

‘Redden. Was u erbij dan... toen het gebeurde?’

‘Nee. Ik ben weggegaan en toen is het gebeurd.’

‘Iemand heeft mij gered,’ zegt ze. ‘Iemand. Ik was te ver gegaan. Terug op het strand ben ik bewusteloos geraakt. Toen ik bijkwam was die man al verdwenen. Niemand wist wie hij was. Niemand kende hem.’

‘Arme Karl.’

‘Karl?’

‘Kent u hem? Karl Simic. Simmitsj, zo spreek je dat uit.’

‘Zullen we teruggaan?’ zegt ze.

‘We hoeven Robert maar achterna te lopen,’ zeg ik. ‘Moet u voor donker thuis zijn?’

‘Ik ga met u mee.’

‘Blijft u eten? Weet Vera daar dan van?’

Ze knikt. Dat had Vera me dan wel eens kunnen vertellen. Er gebeurt te veel achter mijn rug om tegenwoordig. Dat was op het laatst op mijn werk ook zo. Je werd niet helemaal serieus meer genomen. Alleen maar omdat je een dagje ouder was geworden. Het respect en de belangstelling verdwijnen. Ik maak mijn arm uit de hare los.

‘Ik wil een stukje alleen lopen.’

Ze blijft vlak achter me. Ik versnel mijn pas om vlugger bij Vera te zijn. Alleen met haar kan ik nog wat je vroeger een ‘gesprek’ noemde voeren (de rest ondervraagt je alleen maar, of probeert je in de war te brengen, om de tuin te leiden).

 

Begrijp dit niet. Vera woont hier toch? En nu opeens is ze verdwenen, nergens meer te vinden terwijl een jong meisje in de keuken vlees staat aan te braden. Iemand zal me dit toch uit moeten leggen. Overal heb ik gekeken, maar ze is nergens. Het is het goede huis, dat weet ik zeker. Trouwens, Robert zou de eerste zijn om die vergissing te signaleren. Hij ligt op zijn oude vertrouwde plaatsje te slapen, moe van de buitenlucht. Ben ik ook trouwens, maar ik kan me nu niet permitteren een tukje te gaan doen. Je moet wakker blijven. Eerst moet dit opgelost worden. Het begint al licht te schemeren. Zo lang blijft Vera anders nooit op de bibliotheek. En sinds wanneer hebben we een meisje voor de huishouding? Ik heb het al meer gezegd: meer en meer wordt achter mijn rug om geregeld. Dat bevalt me niets.

3561, het nummer van de bibliotheek. Dat ken ik nog steeds uit mijn hoofd. Er wordt niet opgenomen. Die is dus al dicht.

Ik loop naar de keuken en vraag aan hoe ze heten mag of ze ook weet waar Vera is.

‘Bij Ellen Robbins,’ zegt ze.

‘Dat verandert de zaak.’

Ik moet toegeven dat het hier heerlijk ruikt. Het meisje loopt met me mee de kamer in. Vraagt of ze even op die piano daar mag spelen.

Ze speelt uit haar hoofd. En dan wordt door de muziek opeens alles helder en duidelijk. Ik wist al die tijd natuurlijk wel wie ze was, maar ik kon haar niet in deze omgeving inpassen. Gebeurt wel meer dat je mensen los van hun vertrouwde omgeving aanvankelijk niet herkent.

Ik schuif een stoel bij en kijk naar de krachtige ringloze vingers die moeiteloos hun weg zoeken over de zwarte en witte toetsen. Wat speelt ze prachtig! En dan doe ik wat ik altijd gewild heb maar nog nooit gedurfd. Heel even speelt ze door, maar dan tilt ze mijn hoofd uit haar schoot en duwt mij overeind. Van de schrik begint ze Engels tegen mij te praten.

‘Dat moet u niet meer doen. Anders zal ik moeten gaan.’

Allemaal in rap Engels. De les is kennelijk afgelopen terwijl ik toch nog geen maat heb voorgespeeld. Ze leidt me naar de bank en loopt dan door naar de keuken.

Rechtop zit ik op de bank. Even is het zo stil in huis als in een duikerklok. Of welt die stilte uit mijzelf omhoog? Ik kom overeind en loop naar een televisieapparaat dat op een laag eikenhouten tafeltje staat en zet het aan.

Ik kijk naar een spelletje met veel lachende mensen in een zaal en verspringende cijfertjes onderin het beeld. Alhoewel ik het spelletje niet erg begrijp ga ik er kennelijk toch zo in op dat ik Vera niet heb horen binnenkomen. Misschien heeft ze op haar tenen gelopen omdat ze dacht dat ik voor de televisie in slaap was gevallen. Ze komt naast mij op de bank zitten en vraagt hoe de wandeling met Phil was. Zij weet hier dus meer van.

‘Hoe ken je haar eigenlijk?’

‘Via dokter Eardly. Ze komt een tijdje bij ons in huis.’

‘Ik dacht dat het een vriendin van Kitty was. Ze is nog zo jong.’

‘Ze blijft een tijdje bij ons. Dan kan ik het wat rustiger aan doen.’

‘Ben je op de bibliotheek geweest?’

‘Nee. Ik was even bij Ellen Robbins.’

‘Je haar zit anders. Ben je bij de kapper geweest?’

‘Nee hoor, zo heb ik het al een hele tijd.’

Ik zwijg. Dit soort half verzandende gesprekken neemt hand over hand toe. Voortdurend mis ik schakels. Als je goed oplet en luistert valt er nog heel wat te reconstrueren, genoeg om naar buiten toe de schijn op te houden dat je alles begrijpt, maar soms vallen er zulke gaten dat je ze alleen nog maar kunt vullen door te zwijgen, te doen alsof je het niet verstaan hebt.

Vera staat op en loopt naar de keuken. Phil heet dat blonde meisje dus, Phil.

 

Drie graden is het buiten op papa’s Heidensieck-thermometer. Mussen scharrelen tussen harde gekrulde bruine bladeren onder in de kale struiken langs de oprit. In de bocht van de Field Road komt de mosterdgele schoolbus uit Gloucester aanpuffen. Achter de beslagen ramen slaan kinderen elkaar met schooltassen. Ze gillen en roepen, ze bonken met hun handen tegen het glas, rennen achter elkaar door het middenpad. Ik kan ze zien maar niet horen.

De bus zet ze bij de halte af en rijdt dan leeg terug rond Eastern Point naar de Atlantic Road, naar het gemeentelijke parkeerterrein aan de haven. Ik kijk toe hoe de kinderen uit de bus klauteren – de kleine Richard van Tom als laatste – en als kleurige vlekken in alle richtingen tussen de kale stammen weghollen. Richard. Met zijn donkerblauw gestreepte ijsmuts kijkt hij de weg af. Dan laat hij de schooltas van zijn rug glijden, houdt hem in zijn rechterhand en loopt licht hinkend het bos in. Bij iedere stap beweegt de wijduitstaande pauwenstaart op zijn rug. Met zijn vrije hand slaat hij sneeuw van de takken, de laatste sneeuw van het jaar. Als hij zijn hoofd even deze kant op draaide zou hij me kunnen zien staan. Dan verdwijnt hij uit mijn gezichtsveld.

Hier in Gloucester is de school modern, met grote ramen waardoor de kinderen naar buiten kunnen kijken, over de baai met zijn vissersboten of naar de uit zee aanrollende mistbanken die alles opslokken behalve de flikkerende lamp van het automatische baken op het lage rotseiland middenin de baai, Ten Pound Island. Mijn lagere school leek meer op een stenen fort met smalle hoge ramen. Per klas werd je vanaf de speelplaats door de massieve eikenhouten deur naar binnen gemarcheerd, de naar groene zeep geurende trappen op en de klas in, waar het naar krijt en oude dweilen rook en ’s winters naar natte kleren en briketten. Als ik op mijn lagereschooltijd terugkijk is het alsof ik zes jaar lang onzichtbaar ben geweest, ergens achter in de klas. Onzichtbaar en luisterend naar het gepiep van stuivende krijtjes over het grijze schoolbord. Papa ging soms naar school om te vragen hoe het ging want zelf zei ik nooit iets. Ik herinner me dat hij eens woedend thuiskwam omdat de onderwijzer zich bij mijn naam niemand kon voorstellen. Eigenlijk pas toen ik rechten ging studeren werd ik een beetje zichtbaar, begon ik te praten en een heel enkele keer op een dispuutavond met wat bier op zelfs tegen te spreken. Daarom mocht ik met Jan Tholen en Paul Verdaasdonk mee naar een feest op een van de grachten. Daar zat Vera.

Ik was een beetje dronken, een heel klein beetje maar, maar net genoeg om een heel verhaal af te steken over een toneelstuk dat ik in die tijd had gezien, De meeuw van Tsjechov geloof ik. Ze zat met haar knieën tegen elkaar op een poef, haar handen om haar smalle knieschijven gevouwen. Een strakke grijze rok en een zwarte trui had ze aan. Ergens vanuit een hoek van de kamer viel lamplicht langs de zijkant van haar kaak. Gek dat ik me van die eerste momenten het beste haar knieschijven en haar kin herinner, het benige. Ze luisterde alleen maar. Ze luisterde terwijl ze me onafgebroken aankeek. Voor het eerst van mijn leven was ik niet verlegen. Ik keek terug. Ik weet niet of het de anderen in die kamer opviel. De kamer, de anderen, ik ben ze compleet vergeten. Wat in mijn herinnering is overgebleven zijn Vera en ik die elkaar aankeken, ook toen ik allang was uitgepraat. Het had iets heel obsceens en opwindends. We drongen in elkaars ogen. Liefde op het eerste gezicht. Dat is de uitdrukking. Maar in werkelijkheid wilden we in één oogopslag elkaars vroegere leven kennen, tot in de kleinste details. Dat ze mij voor deze ontmoeting niet had gekend, van mijn bestaan onkundig was geweest, kwam mij meteen als onverdraaglijk voor. Niemand mocht ze meer hebben. Haar vader, haar moeder, haar eventuele broers of zusters, haar hartsvriendinnen, ik vaagde ze met mijn blik uit haar leven en gaf haar een nieuwe naam. Later bracht ik haar op de fiets naar het huis van een tante in Oost waar ze logeerde. Een halfuur lang stonden we in een koud stenen portiek tegen elkaar aan gedrukt. De volgende middag kreeg ik een telegram uit Alkmaar. ‘Kom onmiddellijk.’ Als de dringende oproep van een stervende. Die nacht sliep ik met haar in de kamer van een vriendin. We paarden, dat is het enige woord, heftig, alsof ons leven ervan afhing. Nu is het leven begonnen, dacht ik, nu is een leven begonnen waar je geen vermoeden van had. Drie maanden later waren we getrouwd. Ik moest mijn ouders overtuigen dat het geen moetje was.

‘Maarten. Voel je dan niets!’

Ze wijst op de schroeiplekken ter hoogte van mijn knieën. Nu ze het gezegd heeft ruik ik het wel, maar ik voel nog steeds niets. Dat je zo lang met je benen tegen een radiator kan staan zonder de hitte te voelen kan natuurlijk niet verklaard worden met mijn antwoord dat ik ‘in gedachten’ was. Kun je zo diep in gedachten zijn dat je er gevoelloos van wordt? Het is een vervelend incident, vooral omdat ik bij God niet weet waar ik dan zo diep over in gedachten was. Ik beloof haar meteen een andere broek aan te trekken.

 

Ik kleed mij uit en kruip onder de koude lakens. Met opgetrokken knieën blijf ik doodstil liggen tot ik helemaal warm ben. Dan pas draai ik mij op mijn zij. Net als ik lekker lig komt Vera me wekken. Is het ochtend? En waarom al die haast? En sinds wanneer kleed ik mij zelf niet meer aan? Ze knielt voor mij neer en strikt mijn schoenveters.

‘Ga eens staan!’

‘Zo ben je net mijn moeder als we eens per jaar de stad in gingen om kleren te kopen.’

‘Ik ben je moeder niet.’

Nee, dat weet ik ook wel. Wat heeft ze toch vanochtend?

 

Rosbief aan het ontbijt? En wie is dat meisje aan tafel? Uit haar gedrag maak ik op dat ze weet wie ik ben. Afwachten maar. Misschien zegt Vera haar naam straks of maakt ze een of andere opmerking waaruit ik iets omtrent haar identiteit kan opmaken. Hier voorziet de methode Simic niet in. Die werkt alleen maar om jezelf onzichtbaar te maken. Ik moet een paar keer hartgrondig gapen. Ik excuseer me maar ze doen net alsof ze het niet gemerkt hebben (dat is nu wel weer aardig van die twee vrouwen).

Veel trek heb ik niet, maar wie serveert er nu ook rosbief aan het ontbijt. Ha, nu wordt er gepraat, een gesprek tussen die twee!

‘Wil je er niet wat sla bij, Phil?’ zegt Vera.

Goed, die jonge heet dus Phil. Meteen aansluiten nu.

‘Heb je het niet warm in die wollen trui, Phil?’ zeg ik tegen het blonde meisje.

Ze schudt haar hoofd, heeft net haar mooie mond vol. Jammer, want ik zou haar borsten wel eens willen zien. Vera had ook van die mooie vroeger. En nog vind ik het heerlijk om mijn gezicht ertussen te leggen.

Ze eten en ze zeggen niets meer. Zo nu en dan kijken ze naar me alsof ze iets van me verwachten. Vera geeft het blonde meisje nog een plakje rosbief. Goed klaargemaakt, vanbinnen bloedrood, zoals het hoort. Dat kun je wel aan Vera overlaten.

‘Ik heb boven een kamer voor je in orde gemaakt,’ zegt ze tegen het meisje, dat dus zeker blijft logeren. Misschien is het een vriendin van Kitty die onverwachts is langsgekomen in de veronderstelling dat Kitty wel thuis zou zijn. Ze is mooi. Volle lippen, de bovenlip klassiek gewelfd en een hoog, wat bollend voorhoofd. Ze doet me aan iemand denken. Blauwe ogen; helblauw. Meestal zijn blauwe ogen flets, met een beetje grijs erdoor, zoals bij mij, maar deze niet. Ze kijken en ze zien. Ik zou wel durven spreken maar omdat ik niet weet hoe ze heet houd ik mijn mond.

Ze kent mij wel. Dat blijkt uit haar hele gedrag. Een patstelling. Ik wacht tot de omstandigheden die voor mij doorbreken. Dat is het vervelende. Steeds meer moet ik afwachten, op mijn qui-vive zijn. Wat vroeger vanzelfsprekend was (tenminste dat moet ik toch aannemen) is nu raadselachtig geworden. En ik wil ook niet de hele tijd vragen stellen. Dus wacht ik af en kauw in de tussentijd langzaam en zorgvuldig op een stukje vlees.

Ineens zijn ze klaar met eten en meteen daarop staat er koffie (die dames maken opeens wel tempo zeg). Ik krijg er iets bij, een groene capsule (of is het een zoetje?).

‘Meteen doorslikken, Maarten, niet bijten.’

Als Vera het zegt zal het wel goed zijn.

‘Ik dacht dat het een zoetje was,’ zeg ik verontschuldigend.

Het meisje bestudeert haar nagels. Ze verveelt zich zo te zien. Wat doet ze ook bij twee oude mensen aan tafel?

‘U mag gerust de televisie aanzetten hoor,’ zeg ik tegen haar.

Ze doet het meteen en dat stemt mij voldaan. Ik heb het haar een beetje naar de zin kunnen maken. Ze gaat breeduit op de bank zitten, haar armen gespreid op de rugleuning en haar benen over elkaar geslagen. Ze heeft groene gebreide slofjes aan haar voeten. Dat verbaast me in deze tijd van het jaar.

‘Hoe gaat het nu, Maarten?’

Ik kijk naar de drie verticale rimpels tussen Vera’s smalle wenkbrauwen. Dan ruik ik sigarettenrook. Er zit daar in de kamer een meisje dat een sigaret rookt!

‘Hoe gaat het nu, Maarten?’

‘Ik zou het niet weten. Heus, het spijt me. Echt niet.’

‘Probeer eens te zeggen wat je denkt.’

‘Alles gaat met horten en stoten. Er is geen vloeiende beweging meer, zoals vroeger. Nergens meer. De dag zit vol scheuren en gaten. Zeggen en schrijven. Nee echt, heus niet. Het gaat niet meer. (Wie of wat vormt deze knarsende zinnen, die ik er door tussenvoegsels en -werpsels nog zo’n beetje achteloos probeer uit te brengen?)

‘Wie is dat meisje daar?’

‘Maar Phil is toch geen vreemde. Je hebt vanmiddag nog met haar gewandeld.’

‘Ach ja, natuurlijk. Dan is het nu avond dus. Dat is een meevaller zeg!’ (Misschien sla ik haar iets te hard op haar schouder, dat heb ik soms ook niet meer helemaal in de hand, het verdelen van mijn krachten over de diverse handelingen; een glas dat ik veel te zacht vastpak en dat kapotvalt, een handdoek die ik vastgrijp alsof hij twintig kilo weegt.)

‘Morgen is het weer vroeg dag!’ (Dit soort zinnen gaat nog het makkelijkst; spreekwoorden, staande uitdrukkingen schieten er nog vanzelf uit, daarin lijkt mijn spreken nog het meest op praten.)

Ik sta op en zwaai naar een blond meisje dat vriendelijk vanaf de bank terugwuift zonder haar pols te draaien.

Plotseling kolkt mijn lichaam van de slaap. Zelfs van tandenpoetsen zie ik maar af.

 

Ik word wakker met een gevoel alsof ik liters bier gedronken heb. Ik ga naar de wc maar er komt maar een aarzelend dun en heet straaltje. Op blote voeten schuif ik terug door de donkere gang. Boven aan de trap zie ik onder Kitty’s deur licht branden. Zachtjes loop ik steun zoekend aan de leuning naar boven.

Vader en dochter, dat is toch een andere band dan je met een zoon hebt. Met Fred is het contact stomperiger, maar met Kitty praat ik graag.

Als ik haar kamer binnen kom slaat ze verschrikt haar handen voor haar blote borsten. Ik glimlach en ga op de rand van haar bed zitten. ‘Het is je vader maar,’ zeg ik.

Ze glijdt aan de andere kant in haar witte slipje uit bed, grist een blauw T-shirt van de stoel waar ze haar kleren overheen gehangen heeft en trekt het snel aan. (En plotseling, in een flits: dit is de laatste keer dat je dit ziet: hoe Kitty met haar borsten vooruit en een holle rug het T-shirt tot over haar donkere invallende navel strak naar beneden trekt.)

‘Ach ja,’ zeg ik gelaten, ‘er komt een tijd dat dochters niet langer bloot willen lopen voor hun eigen vader.’

Ze kijkt me in de hoek van de kamer, naast de stoel, een beetje peinzend, met scheef gehouden gezicht aan. Een streng van haar blonde haar valt langs haar linkerschouder over het T-shirt. Op het kussen ligt een opengeslagen boek waarin ze heeft liggen lezen. The Heart of the Matter van Graham Greene.

Ze loopt om het bed heen en trekt me met zachte dwang overeind. ‘Kom,’ zegt ze in het Engels. ‘Het is midden in de nacht. U moet gaan slapen.’

‘O, is het al zo laat?’

Gearmd lopen we de trap af. Het heeft iets van schrijden, iets voornaams, alsof ik dit meisje dat ik niet ken moet uithuwelijken aan een nog onbekende bruidegom. Vera wordt wakker als het meisje het licht in de slaapkamer aandoet. Ze praat tegen Vera alsof ik een vreemde ben.

‘Hij was aan het rondzwerven,’ zegt ze, alweer in het Engels. Zoals je ouders vroeger aan tafel deden als je iets niet mocht horen.

Samen stoppen ze me in bed. Ik ben niet ziek, maar ik laat het me welgevallen. Achter mijn gesloten oogleden zie ik hoe het licht weer uitgaat. Ik lig op mijn rug. Naast mij draait Vera zich op haar zij. Eerst hoor ik haar niet ademen, maar dan plotseling zucht ze een keer zwaar en hoor ik de diepe regelmatige ademhaling die bij een slapend mens hoort.

Bijna vijftig jaar liggen we al zo naast elkaar. Het is haast niet te bevatten wat dat betekent. Het gevoel twee communicerende vaten te zijn. Haar stemmingen, haar gedachten; ik kan ze bijna van haar gezicht aflezen, zoals papa de temperatuur van zijn thermometer. Een grafiek van mijn liefde voor Vera? Een idee dat papa niet begrepen zou hebben. Eén keer heeft hij het over zijn liefde voor mama, die hij steevast ‘vrouw’ noemde, gehad. Dat was toen ze veertig jaar getrouwd waren en hij met een glas rode wijn in de hand een tafelrede hield. Hij vergeleek mama met een stuk muziek, met het adagio uit de Veertiende pianosonate van Mozart. ‘Even klaar, helder en ondoorgrondelijk.’ Dat zei hij. En daarna speelde ik het adagio op onze ontstemde zwarte piano en kreeg mama tranen in haar ogen zei papa want zelf kon ik dat niet zien. Ik kan niet slapen omdat ik moet pissen. Dan heeft het geen zin te blijven liggen, dat weet ik uit ervaring.

Iemand heeft het licht in de gang laten branden. Klaar, helder en ondoorgrondelijk. Zonder vrouwen zou de wereld grauw en gewelddadig zijn, zegt papa. ‘Maarten, speel jij nu wat ik bedoel, maar waarin mijn woorden tekortschieten.’

Die zin is het sein dat ik naar de piano moet lopen. Dat hebben we zo met elkaar afgesproken, papa en ik.

Ik ga voor de piano zitten, houd mijn handen boven de toetsen en zoek. Ik kan het begin niet vinden. Altijd zie ik het voor me maar nu niet. Misschien moet ik eerst licht maken. Ik doe de schemerlamp aan en blijf even naar de toetsen staan kijken. Dan ga ik weer voor het instrument zitten. Ik sluit mijn ogen in de hoop dat de afstanden tussen de toetsen terugkeren, dat ik de eerste noten weer in mijn vingers zal voelen, maar er gebeurt niets. Ik sta op en zoek de sonate tussen de stapel bladmuziek op de piano. Ik zet het album op de standaard en blader tot ik het adagio gevonden heb. Daar staan ze, de noten. Maar ze willen niet van het papier af mijn vingers in. Ik kan ze toch niet teleurstellen straks. Misschien moet ik eerst even inspelen, zomaar wat tonen, dat het begin dan plotseling terugschiet in mijn vingers. Als ik het begin maar eenmaal heb dan komt de rest vanzelf. Steeds harder en harder druk ik witte en zwarte toetsen in, steeds meer toetsen druk ik in om dat ene verdomde begin te vinden. Maar er zijn duizenden mogelijkheden. Toch zal en moet ik het begin vinden!

‘Maarten, wat is er? Waarom zit je te huilen?’

Vera in haar donkerblauwe peignoir, haar bruine haar in een woest uitstaande dos om haar hoofd.

‘Het begin, ik kan het begin niet meer vinden.’

Ik hoor geloop boven mijn hoofd, kijk naar de zoldering.

‘Dat is Phil,’ zegt ze met mij meekijkend. ‘Je hebt haar wakker gespeeld.’

Ik weet niet op wie zij doelt, maar het spijt me natuurlijk. ‘Ik was aan het oefenen voor de bruiloft en nu kan ik het begin niet meer vinden.’

Daar is nog iemand. Een jong meisje in een spijkerbroek en een blauw T-shirt. Ze loopt op blote voeten, wat merkwaardig is voor deze tijd van het jaar.

‘Maarten speelt altijd het adagio uit Mozarts Veertiende pianosonate uit zijn hoofd. Al jaren. En nu opeens kan hij het begin niet meer vinden.’

Het meisje knikt slaperig. Ik zie dat het haar niets interesseert (en terecht, wat is dit ook voor een belachelijke situatie, een oude man die midden in de nacht in zijn pyjama piano zit te spelen).

‘Ik zal even iets voor hem halen,’ zegt ze en gaat de kamer uit. Vera loopt naar de pick-up naast de televisie. Ze hurkt voor het plankje met platen. Ik heb het koud. En trek in bier. Ik loop naar de keuken.

Midden in de keuken, met het handvat van de ijskastdeur in mijn hand hoor ik plotseling het adagio uit de kamer komen. Klaar, helder en ondoorgrondelijk. Langzaam, plechtig bijna, betreed ik op het ritme van de muziek de kamer.

In het midden van de kamer staat Vera tussen de meubels. Ik heb haar nog nooit zo gezien, zo alleen en zo klein als ze daar op blote voeten in haar donkerglanzende peignoir tussen de glimmende meubels op de plankenvloer staat. Haar handen lijken naar houvast in de lucht te tasten.

Ik weet dat ik iets gedaan moet hebben dat niet in de haak is. Ik wil naar haar toe om het haar te vragen, om de afstand tussen haar en mij te overbruggen. Maar dan word ik van achteren vastgepakt en voel ik dwars door de mouw van mijn pyjama heen een doffe scheut van pijn in mijn linker bovenarm omhoogschieten.

Vera zit op de bank. Ze luistert naar Mozarts adagio. Zij heeft tranen in haar ogen. Zo lijkt ze sprekend op mama.

Ik word weggeleid door een vreemde maar het zal wel in orde zijn als Vera plotseling weer zo gelukkig is. Daarom glimlach en knik ik tegen de jonge vrouw naast me. Ik doe gewoon alsof dit leven zo hoort.

 

Een enorm bed. Lig er ook helemaal hartgrondig verkeerd in. Wat stinkt het hier hè? Mijn kont schrijnt, ijskoude billen heb ik. Ik probeer overeind te komen maar mijn onderbenen zitten vast. Wat is er gebeurd? Waar ben ik heen verhuisd? Waar staat dit bed? Nou?

Ik herken al die dingen om mij heen nog wel, dat heus nog wel. Achter een gesloten deur klinkt een onbekende Amerikaanse vrouwenstem: ‘Laat het bad even vollopen.’

Heb ik godverdomme het echtelijk bed volgescheten! Hoe vind je die? Mijn schuld is het niet. Als je een mens aan zijn bed vastbindt! Met riemen om de voetspijlen. Nou vraag ik je. Wie heeft dat gedaan? En waar is Vera? Ik roep haar maar denk maar niet dat er iemand komt. Ik kan niet bij de riemen die in mijn enkels snijden. Kon ik maar net zo goed tegen mijn eigen strontlucht als Robert.

‘Robert! Robert!’

Niemand. Misschien is iedereen weggegaan. Laten ze me hier op bed rotten. Ik hoor water stromen. Straks loopt de boel onder en ik kan mijn bed niet uit. Ik trap om me heen. Het bed kraakt maar de riemen geven geen centimeter mee.

Er gaat ergens in de ruimte een deur open. Ik durf niet te kijken omdat ik geen idee heb wie er binnenkomt. En omdat ik me schaam. Als een beest lig ik hier in mijn eigen mest. Ik houd mijn ogen stijf gesloten. Ik hoor iemand kokhalzen. Voel hoe handen de pyjama van mijn lichaam stropen. Ze willen dat ik mij voort ga bewegen. Moet mijn ogen wel opendoen nu en zie een oude man in de spiegel, een oude man met een slap gerimpelde buik vol strontvegen. Ik glimlach opgelucht. Dat ben ik tenminste niet!

Twee vrouwen tillen me in een bad, een oude en een jonge.

Net alsof ik geen lichaam meer heb in dit water. Alleen waar ze mij aanraken, mij wassen, ontstaat het weer even.

Voorzichtig, zeg ik tegen de jongste, die me niet durft aan te kijken omdat ze zich schaamt voor een mannelijk geslachtsdeel dat daar in het zeepwater ronddrijft en nu zachtjes trillend en paars omhoogkomt.

‘Kijk er maar rustig naar,’ zeg ik. ‘Het regime onder de gordel noemde Chauvas dat altijd. Waarom bedekken wij het zo angstvallig, waarom rust er zo’n taboe op? Weet je wat Chauvas’ idee was? Chauvas zei het volgende. Mag ik even de aandacht want dit kan, zoals u wel zult begrijpen, niet genotuleerd worden en zeker niet door secretaresses. Wij zijn bang voor seksualiteit omdat ze de basis van onze hele maatschappij ondergraaft: het idee dat ieder mens een uniek individu is met een georganiseerd leven. Maar als iedere man in principe met iedere vrouw naar bed kan en omgekeerd, dan zijn al die verhalen over voorbestemdheid, uitverkorenheid, lotsbestemming en eeuwige liefde lariekoek. Als deeltjes zweven we door de ruimte, plus en min. En waar die elkaar raken vindt soms versmelting plaats. Ieder mens weet dat maar verdringt het. De mens is niet in staat tot filantropische seksualiteit omdat er geen enkele reden meer zou zijn om nog iets anders te doen dan dit.’

Ik pak die stijve pik in het water vast en voel dat het de mijne is. Van schrik en schaamte laat ik los.

Ze trekken me overeind. Ze zeggen niets terug terwijl de jonge mij afdroogt en de andere mij een onderbroek over mijn stroeve vochtige billen probeert te trekken om het gespreksonderwerp – dat gelukkig weer slap wordt – zo snel mogelijk aan het gezicht te onttrekken. Dan hijsen ze me in een ochtendjas.

‘Ik hoef toch niet naar bed? Hebt u het begrepen, mevrouw,’ zeg ik tegen de oudste, die er een beetje verfomfaaid uitziet met haar vochtig neerhangende slappe bruine krullen en haar gerimpelde hals.

‘We hebben Freud ook gelezen,’ zegt de jongste snibbig.

Eigenwijsheid is de jeugd eigen. Denken dat ze iets van het leven weten als ze een paar boeken hebben gelezen.

‘Kijk om je heen,’ zeg ik. ‘Niet dat ik Chauvas’ gedrag goedkeur. Integendeel. Maar niemand kan accepteren dat wat hij zijn leven noemt alleen maar een mogelijk leven is geweest. Het had ook heel anders gekund. Als je je pik toevallig in een andere kut had gestopt bijvoorbeeld. Nog sterker: als je vader een ander dan je moeder geneukt had of je moeder een andere man dan was je er in deze vorm helemaal niet eens geweest!’

‘Ga je mond spoelen.’ Het is Vera die dat zegt.

‘Goed,’ zeg ik. ‘Dat zal ik doen. Meteen.’

Ze laten me los, zodat ik bij de wastafel kan komen. Ik pak de tandenborstel en kijk in de spiegel. Er is niemand daar. Alles is wit. Ik gooi de tandenborstel weg. Ze pakken me beet. Ik laat me meenemen, wegvoeren uit het wit van die spiegel.

 

Wil meer eten. Mag niet van hen. Halen gewoon mijn bord weg. Hoe vind je zoiets? Ze zijn hier niet bekend, dus geven ze geen antwoord als ik wat vraag. De gewoonste dingen: tijd, jaargetijde, wat de plannen zijn voor vandaag.

De vingers van mijn linkerhand zijn gevoelloos. Leg hem op tafel, handpalm naar boven. Beweeg mijn vingers. Bal, ontspan; bal, ontspan. Vergeleken met de rechter: alsof er geen stroom meer doorheen komt. Wrijven... wrijven... wrijven.

Klossende voetstappen, plotseling vlak in mijn buurt. Doet pijn aan mijn oren. Delen van het lichaam zijn overgevoelig, andere totaal ongevoelig.

Schrik me dood als er opeens iemand bij de aanrecht staat. Een kleine vrouw met een citroengeel schort voor. Ze laat water uit een gootsteenkraan op witte borden lopen. Ik vraag haar waar Vera is maar krijg daarop geen antwoord. Haar hals is gerimpeld en bruin van het buitenleven. Ik weet niet waar ik ben.

Pak een tafelrand vast en laat hem dan weer los. Nog eens. Er is activiteit in de ruimte om me heen die volstrekt los van mij staat, langs mij heen gaat. Geluid van water dat gorgelend door een afvoer wegstroomt. Zeer geslaagd. Jammer dat het nu weer ophoudt. Misschien kunnen wij het nadoen.

Wil bij water zijn, dicht bij water, die verdoofde linkerhand in een snelstromende ondiepe beek houden. Roerloos aan de kant blijven zitten en dan, opeens, in een trillende zonnevlek op de zilverwitte rivierzandbodem gevangen de smalle schaduw van een vis zien staan (waar komt dat beeld vandaan, uit welke diepte, het is zo duidelijk alsof ik het aan kan raken; het is smartelijk maar waar: dat jongetje dat daar aan de kant van die beek zit ben jij geweest, Maarten!).

Een jonge vrouw met lang steil blond haar zit nu tegenover mij aan tafel. Knik maar eens tegen haar al begrijp ik haar aanwezigheid niet. Ze vraagt waarom ik zo met mijn hand over tafel wrijf.

Ik kijk en nu pas voel ik dat de hand over de rode noppen van een keukenzeil wrijft (hoe lang is dit zo al aan de gang?).

Als ik mijn hoofd weer omhooggetild heb, moet ik snel een glimlach forceren. ‘Ik ben een oude man geworden. Toch nog plotseling lijkt wel,’ zeg ik. Ze schudt haar hoofd, maar ik weet beter.

Ze staat op en het rood van haar trui wordt nog veel roder dan de noppen van het keukenzeil. Ze hijst me overeind. Vind het vervelend dat ik de tafelrand los moet laten en grijp haar hand vast. Ze leidt me uit dit vertrek door een openstaande deur naar een andere ruimte. Daar staat papa’s bureau! Ik herinner me dat ik er ’s zondags aan mocht zitten tekenen. Een wit papier op een biljartgroen vloeiblad vol inktvlekken en streepjes van afgevloeide brieven van papa. Als je lang keek zag je er van alles in: dieren, gezichten. Die tekende ik dan na.

‘Toen ik een kind was kroop ik graag met een boek onder dat bureau. Reizen en lotgevallen van Kapitein Hatteras. Kapitein Hatteras, op zoek naar de noordpool. Daar droomden ze in de tijd van Jules Verne allemaal van. Ik las er als jongen graag over. Amundsen, Nansen, Kapitein Hatteras. Weet je dat hij gek werd ten slotte, opgesloten in een inrichting? Het slot van De ijswoestijn ben ik nooit vergeten. Hij loopt in de tuin van het gesticht, die omgeven is door een hoge bakstenen muur, steeds maar in één richting, naar het noorden. Net zolang tot hij op de muur stuit. Daar blijft hij, met zijn uitgestrekte handen tegen de stenen, urenlang roerloos staan. En dan leg ik mijn handen zo tegen het hout van papa’s bureau en sluit ik mijn ogen en probeer ik te bedenken hoe het is om Kapitein Hatteras te zijn, helemaal alleen in een woestijn van ijsschotsen.’

‘Uw vader is dood.’

‘Tja, dat kan ook moeilijk anders als je zo oud bent als ik, nietwaar?’

Weer een tafelrand. En een stoel. (Was die er al of werd die net naar voren geschoven?) Ik ga zitten. Zie dat het wrijven weer is begonnen. Niet onprettig trouwens.

‘Ik zat het liefst onder het bureau. Schoof ik de bureaustoel naar achteren en dan kroop ik eronder met een boek. Reizen en lotgevallen van Kapitein Hatteras. Ten slotte werd hij gek van al dat wit. Hij kwam in een gesticht terecht. Daar liep hij almaar naar het noorden. Tot hij niet verder kon. Tot hij tegen een muur op liep. Daar bleef hij staan, urenlang.’

Buiten loopt een vrouw door een besneeuwde tuin naar een blauwe auto. Ze zwaait. Ik zwaai terug. De mensen zijn wel vriendelijk hier, dat moet gezegd. Ze start de auto en rijdt achteruit een inrit af (het uitzicht zou minder leeg zijn, beter te harden als bomen net als mensen ieder een eigen naam hadden).

Een meisje tegenover me vraagt waarom ik met mijn linkerhand over hout wrijf.

‘Anders kan ik die hand niet meer zien.’

‘Zien?’

‘Ja.’

‘U kunt uw linkerhand niet meer voelen anders?’

‘Zoiets. Ja, precies eigenlijk. Wat ik al zei.’

Ze heeft een langwerpig boek gepakt en slaat het open. Zwarte bladzijden. Ze draait het boek om en schuift het naar me toe.

‘Geen plaatjes alstublieft.’

‘Maar het is uw eigen fotoalbum.’

Om haar een plezier te doen blader ik wat. Trouwfoto’s. Foto’s van kinderen. Ik draai het album om en wijs op een van de foto’s.

‘Ik zie ze nooit meer. Kitty zou overkomen. Hebt u haar gezien?’

‘Ze komt vast nog wel.’

‘En Fred al helemaal niet. Je ziet ze niet meer. Het zijn je kinderen niet meer.’ (Probeer nou niet te gaan huilen.)

‘Wat is dit?’ Ze legt haar vinger op een foto van een man die langs een brede rivier loopt. Aan de overkant staan sombere herenhuizen in een afdalende rij langs de in de schaduw liggende rivieroever. De man loopt in de zon langs een kademuur. Hij kijkt van opzij in de camera.

‘Een rivier,’ zeg ik. ‘De Rijn misschien?’

‘Maar wie is die man?’

‘Ben ik dat soms?’

‘Ja. Zoveel bent u niet veranderd.’

‘Ja, nu u het zegt. Dat ben ik ja. Maar van die rivier ben ik niet zo zeker. De Rijn?’

‘En wie is dat?’

Een vrouw met een zwart hoedje met een opwaaiende voile achter een kinderwagen. Ouderwets strak getailleerd mantelpak.

‘Mama denk ik. Mijn moeder bedoel ik, neemt u mij niet kwalijk. Met mij.’

Ik kijk van de foto naar haar gezicht.

‘Of vergis ik me soms?’

‘Kijkt u nog eens goed.’

‘Ik weet het echt niet op dit moment.’

‘Het is uw vrouw. Het is Vera.’

‘Doet u dat boek alstublieft weg.’

‘U moet blijven kijken. Als u blijft kijken en heel sterk aan haar denkt, dan herkent u haar wel weer.’

‘Ze is veranderd. Of misschien ben ik het die veranderd is. Het is een mooie vrouw.’

‘Ze is nog steeds mooi.’

Ik knik. Ja, ze blijft voor altijd mooi, met die groene ogen achter die voile, voorgoed geplooid door de wind.

‘Het vruchtwater brak,’ zeg ik. ‘Zomaar opeens. Alsof het regende. Ze klemde zich aan mijn schouders vast. Ik was in één keer doornat.’

Opnieuw kijk ik naar de foto van de vrouw met de kinderwagen, naar de voile die lijkt te willen wegvliegen, naar haar smalle, hoopvolle gezicht. Langzaam begin ik voorzichtig te knikken. Dan vertel ik. Een verhaal. Een verhaal over de vrouw met haar hoed en voile. Vera. Ik zet haar met de kinderwagen aan de rand van Amsterdam. Daar woont ze. Ik vertel over het kind in de kinderwagen dat op de foto niet te zien is, maar in het verhaal mijn zoon Fred is. Ik vertel over de weilanden, de kassen, de sloten en de kippenbruggetjes die buiten het kader van de foto vallen. Ik vertel over de tijd waarin de foto is genomen, het laatste jaar van de oorlog. Dat klopt niet helemaal met dat mantelpak, maar dat weet dat meisje hier niet, zij is van een generatie die ver na de oorlog is geboren en op een ander continent. Zij knikt en zij luistert. Ik vertel. Over de verstopte rioleringen (omdat de elektriciteit in de gemalen door de Duitsers was afgesloten), zodat overal in de straat diepe strontkuilen waren gegraven die enorm stonken en het gevaar voor het uitbreken van besmettelijke ziektes, zoals cholera en tyfus, niet denkbeeldig maakten. Ik vertel over de oude gebogen heer Mastenbroek van tweehoog die twee dagen voor de bevrijding aan de honger bezweek. Dat kun je je niet meer voorstellen, zeg ik. Wat honger is. Dat doffe knagende gevoel dat niet alleen in je maag zat, maar overal. Al je gedachten werden erdoor beheerst. Ik vertel over de intocht van de Canadezen en Amerikanen. De zegerit van Eisenhower en Churchill in een open auto. Hoe ik met Fred op mijn schouders in de menigte stond en de tranen over mijn wangen liepen. Over de bevrijdingsfeesten, de eerste reep chocola, de biscuitpap (dik en vet en in het begin te zwaar voor mijn maag die zich maandenlang te goed had gedaan aan suikerbieten en gebakken schijfjes tulpenbol). Hoe iedereen weer verliefd werd op het leven, op elkaar, hoeveel kinderen er niet een jaar na die vijfde mei in Nederland werden geboren. (Ik vertel en vertel en het is alsof ik mij de geschiedenis uit praat, alsof dit een boek is waar ik uit voorlees, of een tekst die ik vanbuiten ken; het is duidelijk: wat je vertelt ben je kwijt. Voorgoed.) Ik zwijg abrupt en kijk geschrokken om mij heen.

 

Robert ligt niet op zijn vaste plek. Ik vraag een meisje dat hier rondloopt waar mijn hond is, Robert.

‘Hij is even met Vera mee naar Gloucester.’

‘Maar hij moet uitgelaten worden om deze tijd.’

‘Dat doet uw vrouw wel.’

‘Hoe lang blijft ze weg?’

‘Niet lang.’

‘Weet u waar Robert is?’

‘Met uw vrouw mee naar Gloucester. In de auto.’

‘Waarom heeft ze niet gezegd dat ze wegging. Bent u daarom hier?’

‘Zo’n beetje.’

‘Van mij kunt u rustig naar huis gaan. Er hoeft niemand op mij te passen hoor. Integendeel, ik vind het wel prettig om alleen te zijn.’

‘Ik blijf toch nog even.’

‘Zoals u wilt. Maar vertelt u mij eerst eens wie u bent.’

‘Phil Taylor.’

‘Die naam zegt me niets, maar mijn geheugen voor namen is altijd slecht geweest. Phil. U moet wel een vriendin van mijn dochter zijn, is het niet? Mijn dochter woont niet hier hoor. Nooit gewoond ook. Je ziet ze nooit meer.’

‘Ze komt nog wel.’

‘Dacht u dat? Papa verweet het mij ook dat ik hem zo weinig kwam opzoeken. En dan gaat hij dood en kan er niets meer worden goedgemaakt. Dat is eigenlijk het ergste als iemand doodgaat. De anderen zijn onherroepelijk tekortgeschoten. Al het schuldgevoel van mensen komt daar vandaan.’

‘Wilt u misschien dat we een wandelingetje gaan maken?’

‘Nee. Ik wacht hier op de lente. Het kan nu niet lang meer duren. U mag best weten dat ik de winters hier haat. Als je in november de misthoorn van de vuurtoren hier vlakbij de hele dag hoort loeien dan weet je dat het weer begint. De kou, de donkerte, de sneeuw; het gesjouw met hout. Heeft u de hond ergens gezien? Hij heet Robert.’

‘Hij is met uw vrouw mee.’

‘Mooi is dat. Dat is tegen de afspraak. Ik laat hier de hond uit.’

‘Hij wilde graag mee.’

‘Vroeger kon ik hem alleen in de weekends uitlaten, maar nu heb ik tijd genoeg. Hij wordt al een dagje ouder. Het haar rond zijn snuit begint al aardig grijs te worden.’

‘Vindt u het goed als ik even televisie ga kijken?’

‘Natuurlijk kind, doe maar alsof je thuis bent.’

 

Ja, ik zou papa weer eens op moeten zoeken. Natuurlijk begint hij dan weer over de oorlog, zoals altijd. Dezelfde verhalen over hongertochten en reumatiek en zijn buurman die bij de wa ging en die hij nooit meer had aangekeken. En als hij uitgepraat is over de oorlog dan windt hij zijn oude koffergrammofoon op en zet hij het Tweede pianoconcert van Beethoven op. Een heel album met van die grote zware schellakplaten. Ik zou hem eigenlijk mijn pick-up cadeau moeten doen. Dat zou hij prachtig vinden. In de keuken staat een lege kartonnen doos. Daar past hij volgens mij precies in.

Een jonge vrouw (waar komt ze zo opeens vandaan, staat de buitendeur soms open?) probeert mij bij de pick-up vandaan te duwen.

‘Ik laat mij niet weerhouden, juffrouw. Mijn vader zit thuis met zo’n oude opwindgrammofoon en muziek is nog zo ongeveer zijn enige troost en toeverlaat. Koel, helder en ondoorgrondelijk. Misschien kun je me even helpen met inpakken.’

‘Uw vader is dood!’

Terecht dat dat gezicht nu een wat schaamtevolle, verbouwereerde uitdrukking vertoont.

‘Dat is wel heel gemeen van u, wat u daar zegt.’

Ik draai mij om en loop naar het raam. Achter mij klinkt zachte vioolmuziek. Ik ken het stuk niet, maar het is aangenaam om te horen. Met mijn handen betast ik de vochtige ruit. Daar komt Robert tussen de bomen aangehold. Ik draai mij met een ruk om.

‘Als de bliksem opendoen! Robert heeft ons teruggevonden!’

Het blonde meisje van daarnet (ik kan haar dus wel even onthouden) staat op en loopt naar de hal. Ik ga terug naar de pick-up en kijk naar de zwarte plastic arm die langzaam door de groeven van een draaiende plaat naar het gat in het midden van het zeeblauwe etiket beweegt. Ik zie alleen maar het draaien, zo nu en dan een groef die even oplicht. Ik ga op mijn hurken zitten om dichter bij die beweging te zijn. Als vanzelf begint mijn hoofd mee te tollen.

‘Papa, ik kom je snel opzoeken. Zo gauw Vera terug is komen we langs.’

Robert komt naast me staan. Ik sla mijn arm om zijn nek. Zo blijf ik met de hond op mijn hurken voor de pick-up zitten tot ik van vermoeidheid op mijn knieën zak en iemand achter mij zo vriendelijk is mij overeind te helpen. Roberts donkerbruine staart kwispelt als wij samen naar de voordeur lopen. Vera staat met haar jas aan in de hal.

‘Wacht,’ zeg ik. ‘Ik pak ook eventjes mijn jas. We moeten echt nu naar papa toe. Daar zijn we al in zo lang niet meer geweest.’

Ze schudt haar hoofd, kijkt verlegen naar de touwbruine mat waarop zij staat als op een eiland.

‘Dat kan niet, Maarten. Je vader is overleden.’

Ik knik. Ik begrijp het. De tranen lopen over mijn wangen.

‘Jullie zijn zo goed voor me.’ Ik snik het uit. Ze zeggen dat ik een uurtje moet gaan liggen. Ik krijg een beker warme melk en een capsule tegen het verdriet om papa, zeggen ze, dat nog wat nawoelt in mij zonder dat het tot gedachten of tot tranen komt. Eerder een koele helderheid als in een ongemeubileerd vertrek.

 

Op bed liggend kijk ik naar buiten, het kale bos in. Tussen de dunne rechte stammen van de dennen en berken en de dode takken op de grond kruipt de sneeuw langzaam de bodem in. Het bos zuigt de sneeuw op en gebruikt haar voor zijn nieuwe bladeren en knoppen die nu nog verborgen in de met sneeuw bedekte takken zitten. Ieder moment kan de lente aanbreken. Dat gaat hier heel plotseling. Op een ochtend word je wakker. Een oeroude geur van humus en bladeren stijgt uit de grond op en dringt door de kieren van het huis naar binnen. Je doet de ramen wagenwijd open. Niet het brutale eenzame geluid van een enkele verdwaald rondkrassende kraai hoor je, maar een onafgebroken koor van tsjilpen en kwetteren. Kleine zangvogels die met duizenden tegelijk naar het bos zijn teruggekeerd.

Ik moet naar buiten, ik moet erbij zijn, tussen de bomen lopen, over de verende grond. Onder je voeten de dode takken met een knal horen breken. Tussen de donkerbemoste keien en rotsblokken lopen, die gletsjers miljoenen jaren geleden op deze landtong hebben achtergelaten. ‘Maar er is één probleem.’ Ik fluister om niet gehoord te worden. Ze willen mij hier niet laten gaan. Misschien bedoelen ze het goed, die bewoonsters, maar ik moet nu doen wat mijn hart me ingeeft. Ze hebben gelukkig de televisie hard aanstaan, dus het moet lukken. De deur naar de huiskamer is dicht, een meevaller. Een dansorkest gilt met al zijn trompetten tegelijk de hoogte in als ik de buitendeur zachtjes opendoe en weer sluit en meteen rechtsaf het bos in steek.

Ik volg een smal pad dat je alleen kunt vinden als je weet waar het loopt. Eigenlijk bestaat het alleen maar omdat ik het weet. Zo vermijd ik de huizen van mensen die mij zouden kunnen zien.

Tamelijk fris is het nog. Een jas had geen kwaad gekund. Toch ga ik niet terug. De keien die uit de bosgrond omhoogsteken tonen weerbarstig hun witgeaderde oppervlakte. Ik heb ontzag voor ze. Ze beheersen deze landtong, houden hem vast. Boven mij is de hemel zo hardblauw dat ik er niet in durf te kijken. Het pad buigt naar links en daalt dan geleidelijk af naar de kust.

Het dode hout is nog te nat om onder mijn voeten te breken, het buigt alleen maar door. Ik snuif en ruik de zee, de witte geur. Er moet nauwelijks golfslag zijn, ik hoor het water tenminste niet klotsen al moet ik er nu toch vlakbij zijn.

Ik struikel en schaaf met mijn rechterhand langs een ruwe dennenstam. Hier en daar is de sneeuw in een dikke wal opgewaaid waardoor je de uitstekende boomwortels niet meer kunt zien. Ik lik aan het schaafwondje en zie door de laatste bomen de touwbruine duinhellingen liggen. Hier en daar zijn ze nog met sneeuw beplekt.

Lage harde struiken en dorre distels prikken door de stof van mijn broekspijpen heen. Beter aan de voet van de duinen blijven, proberen van duinpan naar duinpan erdoorheen te trekken, in wijde bogen.

Mijn God, wat koud. Ik wil wel gaan zitten, maar de grond is zo hard. Als ik ons huisje maar eindelijk zag. Papa heeft me wel eens uitgelegd hoe je je richting ten opzichte van de zonnestand kon bepalen, maar ik ben vergeten hoe dat moet. Braamstruiken steken met een verstijfde wirwar van takken uit de sneeuw. Her en der zie ik vogelprenten of hoopjes donkere verdroogde konijnenkeutels. Het lage licht prikt in mijn ogen. Ergens moet toch de zee zijn. Dan kan ik de kustlijn volgen en zo over het strand bij ons huisje komen, waar mama zich natuurlijk ongerust zit te maken. Misschien is papa mij al aan het zoeken. Ik wil gevonden worden. Ik wil naar huis.

Plotseling kraakt er iets onder mijn schoenzolen. De weg, het schelpenpad! Nu ben ik er zo. Ik ben zo blij dat ik de weg heb teruggevonden dat ik zo’n beetje begin te hollen. Dan zie ik een stuk van het muisgrijze dak achter een duin vandaan steken.

Bijna struikel ik over het verandatrappetje. Ik grijp me aan de kruk van de voordeur vast die meegeeft, vanzelf opengaat, alsof iemand me aan heeft zien komen en nu de deur voor mij opendoet. Ik loop de kamer binnen. Een witgelakte tafel, vier stoelen. Ze zijn er niet. Alleen mijn aktetas staat tegen een poot van de tafel gezakt. Ik buk me, maak de tas open. Een hamer, een schroevendraaier. Ik leg ze voor mij op tafel en staar van het gereedschap naar buiten. Het is alsof de hamer en de schroevendraaier in al hun eenvoud zeggen: je bent alleen, Maarten, alleen. Ik kijk om mij heen. Aan een van de plankenmuren hangt een familieportret achter glas. Een man in het uniform van een Amerikaanse soldaat, zijn petje vrolijk achterop het kortgeknipte haar. Een jonge vrouw met een breed gestifte mond heeft een baby op de arm. Our Lady of Good Voyage. Een meisje met vlechten houdt haar rechterhand vast, de hak van haar ene lakschoentje op de neus van de andere gezet. Ze kijken mij aan met een vrolijk manende blik maar ik herken ze niet. Hoe ben ik hier terechtgekomen? Niet te begrijpen. Net als de tas. Ik pak de schroevendraaier en de hamer en doe ze terug in de tas. Dan hoor ik buiten het geluid van een automotor. Ik sta op, pak de tas en ga naar buiten.

 

Op de veranda klem ik de tas met beide handen tegen mijn buik. Het geluid komt snel over de heuvels naderbij; diep en grommend en dan opeens hoog gierend wanneer de onzichtbare bestuurder schakelt. Dan zie ik de brede geribde neus van een legergroene jeep boven een van de duintoppen opduiken. Even blijft de jeep ronkend op het duin staan. Dan rolt hij langzaam, brede wielsporen in het zand achterlatend, naar beneden op mij af. De bestuurder draagt een zwartwollen trui en een spijkerbroek. Op zijn hoofd staat een mosgroene pet. Laarzen en zwarte handschoenen. Naast hem zit een bleek jongetje met een felgeel jack. De man stuurt de jeep in een handige boog evenwijdig aan de verandabalustrade.

‘Mister Klein,’ roept hij twee keer achter elkaar, alsof ik zelf niet weet wie ik ben. Voorzichtig schuifel ik het trappetje af en loop naar de jeep. De man stapt uit, trekt een geruite plaid van de achterbank, slaat hem om mijn schouders en helpt mij dan op de achterbank. Als ik zit beginnen mijn kaken te klapperen.

‘Ik was op de vuurtoren aan het werk toen ik u zag lopen, mister Klein. Was u verdwaald? U liep in zulke vreemde kronkels en bochten door de duinen. Ik dacht wat doet die man daar.’

‘Van huis weggedwaald kennelijk.’ Het klinkt alsof ik het over iemand anders heb. Dan zie ik de tas op mijn schoot. ‘Ik was mijn tas vergeten. Ik ging mijn tas ophalen.’

‘Mister Klein,’ zegt de jongeman met zijn blonde springerige haar dat aan alle kanten onder zijn petje vandaan piekt, ‘ik breng u direct naar huis. Linea recta, voor u kouvat zo zonder jas. Wat deed u daar eigenlijk zo in uw eentje?’

‘Een wandelingetje. Ik had de hond niet bij me. Vergeten. Vandaar.’

Ook deze woorden horen niet echt bij me. Zo nu en dan kijkt het jongetje mij over zijn schouder met grote angstige ogen aan. Hij geeft geen antwoord als ik vraag hoe hij heet, maar misschien komt dat door het lawaai van de motor, dat hij mij niet hoort. Op de rug van zijn jack is een blauwe pauw geborduurd. Een blauwe pauw met een wijduitstaande staart vol donkere ogen die mij onafgebroken aanstaren. Ik draai mijn hoofd af, kijk liever het bos in met zijn omgewaaide stammen en afgebroken takken. In de bochten moet ik de tas loslaten en mij aan de ijzeren bovenleuning van de stuurstoel voor mij vastgrijpen.

 

Als we met de jeep voor mijn huis stoppen komt Vera de veranda op lopen. Zo mager als ze is! De Amerikaan helpt me met uitstappen. Ik houd de plaid stijf omgeslagen want ik heb het nog steeds verschrikkelijk koud.

‘Maarten!’ Ze pakt mijn hand vast en laat hem dan meteen weer los. Dat moet ze niet doen. Ik wil hem weer pakken, maar ze loopt naar de Amerikaan die bij zijn jeep is blijven staan. Ze schudt hem de hand en ook het jongetje krijgt een hand. Ze praat met de man die afwerend met zijn zwart gehandschoende handen voor zijn borst zwaait en dan weer in zijn jeep springt. Hij zwaait met één hand terwijl hij achteruitrijdt en ik zwaai vanaf de veranda terug, net zolang tot de jeep tussen de bomen voorbij een bocht van de Field Road uit het zicht is verdwenen.

‘Eindelijk,’ zeg ik tegen Vera als ze het trappetje op komt. ‘Eindelijk is het zover, lieveling.’ Ik loop achter haar naar binnen en zet mijn tas onder de kapstok.

 

‘Zo kan het echt niet langer, Maarten!’

Ik ga een kamer binnen en neem het interieur in me op. Vreemd toch zoals mensen stoelen, tafels en kasten maar kriskras door elkaar in een ruimte zetten. Ik kan daarom maar niet beslissen waar plaats te nemen. Misschien komt het ook van de kou. Mijn vingers tintelen alsof ik net van het ijs kom.

Vera wil me de plaid afpakken maar ik houd hem stevig aan twee slippen rond mijn nek vast.

‘Die heb ik van de Amerikanen gekregen.’

Dan laat ze los.

‘Maarten,’ zegt ze. ‘Wat doe je toch allemaal. Waar zijn in godsnaam je gedachten?’

Waar zijn mijn gedachten. Een komen en een gaan. Geen mens weet waarvandaan en waarheen. Maar één ding is zeker: waar we maanden op gehoopt hadden is dan toch gebeurd.

‘Goddank dat ze eindelijk gekomen zijn. Vijf jaar hebben we op ze moeten wachten. Het is nog koud buiten maar langzaam wordt het warmer. Ik mocht voorin de jeep zitten.’

‘Waar heb je ’t over, Maarten?’

‘Dat we bevrijd zijn, Vera. Besef je dat dan niet?’

Ze is minder blij dan ik, maar zo is ze altijd geweest. Ze was nooit zo uitbundig in het tonen van haar emoties. Je moet haar altijd een beetje aanmoedigen. Daarom sla ik mijn ene arm om haar middel.

‘Kom, laten we een bevrijdingsdansje maken.’

Ze doet een paar onhandige passen met me mee en wringt zich dan los.

‘Nu kan oom Karel zijn knevels tenminste weer laten staan.’ Ik grinnik. Heerlijk warm heb ik het nu. Ik leg de plaid over een stoel en stop mijn handen in mijn zakken.

Vera komt met een glas uit de keuken. ‘Hier, drink op.’ In één teug sla ik het drankje naar binnen. Warm en soezerig word ik ervan. Ik ga op de bank zitten en kijk in de richting van een geluid. Een groene Chevrolet komt de inrit op, gevolgd door een grote witte Ford. We krijgen bezoek, net nu ik zo moe begin te worden dat het ook hier voor me in de kamer lijkt te sneeuwen. Even mijn ogen dicht. Even maar.

 

Alweer een Amerikaan. Ik schud hem hartelijk de hand. Eardly heet hij. Dokter Eardly zelfs. Een officier dus, al is hij nu in burger.

‘Ik heb net een ritje in een van jullie jeeps gemaakt,’ zeg ik in vloeiend Engels. Dat gaat mij goed af. Fijn is dat. Opnieuw grijp ik zijn hand. Ik krijg tranen in mijn ogen.

‘Als u eens wist hoe lang we op jullie hebben gewacht.’

‘U bent een beetje ondeugend geweest,’ zegt de Amerikaan. ‘Zomaar zonder jas naar buiten gaan, dat is levensgevaarlijk op uw leeftijd.’

Kom, kom, zo oud ben ik nu ook weer niet. Vera staat naast hem. Wat is ze klein en tenger vergeleken met die man. Er zijn maanden geweest dat ik bang was dat ze ziek zou worden, zo slecht zag ze eruit. Bij de minste inspanning moest ze op een stoel gaan zitten. Ik dacht dat ze het aan haar longen had, maar het was gewoon ondervoeding. Maar nu krijgen we gauw weer volop te eten.

‘Het is overal even koud,’ leg ik hem uit. ‘De enige plaats waar je het nog een beetje warm kan krijgen is in bed.’

Opeens staat er ook een blond meisje in de kamer. Ze heeft een felrode trui aan. Ze ziet er niet uit of ze bij het leger werkt. Maar misschien heb je bij de Amerikanen vrouwelijke soldaten in burger, secretaresses wellicht. Ze brengt mij naar een andere kamer en zegt dat ik op dat bed daar moet gaan zitten. Meer een verpleegster dus.

‘Ik ben inderdaad vermoeid,’ mompel ik terwijl ik voel hoe ze mijn schoenen uittrekt. ‘Het zullen de emoties zijn.’

Ze zegt niks terug en begint mij verder uit te kleden. Dat hoeft nou ook weer niet. Maar ze gaat gewoon door. Ze is sterk en buigt mijn armen naar achteren om het overhemd van mijn armen te stropen. Ergens opzij gaat een deur open. Een man met een vierkant gezicht en kortgeknipt haar komt met een injectiespuit in zijn hand binnen. Ik probeer van het bed te komen, maar die blonde houdt mij vast terwijl ik de naald in mijn arm voel schieten.

‘Ik wil leven! Ik wil leven!!’

‘Niet vastbinden,’ hoor ik een mannenstem zeggen. ‘Vastbinden is niet nodig.’

Dan begrijp ik het allemaal opeens. ‘Jullie hebben de verkeerde voor. Ik was niet fout. Ik was geen held misschien, maar fout was ik niet. Ik heb geen onderduikers in huis gehad, dat is waar. Ik wou wel maar ik kwam ze nooit tegen. Of ik herkende ze niet op tijd. Of het was te laat, voorbij en ik begreep niet hoe erg hij eraantoe was. Zo lang erna nog. Hij was dronken. Hij zong liedjes. Ik had geen idee. Als ik geweten had dat hij de volgende dag... misschien was hij nog wel dronken toen hij het deed.’

Dan komt Vera binnen. Godzijdank.

‘Zij kan getuigen. Ik heb nooit iets verkeerds gedaan. Waar of niet, Vera. Zelfs die keer in Parijs. Dat was ik niet. Dat was ik eigenlijk niet.’

Ze knikt geruststellend maar ze zegt niets. Ze huilt en komt dan op de rand van het bed zitten. Waarom huilt ze toch? Zou ik me vergissen en is de oorlog pas begonnen. Zijn we bezet in plaats van bevrijd? Begint alles dan weer opnieuw?

‘Is de oorlog weer begonnen?’

‘Ga nu maar slapen, Maarten,’ zegt ze schor. ‘Niemand zal je kwaad doen.’

‘Is het geen oorlog?’

‘Het is vrede.’

Maar waarom huilt ze dan? Gelukkig dat zij er is. Zij is de enige die ik nog vertrouw. ‘Je mag nooit meer weggaan,’ fluister ik en ik pak haar hand vast. ‘Hoor je, Vera, nooit meer.’

 

Koppijn, koppijn en dorst. Beweeg deze lippen, komen er misschien weer woorden in dit hoofd.

Doe het licht aan! (Goeie jongen.)

Wat was hiervoor? Of ik uit een wak opduik. En zo warm. Moet er even uit. (Ga eruit dan!) Lag er vroeger niet iemand naast je?

Voetje voor voetje. Gelukkig brandt er licht op deze gang. Houten vloeren, rechte planken, naden die je beter kunt mijden. Oppassen voor splinters. Trek je knieen op, flink hoog!

Achter in dit hoofd gonst iets. Dit lichaam drukt me eruit. Als een drol word ik uit mijzelf geperst. Met woorden kan ik dit denken maar ze dekken deze gebeurtenis niet. Ondertussen gebeurt het, buiten mij om. (Weer zo’n gebrekkige term.)

Licht zit meestal rechts van de deur. Hier ook. Dag hond. Wuiven, niet praten.

Het bonkt ergens in mijn hoofd. (Of is het dit huis dat dat geluid maakt?) Voorzichtig schuif ik het gordijn opzij, doe een paar passen naar achteren. In het zwarte glas hangt een kamer, een piano, een bureau. Een oude man in pyjama kijkt mij aan, imiteert een levende met zijn holle zwarte ogen en zijn lange witte magere handen die hij nu afwerend, de palmen naar buiten gekeerd, tot borsthoogte heft. Snel de gordijnen sluiten!

God nog an toe. Buiten zweeft een man boven de sneeuw! Een man, een piano, een bureau, een hele kamer zweeft daarbuiten in de nacht boven de sneeuw.

Steek de vloer over naar die tafel daarginds!

Dag hond. Likt mijn hand met zijn ruwe tong. ‘We moeten wachten tot het licht wordt buiten.’ (Dan kunnen we onze positie bepalen en de noodzakelijke tegenmaatregelen treffen.)

 

Een boek met een gewatteerd omslag, soort langwerpig album. (Neem de kaft tussen duim en wijsvinger, sla open!)

Allemaal foto’s, zwarte en gekleurde. En daar is die man in de sneeuw weer, maar nu jonger. De haat in die ogen, daarbuiten in de sneeuw. Zo heeft iemand mij nog nooit aangekeken. Hij moet weg. Al zijn afbeeldingen moeten weg. Daarginds is een open haard. Houtblokken liggen ernaast, opgestapeld in een aardappelkist. Een doosje lucifers ligt op de schouw. (Dat wist ik op de een of andere manier; misschien een geval van déjà vu.)

Eerst de foto voorzichtig van de bladzij losscheuren en aansteken en dan tussen de spaanders leggen. Kleine bibberende geelblauwe vlammetjes die om het voorste blok heen kruipen. Mannen rond een glimmende vergadertafel. Helblauwe vlammetjes aan de gekartelde randen van de foto waar blaasjes opborrelen die knappen en dan chocoladebruin wordend snel naar het midden kruipen tot de hele vergaderzaal verdwenen is.

Plaatjes van mensen in een park, mensen op een strand, diezelfde man weer, op het dek van een boot naast een vrouw die hier alleen op een rots staat, lachend, met los waaiende haren. Een kind in een box. Een jongen en een meisje hand in hand poserend voor een knalrode schommel.

Laat ze verdwijnen, laat ze zwart worden en verdwijnen, wegvliegen als donkere roetvlokken de schoorsteen door naar buiten, zwarte spikkels worden in de sneeuw op het dak. Ik neurie zachtjes. De hond hier naast me vindt het ook wel leuk. Ligt tenminste met zijn kop tussen zijn voorpoten naast mij en kijkt naar mijn handen die foto’s lospeuteren uit het album en ze dan een voor een in het knapperende en rokende vuur laten vallen.

 

Twee vrouwen, twee vrouwen in ruisende kledij, een jonge en een oudere. Ze spreken Engels en trekken een boek met foto’s uit mijn handen. (Kan maar beter doen wat zij willen, ben niet sterk meer, zoals vroeger, ernstig verzwakt zelfs blijkt nu.)

Sta op. Begint het bonzen weer. Duizelig. En dorst. Wil niet tussen hen in naar buiten. (Willen ze me eruit zetten omdat ik te lastig word?) ‘Niet naar die man in de sneeuw!’

 

Weer een andere kamer. Hoeveel kamers zijn er wel niet om mij heen? Ik word gekanteld. Ze binden me vast. Ongetwijfeld uit voorzorg. Alles is hier in beweging. Het lijkt wel een schip. Een wonder dat die twee daar op de been blijven. Ze zeggen niets. Harde gesloten vrouwengezichten onder kunstlicht. Vastberaden, overgeconcentreerd zijn ze bezig. Iedere rimpel en plooi verstart in dit onbarmhartige licht. Het is doodstil, op dat bonken na dat vlak achter mijn ogen zit nu.

‘Iets nats op mijn hoofd graag.’

Krijg het meteen. Koelte die door mijn schedeldak naar binnen trekt. Water loopt in mijn mond. Ik sabbel het gulzig op.

 

Ben alleen nu. Zo stil als het is. Waar is de wereld gebleven? Zachtjes met dit hoofd schudden. Alles eruit schudden. (Misschien wordt men dan weer wie men eens was?) Door een kier in de gordijnen, daar ergens, verschijnt een reepje aarzelend licht. Meen te voelen dat dit lichaam lichter geworden is. (Atmosferische veranderingen? Verdwenen gedachten? Lente in aantocht misschien?)

Geen weg terug, geen weg vooruit. Vul steeds meer deze ruimte. (Daarom ademen zoveel mogelijk beperken om niet nog verder uit te dijen in de leegte om me heen.)

Er ligt een lap, hier boven mijn ogen ergens, maar ik kan er niet bij. Lig vast. Misschien ben ik niet groot, maar juist klein, ben ik het gevoel voor mijn eigen proporties kwijt. Weet niet. Hebben ze me daarom vastgebonden, bang dat ik uit bed zal vallen met dit enorme hoofd?

Zachtjes schudden, geen woorden, alleen maar geneurie, melodietjes vlak boven de grond scherend, zoemend als bijen, hommels boven het gras. Zoemen tegen bonken. Stil en toch in beweging. Steeds minder lichaam, soortelijk gewicht. En vol zwaar water dat zich daar ergens beneden in een warme stroom een weg naar buiten zoekt.

 

Niet doen... niet doen... niet losmaken. (Ben zo licht geworden als lucht.) Niet doen. (Gebeurt dan toch.)

Grijp me vast, veel scherps dat pijn aan mijn handen doet. Tussen die benen schrijnt het als er gelopen wordt, meer zeulen is het, naar een betegelde ruimte die vol stoom staat. Zie geen hand voor ogen.

Zo is het beter, warm water en niets te zien. Achter de stoom worden vragen gesteld. Kan nog horen dat het om vragen gaat en knik. Knikken... knikken maar. Het komt door.

‘Water goed?’

Jaja, water goed, knikken we. Laat me zinken. Net als hij.

Armen die mij onder mijn oksels opkrikken. Omhoog moeten we. Oppassen, ik ben zo licht geworden plotseling.

‘Veel kleren!’

Krijg alleen een badjas omgegord.

 

Deuren door. Hoeveel? En al die richtingen, het is om van te duizelen.

‘Op naar het noorden!’ Mijn stem klinkt nog vastomlijnd, nog wel, maar wel veel zwakker. (Slijtage?)

Vera’s hand. (Dat is haar hand toch?) Je blik er niet van afhouden nu, volgen nu, tot een groot plat stuk hout in zicht komt, een glad glimmend vlak, waarvoor je dubbel geknakt, in zittende houding wordt neergeplant. Houd je vast aan hout, aan deze dikke houten rand. Anders ga je omhoog of kapseis je.

 

Het zit nu ook in de woorden zelf. Lichte zinnen komen het eerst, schieten als kurken naar boven, bedoeld of onbedoeld, de betere zinnen zijn te lang en te zwaar, die blijven ergens onder mijn tong dobberen.

 

Dit is eten. Kan zelf wel eten, heus hoor, ben geen klein baby’tje meer. Veel... veel eten. Geen tijd voor bestek dat uit het zicht in de diepte onder mij wegklettert. Moet snel met de hand naar binnen gepropt. (Voor ze alles weer weghalen, me gaan oppoetsen, met een ruwe lap mijn wangen afwrijven.)

 

Licht holt uit. Een mens zit ook zo vol gaten. Een mens zou geslotener moeten zijn. Op den duur kan men niets meer binnenhouden.

 

Lekker glad hout om over te wrijven. Beweging die leegloop tegenhoudt. Beter ook niet zoveel opzij kijken. Recht vooruit met die blik!

 

Geroep dat het weer sneeuwt. Je rug ernaartoe. Geen enkele warreling meer toestaan.

 

Word opnieuw verplaatst. (Vraag: ‘of men zelf kan lopen’.) Wel gekund, maar nu toch even te gevaarlijk.

Zwaar gehang op die arm van mohair. Losgelaten. Val. Een tuimeling in een harde stoel. Hout aan weerskanten. Houten latten om mijn lichaam heen. Grijp vast die dingen, tegen de jagende vlokken daarbuiten waar ik nu wel naar kijken moet. Een dik pak sneeuw op het blauwe dak van Vera’s Datsun. (Dat was nu weer even zo’n ouderwetse goede zware woordenzin.)

 

Volhouden, het juiste midden vinden tussen het stijgen en zinken in jezelf. Stollen rond een middelpunt; in een zwaartepunt liever.

 

Vraag: ‘Hoe men zich voelt?’

Vraag die beantwoord kan worden. Even wachten. Wuif even met die handen daar. Zo. Heel even maar. Snel weer dat hout vastgegrepen. Even wachten. ‘Te weinig zwaartekracht!’

 

Wind die in de vlokken tekent en woelt; striemen en strepen over het glas van de ramen trekt. Steeds dieper valt de winter (en steeds minder dat men er zelf tegenover kan stellen). Aan de vlokken te zien komt de wind nu van alle kanten.

 

Eén ding: niet gaan slapen nu. Niet in slaap vallen. Wil wel graag. Toch niet doen. Hoofd rechtop houden! Houding tonen! Weerbaarheid! (Vooroorlogs woord, uit papa’s leven overgewaaid naar hier, naar dit hoofd dat veel te groot is geworden om nog verder in te leven.)

 

Hier naast me een meisje met een pluizige zachtblauwe trui. Ze kijkt naar de sneeuw. Ze stift haar lippen. Ze houdt een klein spiegeltje voor haar gezicht. (De handelingen bezitten een vage echo van samenhang.) Zo hard wordt er plotseling in mij gelachen dat alles begint te schudden om me heen en een hand weg van de leuning schiet met vlugge grijpgrage vingers in de richting van een blikkerend spiegeltje. Ik kijk erin. Weg met dat ding! Iemand pakt het uit mijn schoot en legt een hand boven op dat almaar zwellende hoofd. Natuurlijk heeft hij of zij dat ook in de gaten. Een waterhoofd is het. (Voel je hoe licht je bent geworden? Straks stijg je naar de oppervlakte.)

 

Men wordt weggedrukt. Ze hebben een ander binnengehaald. Dat heb ik zelf net in een spiegel kunnen constateren. Men moet tegendruk ontwikkelen. (Maar hoe kan tegendruk ontstaan vanuit een luchtledig centrum?) Ergens moet nog energie voorhanden zijn, ergens in Maarten Klein moet toch nog een Maarten Klein zitten, is het niet?

 

Een kwast in hout, een vlek op de vloer, die geven geen duur, alleen maar toestand. (Er zit verdomme nergens meer verhaal in hier.)

Woorden, dat is wat energie geeft, is energie zelf. Een mens hoort van woorden te zijn. Totaal. Zo voor de hand ligt dat. (Eindelijk weer eens iets van waarde, toevoer van woorden moet er komen, dat is wat de situatie redden kan, verhalen, aanvoer, import van verhalen.)

 

‘Voorlezen!’

Er ontstaat beweging in de kamer. (Zie je wel, als je de juiste woorden gebruikt gebeurt er altijd iets.) Een jonge vrouw met lang blond haar verdwijnt door een open deur. Zie nog net haar rug wegschieten. Andere vrouw komt met haar voorkant naar voren ervoor in de plaats. Aangename zachte oude stem heeft ze, een beetje hakkelend.

‘Voorlezen!’

Volg haar in de ruimte rondom deze stoel. Zie dat er een boek van een tafel wordt gepakt. Boek. Woorden. Ik steek mijn handen er begerig naar uit. Ik koester en streel het boek. Een man in een regenjas met een hoed op. Hij kijkt omhoog naar een heuvel met palmen waarop een uitbundig verlicht hotel staat. De titel is mij onbekend, de woorden ook. Ik geef het terug aan die bewuste mevrouw daar.

Engels hoor ik nu, de Engelse taal. Misschien is het zo nog beter. Alleen maar klanken, klanken en ritme. Koel, helder, ondoorgrondelijk.

Een oude vrouwenstem die bibberend en dun stijgt en daalt, soms op het ritme van de vlokken voor het raam tot een nieuwe windstoot het evenwicht tussen de vlokken en de stem weer verstoort. De stem brengt beweging dichterbij, voortgang van zin naar zin. Ik hoor namen terugkeren en dat grappige spel van dalen en stijgen, van vraag en van antwoord. Dan houdt het op. Weg is die stem en alles verstart.

 

Ben weer alleen in de ruimte. Knijp met deze vingers in de houten armleuningen. Op een hand (niet deze maar die daar) zit een roofje. (Peuter het eens los.)

Een oudere vrouw, het bruine haar met een haarspeld opgestoken, gekleed in een zwarte hooggesloten jurk. (Ze is zo volledig als je je het beeld van een mens maar wensen kan.) Ze gaat voor me op een stoel zitten en zegt dat dat gepeuter op moet houden, dat dat niet hoort, zegt ze.

‘Anders raakt men weg.’

Een klein rond druppeltje bloed op de rug van deze, nee, van die hand. Wrijf het uit tot een zo groot mogelijke vlek. Flink knijpen. Nog eens. Daar komt weer een druppel.

‘Ziet u. Zolang er bloed vloeit is er nog hoop.’

Dat schijnt ze te begrijpen. Ze knikt met een glimlach om haar lippen die getuit plotseling snel naderen. Bah! Draai direct mijn hoofd af, wrijf over die vochtige plek op mijn wang. (Als er ook nog aan je gesabbeld wordt, is het einde helemaal zoek.)

 

Vlokken. Meervoud. Er is alleen maar meervoud in de wereld, vermenigvuldiging, ze dijt steeds verder uit. (Snap die demonstratie daarbuiten best maar men wil er niet aan, men doet niet mee, men moet zich niet laten meesleuren in die gezichtsloze warreling daarbuiten.) Sluit je ogen! Maar het blijft sneeuwen. Het sneeuwt zelfs binnen in mij. Nergens meer verweer.

 

Een huisbel. Iemand die vanbuiten naar binnen wil. Zoveel is zeker, dat betekent dat geluid. Iemand wil naar binnen. Hij of zij belt aan. Men doet open.

 

Er staat een lange witte auto voor de veranda. Ik hoor stemmen, mannenstemmen en rondstampende schoenen.

 

Allemaal staan ze er, uit het niets, plotseling, zomaar, huizenhoog, een kring mensen om mij heen. Mannen in witte jasjes met een rood embleem op de borstzak. Ik wil mij vastklemmen aan mijn stoel maar nergens voel ik nog kracht. Kijk toe hoe ze oude vingers een voor een loswrikken van stoelleuningen.

 

Word opgetild, geschoven in een bed met riemen, vastgesjord, opgetild, hang ik schuin in de kamer. (Mannen, houd goed vast, jullie hebben geen idee hoe licht jullie last is.)

 

Meubels, piano, een heel interieur, een hele kamer wankelt en kantelt aan mij voorbij. Vera staat bij de deur. ‘Vera!’ Ik wil overeind komen, scheef hangend mijn armen naar haar uitstrekken. ‘Vera!’ Lig vast, geboeid. Ze dragen me de deur door en ik roep haar, ‘Vera!’, maar ik zie haar niet meer en weer word ik door een deur gekanteld en lig te huilen in de sneeuw, vlokken die op mijn lippen landen, op mijn wangen en nog een keer zie ik haar, achter een raam kijkt ze op de thermometer en dan sluiten de witte deuren van de ziekenwagen zich en begint het rijden in deze schommelende auto die ook een schip is Vera en ook een sneeuwvlok waarin ik vastgebonden lig en die langs boomtoppen scheert waar de andere sneeuwvlokken met ons meejagen, ons begeleiden als vallende sterren en zo vallen wij door de ruimte Vera en schitteren even nog wat na (of zijn wij eigenlijk al dood) tot we doven of verbranden, witte vlokken worden, of zwarte spikkels, wat is het verschil.

 

Sprake van vergissing of verwisseling? ...een kale hoge ruimte met cementen bloembakken vol pikzwarte aarde... geen bloemen wel afgetrapte keukenstoelen... mannen en vrouwen in muisgrijze overalls... soms in de verte, soms angstwekkend dichtbij.

 

opeens staan ze voor je

deportatie?... er wordt hier alleen maar Engels gesproken... door grote ramen: een uitzicht op een hoge bakstenen muur vol opstaande groene glasscherven... zo zijn deze mensen aan het gezicht van de wereld onttrokken... wat gebeurt er met hen?... de bewakers zijn in het wit gekleed met donkerblauwe dassen, zowel mannen als vrouwen... hebben kennelijk de opdracht om niet te luisteren... ik kom uit Nederland, als enige hier... gebraak – lang en klaaglijk – alsof die mens zelfs daartoe de kracht nauwelijks meer op kan brengen... weer iemand die zichzelf uitkotst.

 

Op de ondergesneeuwde binnenplaats staat een berk, spichtige takken lopen uit in roerloze fijne twijgjes, donkere vlekjes op de dunne kronkelende stam, een

berk

dat woord heeft hij nog en daarom zie ik je nog geliefde...

 

Gezichten van dit soort mensen zien spierwit en vertonen niets... maskers in een museum... wellicht gaat het hier om een tentoonstelling, een wedstrijd in stilzitten?

 

Harde schoolbel, verscheidene malen achtereen... gebabbel breekt van alle kanten los... een stem huilt zachtjes... een andere stem die daardoorheen steeds hetzelfde wijsje neuriet... het lijkt spontaan maar het is mechanisch.

 

Een berk midden in de sneeuw... kon ik maar zijn waar die berk is...

you’re mister klein?

de berk in de sneeuw... die kan mij ook niet helpen... ik word weggeleid... wuif nog een laatste maal... zal haar nooit meer terugzien.

 

Een witte gang met halverwege de muur een groene streep... zeer langzaam, plechtig geloop aan één arm vastgehouden (en door de streep op de muur).

 

Helemaal los in de ruimte... meisje met roodbruin krullend haar vlakbij nu... de zon glanst in de randhaartjes van haar kapsel... ruimte... meteen zakken... grond voelen... ze begrijpen niet waarom een mens die zo leeg is wel moet gaan liggen hier... ze begrijpen niets van wat ik zeg... op het idee van een tolk komen ze niet... ik ben van mijn eigen taal nog de enige overlevende.

 

Mensen zitten in lange rijen op banken en houten schraagtafels... vrouwen en mannen... verdoofd lijkt wel zoals ze daar voor zich uit zitten te staren naar de witgesausde muur.

 

Geur van papier, karton, lijm, hout... goede geuren dus... die mensen die daar voorover hangen slapen die?... boven in het plafond zit muziek die traag naar beneden druppelt... tafels vol gekleurde stroken papier, lijmpotten, kwasten... feesthoedje op zijn kant gerold... rood met een groene pompoen op de punt.

 

Benauwd hoor... frissere atmosferische plek zou gewenst zijn... mijn voetstappen op de vloer kunnen niet meer gevoeld worden... zolen te dik, grond te zacht, wie of wat zal het zeggen?... gevoel wordt niet meer doorgegeven... blijft ergens halverwege hangen... tegendruk... zachte dwang... zitten.

we’re going to make a drawing today. a self-portrait. would you like to do it in pencil or would you rather use paint, mister klein?

 

Een vrouwenstem wegebbend in een vraagteken... parfum verplaatst zich... de lucht is bijna te ijl voor geuren geworden... een hand met een schaar erin knipt traag in de lucht

let’s give it a try

Bloemengeur... narcissen... dus toch lente... zonder dat hij het gemerkt heeft.

here you are!

Een groot wit vel papier... een hand... een vrouwenhand... een vrouwenhand met een houten doos erin... een doos met vakjes, opstaande schotjes... een geur stijgt eruit op, dwars door de narcissen heen... twee geuren die om mij heen zweven... dooreenvloeien... bloemen en grafiet... samen een naam... liefste en zwaarste woord van mijn leven... stijgt uit de onderste diepte als een luchtbel omhoog... ontsnapt en spat luid schallend in de ruimte uiteen... ik sla mijn hand voor mijn mond en bijt in mijn vingers.

 

that’s o.k. draw vera’s portrait.

that’s just fine, that’s o.k. for us

 

Hier uit... weet niet van welke kant de wereld op mij aankomt... er moet toch een richting zijn?... iedere ruimte heeft toch een ingang en een uitgang?

 

Handen... voeten... geschraap van afgetrapte stoelpoten over beton... willen dat ene mister Klein ‘Vera’ zegt, zeg het, VeraVeraVeraVeraVera Vera, tot ik het hoor... hoor hoe mijn stem wegdobbert... weg is weg.

 

Veel zingen en neuriën uit alle hoeken en gaten... gezichten: fijngetrapt... uitgerekt... opgeblazen... verschilferd (en dan nog zowat van die woorden).

 

Lichtjes golvend... de hele binnenkant dreigt nu naar buiten te komen... eens had Einstein gelijk maar hij vergat deze plek... hier heeft het licht geen snelheid meer... niets om me in te vermeien.

 

Wil die pislucht daar inrukken?

 

Met lampen schijnen ze naar binnen... zeker om te kijken wat daar nog ligt... wat er nog van over is gebleven in mijn ogen... wat misschien nog een beetje beweegt... alles willen ze hebben... het onderste uit de kan... zo wordt hij hier langzaam leeggeschept, die Maarten van vroeger.

 

Lichtstraal vol dansende stofvlekjes... andermaal het bewijs dat het licht zelf stilstaat... misschien is dit wel de ontdekking van je leven... het doel.

 

Zo gauw gezang, geschreeuw, gebabbel losbreekt wordt het licht dikker... ieder mens hoopt voor donker thuis te zijn.

 

Van achteren een stok die in mijn rug port... meteen zonder om te kijken een ram naar achteren verkopen... geloei!... op je knieën jij!... kniel!

 

Handen en voeten moet het hebben... ogen open en dicht: zelfde ruimte... ogen open en dicht en weer open: zelfde ruimte.

 

Dikke vetlucht wordt geboren of binnengedragen... hangt overal te zweten... de deuren worden expres dichtgehouden met rinkelende sleutels... overal schijnt muziek bij te moeten hier... dit ter imitatie van de tijd als je het hem vraagt... hiertegen vormen scheten de enige remedie... opperste afkeuring... een geluid dat gewoonlijk met grote vrolijkheid gepaard gaat... maar voor vrolijkheid heeft men een hoofd nodig en dat heeft niemand meer hier.

 

Ze komen voorbij... ze zijn onderweg... sta stil... mag niet... veranderingen zijn kennelijk niet langer toegestaan... zitten met een groot hoofd dat uit pure leegte naar voren knalt... hard opgevangen door een tafelrand... en maar schateren.

 

Kijk, humor is dit niet... humor is als iemand uitglijdt over een bananenschil... komisch is iemand die een bananenschil ziet liggen en er in een wijde boog omheen loopt en zo in de baan van een vallende baksteen terechtkomt... dikke bult... hoofd dat kennelijk zo opvalt hier dat men er steeds weer aan komt zeuren... vooral vrouwen of wat daar nog voor door moet gaan... weg jullie heksen!

 

Steeds maar weer menselijke wezens die hij van zijn lijf moet houden... iemand zingt... heel schitterend hoor maar achter een pilaar verborgen... waarom ook niet... waarom ook niet aan alles toegeven: dat er stemmen zijn zonder lichamen.

 

Er wordt op gelet dat de mensen hier steeds alles van zichzelf meenemen wanneer ze verder worden gezeuld.

 

Handen en voeten zitten er nog wel aan bij hem maar nauwelijks nog bestuurd... lepel... vork... weet nog wel zo’n beetje wat dat met eten en zo van doen heeft... het sturen wordt ernstig bemoeilijkt... overal ligt dampend eten in het rond... een bord... glad en rond is de rand voor mijn vingers... dingen worden steeds weer afgepakt om te beletten dat men hier aardt... volstrekte desoriëntatie, dat is het doel... willen bewust niet begrijpen dat dit bord een sokkel is, een anker voor zijn vingers.

 

Versta niemand... alleen nog de eigen woorden... zijn eigen taal vanbinnen... zijn ouders spraken allebei Nederlands... ze zijn nu beiden overleden... iedereen die hij kent lijkt dood... weet je... jij midden in deze kudde verdwaald... jij bent nog het enige lichtpuntje.

 

Smikkelen... naast... opzij... tegenover... weten niet eens waarom ze te vreten krijgen die stomme varkens... namelijk om nog enige zwaarte te houden... daarom ook dat kabaal als er opeens een gaat zitten poepen... begrijp dat best van die bewakers en bewaaksters... (a) het is smerig... (b) ze zouden zo op het eerste zuchtje toch wegwapperen.

 

Te ver van de muur verwijderd... wat niet goed is... een lichaam dat zichzelf niet meer voort kan duwen wordt een boom... zoals die dunne daar in de sneeuw... de muur... naar de muur... op de muur... over de muur... dat is wat hij bedoelt wanneer hij denkt: alleen in taal kan ik nog iets ondernemen.

 

Wel handen maar eenmaal uit het blikveld knappen ze af... vallen ze weg... eenmaal uit het gezicht voelt hij ze ook niet meer... loodzwaar ben ik... loodzwaar van niks.

 

In het leven terug?... maar waar is zoiets gebleven?... is er wel zoiets?... of was gewoon alles inbeelding van het hoofd?... hersenschimmen?

 

Knijpen veroorzaakt ten minste nog lichte pijn... een gebeurtenis... choken maar waar is de motor gebleven... allemaal beeldspraak jongen... niets dan beeldspraak.

 

Het hoofd rolt nu helemaal vanzelf zonder enige besturing los op de romp rond... moet zien te krimpen... in ieder geval moet er niet meer gegeten worden door deze jongen hier.

 

Schuiven met die voeten daarbeneden... wrijven met die handen daar verderop... helpen om dit mensje daartussen fijn te wrijven... zijn verdwijning in... dat doen zij al deze mensen hier aan.

 

Geen zin in welk ding dan ook, geen zin... het grijpen... vastpakken... loslaten doet de hand nu geheel zelfstandig als een machine waar hij naar kijkt.

 

Gedoofde mannenkop... kwijl dat in de kraag van zijn overall loopt... roze lippen die open- en dichtgaan als van een vis... trommelt wat afwezig met zijn vingers op zijn gulp... ben ik ook zo?

 

De tuinmuur is goed... een muur imiteren, dat doen de meesten hier en gelijk hebben ze ook nog... en sommigen hebben er waarachtig veel talent voor.

 

Geluiden blijven niet constant of heeft het hoofd zo nu en dan zijn gehoor zachter gezet?

 

Een gekkenhuis?... denken: niet gek zegt niets... een mens kan zelf niet controleren of hij gek is of niet.

 

Heel in de verte klinkt geweervuur... schoten... mooie boel is dat, nog oorlog ook... komt er dan nooit een eind aan?... vanbinnen bezet... mijn bevrijders hebben mij bezet, dat is het... steeds meer gecensureerd... er komt zowat niets meer door.

 

Ziek... doodziek... maar weet niet meer of de ziekte nu binnen of buiten deze huid hier zit... op de grens is het windstil... een dun doorzichtig punt in de ruimte is hij geworden.

 

Thee in metalen mokken... handen warmen... lauw wordt nooit heet... heet wel lauw... kan dit vooruitgang worden genoemd terwijl het in wezen om achteruitgang gaat... naar een toestand waarin alles tenslotte dezelfde temperatuur heeft... thee wordt uit zichzelf nooit kouder dan zijn omgeving... zo is dat... de statische toestand van thee waaraan roeren niet meer helpt... loslaten maar die mok want die handen daarginds... die stijve vingers... dienen toch nergens meer voor... integendeel... ze bevriezen alles wat ze aanraken.

mister brackeen! how delightful to see you!

Ach mens... zielig hoor.

 

Dit is de goede hoek... eindelijk... weinig menselijk verkeer... een enkele dwaalt er per ongeluk nog wel eens deze kant op en wordt onmiddellijk weggeblaft... die daar een metronoom... links... rechts... bij iedere overslag klakt hij met zijn tong... maatvast zwenkt hij heen en weer op zijn stoel als de slinger van een uurwerk... men kan hier natuurlijk om gaan zitten lachen maar daarvoor is het te begrijpelijk (verticaal wil horizontaal worden... maar je zinkt hier alleen nog maar jongen).

 

Nog luidere muziek... twee die met elkaar gaan dansen... buigend op kousenvoeten dansen ze om elkaar heen... heel voorzichtig houden ze elkaar bij de hand... straks breken hun vingers af.

 

Een vrouw zakt tegen een muur naar beneden... langzaam als stroop langs de muur omlaag... ze klapt en ze huilt... stromen tranen terwijl ze hard... keihard lacht en een stroom tranen over haar wangen en steeds harder klapt ze in haar handen en dan

opeens

als op een teken

versteent ze

met een paars gezicht dat langzaam asgrauw wordt... die kunnen ze wegdragen denkt hij en dat is ook precies wat er gebeurt.

 

Slaperig geloop... geschuifel... zijn schoenen zijn weg... daarom heeft hij ook geen gevoel in zijn voeten meer... ademhaling zit in het hoofd... is erin geslagen... een ruisen dat aan en af ebt.

 

Kan dat ze hem ergens gevonden hebben... een vreemd land en zijn paspoort verloren of zijn geheugen of allebei... geen papieren... dat ze dat aan het uitzoeken zijn... wie hij is en hoe hij heet en waar hij vandaan komt... alleen: het interesseert mij niet meer en dan houden ze natuurlijk ook op met hun naspeuringen en laten ze mij hier voorgoed zitten als eeuwige anonymus.

 

Ogen lopen vol prikkend water... verzilting?... wangen zijn al helemaal aangekoekt van het zout.

 

Iedereen is hier gebracht om met behulp van medicijnen leeg te lopen... de afdeling verloren voorwerpen is al zo overvol dat alles wat op de grond belandt meteen in gereedstaande vuilnisbakken wordt gedeponeerd... dit geldt niet voor dit persoontje hier dat reeds bij de ingang alles heeft ingeleverd wat hij nog bezat.

 

Vanuit een ooghoek: een mens die zijn laatste restje haar uittrekt omdat hem zelfs dat nog te veel is... beetje porren... beetje in deze zakken rondrommelen om niet te veel te hoeven zien.

 

Licht flikkert uit buizen van bovenaf op mij neer... licht dat alle holten wil binnendringen... dichtknijpen... dichthouden... op slot doen... hij trekt voorgoed de deur achter zich dicht en tegelijk sluiten zich lange witte slepende gordijnen voor het uitzicht op de muur... het iele boompje in de sneeuw.

 

Doodstil zitten en toch het vermoeden onderdeel uit te maken van een grotere beweging... niet waarneembaar... een mossel onder de kiel van een varend schip.

 

Om je heen worden de laatste resten menselijkheid uitgespeeld... een grijns op een stoppelig mannensmoel keert om de seconde terug... hij moet niet langer naar dit menselijk uurwerk kijken... beter om nog maar wat rond te lopen maar ze hebben zijn benen verzwaard... voor je eigen bestwil... we wegen hier niets meer.

 

Een vrouw die aan een tafeltje met een begonia erop koffie zit te malen... ze heeft geen molen tot haar beschikking maar haar bewegingen zijn zo levensecht dat je de geur van koffie kunt ruiken... er wordt hier alleen nog maar geïmiteerd... men klampt zich vast aan zijn laatste herinnerde resten... maar waarom er zoveel naar elkaar (naar elkaar?) zitten te wuiven is mij een raadsel... doe niet mee aan dit spel van valse identiteiten... dan moet je toch wel heel ver zijn gezonken of afgedwaald dat men iedere willekeurige vreemde tot vriend bombardeert om hier maar niet zo alleen te hoeven zijn,

you’re the new one?

voor zover je hier nog van nieuw kunt spreken... o, gaan we naar de kantine... wist niet dat die hier was.

 

Grote kleurenfoto’s hangen er in houten lijsten... een strand met een woeste branding... palmbomen met een rijtje kano’s eronder... New York bij nacht... wordt aan een van die formicatafeltjes gezet... ze hebben hier flink wat kantinepersoneel... de koffie laat dan ook niet lang op zich wachten.

 

Iedereen krijgt pillen in een rond wit plastic bekertje... de koffiejuffrouw tuurt lang op een lijst.

i’m the new one

dat had je niet moeten zeggen... een vrouw met een griezelig dunne hals en een kinderbolerootje aan gemaakt van restjes wol wil nu wel weten hoe je heet... hij schudt zijn hoofd maar het wijf blijft aandringen met haar hoge schelle stem... een kale heer met een scheefgeknoopt vest probeert behulpzaam te zijn met pen en papier maar hij geeft zijn identiteit niet prijs en terwijl hij halsstarrig in zijn kopje blijft roeren denkt hij: nog beter om ook die te vergeten... dan is je alibi helemaal waterdicht.

 

Her en der wordt gezongen... versleten stemmen proberen een veel te vlug spelende piano op dat podium daar te volgen... dat er niemand op speelt signaleert hij kennelijk als enige... de prijs die men tegenwoordig voor gezelligheid betaalt!... de totale debiele samenzang waartoe de dikke zwetende kantinebaas in zijn witte overhemd op het podium met luide stem het suffende gezelschap voor hem tracht op te wekken.

 

Sta eens op jij... ga die piano eens van dichtbij inspecteren... hij loopt naar een trappetje aan de zijkant van het podium... stommelt moeizaam naar boven... toetsen die vanzelf naar beneden gaan... nu weer in het middenregister dan weer in een snelle oplopende riedel aan de discant... misschien kunnen ze je vingers helpen... ze misschien leren om weer te spelen... om weer uit je hoofd te spelen... dat gelukzalige gevoel dat je lichaam je speelt... dat je zelf muziek bent geworden... hij gaat zitten op de stoel voor de piano en voelt de toetsen tegen zijn vingers botsen... ze duwen je weg... stoten je af... willen niets meer met je te maken hebben en de kantinebaas sjort je van de stoel overeind met zijn grijnzende gezicht en wil dat je die grijze oude mensen aan die tafeltjes daarbeneden mee helpt dresseren op de maat van die schelle vanzelf spelende piano achter je die ‘Home on the Range’ inzet en hij ziet de kinderlijke overgave in al die zingende opengesperde gezichten die zo blij zijn dat ze samen hetzelfde mogen doen op bevel van die muziekmachine.

 

Weglopen dus... hiervandaan en je tast je een weg tussen de dikke plooien van een achtergordijn... met het gelach van de zaal in je oren tast je... grijp je je vast in de plooien... klauwt verder langs het gordijn tot je de uitgang hebt en hijgend in het donker blijft staan waar je de piano nog wel hoort maar gedempter en ook het zingen steeds flauwer en gebrekkiger... op zoek is hij naar de uitgang... zo mag ik het zien... en belandt hij weer bij een trappetje dat je omgekeerd op handen en voeten af klimt of struikelt dat is niet zeker en dan zie je licht branden aan het begin van een gang met een arduinen vloer en hoge betraliede ramen en langs een rij wc’s zonder deuren... zo betreedt hij een ruimte met wasbakken en kranen... de drenkplaats... daar is dan eindelijk het water... drinken... blijf drinken... spoelen... spoelen... spoelen... stroom... ik moet stromen... onder water liggen en meestromen... wegstromen... waarom onthouden deze bewakers dit lichaam zijn bron en drogen zij het af en leiden zij het weg van het water?

 

Zij brengen het naar een ruimte met bedden... zij zetten het op de rand van zo’n bed... zij kleden het uit... zij doen het een pyjama aan die lijkt op de pyjama’s van die andere mannen met hun grote starende halfkale hoofden op de hoge witte kopkussens en allemaal zijn kant uit gedraaid... zij duwen een pil in zijn keel... zij gieten er water doorheen alsof hij een trechter is... zij leggen hem in bed... zij gaan met zijn tweeën langs de rij bedden... zij zwijgen tot aan de deur en roepen tegelijk goedenacht good night roepen ze en dan is het donker.

 

Overal wordt geademd... ze zijn allemaal gekomen om hier samen voor het laatst te slapen... wie met wie dat geeft niet meer... geen namen... geen gezichten meer... alleen ademen... zuchten... allemaal bekenden van hem toen ze nog leefden... stuk voor stuk... naam en toenaam... zij bevindt zich daar ergens tussen... haar zoeken... haar hand moeten wij zoeken... zoiets duurt lang... een heel leven lang duurt dat... uitademen en zuchten en steunen en jammeren en kreunen en snurken... zal haar hand naar je toe komen... hier... neem eerst die hand die daar stuurloos in het duister naar haar graait... pak hem zachtjes vast... kalmeer hem... nu hoef je niets meer zelf vast te houden... zij doet dat voortaan... zij draagt je... ik draag je... kleine jongen van me... de hele lange bange nacht door zal ik je dragen tot het weer licht wordt.

 

Als het al dag is en good morning en iemand zegt... fluisterend... de stem van een vrouw en je luistert... je luistert met gesloten ogen... luistert alleen maar naar haar stem die fluistert... dat het raam is gemaakt... dat waar eerst die oude deur voor zat gespijkerd... dat daar nu weer glas zit... glas waar je doorheen kunt kijken... naar buiten... het bos in en de lente die bijna begint... zegt ze... fluistert ze... de lente die op het punt staat te beginnen...

Ander werk van Bernlef

 

Constantijn Huygensprijs 1984

P. C. Hooftprijs 1994

 

Achterhoedegevecht (voorheen Stukjes en beetjes, roman, 1965)

Sneeuw (roman, 1973)

Meeuwen (roman, 1975)

De man in het midden (roman, 1976)

Onder ijsbergen (roman, 1981)

Publiek geheim (roman, 1987) ako Literatuur Prijs 1987

Ontroeringen (essays, 1991)

De witte stad (roman, 1992)

Niemand wint (gedichten, 1992)

Eclips (roman, 1993)

Schiet niet op de pianist. Over jazz (essays, 1993)

Vreemde wil (gedichten, 1994)

Alfabet op de rug gezien. Poëzievertalingen (1995)

Cellojaren (verhalen, 1995)

Achter de rug. Gedichten 1960-1990 (1997)

Verloren zoon (roman, 1997)

De losse pols (essays, 1998)

Aambeeld (gedichten, 1998)

Meneer Toto – tolk (proza, 1999)

Haalt de jazz de eenentwintigste eeuw? (essays, 1999)

Boy (roman, 2000)

Bernlefs Beste volgens Bernlef (2000)

Bagatellen voor een landschap (gedichten, 2001)

Tegenliggers. Portretten en ontmoetingen (2001)

Verbroken zwijgen (verhalen, 2002)

Buiten is het maandag (roman, 2003)

Kiezel en traan (gedichten, 2004)

Een jongensoorlog (roman, 2005)

De onzichtbare jongen (roman, 2005)

Hoe van de trap te vallen (jazzverhalen, 2006)

Op slot (roman, 2007)

Het begin van tranen (verhalen, 2008)