Misschien komt het door de sneeuw dat ik me ’s morgens al zo moe voel. Vera niet, zij houdt van sneeuw. Volgens haar gaat er niks boven een sneeuwlandschap. Als de sporen van de mens uit de natuur verdwijnen, als alles één smetteloze witte vlakte wordt; zo mooi! Dwepend bijna zegt ze dat. Maar lang duurt die toestand hier niet. Al na een paar uur zie je overal schoenafdrukken, bandensporen en worden de hoofdwegen door sneeuwruimers schoongeploegd.
Ik hoor haar in de keuken bezig met de koffie. Alleen de okergele haltepaal van de schoolbus geeft nog aan waar de Field Road langs ons huis loopt. Ik begrijp trouwens niet waar de kinderen blijven vandaag. Iedere ochtend sta ik hier zo voor het raam. Eerst controleer ik de temperatuur en dan wacht ik tot ze in de vroege winterochtend van alle kanten tussen de boomstammen tevoorschijn komen met hun rugtassen, hun kleurige mutsen en dassen en hun schelle Amerikaanse stemmen. Die bonte kleuren stemmen me vrolijk. Vuurrood, kobaltblauw. Eén jongetje heeft een eigeel jack aan met een pauw op de rug geborduurd, een jongetje dat licht hinkt en altijd als laatste in de schoolbus klautert. Dat is Richard, de zoon van Tom, de vuurtorenwachter, geboren met een te kort linkerbeen. Een hemelsblauw wijduitstaande pauwenstaart vol donker starende ogen. Ik begrijp niet waar ze blijven vandaag.
Het huis kraakt als een oude kotter in zijn binten. Buiten rolt de wind door de kruinen van de verder kale doorbuigende dennen. En op vaste momenten de dof loeiende stoten van de foghorn – de misthoorn bedoel ik – naast de vuurtoren op de laatste, in zee stekende rots van Eastern Point. Op vaste momenten. Daar kun je de klok op gelijk zetten.
Min drie wijst de buitenthermometer aan, papa’s Heidensieck-thermometer, een glazen staafje in een mosgroene houten beschermhuls, vastgeschroefd aan het raamkozijn. Links Celsius, rechts Fahrenheit. Papa en zijn Heidensieck. In het doen van weersvoorspellingen geloofde hij niet, maar wel in het vastleggen van feiten. Niet voor niets was hij praktisch zijn hele leven griffier. Ochtend- en avondtemperatuur, genoteerd in een zwart gemarmerd cahier. Het eerste en laatste dat hij deed, iedere dag opnieuw. Een soort ritueel. In de weekends haalde hij het cahier tevoorschijn en werkte hij aan zijn bureau op basis van de genoteerde temperaturen zijn grafieken bij. Die grafieken, getekend met een hard Faber-potlood op zalmkleurig grafiekpapier, bewaarde hij in een map. Waarom deed hij dat alles eigenlijk? Hij heeft er maar één keer met me over gesproken, kort voor zijn dood, in zijn huisje tegen het binnenduin van Domburg. Mijn tijd is te kort, zei hij, en het systeem is te groot, te traag en te ingewikkeld voor een mens alleen. Ik registreer louter feiten. Maar je vermoedt een systeem achter die feiten, zei ik. Ja, zei hij, dat zou je wel zeggen. Of alle feiten zouden afwijkingen moeten zijn, voegde hij er met zijn smalle, ironische lachje aan toe. Maar dan zou het geen systeem meer zijn, opperde ik. Of een systeem dat wij ons niet voor kunnen stellen, zei hij.
Vreemd dat ik hier in Gloucester, aan de kust boven Boston, plotseling aan hem sta te denken: aan papa en zijn Heidensieck-thermometer. Zelfs zijn graf in Nederland moet al wel geruimd zijn.
Ja, hij hield van systemen. Als vader keek hij over je heen, zijn waterige blauwe ogen op iets gericht dat de rest van ons rond de huiskamertafel niet kon zien. We waren eigenlijk een beetje bang voor hem, mama en ik. Hij was op een heel letterlijke manier uit de hoogte. En ook nog op een andere manier. Als hij in een goede bui was, nam hij mij ’s avonds mee op het balkon en wees hij mij de sterrenbeelden aan, de helder schitterende planeten. Een paar keren zagen we een vallende ster. Hij probeerde aan een achtjarige uit te leggen dat wat hij daar in de avondhemel zag een oeroud verleden was, dat wij de werkelijke toestand van het universum niet konden zien, hoogstens berekenen. Een aantal van die sterren die je daar ziet, bestaat in het echt niet meer, maar andere nog wel. Dat begreep ik niet, maar ik vroeg niets. Zulke dingen zei hij trouwens alleen wanneer hij in een goede bui was. Meestal ging hij na het eten direct aan zijn bureau zwijgend zitten werken. Vierenzeventig jaar werd hij. Nog drie jaar en ik zal hem wat leeftijd betreft hebben ingehaald. Toen mama in 1950 stierf begon hij behalve de temperatuur ook andere aspecten van het weer te noteren. Sneeuwval. Storm. De eerste tekens van de lente. De spreeuwenzwermen die in de herfst over zijn dak trokken en die hij als ‘ontelbaar’ omschreef in zijn bijna gekalligrafeerde handschrift dat zo goed paste bij het onpersoonlijke karakter van zijn mededelingen. Zes jaar later stierf hij zelf. Plotseling stond zijn hart stil. Ik schroefde de thermometer van het raamkozijn van zijn huisje en nam hem mee. Ik weet eigenlijk niet precies waarom. Het is een heel gewone thermometer.
Je hoort Vera altijd van verre aankomen, zo rinkelen die twee kopjes en schoteltjes op het blikken dienblad. Espenblaadje zeg ik wel eens gekscherend tegen haar, maar dat vindt ze niet zo leuk. Het komt door een versleten nekwervel, heeft dokter Eardly gezegd. Er is weinig aan te doen. Niets eigenlijk. Ouderdom.
‘Waar blijven de kinderen toch?’
‘De kinderen? Waar zouden die anders zijn dan in Nederland.’
‘Nee, ik bedoel die van hier.’ Ik wijs naar buiten. ‘De kinderen van Cheever, van Robbins en Toms Richard.’
‘Maar Maarten, het is zondag vandaag. Kom, je thee wordt koud.’
Dat ik dat vergeten was. En thee? Ik zou toch zweren dat het ochtend was. Maar nu ik door het andere raam in de richting van de zee kijk zie ik wel dat het later moet zijn. Achter de grijze damp schuilt een bleek zonnetje. Het moet door die mist komen dat ik me heb vergist. Mist houdt licht tegen. Voor ik ga zitten sla ik vlug een blik op de wandklok. Drie uur geweest.
Ik glimlach tegen Vera’s spottende groene ogen met de donkere spikkeltjes in de pupillen. Laatst kwam ik een oude foto van haar tegen. Ze leunt op het dek van een salonboot met haar rug tegen de witte dubbele reling. Een tochtje naar Harderwijk. De zon schijnt op haar bruine springerige haar. Dik was het toen. Ze lacht, je kunt haar regelmatige kleine tanden zien. De jurk die ze droeg herinner ik me nu niet, licht van kleur was ze in ieder geval. Ik zie ons nog samen op het achterdek staan terwijl we het IJ uit voeren. Waren we toen al getrouwd? Maar het beeld dat ik van haar heb – vanbinnen bedoel ik – lijkt niet op de jonge vrouw van die foto en evenmin op de Vera tegenover mij. Het is een beeld waarin alle veranderingen die zij heeft ondergaan verenigd zijn. Daarom is het ook meer een gevoel dan een beeld.
Vera. Haar nog altijd snelle abrupt afbrekende gebaren; de aandacht waarmee ze met haar spitse vingers een dood blad uit een plant plukt en van alle kanten bekijkt, alsof ze de doodsoorzaak wil vaststellen; hoe ze haar lippen tuit als ze nadenkt of zachtjes haar hoofd schudt wanneer ze iets leest dat ze mooi vindt. Ik ben de enige die al de vrouwen die ze geweest is in haar kan zien. Soms raak ik haar dan aan, raak ik ze allemaal tegelijk even zachtjes aan. Een gevoel is het. Een gevoel dat alleen zij bij mij kan oproepen; niemand anders.
Ik roer met mijn lepeltje in mijn kopje, net als zij. Een vertrouwd tinkelen van metaal tegen dun porselein.
‘Is er wat,’ vraagt ze. Ze kijkt me onderzoekend aan.
‘Nee,’ zeg ik. ‘Hoezo?’
‘Vanmorgen heb je je koffie koud laten worden. En ik heb je wel twee keer gevraagd om hout uit de boet te halen. Maar de enige die met een stuk hout in zijn bek terugkwam was Robert.’
Ze lacht. Ze heeft nog steeds kleine tanden. Maar deze zijn niet echt. Ze zegt boet in plaats van schuur omdat ze uit Noord-Holland komt, uit Alkmaar, net als ik. Maar ik zeg gewoon schuur.
‘Ik voelde me een beetje slap vanmorgen,’ zeg ik. ‘Ik zal het zo voor je doen.’
‘Hoeft niet meer. Ik ben zelf al geweest. Je wordt een beetje verstrooid, Maarten.’
‘Mijn geheugen is nooit zo best geweest.’
Ik hoor aan mijn stem dat ik mezelf probeer te verdedigen tegen haar plagerige vermaning. ‘Het komt door de sneeuw,’ zeg ik haastig, ‘die monotonie, als alles wit is om je heen vallen de verschillen weg. Ik verlang best naar de lente, jij niet?’
‘Er is nog meer sneeuw voorspeld.’
‘Toe maar.’
Ik vouw mijn handen, kijk naar de tabaksbruine pigmentvlekjes tussen de gezwollen aderen en voor ik het weet zeg ik nog een keer ‘toe maar’. Ontglipt me zomaar.
Even legt ze haar hand op mijn hoofd, op mijn dunne haar. Als ze glimlacht zie je dat ze een kunstgebit heeft. Alleen als ze glimlacht, anders niet. Dan zijn haar wangen nog vol en bijna rimpelloos. Onder in haar kleine oren glinsteren zilveren oorknopjes, Zeeuwse oorknopjes van haar overgrootmoeder uit Zierikzee.
‘Drink je thee eens op.’
Ik drink de thee. Opeens raak ik geïrriteerd. Ik sta op. ‘Ik moet even naar het toilet.’ Dat zei ik altijd op mijn werk. Thuis zeg ik altijd gewoon ‘naar de wc’. Het nuanceverschil valt haar natuurlijk direct op.
‘Vergeet dan niet je handschoenen aan te trekken,’ zegt ze.
Hier zit ik wel vaker – een oude krant doelloos in mijn handen – als ik over iets na wil denken. Maar het probleem is dat je moeilijk kunt nadenken over iets dat je je niet herinnert. Met geen mogelijkheid. De ochtend. Haar vraag of ik hout wilde halen. Misschien heb ik het niet gehoord. Alhoewel, twee keer heeft ze het mij gevraagd, zei ze.
Een slecht geheugen heb ik altijd gehad. Op vergaderingen was mijn agenda mijn onmisbare metgezel. Maar een hele ochtend die je een paar uur later zomaar vergeten bent? Die voorbijgegaan is alsof hij er nooit is geweest? Ik zou zo-even nog zweren dat het een gewone doordeweekse ochtend was. Als Vera niets had gezegd, zou ik daar nu misschien nog in de achterkamer staan, mijn handen op de vensterbank steunend, zoals iedere morgen op de uitkijk naar de rumoerige schoolkinderen van Eastern Point.
Dat tegelwerk had indertijd beter gekund. Moet je dat cement tussen de voegen voelen bobbelen. Nog steeds ben ik links, maar op de bewaarschool mag dat niet, linkshandig knippen. De strookjes voor het matjes vlechten worden lelijk, ongelijk van breedte en lengte. De juf buigt zich naar me over. Haar donkere krullende haar schuift even kriebelend langs mijn wang. Ga jij de potlodendoos dan maar halen, Maarten, zegt ze zacht en ze veegt mijn mislukte vlechtwerkje van tafel. Ik kijk naar de papierrepen voor mijn voeten op de grond. Dan sta ik op en open de deur.
Het is stil op de gang. Aan het eind is het materiaalhok. Op de bovenste plank staat de potlodendoos met zijn geur van houtslijpsel en grafiet, een geur die onderuit een bos komt, even oud is als de aarde zelf. Ik moet op een stoel klimmen om naar de doos met zijn vakjes van verschillende lengte en breedte te zoeken. Achter me staat Vera, naast de wasmachine. Ik wankel en grijp me met beide handen aan de plank vast.
‘Doe niet zo gevaarlijk,’ zegt ze, ‘en kom van die stoel af, voordat je valt. Wat zoek je daar?’
‘Een timmermanspotlood,’ mompel ik terwijl ik van de stoel klauter. Als ze het nog een keer vraagt zwijg ik, alsof ik haar niet heb verstaan. Ze herhaalt haar vraag niet. Ik loop door de gang de kamer in. De televisie staat luid aan. Vera is een beetje hardhorend. Ik niet, maar soms, zoals zonet, komt het mij van pas voor te wenden dat ook mijn gehoor niet meer zo scherp is als vroeger.
Inderdaad, wat deed ik daar, hoe kwam ik daar op die stoel? En zo opeens. Plotseling bevond ik mij staande op een keukenstoel in het washok. Zonder dat er iets aan voorafging.
Ze heeft haar lindegroene gebreide vest aangetrokken.
‘Heb je het koud?’
‘Een beetje rillerig,’ zegt ze en wijst naar buiten.
Het sneeuwt weer. Daar loopt Robert met zijn neus vlak boven de grond. Volgt vast een spoor. Ik zie hem tussen de dennen achter een scheef uit de grond stekend rotsblok verdwijnen. De wind heeft de sneeuw van de bovenkant van de gevlekte donkergrijze steen gevaagd. De nerven en scheuren in de zijkant tonen zich als een netwerk van fijne witte lijntjes, een landkaart waar ik opeens niet naar wil kijken. Mijn mond loopt vol speeksel.
Ik slik. Weer. Ik slik nog eens en wrijf met mijn tong langs mijn gehemelte. Een opgewekte vrouwenstem kondigt het nieuws van vier uur aan. Het zal nu wel snel donker worden. Ik zal wachten tot ik Vera en mijzelf in het zwart wordende spiegelglas van het huiskamerraam zie opdoemen, als in de lijst van een vertrouwd schilderij. Dan zal ik opstaan en de gordijnen sluiten. Ik wrijf in mijn handen. Ja, dat zal ik doen, dat ga ik doen.
Vera. Ze is magerder geworden. En nog kleiner, lijkt wel. Toen ze ruim veertig was, was ze zelfs aan de mollige kant. En dan zo met mijn linkerhand langs haar slapende rug tot ik een van haar borsten in de kom van mijn hand hield en met mijn duim zachtjes over de tepel wreef. Van de zomer lagen er hier verderop in het bos twee te neuken. Van die stevige jonge tieten. Ik bleef achter een esdoorn staan. Ze zagen me niet. Vieze oude man? Nee, dat was het niet. De hartstocht van hun heftige bewegingen daar in het hoge gras, in een kring van slordig neergeworpen kleren, de gekromde tenen van het meisje en het zomerwindje door de hoge varens tussen de dennen achter hen. Ik dacht aan de zachte sluimerende bewegingen van Vera en mij. Ik keek naar iets dat ik gekend had maar dat definitief achter mij lag. De opwinding om het onbekende heeft plaatsgemaakt voor herkenning, het herkennen van Vera zoals ze is, zoals ik haar in de loop van de jaren heb zien worden. Bij de meeste vrouwen van haar leeftijd valt het jonge meisje dat ze toch eens geweest moeten zijn met geen mogelijkheid te reconstrueren. Ze zien eruit alsof ze altijd zo geweest zijn. Maar in Vera zijn trekken en gebaren van het jonge meisje bewaard gebleven. Als een soort onderschildering. De roekeloze snelheid waarmee ze nog steeds gaat zitten, het uitgelaten gewuif wanneer ze ergens een bekende ziet, de van balletles overgehouden naar buiten draaiende voeten, de rechte hals, ondanks de rimpels nog even trots en nieuwsgierig ronddraaiend als die van een struisvogel.
Het huis lijkt groter dan vroeger, toen Kitty en Fred nog thuis waren. Boven komt alleen Robert nog maar, wij hebben aan de benedenverdieping genoeg. Scharrelen daar. Dat is een verschil met vroeger, toen je nog werkte. Je gaat scharrelen, een beetje lopen om het lopen. Doet hier en daar eens een deur of een kast open en weer dicht. Zomaar. Je ziet de kamer, de bekende meubels zoals ze daar gerangschikt staan, de portretten en potjes, de blinkende ruitjes van de provisiekast in de hoek van de kamer die me altijd doet denken aan de huiskamer van opa en oma, aan oma’s geheime snoepvoorraadje achter de rij hagelwitte blikken bussen met hun zwarte strenge opschriften ‘Suiker’, ‘Zout’, ‘Cacao’, ‘Koffie’. Dunne Kwatta-reepjes bewaarde ze daar voor mij en zuurballen of perendrups; woorden uit een onwaarschijnlijk ver verleden, maar nog met een vleug van de vroegere smaak.
Ik kijk om mij heen. De dingen hebben hun eigen onveranderlijke plaats gekregen. Je gooit niet meer zo gauw iets weg en als er soms iets breekt voel je iets anders dan de onverschilligheid van vroeger. Je kijkt om je heen en weet dat deze voorwerpen je zowat allemaal zullen overleven. Ze omringen je en soms heb je het gevoel: ze kijken me aan, bijna op voet van gelijkheid.
‘Moet je New York zien!’
Ook op het televisiescherm sneeuwt het. Een mosterdgele sneeuwruimer op Madison Avenue schuift de sneeuw in modderige golven de stoep op. Achter grote verlichte etalageramen staat winkelpersoneel toe te kijken. Laat ik nou niet vergeten hout uit de schuur te halen. Dat is voor Vera echt te zwaar, die blokken. Zelf zagen en hakken doe ik al jaren niet meer. Ik koop het hout van Mark Stevens, die ook aan Tom van de vuurtoren levert. Er kan trouwens best nog een blok op, al is het meer voor de gezelligheid dan voor de warmte.
Ik pak een boek van het ronde lage tafeltje naast de haard. The Heart of the Matter van Graham Greene. Heb ik hier nooit eerder zien liggen. Het komt ook niet uit de bibliotheek. Er steekt, bijna halverwege, een buskaartje uit, een retourtje Gloucester-Rockport. Ik heb er Vera niet in zien lezen. Misschien heeft ze het van Ellen Robbins geleend en is dat buskaartje van haar. (Waarom wil ik zo graag dat dat het geval is? Waarom lijkt dit onschuldige boek mij opeens een indringer?)
Even rakelen, dat geeft zo’n mooie vonkenregen. Stuif maar omhoog, de schoorsteen uit, jullie. Daarbuiten worden jullie allemaal sissend door sneeuwvlokken gedoofd. Zwarte spikkels op het besneeuwde dak, dat is alles wat er overblijft van die dalende vuurvonken. Dat heb ik meermalen gezien wanneer ik ’s winters van een wandeling met Robert uit het bos naar huis terugkeerde.
Graham Greene. Was dat ook niet de schrijver van Our Man in Havana? Heb ik een keer in de bioscoop gezien, een film met Alec Guinness. Ik herinner me alleen een scène met twee mannen die een partij dam spelen. Maar in plaats van met damschijven spelen ze met kleine flesjes drank. Bourbon en Scotch. Ieder stuk dat geslagen wordt moet worden leeggedronken. De verliezer wint.
‘Herinner jij je Our Man in Havana, die film met Alec Guinness? Naar een boek van Graham Greene?’
Ik schreeuw expres een beetje om boven de televisie uit te komen.
‘Vaag,’ zegt ze en veegt een koekkruimeltje uit haar mondhoek.
‘Naar een boek van Graham Greene.’
‘Kan wel ja.’
Ze reageert niet op die naam. Het zou toch voor de hand hebben gelegen wanneer ze gezegd zou hebben: dat is ook toevallig, ik ben net een boek van hem aan het lezen. Dan zou ik antwoorden: dat is helemaal niet toevallig. Ik zag dat boek hier liggen en toen schoot me die film weer te binnen. Dan zou alles kloppen, dan zouden onze woorden als puzzelstukjes in elkaar schuiven. Maar ze zegt niets.
Lopen, ik moet even opstaan en gaan lopen. Dan ebt het wel weer weg, dat gevoel even bij volle bewustzijn afwezig te zijn, zoek te raken of te verdwalen, ik weet niet hoe ik dit gevoel noemen moet, dat blijkbaar door de simpelste voorwerpen, zoals dit boek, kan worden opgeroepen.
Robert krabbelt aan de keukendeur. Vera hoort dat niet. Met twee handen moet ik de kruk tegen de wind vasthouden. De hond duwt direct zijn koude neus in mijn uitgestrekte handen. Ik streel zijn tabaksbruine gevlekte vacht waar hier en daar nog sneeuwkristallen op liggen na te glinsteren. Robert weet de weg, regelrecht naar de knetterende haard.
Anders kun je door het keukenraam tussen de bomen de rotsige kust en de grauwe deinende zee zien, maar nu is er daar in de verte niets dan een zwart gat. Geen lichtje te bekennen zelfs. De vissers zijn waarschijnlijk met dit weer binnengebleven.
Ik zie het hier in Gloucester misgaan met de visserij. De roestige vissersschepen zijn klein, vuil en ouderwets en de vissers hebben geen benul van de ontwikkeling van moderne geheel geautomatiseerde vissersvloten aan de andere kant van de wereld. Door mijn werk weet ik dat, maar ik vertel het ze maar niet. Als ik wel eens in de Tavern kom dan luister ik alleen maar naar hun verhalen. Op zee leer je niet praten, zei er laatst een tegen mij. Je hebt het te druk. En als je eens een uurtje vrij hebt is er altijd die zee om je heen die je nooit uit het oog mag verliezen. De imco, wat zou ze dat zeggen? Zeker toch geen mens die weet dat dat een afkorting is van Intergovernmental Maritime Consultative Organisation? Zelfs Vera niet. Ze heeft het van het begin af aan over de imco gehad zonder ooit te vragen wat die letters eigenlijk betekenden.
Ik notuleerde de vergaderingen. Later kwam er een secretaresse voor dat werk en ging ik de vangstquota vaststellen, samen met Karl Simic. Veel zei die nooit. En zeker niet over zichzelf, zoals bij voorbeeld Chauvas die altijd honderduit babbelde. Vangstquota. Er zijn jaren geweest dat ik dat woord elke dag gebruikte. Nee, eigenlijk denk ik nooit meer aan kantoor. Soms nog wel eens aan die lange schrale Karl Simic, al is hij dan ook dood nu. Simmitsj, zo sprak je dat uit. Een Joegoslavische naam. Hij woonde alleen in een flat in Boston. En op een ochtend vonden ze hem dood in bad. Toen ik dat hoorde had ik spijt nooit vriendschap met hem gesloten te hebben. Maar hij was net als ik: verlegen en gesloten. Als wij aan het werk waren kon je een speld horen vallen.
‘Wat deed je zo lang in de keuken?’
‘Vangstquota.’
‘Wat?’
‘Ach niets, een woord van mijn werk. Ik dacht opeens weer even aan mijn werk. En aan die arme Karl Simic die zelfmoord pleegde en geen van de collega’s die begreep waarom behalve ik, maar ik hield mijn mond. Wat is er eigenlijk van overgebleven behalve wat oude vergeelde notulen en rapporten vol adviezen die niemand ooit opvolgde?’
‘Jullie mannen zijn nu eenmaal dol op gewichtig doen en vergaderen.’
‘Ik was een radertje, een goed betaald radertje, dat wel. Maar hoe de intergouvernementele machinerie nu precies in elkaar stak, dat weet ik tot op de dag van vandaag nog niet.’
Ze heeft de televisie afgezet. Ik ga naast haar op de bank zitten. We zwijgen. Dan legt ze haar hand op mijn knie.
‘Je moet niet steeds diezelfde oude broek aantrekken,’ zegt ze.
Uit de voorkamer klinkt belgerinkel. Het houdt op en begint dan weer opnieuw. Een vervelend opdringerig geluid dat tussen de meubels aan komt snerpen. Ten slotte houdt het op.
‘Ging de telefoon net niet?’
‘Nee,’ zeg ik, ‘je moet het je verbeeld hebben.’
‘Misschien was het Ellen Robbins wel,’ zegt ze. ‘Die zou misschien vanavond komen.’
Ze staat op en loopt de kamer uit. Mijn impuls is om achter haar aan te lopen, maar dat is onzin natuurlijk. Ze is toch zo weer terug. Ik strengel mijn vingers in elkaar en knijp.
Het moet nu toch snel dag worden. Als het eerst maar weer lente is en Robert en ik weer langs het strand of langs de baai kunnen lopen. Ik gooi stukken aangespoeld wrakhout in de golven en hij brengt ze weer op het strand. Een nutteloos tijdverdrijf waar we allebei op onze eigen manier plezier aan beleven.
Ik loop naar het raam en druk mijn neus tegen het glas. Zwart. Vera was het eerst beneden, zoals gewoonlijk. Ze heeft de gordijnen opengetrokken. Ik doe ze maar weer dicht. Het is nog veel te vroeg om ze open te hebben op zo’n koude winterochtend. Zelfs de schoolkinderen liggen nu nog in bed. Ik wrijf in mijn handen. Best trek in koffie. Ik snuif. Niets. Ze is nog niet aan het opschenken toe zeker. Dan nog maar een stukje lezen.
Ik pak het boek van het haardtafeltje en sla het open op de plaats waar ik gisteren gebleven ben. Ik heb in bed liggen lezen. Dan gebeurt het wel meer dat ik in slaap val en de volgende dag niet meer weet wat ik het laatst gelezen heb. Ik blader een hoofdstuk terug en leg het busretourtje Rockport van vorige week voorin het boek.
Vera komt binnen. Niet in haar donkerblauwe peignoir maar in een zwarte katoenen broek met een loshangend lindegroen vest over een witte blouse. In haar handen houdt ze lange papiersnippers, repen gescheurd krantenpapier.
‘Heb jij dat gedaan?’ vraagt ze.
Ik schud mijn hoofd. ‘Robert misschien,’ opper ik aarzelend.
‘Sinds wanneer scheurt een hond op de wc een krant in repen?’
Ze loopt naar de prullenbak naast de piano en laat de papierrepen erin vallen. Ik kijk ernaar en begrijp niet waarvoor ik me zo schaam, waarom die stomme krantensnippers me zo in verlegenheid brengen. En het wil maar niet licht worden, het wordt maar niet licht.
‘Als je de gordijnen dichtdoet, doe ze dan wel allemaal dicht,’ zegt ze. ‘Ik ga even Ellen Robbins bellen. Het is zulk hondenweer buiten. Ze kan maar beter thuisblijven vanavond.’
Natuurlijk, het is avond. ‘Wat eten we?’
‘Ik maak een pizza warm. Het is tenslotte zondag vandaag.’
‘Natuurlijk,’ zeg ik. ‘Zondag. Mij best.’
Ik probeer te lezen in het boek dat ik in mijn handen houd maar de woorden willen geen zinnen vormen. Het is alsof ik plotseling het Engels niet meer beheers, terwijl ik toch de afgelopen vijftien jaar praktisch tweetalig geworden ben. Thuis spreken we Nederlands met elkaar, maar zo gauw er iemand anders bij is, schakelen we moeiteloos op Engels over. En ook komt het vaak voor dat we er ons op betrappen Engels tegen elkaar te blijven spreken lang nadat de gasten zijn vertrokken. Ik staar naar de zinnen. Langzaam keren ze weer in het gareel terug. Er dwarrelt iets op de grond. Ik buk me en raap het op. Een oud buskaartje. Ik stop het achter in het boek.
In de voorkamer hoor ik Vera telefoneren.
‘Ja, dat dacht ik al. Maar Maarten zei dat ik het me verbeeld had. Had ik ook willen voorstellen. We bellen nog wel.’
Ik hoor haar de hoorn op de haak leggen.
‘Zie je wel dat er wel gebeld werd zonet.’
Ik knik.
‘Heb je het wél gehoord dan?’
‘Ik herinner me nu dat ik iets hoorde,’ zeg ik, ‘maar de telefoon was het geloof ik niet.’
‘Die was het dus wel.’
Ze loopt de keuken in. Ik hoor hoe ze de klep van de oven openklapt en even later het doffe plofje waarmee het gas aanspringt. Nog steeds houd ik het boek in mijn handen. Als Vera weer binnenkomt zeg ik: ‘Ja, nu herinner ik het me opeens weer. Net toen ik ernaartoe wilde gaan hield hij op. Dat kan iedereen wel eens gebeuren. Was het Ellen Robbins?’
‘Ja, het was Ellen Robbins ja. Ze dacht dat we niet thuis waren, dat ik de afspraak misschien vergeten was. Houd jij de klok even in de gaten. Hij moet nog tien minuten. Dan ga ik even een trui aantrekken. Ik blijf het maar koud houden.’
Ik wil het haar nog vragen, maar ze is de kamer al uit. Tien minuten. De grote wijzer staat nu op de zeven. Als hij op de negen staat zijn de tien minuten om. Maar wat dan? Wat moet er dan gebeuren? Ik sla het boek dicht en schuif het van me af. Ik staar naar de zwarte wijzers van de goudkleurige wandklok. Er zit geen secondewijzer op. Het lijkt alsof de klok stilstaat. Het is een moderne, hij tikt niet.
Ik loop naar de keuken, ga aan de keukentafel zitten en kijk naar de felrode plastic keukenklok aan de muur, een elektrische met een goudkleurige secondewijzer, die met lichte schokjes de wijzerplaat rondgaat. Ik laat mijn ogen er geen moment van afdwalen. Ik ben altijd een man van de klok geweest. Punctueel. Dat kun je van de anderen niet zeggen.
Nu nog een keer en de grote wijzer zal op de negen staan. Dan zijn er tien minuten voorbij. Het is zover. Ik sta op en loop de kamer in.
‘Vera,’ roep ik, ‘het is zover.’ Ik loop door de kamers de gang in. ‘Vera, Vera, de tien minuten zijn om,’ roep ik, zo rustig mogelijk. Dan hoor ik haar antwoord uit de slaapkamer komen. ‘Zet de oven dan even uit als je wilt.’
Ik weet niet hoe snel ik terug moet lopen en die opdracht uitvoeren. Als ik het suizende gasgeluid hoor ophouden, ga ik zuchtend van opluchting aan de keukentafel zitten. Alleen dankzij haar antwoord vanachter die gesloten slaapkamerdeur heb ik deze opdracht kunnen uitvoeren. Anders had ik niet geweten wat ik had moeten doen. Dat je plotseling zo los kan slaan van de meest alledaagse handelingen verontrust me. Ik heb er geen verklaring voor.
Vera heeft een grijsblauwe grof gebreide trui aan met een breed openvallende kraag. Ze heeft haar haar opgestoken.
‘Waarom heb je je haar omhoog?’
‘Dat doe ik toch zo vaak als ik moet koken.’
‘Moet je nu koken dan?’
‘Het is eigenlijk al klaar. Je hebt gelijk, het is niet meer dan een gewoonte van me.’
Ze trekt haar gebloemde keukenhandschoenen aan en trekt de bakplaat met een pizza erop uit de oven.
‘Pizza,’ zeg ik verrast.
‘Ja,’ zegt ze. ‘Het is zondag tenslotte.’
‘Pizzadag,’ zeg ik knikkend en ik sta op om borden en bestek te pakken. Vera snijdt de pizza met een vleesmes in vieren. Ze wipt twee donkere stukjes vlees op mijn bord.
‘Ansjovis, dat lust ik niet.’
‘Pizza,’ zeg ik. ‘Dat vind ik lekker.’
‘Eigenlijk zou er een glas rode wijn bij moeten,’ zegt ze. ‘Weet je nog in Rome, aan dat grote plein. Ik weet niet meer hoe het heette. In het midden was een grote fontein. Toen aten we een pizza zo groot dat hij niet op je bord kon, hij hing er helemaal overheen. Twee bedelende zigeunermeisjes in van die lange lappenrokken zagen dat ik dat ding met geen mogelijkheid op kon en net toen ik ze ieder een stuk wilde geven werden ze door een van de obers van het terras gejaagd. Die verontwaardigde donkere ogen waarmee ze over hun schouder kijkend wegliepen! Later zagen we ze op een brede stoep voor een ander terras dansen als twee volwassen vrouwen. Weet je nog?’
‘Ja,’ zeg ik, ‘Rome. De Trevi-fontein.’
‘Nee, dat was een andere. Dat is die fontein waar je munten in moet gooien en dan een wens doen. Ik wenste een dochter.’
‘En?’
‘Ik kreeg een zoon.’
Ik knik. ‘Er zijn veel fonteinen in Rome,’ zeg ik. ‘Dat herinner ik me nog. Het was vóór de oorlog.’
Vera knikt. Ze heeft blosjes van het vertellen, van het zich herinneren. Ik durf haar niet goed aan te kijken. Ik prik het overgebleven stuk pizza aan mijn vork en houd het zo hoog in de lucht dat Robert er met een wijd opengesperde bek naar moet springen.
‘Jammer dat we geen foto’s van die vakantie hebben,’ zegt Vera.
‘Ja,’ zeg ik. ‘Rome, Rome, stad van fonteinen.’
‘Drie jaar later was het oorlog.’
‘Ook voorbij,’ zeg ik. ‘Alles gaat ten slotte voorbij.’
Ik sta op om koffie te zetten terwijl Vera de borden afwast en in het druiprek zet. Ik kijk haar van opzij aan. Ze moet nu bijna weer even slank zijn als toen, die vakantie in Rome waarvan ik me niets meer herinner. Gelukkig heeft ze alles verteld. Mijn God, wat zou ik in deze situatie zonder haar moeten beginnen (en het ergste is wel dat ik me geen precieze voorstelling kan maken van wat dat inhoudt: ‘deze situatie’).
Na de koffie spelen we een spelletje schaak. Ik geef het halverwege op, kan aan niets anders denken dan aan verdwenen herinneringen en durf daarom niet verder aan vroeger te denken. En nog minder durf ik er met Vera over te beginnen. Misschien is het maar tijdelijk, misschien komen ze weer terug. Herinneringen kunnen soms tijdelijk onbereikbaar zijn, net als woorden, maar totaal verdwijnen kunnen ze toch bij je leven niet? Maar wat zijn dat eigenlijk, herinneringen. Net zoiets als dromen. Je kunt ze navertellen, maar wat ze echt zijn, of ze echt zijn, dat weet je niet, geen mens. Ik heb Robert wel eens horen dromen ’s nachts, hoog en klaaglijk piepend vanuit de kamer. En soms mompelt Vera wel eens een paar woorden in haar slaap, binnensmonds en onverstaanbaar. Zelf droom ik nooit. Dat wil zeggen, ik herinner me niet dat ik in tijden gedroomd heb.
‘Hoor je me wel eens dromen de laatste tijd?’ vraag ik. ‘Hardop bedoel ik.’
‘Niet dat ik weet,’ zegt ze. ‘Dan slaap ik denk ik zelf.’
Ik had gehoopt dat ik goed zou slapen vannacht. Vera sliep. Zij slaapt altijd vast sinds ze drie jaar geleden slaappillen is gaan gebruiken. Plotseling was ik wakker, wakker en volstrekt helder. Een tak sloeg met steeds langere tussenpozen tegen de verandabalustrade. Toen hield ook dat geluid op. Mijn hoofd was een grote helverlichte ruimte, volstrekt leeg. En erbuiten windstilte, winterduisternis en Vera’s regelmatige ademhalen.
Ik stond op en ging in de keuken aan tafel zitten met een glas melk. Robert kwam uit zijn mand aanscharrelen en bleef minutenlang roerloos voor me staan. Er is iets, Robert, fluisterde ik, dat heb je goed gezien, maar God mag weten wat het is.
Het zal die rotwinter zijn. Dat is het enige hier, de winters duren me te lang.
Staat Vera opeens in haar peignoir voor mijn neus met een gezicht alsof er brand is. Wat doe jij hier in het holst van de nacht aangekleed aan tafel?
Ja, dat was natuurlijk wel vreemd, dat ik aangekleed was. Ik ga wel eens meer ’s nachts mijn bed uit maar dan trek ik toch gewoon alleen mijn ochtendjas en mijn pantoffels aan.
Ik kon mijn ochtendjas niet vinden, zei ik daarom. Ze vroeg of er wat was. Niets, zei ik, alleen mijn hoofd lijkt wel doorzichtig; van glas of ijs, heel helder en toch denk ik aan niks.
Ga dan wat lezen, zei ze. Of doe de puzzel. Ze schoof de krant over de keukentafel naar mij toe. Je hebt me laten schrikken, zei ze. Opeens word ik wakker en lig je niet meer naast me. Je moet je niet ongerust maken, zei ik. Neem nog maar een half slaaptablet en ga naar bed. Ik los die puzzel op en dan kom ik er ook weer in.
Het is natuurlijk een stomme bezigheid, dat gepuzzel, maar ik moet zeggen, de tijd vliegt ermee om. Ik was pas op de helft toen het al licht begon te worden. Ik keek op de klok. Half acht. Niet meer de moeite om er nog in te gaan. Ik zou Vera eens verrassen met koffie op bed. Dat deed ik vroeger altijd op zondag als ik thuis was van kantoor, van de imco. Koffie en een beschuitje. En daarna vrijen. Niet te luidruchtig vanwege de kinderen. Ze hield hem in haar hand, cirkelde met haar duim over het topje en schoof hem dan in zich. Vroeger hoefde ze maar dit te doen of ik kwam al, maar tegenwoordig duurt het meestal veel langer. Soms te lang. Dan worden we allebei te moe om ermee door te gaan en vallen we weer in slaap.
Ze was verbaasd toen ik opeens met het dienblad voor haar stond. Herstel van een oude traditie, zei ik. Ze kwam overeind. Ze had een wijd zwart T-shirt aan dat van Kitty moet zijn. Ik had zin om haar borsten aan te raken maar ik deed niets, ik ging naast haar op de rand van het bed zitten en ik keek hoe ze de koffie dronk, met kleine voorzichtige slokjes terwijl ze het kopje tussen haar licht trillende smalle vingers hield.
Ze hield niet van beschuit met muisjes, zei ze. Er is toch niemand geboren? Ik vond het een feestelijk gezicht, al die gekleurde korreltjes, zei ik. En sinds wanneer ze haar koffie met suiker dronk? Toch al tien jaar niet meer?
Verstrooidheid, zei ik. Neem me niet kwalijk. Ik zat alsmaar te puzzelen en dan heb je je hoofd er niet helemaal bij. Dus je bent helemaal niet meer naar bed geweest? Nee, zei ik. Als ik eenmaal aan zo’n puzzel begin.
Vroeger was ik heel gehaaid in die dingen, maar vannacht aan de keukentafel lukte het niet. Een ander woord voor, een ander woord voor. Ik kon er niet opkomen.
Er schort sinds kort iets aan mijn denken. Of zou het aan mijn Engels liggen? Sinds ik niet meer werk en praktisch de hele dag met Vera in huis ben, spreek ik bijna alleen maar Nederlands.
Een paar keer vulde ik een verkeerd woord in. Expres. Om niet te doen wat de puzzel van mij verlangde. Dat gaf mij een tijdelijk gevoel van opluchting. En ik tekende een snorretje onder de neus van de paus, bijna zonder erbij na te denken, zoals ik vroeger tijdens het notuleren poppetjes in de marge van mijn notitieblok krabbelde. Doodles, zoals ze die hier noemen.
Ik propte de krant met de puzzel in elkaar en stopte hem helemaal onder in de afvalemmer. Vera zou die foute woorden beslist verkeerd opvatten (zolang ik zelf niet weet wat er precies mis is, moet ik dit alles voor mijzelf houden).
Ons huis heeft glimmend gebeitste plankenvloeren met hier en daar een kleed erop. Je hoeft er alleen maar een zachte bezem over te halen en de boel is weer schoon. Toch vervuilt het huis ieder jaar wat meer. In hoeken en reten zamelen afgebrande lucifers, verdorde harde besjes en broodkruimels zich op. Vera schijnt het niet te merken. Misschien zijn mijn ogen beter dan de hare.
Omdat ze haar sloffen aanheeft hoor ik haar nu niet lopen, maar anders weten we de hele dag van elkaar waar we ons ergens in huis bevinden. En Robert natuurlijk met zijn scherpe tikkende nagels.
Het huis kraakt niet langer, de wind is vannacht gaan liggen. Er valt opnieuw sneeuw. De thermometer staat precies op nul graden Celsius.
Vera heeft haar wijnrode corduroy jack en haar jeans aan. Zij heeft zich een beetje aan de Amerikaanse mode aangepast. Als oudere moet je er hier in dit land, tenminste wat je kleding betreft, nog als een twintigjarige uitzien. Zelf houd ik het bij de Engelse kostuums van de firma Dodgson uit Boston. Antracietgrijs met een dun streepje. Ze mogen best aan mij zien dat ik niet vanhier kom.
‘Ik ga even een wandelingetje met Robert maken,’ zeg ik. ‘Als ik terugkom haal ik hout voor de haard.’
‘Vergeet niet je das om te doen,’ zegt ze, steunend op de bezem. Voor ik de gang in loop om mijn jas aan te trekken, loop ik op haar toe en kus haar voorzichtig op haar linkerwang.
‘Je had je wel eens mogen scheren,’ zegt ze en tikt afkeurend met een glanzend gelakte nagel tegen mijn wang.
‘Weet je wat het is,’ zeg ik als ik met Robert de besneeuwde Field Road af schuifel. ‘Het begint allemaal met grote verwarde gevoelens.’
Je herinnert je later alleen maar een soort koorts, een gloed van binnenuit die alles bijzonder maakte, het allergewoonste waar je samen met haar langsliep, waar je samen met haar naar keek en over sprak. Een boerenschuur, een uithangbord, een zwerm spreeuwen wegstuivend van een akker. Een verlangen was het om alles waar zij naar keek in je op te zuigen, om niets te vergeten, geen moment van deze wereld die plotseling haar wereld was geworden; koel, helder, ondoorgrondelijk.
Je moet nooit teruggaan naar plaatsen van vroeger. Dan vernietig je die gloed, de kern van je herinneringen, zoals papa, die, zo oud als hij was, na mama’s dood de auto pakte en alle huizen afging waar hij samen met haar in had gewoond. Een paar waren er afgebroken, in andere woonden vreemde mensen achter geplooide vitrages met vetplanten in de vensterbank. Na die tocht leken zijn herinneringen meer op verzinsels dan op feiten, zei hij en hij was verbitterd omdat de wereld veranderd was en geen rekening met zijn verleden en zijn gemis had gehouden.
‘Niet achterom kijken dus!’ Ik praat tegen mijn hond en die das ben ik toch vergeten. Dat heeft Vera natuurlijk allang gemerkt. Soms denkt ze dat ik haar adviezen expres in de wind sla, maar dat is niet zo.
Om ons heen ploft sneeuw van breed uitstaande dennentakken. Als de zon straks doorkomt zal het misschien gaan dooien. Hoog boven ons laveren een paar meeuwen, maar in het bos zelf ritselt geen enkele vogel. Overal waar je hier gaat ruik je de zee om je heen. Een sterke lucht van algen, wier en vis, vermengd met de opstijgende milde geur van miljarden bruin verteerde dennennaalden.
We slaan linksaf, Fort Hill Avenue in en komen zo op de Eastern Point Boulevard. Aan de overkant van de baai liggen de houten huizen van Gloucester op hun stenen funderingen tegen de heuvels verspreid, in dezelfde opgewekte kleuren geschilderd als de vissersschepen; mosgroen, duifgrijs, flamingoroze of steenrood. De twee hemelsblauwe klokvormige torens van de kerk hoog achter Main Street lijken over al die verspreid liggende besneeuwde daken te waken. Tussen die blauwe kerktorens in staat een levensgroot madonnabeeld dat in plaats van het kindeke Jezus een schoener op haar linkerarm houdt. Our Lady of Good Voyage.
Zo nu en dan komen er langzaam rijdende personenauto’s en pick-uptrucks langs. De bestuurders groeten mij, al kennen ze me lang niet altijd. Vijftien jaar geleden zijn Vera en ik hier komen wonen. Het huis is van de imco. Er had vroeger een oud-secretaris in gewoond, Joseph Stern. En daarna had het een jaar leeggestaan. Niemand wilde zo ver van zijn werk wonen. Ik vond het niet erg om iedere morgen met het treintje naar Boston te rijden. Misschien wel het oudste en gammelste treintje van heel Amerika, met zulke vuile coupéramen dat je nauwelijks zag dat je bijna door de achtertuinen van de houten huizen van Salem tufte. ’s Zomers keek ik naar halfnaakte kleuters spelend in felgekleurde opblaasbadjes, ’s winters naar het opgestapelde ondergesneeuwde tuinmeubilair. De houten treinbanken waren hard, een eersteklasrijtuig was er niet, maar de reis duurde niet langer dan een klein uur en voerde bijna steeds vlak langs de kust met zijn moerassige inhammen vol graspollen, eilandjes en kleine baaien met jachthavens, houten vlonders en zomerhuisjes langs de oevers. Het was een vriendelijk reisje door een vriendelijke wereld.
Toen ik gepensioneerd werd mocht ik van de imco in het huis blijven wonen. Eigenlijk is er nooit over gesproken. Ik bleef gewoon de huur overmaken aan een makelaarskantoor in Boston en verder veranderde er niks.
Kouwe voeten krijg je van die sneeuw, daar zijn geen schoenen tegen bestand. ‘Kom,’ zeg ik tegen de trouw naast mij voortsjokkende Robert, ‘we verhogen het tempo.’
Veel van de clapboardhuizen staan hier ’s winters leeg. Ze zijn van rijke lui uit Boston en tegenwoordig zelfs helemaal vanuit New York die hier ’s zomers komen zeilen en vissen. In de lege kamers staan de klokken stil en alleen een enkel tijdschrift of een krant op tafel geven aan dat hier vorig jaar mensen hebben gewoond.
Denial. Natuurlijk! Een ander woord voor refusal, vijf letters, beginnend met een d. Daar heb ik nu een uur op zitten prakkiseren. Het is alsof de winterlucht mijn aderen wijder maakt. Misschien is het dat wel, aderverkalking. Je wordt vergeetachtig. Het hoort bij je leeftijd.
Ieder jaar gebeurt er wel wat in je lichaam. De veerkracht verdwijnt uit je voeten. De trap op en af en je moet even hijgend gaan zitten. Je ogen tranen als je lang naar één punt kijkt. De boodschappentas verhuist steeds sneller van je ene naar je andere hand en je ontmoet steeds minder blikken in winkels. Maar dit is anders. Meer een algeheel gevoel van onrust dan een bepaald symptoom. Maar nee, het zou onzin zijn te denken dat er echt iets mis is. ‘Ik spoor nog prima!’
Toch moet ik daar geen gewoonte van maken, van dat hardop in mezelf praten, vooral niet nu Robert en ik de bewoonde wereld beginnen te naderen. Robert holt door een wit openstaand hek een tuinpad op. Ruikt natuurlijk een andere hond. Hij verdwijnt achter een huis. Ik loop alvast maar door. Hij komt straks vanzelf wel weer achter me aan.
Je kunt nu de diep het land in lopende haven goed zien liggen, de betonnen laadsteigers en kranen voor de witte visfabrieken en vriespakhuizen. Hier en daar steken rijen houten palen van vroegere steigers schots en scheef uit het water omhoog, op sommige plaatsen nog verbonden door dwarsbalken.
Kabeljauw en lobster. Kreeften zo groot als je hoofd. Dankzij de toeristen kan het nog een beetje bestaan hier. En wat export naar Boston en New York met van die grote zilverkleurige vrieswagens die elke dag heen en weer rijden.
Je hebt met het leven als zodanig niet veel meer te maken, maar het observeren van al die dagelijkse activiteiten vind ik nog best aardig. Dat is thuis een beetje weg. Daarom moet je eruit blijven gaan, niet binnen blijven zitten. Dan krimpt je wereld te snel.
Vroeger voer er vanhier een veerbootje naar de overkant, maar nu moet je de haven helemaal rond lopen om in het stadje te komen. En hoe dichter je het centrum nadert des te sterker stijgt de weg. Ik begin mijn benen te voelen. Als de Tavern open is ga ik daar maar even uitrusten.
Ook in de Tavern heeft de verandering toegeslagen. Waar een halfjaar geleden nog een biljartzaal was met zes van die groene weilanden op bruine balpoten, een beetje geheimzinnig onder laaghangende stalen lampenkappen, staat nu een podium volgestouwd met geluidsapparatuur en microfoons. Er zal hier ’s zaterdags wel gedanst worden. Maar de lange bar is nog hetzelfde. Ik kijk om me heen. Het meisje achter de bar staat met haar rug naar me toe voor de kassa.
Als ze zich omdraait moet ik me met beide handen aan de opstaande ronde barrand vastgrijpen. Ik bestel een bier van de tap.
Ik ben in vijftig jaar natuurlijk erg veranderd. Dikker geworden. Haar nagels zijn vuurrood gelakt. Dat brengt het werk met zich mee. Als de telefoon gaat hoor ik dat haar stem dieper is, rauwer. Van het roken natuurlijk. Ze rookte toen ook al een pakje per dag. Mooie strakke ronde billen. Weer draait ze zich om, al telefonerend. Haar ogen ontmoeten de mijne, dwalen dan verder door het lege café. Als ze klaar is met bellen zet ze een cassette op. Ik vraag of ze de muziek af wil zetten. Er is al zoveel lawaai op de wereld. Van de onrustig flikkerende maar geluidloze televisie, schuin rechts op een vooruitstekende plank boven de bar, zal ik niets zeggen. Het is de zon van iedere kroeg, bepalend voor de blikrichting en de gespreksstof van de barklanten.
Ze knikt kort en doet wat ik haar gevraagd heb. Als mijn glas leeg is pakt ze het vast en kijkt me vragend aan. Dezelfde lichtbruine ogen en hoge jukbeenderen. Het kan haar natuurlijk niet zijn. Ik kan niet anders dan knikken, opnieuw gevangen in die blik (het kan haar niet zijn, hoor je, het kan gewoon niet, iedereen wordt ouder, niemand uitgezonderd, niemand). Ze zet een vol glas op het viltje en pakt het bedrag van het stapeltje wisselgeld voor me.
Zelfs tegenwoordig denk ik nog wel eens aan haar, zoals we daar liepen langs het rechte Noord-Hollandse kanaal waar, verborgen achter een dijk, het vakantiehuisje van haar ouders lag en waar ze me mee naartoe nam om voor de eerste keer te vrijen.
Er komt iemand binnen, een jongeman in een donkerblauwe coltrui en jeans. Ze noemt hem bij zijn naam, Geoffrey. Ze hebben het over het orkestje dat hier zaterdag komt spelen. Ik hoef niets te zeggen. Ik luister alleen maar en kijk naar Karen, die verandert in een meisje dat door de jongen Susan wordt genoemd en dan weer plotseling, in een flits, even Karen is, de Karen van vijftig jaar geleden die net zo haar schouders op kon trekken, de linker wat hoger dan de rechter.
Geoffrey bestelt een Budweiser die hij direct uit het flesje drinkt. Hij maakt een grapje en raakt, terwijl hij het flesje op de bar terugzet, even haar wang aan. Ze weert zijn hand lachend, maar niet al te beslist af.
Misschien was ik wel te verlegen. Dat ik haar daardoor ben kwijtgeraakt. Wat lig je toch naar me te kijken. Ik ben gelukkig dat je zo mooi bent. Laat het me voelen. En ik moest de minnaar spelen terwijl ik eigenlijk nog een jongetje was. Iedere jongen moet in zijn eerste meisje zijn moeder overwinnen, die grote warme borsten waar je je gezicht tussen wreef, die tepels waar je als een gulzige baby aan sabbelde, wie weet vanuit een oeroude herinnering.
Ik kijk naar het meisje dat Susan heet. Hoe vaak heb ik hier niet aan gedacht: Karen nog een keer tegen te komen. Even leken ze in elkaar te passen, dit barmeisje van de Tavern en zij. Ik sta op en ga weg. Als ze me naroept dat ik mijn wisselgeld vergeet wuif ik alleen maar even afwerend met mijn linkerhand boven mijn hoofd, alsof ik de gelijkenis met dat gebaar voorgoed uit mijn gedachten wil bannen.
Ik klim de steile Hancock Street en Dale Avenue omhoog, langs de keurig onderhouden huizen met hun planken veranda’s, lege serres en sneeuwvrij gemaakte stoepen tot ik op Prospect Street sta. Achter in de Maplewood Sweetshop zitten twee vrouwen met losgeknoopte jassen een taartje te eten.
Philip zit achter zijn overvolle bureau in het antiquariaat te lezen. Hij noemt mij bij mijn achternaam. Dag meneer Klein. Mister Kline, zo spreken ze dat hier uit. Ik stap op hem af en hij kijkt een beetje verbaasd als hij mijn stevige handdruk voelt. Ik knik hem vergenoegd toe. Philip krabt zich in zijn rossige ringbaardje, excuseert zich dat hij geen koffie meer warm heeft staan en vraagt dan hoe The Heart of the Matter van Graham Greene is bevallen.
Die vraag overvalt me. Mijn hoofd staat er niet naar. Het is ook of ik haar maar half begrijp. Als een onafgemaakte zin. Je kunt naar de rest raden, maar er zijn meer mogelijkheden.
‘Nog niet aan toegekomen,’ zeg ik en om hem te plezieren zoek ik uit een van de wandkasten een ander boek van dezelfde schrijver uit. Our Man in Havana.
‘Ik heb de film indertijd gezien,’ leg ik uit. ‘Met Alec Guinness.’ Hij knikt maar aan zijn gezicht kan ik zien dat hij de film niet kent. Ik reken af. Hij loopt met me mee en houdt de deur voor mij open.
‘Volgende keer blijf ik langer,’ zeg ik. ‘Ik houd wel van die lucht hier, die geur van oud papier, stof en drukinkt.’
Het pocketboek stop ik in de binnenzak van mijn gevoerde jas. Door kleine zijstraatjes zigzag ik langzaam en voorzichtig naar beneden, richting baai en haven. Ik loop de Western Avenue af. Grote huizen staan daar, villa’s met houtsnijwerk dat niet tot de daklijsten beperkt is, maar ook de ramen in grillig uitgesneden kelkvormen gevangen houdt. De zee is even rustig en muisgrijs als de lucht. De zuidwester van het schippersbeeld op zijn sokkel is met een witte sneeuwrand afgebiesd en ook de spaken van het stuurwiel dat hij met beide handen omklemd houdt terwijl hij naar zijn verdronken kameraden op zee tuurt, dragen witte streepjes sneeuw.
Even voor mij stopt een auto aan de trottoirband. Door het achterraam zie ik Robert zenuwachtig om zijn as draaien. Vera buigt naar rechts en begint meteen opgewonden tegen me te praten terwijl ze het portier voor mij openhoudt.
‘Ik heb me doodongerust gemaakt, Robert kwam alleen naar huis. Ik dacht dat je een ongeluk was overkomen. Overal heb ik rondgereden tot ik je eindelijk hier zag lopen. Hoe kun je die hond nu vergeten, Maarten. En om dan zo ver te lopen. Een ommetje zei je.’
‘Ik ben naar het antiquariaat geweest,’ zeg ik luchtig. ‘Nog een boek van Graham Greene gekocht, Our Man in Havana. Naar die film met Alec Guinness, weet je wel?’
Om haar mond verschijnt een geïrriteerd trekje.
‘Als je van plan bent om de halve dag weg te blijven kun je dat op zijn minst toch wel even tegen me zeggen.’
Ik zwijg. Natuurlijk, ze heeft gelijk. Robert legt zijn vochtige snuit op mijn ene schouder en drukt hem dan tegen mijn wang. We rijden langs zee. De lichtjes aan de overkant van de baai flikkeren in een lange flauw gebogen rij. En daar, helemaal op het uiterste puntje tast de lichtkegel van de vuurtoren met regelmatige tussenpozen het zwarte water af. Ik kijk ernaar tot hij in een bocht van de weg uit mijn gezichtsveld verdwijnt. Dan rijden we langs een front van besneeuwde dennen zwijgend naar huis.
Wat is het plotseling donker geworden. Het angstige gevoel is terug, plotseling, alsof ik deze dag door iets of iemand bedrogen ben, om de tuin geleid. Als we op het grindpad voor de veranda stoppen, stap ik snel uit en maak aan de andere kant het portier voor haar open. Ik pak haar bruine handtas aan en zeg: ‘Het spijt me echt, Vera, echt waar.’ Ik loop achter haar en Robert het huis binnen, dat mij even met al zijn zwarte vensters tegelijk aanstaart.
Wat me nog het meest verontrust: dat de hond mij niet is gaan zoeken, mijn spoor niet heeft gevolgd. Zou Robert iets aan mij geroken hebben? Iets dat hem resoluut deed besluiten om te keren en alleen terug te lopen naar huis?
‘Het is de winter,’ zeg ik tegen Vera, ‘die verdomde lange rotwinter ook,’ terwijl ik nog wat sperziebonen opschep en er wat poeder uit een groen busje overheen strooi. ‘Die winter maakt me onrustig, ongedurig.’
‘Ik maakte me alleen maar ongerust,’ zegt ze.
Met twee gestrekte vingers raak ik haar wang aan. ‘Ik houd van je, Vera.’
Ze knikt verstrooid, alsof het niet helemaal tot haar doordringt wat ik zeg.
‘Weet je nog dat we daar liepen, hand in hand, langs de vaart, op de oude slaperdijk? Aan de andere kant lagen beneden ons de polders en ertussen een sloot met gesnoeide wilgen erlangs. We liepen boven het land, boven de steenrode pannendaken van de daglonershuisjes en boerderijtjes. Uit een gat in de wolken viel opeens een plens zonlicht precies op de ruggen van een groepje zwartbonte koeien dat onverstoorbaar bleef doorgrazen. We stonden stil op het dijkje, jij en ik. Je sloeg een arm om mijn middel. Een gat in de wolken. Zo noem je dat toch? Een rafelig gat dat zich heel langzaam vanaf de randen weer sloot. We keken ernaar, op die dijk, hoog boven het land stonden we, jij en ik, en toen kusten wij elkaar.’
‘Ik weet niet waar je het over hebt, Maarten.’
Ik pers mijn plotseling kurkdroge lippen op elkaar. Ik kijk naar het dofgele schijnsel van de schemerlamp en maak een gebaar alsof ik een vlieg van mijn voorhoofd verjaag. Dan grijp ik krampachtig de tafelrand vast.
‘Je bent moe,’ zegt ze. ‘Ik zie het aan je. Je hebt slecht geslapen, de hele dag rondgelopen. Daar komt het vast van. Ga je nu even scheren voordat Ellen Robbins komt.’
‘Ellen Robbins?’
Ik schrik van de plotseling ongestuurde agressie in mijn stem.
‘Maarten, die komt hier zo vaak.’
Ik knik. Ellen Robbins. Natuurlijk. Ze vaart de kamer binnen als een slagschip.
‘Waarom lach je?’
‘Ellen Robbins die de kamer binnen vaart, ik bedoel die de kamer binnen komt als een slagschip dat een haven binnen vaart.’
Ik moet nu eventjes zo lachen dat de tranen in mijn ogen springen.
‘Hoe kom je daarbij?’
‘Zomaar. Je moet toch toegeven dat ze zich niet bepaald als een ballerina beweegt.’
Nu moet ook Vera een beetje lachen gelukkig. Ik kijk om mij heen, laat mijn ogen langs de glimmende meubels glijden, de zwarte piano. Alles is weer in orde, op zijn plaats. We zitten tegenover elkaar aan tafel. Vera en ik, een brandende lamp hangt boven ons en zonet hebben we eventjes samen gelachen. Ik pak haar rechterhand, wrijf voorzichtig over de trouwring die ze nu met gemak af kan doen. Vroeger hadden ze hem een keer van haar vinger moeten zagen toen ze geopereerd moest worden.
‘Weet je nog,’ zeg ik, ‘toen je geopereerd moest worden aan je buik en dat die ring muurvast zat. Met geen mogelijkheid was hij eraf te krijgen.’
‘Niet zo hard trekken. Dat is twintig jaar geleden.’
‘Ik moet nog iets doen,’ zeg ik. Ik wrijf vergenoegd in mijn handen. ‘Maar wat?’
‘Je scheren,’ zegt ze.
Ik schud mijn hoofd. ‘Dat ook. Enfin...’
Een woord dat ik anders nooit zeg, enfin. Een woord van kantoor dat ik op vergaderingen wel eens als een reddingsboei uitwerp naar een van de collega’s, wanneer die zich verstrikt in een ingewikkeld betoog. Enfin... Een formulering die een samenvatting suggereert die nooit komt. Moment van hulpeloosheid van een spreker dat de mannen rond de tafel allemaal even gegeneerd langs elkaar heen doet kijken. Bähr, Chauvas, Johnson en de broodmagere Karl Simic.
Ik loop de kamer uit, de trap op. Als ik mij scheer schiet het me wel te binnen wat ik nog meer moest doen. Boven aan de trap staat Robert op mij te wachten. Hij loopt met tikkende nagels over het zeil voor mij uit. Zo’n hond kent je levenspatroon, weet precies wat je gaat doen. Ik zoek naar het lichtknopje van de badkamer, maar ik kan het niet vinden. Waarom is het hier overal zo donker. Vera zou niet zo zuinig met het licht moeten omspringen.
‘Maarten,’ roept ze. ‘Wat doe je daar?’
En dan weet ik het opeens weer. Hout halen! Natuurlijk!
‘Vooruit, Robert, we gaan houtblokken uit de schuur halen. Kom!’
Snel loop ik naar beneden. Vera staat me met haar handen in haar zij onder aan de trap op te wachten.
‘Opzij,’ roep ik schertsend terwijl ik de laatste trede af stap. ‘Robert en ik gaan even hout voor je halen.’
‘Er is nog hout genoeg,’ zegt ze terwijl ze Robert bij zijn halsriem vastpakt. ‘Wat deed je toch boven?’
‘Boven hoort toch ook bij dit huis,’ zeg ik een beetje stompzinnig.
‘We komen er nooit meer, dat weet je best. En ga je nu eindelijk eens scheren. Ik wil niet dat Ellen je zo ziet.’
Ik loop naar de badkamer. Robert is met Vera mee. Die weet dat hij altijd wat van haar krijgt. Van mij krijgt hij alleen maar hout. Een stuk hout om achterna te rennen in het bos of aan het strand.
Ik bekijk mijn gezicht in de wastafelspiegel. Niemand kan eraan zien hoe ik er vroeger uitzag. Ikzelf ook niet. Enfin... Ik maak mijn gezicht vochtig, spuit een klodder scheerschuim op de toppen van mijn vingers en wrijf het kledderige witte spul met de vingers van mijn linkerhand over mijn wangen en kin uit.
Je moet de huid goed strak trekken, anders blijft het krabbertje in de plooien steken. Zwarte puntjes in witte scheervlokken draaien in de afvoer van de wastafel rond en verdwijnen dan door het rooster. Baardharen. Ander woord voor baard. Snor, sik, knevel. Oom Karel had knevels. Tot de vijftiende mei 1940. Toen Nederland capituleerde schoor oom Karel zijn trots omhoog wijzende knevels af. Uit protest. Een eerste en laatste verzetsdaad. Op de bank had iedereen het direct begrepen. Eerst hadden ze allemaal even verwonderd gekeken toen hij binnenkwam met zijn kale gezicht. Hij had met twee vingers van zijn rechterhand over zijn gladde bovenlip gestreken en toen, een beetje verontschuldigend, zijn schouders opgehaald. Iedereen had het begrepen, zei hij. De Duitsers. De rotmoffen. De koningin in Engeland. En dus restte oom Karel niets dan zijn knevels af te scheren. Bijna een logisch gevolg van de geschiedenis.
‘Zo, dat ziet er weer knap uit, Maarten.’
Niet in jezelf praten. Tenminste niet als anderen je kunnen horen. Als je praat hoor je het tegen een ander mens te hebben, niet tegen jezelf.
Het is net of ik twee stemmen hoor, twee vrouwenstemmen. We hebben toch geen bezoek? Misschien de radio.
Voorzichtig doe ik de deur open en loop de gang in. Vera’s stem. Ik probeer niet te luisteren naar wat de stem in de kamer zegt en druk mijn nagels in mijn handpalmen. Doodstil blijf ik staan.
‘Ik maak mij echt zorgen. Je ziet niets aan hem. Maar dat maakt het juist zo angstig. Soms vertelt hij dingen over ons die ik helemaal niet heb meegemaakt. Alsof ik in zijn ogen een ander ben. En dan weer herinnert hij zich een heel stuk van zijn eigen verleden niet meer. Ik voel me zo hulpeloos omdat ik niet weet hoe ik hem moet helpen. En het is zo plotseling gegaan. Praktisch van de ene dag op de andere werd hij zo.’
Vera moet zich niet zo’n zorgen maken. Snel loop ik de kamer in en blijf dan stijf van schrik staan.
Er zit een robuuste vrouw op mijn plaats aan tafel. Een streng wijf met een muisgrijs mantelpak aan en haar zwarte haar in een knoet met een houten speld erdoor gestoken achter op haar hoofd. Dan zegt ze mijn naam en dan herken ik haar weer. Natuurlijk.
‘Dag Ellen,’ zeg ik timide als een kind en druk haar dan spontaan de hand. Alsof ik met dat gebaar het moment wil goedmaken dat ik haar zo-even in de deuropening niet herkennend heb aangestaard.
‘Wat ben jij formeel vandaag, Maarten,’ zegt ze. Ze lacht en ook Vera lacht wat. Misschien is alles ook wel grappig, al zie ik niet precies in wat er eigenlijk te lachen valt. Maar enfin...
‘Hoe is het met Jack?’ vraag ik.
Hun gezichten verstrakken. Raadselachtig hoe snel mensen van gelaatsuitdrukking kunnen wisselen. Gedachten kun je niet lezen. De taal zegt dat wel, maar de werkelijkheid is anders. Gezichten zijn net als het zeeoppervlak. Ze veranderen voortdurend onder invloed van talloze, tegengestelde en onzichtbare onderstromingen.
‘Ik herken mensen altijd het best aan hun stem,’ zeg ik. ‘Ik heb een slecht geheugen voor gezichten, maar stemmen die herken ik direct.’
Het gesprek moet voortgang vinden. Hun gezichten, aan weerskanten van het ronde lampschijnsel, vertonen nog steeds die starre gipsachtige uitdrukking.
‘En als iemand dood is,’ zegt Ellen Robbins. Haar stem beeft en Vera legt in een beschermend gebaar haar hand op Ellens arm.
‘Cassettes, tapes,’ vervolg ik. ‘Veel mensen doen dat tegenwoordig. Voor later. Je hoort iemands stem en zijn hele gestalte keert voor je ogen terug. Door zijn stemgeluid zie je hem weer helemaal voor je. Tot in de kleinste details.’
Het vlot niet. Ik merk het wel, ze willen mij er niet bij betrekken. Ik draai me om en loop de achterkamer in, naar de piano. Ik ga op de kruk voor het instrument zitten. Ik leg mijn vingers in een akkoord op de toetsen en plotseling is het alsof mijn hele lichaam weer vol zinvolle kennis stroomt. Ik begin te spelen, het adagio uit Mozarts Veertiende pianosonate. Sinds hoe lang ken ik dat al niet uit mijn hoofd? Wat betekent dat, muziek ‘uit je hoofd kennen’? Het is een kennis die je je niet kunt voorstellen, niet onder woorden kunt brengen maar die direct, zonder omweg van taal en gedachten van je vingers het instrument in stroomt.
In de andere kamer hoor ik twee vrouwen zacht met elkaar praten. Ik pak een album van de piano en zet het opengeslagen op de muziekstandaard. Het eerste menuet uit de Vierde Engelse suite van Bach.
Greet Laarmans tikte me hier altijd op mijn vingers. Je speelt niet wat er staat. Ik kan nog wel spelen, maar het tempo is eruit. Aarzelend en traag klinkt mijn spel, log en krukkig. Ik zou meer moeten studeren. Opeens ebt al het plezier uit mijn handen weg. Ik druk de pedaal in en laat middenin het menuet de tonen wegsterven. Een tijd lang blijf ik naar de zwarte en witte noten staren, verstard tussen de balken en maatstrepen van de bladmuziek. Dan sluit ik de klep.
Het is stil in huis. Zou Vera al naar bed zijn? Gebeurt wel meer dat ik ’s avonds nog even een stukje speel voor ik ga slapen. Vera vindt het prettig als ik speel terwijl zij in bed doezelt of nog wat ligt te lezen, het boek tegen het witte nachtkastje gesteund, het ronde leesbrilletje voor op haar neus.
Op de wandklok is het pas zeven uur. Staat zeker stil. In de keuken hangt nog een klok, een elektrische.
Vera staat in de keuken met een schort voor. Met een houten pollepel roert ze in een dampende pan soep op het fornuis. Ik kijk naar de vuurrrode keukenklok.
‘Ik heb geen trek,’ zeg ik. ‘Het is pas zeven uur zie ik, maar voor mijn gevoel is het veel later.’
‘Dat komt omdat je moe bent,’ zegt ze terwijl ze doorgaat met roeren. ‘Je hebt slecht geslapen, lang gewandeld. Ga maar naar bed.’
‘Kinderbedtijd,’ zeg ik. Ik bedoel het als een grapje maar mijn woorden komen er heel anders uit. Alsof ik het tegen kinderen, echte kinderen heb die zeuren om nog wat op te mogen blijven. (Vroeger had ik zelf kinderen, Kitty en Fred. Ik heb ze opgevoed en nu zijn ze weg, zie je ze nooit meer...)
Als kind had je dat vaak. Je werd ’s morgens wakker en de muren van je kamer stonden verkeerd om je heen. In gedachten moest je de kamer een slag draaien zodat alles weer klopte en je op kon staan, de deur door, de dag in.
Met mijn handen onder mijn hoofd gevouwen kijk ik naar de azuurblauwe katoenen slaapkamergordijnen terwijl ik in gedachten de kamers van het huis weer op hun plaats zet. Vera moet al op zijn, al hoor ik geen geluiden. Het licht is, zelfs getemperd door de gordijnen, kaal en hard. Het heeft vannacht opnieuw gesneeuwd, denk ik.
Ik stap uit bed en schuif de gordijnen open. Zo te zien is er geen nieuwe sneeuw bij gekomen. Roberts sporen liggen diep verzonken in de sneeuw, aan de randen minder scherp dan bij verse prenten het geval zou zijn. De toppen van de dennen steken roerloos als bezems in de lucht. Een smal uitgelopen paadje loopt van de veranda naar de mosgroene schuur rechts achter in de tuin.
Ik poets mijn tanden en zoek ondertussen naar woorden, een formulering voor wat ik voel. Alsof er iemand in mij zit die zich een ander huis herinnert, waarvan de indeling soms dwars door die van dit huis heen loopt. Kamers horen absolute zekerheden te zijn. De manier waarop zij in elkaar overlopen hoort eens en voor altijd vast te liggen. Een deur moet vanzelfsprekend geopend kunnen worden. Niet in angst en onzekerheid omdat je geen idee hebt wat je erachter zult vinden.
Ik sta voor de klerenkast. Ik kies voor vandaag het zwarte kostuum dat ik bij Rowlands in Lafayette Street heb gekocht. Vanwege de diepe binnenzakken. Zelfs mijn bureauagenda past erin. Ik voel iets in de linker binnenzak.
Een ansichtkaart met een afbeelding van een spierwit gepleisterd Mexicaans kerkje. De zon moet er pal boven staan want nergens is een schaduw te bekennen. De openstaande deur is een gewelfd zwart gat. Liefs – Kitty. Een poststempel van zes jaar geleden. Natuurlijk een grap van de een of andere collega. Zou me niet verbazen als het Maurice Chauvas is geweest. Altijd vol verhalen over zijn slippertjes. Hij weet dat ik daar niet van gediend ben. Denkt zeker dat Vera mijn zakken controleert als ik van kantoor thuiskom. Ik trek een riem door de lusjes van mijn broek, gesp hem dicht en stap dan de slaapkamer uit. Sinds ik geen bier meer drink ben ik flink afgevallen.
Vera zal al wel naar de bibliotheek zijn. Maandag- en woensdagochtend heeft ze daar vrijwilligersdienst. Fiches maken. Dat doen ze daar nog met de hand. Ze heeft er het handschrift voor. Klein, rechtop en duidelijk.
Ik loop naar de keuken en trek de deur van de ijskast open, die prompt aanslaat, alsof hij mij brommend en trillend goedemorgen wenst.
Als je eenmaal begint te eten is er ook geen houden meer aan. Kauwen, dat doet goed. Je moet altijd goed kauwen, langzaam, tot alles in kleine stukjes vermalen is. Dan pas slikken. Die kip smaakt trouwens naar meer. Hier Robert. Ik gooi hem wat afgekloven botjes toe. Eens verder kijken. Leverpastei en een plak koele ananas uit blik ernaast. Robert heeft ook nog trek. Hij kan de helft van deze rol cookies krijgen, maar meer ook niet. De rest eet ik op. Het is slecht werken op een nuchtere maag. Bovendien ben ik altijd bang dat ze onder de vergadering dat gerommel van mijn ingewanden zullen horen. Ingewanden. Als je daaraan denkt en je kijkt de glimmend gepolitoerde tafel langs en je ziet ze daar allemaal zo zitten in hun pakken, met hun papieren voor zich en binnen in die pakken zit het vol bloed en meters opgerolde darmen en een pompend hart, als je daaraan denkt kun je je lachen bijna niet meer houden. Lekker, dat ijskoude sinaasappelsap, zo uit de fles je mond in laten lopen. Ook een beetje ernaast, maar wie daarop let. Even het keukendoekje erover en je bent weer de meneer.
‘Kom, Robert, het wordt tijd. De rommel ruimen we vanavond wel op.’
Hoe vaak heb ik Vera niet gezegd van mijn bureau af te blijven. Mijn tas staat keurig op zijn plaats eronder, maar waar zijn de papieren? Misschien worden ze ter vergadering uitgereikt. Dat gebeurt wel meer bij een speciale tussentijdse vergadering. Laat ik mijn tas toch maar meenemen want er komen altijd nieuwe stukken bij. Papieren produceren, daar zijn we bij de imco goed in. Rapporten over de vangst van het afgelopen kwartaal, prognoses over de trek van de zalm. Zolang ik bij de imco werk zijn die nog niet uitgekomen. Alleen de kreeft is betrouwbaar, zowel wat zijn verplaatsing als zijn aantal betreft. Maar wat hebben die vissen ook te maken met een stel heren ergens hoog en droog boven in een kantoorgebouw in Boston, dat hun vangst een beetje eerlijk over de verschillende landen van de wereld zou willen verdelen? Als je zo gaat denken, zei Leon Bähr eens tegen me, dan kun je beter thuisblijven. Maar dat doen we dus niet. We buigen ons over computerstaten, modellen en scenario’s en de stapel papieren groeit en groeit en de vissen in de zeeën zwemmen en zwemmen en hebben geen weet van ons bestaan.
Zoeken. Als ik ergens een hekel aan heb. Waar zijn mijn sleutels? En welke idioot heeft alle deuren op slot gedaan? Robert loopt braaf achter mij aan terwijl ik de keukendeur, de deur van het washok en de buitendeur probeer. Vera moet hem op het vakantieslot hebben gedaan. Hoe kan ze nou zoiets stoms doen?
Ik loop naar de telefoon en bel de bibliotheek. Aan een meisjesstem leg ik uit wie ik ben en of ik even mijn vrouw kan spreken, dat het heel dringend is want dat ik zo dadelijk naar een belangrijke vergadering moet. Ze vraagt me een ogenblikje te wachten, maar dat ogenblikje duurt zo lang dat ik de telefoon ten slotte woedend op de haak smijt. Ik moet naar die vergadering. Nu. Zonder secretaris zijn ze nergens.
Op de plank in het washok vind ik meteen wat ik zoek. Ik pak de schroevendraaier en de hamer uit de houten gereedschapskist en loop naar de deur van het washok.
Het gaat gemakkelijker dan ik gedacht had. Ik wrik de schroevendraaier tussen de deur en de deurpost. Na een paar klappen springt hij naar binnen toe open. Robert glipt meteen naar buiten en blaft een paar keer, opgelucht dat ook hij uit zijn gevangenschap verlost is.
Ik loop snel terug naar de gang, schiet mijn jas aan en pak mijn tas uit de kamer. De schroevendraaier en de hamer doe ik er zolang maar in. Het is kwart voor elf zie ik in het voorbijgaan. Dat wordt flink doorstappen dus.
Robert vindt niets fijner. Hij draaft voor mij uit, nu weer rechts dan weer links van het pad het besneeuwde bos in schietend om mij dan een eind verderop met kwispelende staart en dampende bek op te wachten.
Dit is geen officiële weg maar een buurtpad. Het loopt langs het stenen huis van de Cheevers en de slordige houten bedoening van Pat en Mark Stevens. Hun tuin is één grote junkyard. Nu staat er weer een half gesloopte wielloze vuurrode pick-uptruck die blijkens de zwarte letters op de portierdeur heeft toebehoord aan Norton’s Hardware Store. Vlak achter het huis van Pat en Mark houdt het bos op en beginnen de duinen. Ze hebben de kleur van gebleekt corduroy. Of van matting. De wind heeft ribbels in de sneeuw onder tegen de duinhellingen gelegd. Net gestolde golven. Ik ben de eerste, dat zie ik aan de overal ongerepte sneeuw. Het is misschien wel een beetje vreemd, maar toch ook wel weer een gepaste plaats voor een imco-vergadering, zo dicht bij zee. Robert holt een duin op, maar die twee kraaien laten zich heus niet door jou vangen, Robert.
Hij leeft in dezelfde wereld als ik, maar toch moet hij iets heel anders ervaren. Dat kun je uit zijn gedrag afleiden. Vlak boven de grond moet een wereld van geuren zweven die hij opgewonden snuffelend doorkruist. De sneeuw legt zijn sporen vast. Voor mij vormen ze een zinloos netwerk. Alleen maar gevolgen. Nergens een oorzaak, laat staan een systeem te bekennen.
Ik ken hier goed de weg. Als ik langs de geplante rijen helm links aanhoud, kom ik op een schelpenpad dat regelrecht naar het leigrijze huis leidt waar de vergadering wordt gehouden.
Even heb ik moeite het pad te vinden maar dan hoor ik de schelpen onder mijn schoenen kraken en zie ik het grijze dak al boven een duin uitsteken. Robert wil verder maar ik fluit hem terug.
Ik loop het met sneeuw volgewaaide trappetje naar de veranda op en kijk naar binnen. Een witgelakte tafel met vier stoelen eromheen. Hier is het. Het verbaast me niet dat ik de eerste ben, dat is altijd zo. Bähr heb ik nog nooit op tijd zien komen, al is hij dan de voorzitter. Johnson en Simic bellen altijd op dat ze onderweg zijn en Chauvas maakt grapjes over zijn afspraakjes die voortdurend uit de hand lopen. Ik notuleer het moment van hun binnenkomst niet maar wel het tijdstip waarop Bähr de vergadering opent. Een subtiele verwijzing naar de officiële aanvangstijd boven aan de agenda. Maar vandaag is er geen agenda en dus nemen de heren het kennelijk niet zo nauw.
Naast de grasgroene deur zit een koperen bel. Ik druk erop maar hoor niets, leg mijn oor tegen de deur en druk nog eens. Bel defect. Ik draai mij om. Robert staat kwispelend op de besneeuwde veranda. Een paar meeuwen zeilen op de onzichtbare thermiek boven de golvende duinrand. Verder niemand. In geen velden of wegen.
Ik maak mijn tas open, pak de schroevendraaier en de hamer. Dit keer gaat het een stuk lastiger. De klappen klinken luid, hard en droog en zo nu en dan kijk ik even vlug over mijn schouder want een secretaris die een deur forceert is geen alledaagse verschijning, dat besef ik heel goed.
Het is bar koud hierbinnen. Geen kachel te bekennen. Robert loopt het keukentje in maar daar staat alleen een leeg theebusje op de granieten aanrecht. Een bijna vijandige, kale omgeving. Wat heeft hen bezield om hier af te spreken. Of zou ik het verkeerd begrepen hebben? Of me hebben vergist in de datum. Waren er wel vergaderstukken en heb ik die om de een of andere reden niet ontvangen?
Ik ga aan tafel zitten en kijk door het raam de besneeuwde duinen in. ’s Zomers houd ik van dit landschap met zijn wat fletse, afgeschuurde kleuren en stugge struiken en weerbarstige distels, van de wind die door de rijen helm op de duinflanken trekt, maar nu stuiten mijn ogen af op een kaal en onverschillig terrein. De lucht erboven is grijs en gesloten. Die verdomde rotwinter ook.
Ik weet het wel, een secretaris hoort er wel en ook weer niet bij. Hij is eigenlijk een randfiguur. Maar als ze komen heb ik een leuk nieuwtje voor ze. Ik zal opstaan als ze binnenkomen. Ik zal ze eerst laten plaatsnemen, hun papieren uit hun tas laten halen en voor zich op tafel uitspreiden en rangschikken. Rustig, alle tijd. Dan zal ik opstaan en het woord vragen.
‘Mijne heren. Al geruime tijd heb ik zo mijn twijfels over de doelmatigheid van onze vergaderingen. U weet natuurlijk net zo goed als ik dat de aanbevelingen over vangstquota (want meer dan aanbevelingen zijn het en kunnen het niet zijn) door de betrokken landen ontdoken worden door het inhuren van schepen onder vreemde vlag. De statistieken en vangstresultaten van het afgelopen jaar stemmen niet overeen met de werkelijkheid en bovendien heeft geen vis zich in zijn zwemgedrag nog ooit door onze computerprognoses laten leiden. Tot nu toe vertel ik u niets nieuws, alhoewel wij angstvallig proberen de betrekkelijke doelloosheid van onze organisatie voor de buitenwereld en voor elkaar verborgen te houden. Er is nu echter iets bij gekomen: de uit Japan afkomstige, totaal geautomatiseerde vissersvloot. Verbaasd? Ik begrijp het, maar als u mij nog even de tijd gunt.
Met behulp van hydrofoons maakt men eerst onderwateropnamen van vissengeluiden die betrekking hebben op het vinden van voedsel. Deze opnamen worden vervolgens met behulp van zeer krachtige luidsprekers onder water afgespeeld. Zo wordt de vis over grote afstanden naar een bepaalde plek gelokt waar zich een totaal geautomatiseerde, door computers op afstand bestuurde vissersvloot bevindt. De vloot maakt gebruik van zogenaamde elektrische visnetten. Er wordt een elektrisch veld in zee uitgezet. De vis die dat veld binnen zwemt raakt verlamd en wordt door middel van enorm krachtige pompen de schepen binnengezogen.’
Plotseling ben ik misselijk. Ik haal nog net de veranda. Over de balustrade hangend leegt mijn maag zich in de sneeuw, een smerige bruine dampende brij waar zelfs Robert geen belangstelling voor toont. Ik heb het koud.
Wat doe ik hier? ’s Zomers wonen hier mensen uit Boston, een kale man en zijn kleine zwarte vrouw. Gelukkig kan de deur nog zo dicht dat je van buitenaf nauwelijks kunt zien dat hij is opengebroken. Hier zou ik wel eens last mee kunnen krijgen. Ik loop zonder om te kijken het schelpenpad af, richting zee. Als ik langs het strand terugloop is er weinig kans dat iemand mij zal zien. Laten we hopen dat het snel weer gaat sneeuwen en al mijn sporen worden uitgewist.
Ik wil naar Vera. Ik wil haar tegen mij aan drukken en zeggen dat het mij spijt. Dat ze me niet zo alleen moet laten. Al het verkeerde gebeurt omdat men mij alleen laat.
‘Kom, Robert, kom, we moeten meteen naar huis.’
Een schrale wind en het uitruisen, zuchten van de zee over het harde gladde strand. Ik kijk naar het aanspoelende schuimende water. Daaronder trekt een tegenstroom over het zand snel terug naar zee. Ik word duizelig als ik lang naar die tegengestelde stromingen kijk.
De meeste mensen spreken over ‘zilte zeelucht’ maar ik noem het de ‘witte geur’. Die touwbruine vogeltjes die daar langs de vloedlijn dribbelen zouden vermoedelijk begrijpen wat ik bedoel.
Ik begin mijn gevoel weer terug te krijgen, mijn gewone gevoel. Alsof mijn bloed opnieuw begint te stromen. Zo’n flinke wandeling zou ik meer moeten maken. Deed ik vroeger ’s winters met papa. Dik aangekleed op de fiets over de Bergense weg naar Bergen-Binnen waar we afstapten voor een kop erwtensoep en dan in één ruk door naar het strand. Daar zetten we de zware fietsen in het berghok van een ehbo-post en dan liepen we naar Egmond en terug. De Nederlandse wind was gemener, scherper dan deze.
Dan zie ik de lange witte vlaggenstok van het Atlantic Motel boven de laatste duinwal uitsteken. Robert weet precies hoe we moeten. De houten trap naar het strand ligt half onder de sneeuw, maar de leuning geeft precies aan waar hij loopt. Robert snuffelt aan een half uit het zand omhoogstekend geel plastic krat.
Op de Atlantic Road moet ik even blijven staan om uit te blazen. Robert draait ongeduldig om me heen. Dan lopen we met de zee en de wind in de rug op huis aan. Als we langs het bakstenen huis van de Cheevers komen roep ik Robert bij me. Voor je het weet is hij verdwenen, op zoek naar Kiss, het witte keeshondje van de Cheevers.
Vera’s lichtblauwe Datsun staat voor de veranda geparkeerd. Ik loop het trappetje op en kijk door het raam. Ze staat te telefoneren. Ik tik tegen de ruit, maar dat hoort ze niet. Dan plotseling ziet ze me. Van schrik laat ze de telefoon uit haar hand vallen. Ik zwaai en loop door de openstaande voordeur het huis binnen.
Als ik de voorkamer in kom zit ze met gevouwen handen aan tafel. Haar gezicht kijkt hulpeloos naar me op, als van een kind dat angstig afwacht wat de volwassenen nu weer voor haar in petto hebben.
‘Geef je jas maar.’
Ze moet op haar tenen gaan staan om me uit mijn jas te helpen. Ik ga aan tafel zitten terwijl Vera mijn jas aan de kapstok hangt. Ze komt terug met een boek in haar hand, een pocket met een groen omslag. Een man in een regenjas kijkt van opzij omhoog naar een stralend verlicht hotel bovenop een heuvel. Our Man in Havana is de titel.
‘Gaat het over Cuba?’ informeer ik. Ik weet dat Vera zich interesseert voor politiek. Ze wil iets antwoorden maar bedenkt zich dan en gaat weer zitten terwijl ze het boek omgekeerd op tafel legt.
‘Maarten,’ zegt ze, ‘waar was je?’
Ik haal diep en opgelucht adem. ‘Een lange wandeling,’ zeg ik. ‘Ik heb besloten in het vervolg meer lange wandelingen te gaan maken. Goed voor de bloedsomloop. Je had eigenlijk mee gemoeten, maar toen ik wegging was jij al weg. Waar was je?’
‘Bij dokter Eardly.’
Ik schrik. ‘Er is toch niets met je?’
Ze legt haar handen op de mijne. ‘Ik ben voor jou geweest, Maarten. Je bent de laatste tijd zo onrustig. Je doet dingen die je je even later niet meer herinnert. Vreemde dingen. Ik ben er eens met dokter Eardly over gaan praten.’
‘Ik voel me kerngezond. Vreemde dingen? Wat voor vreemde dingen dan?’
‘Toen ik thuiskwam lag de hele keuken vol afgekloven kippenbotjes.’
‘Robert,’ zeg ik aarzelend.
‘Een halve kip, Maarten. ’s Morgens op je nuchtere maag heb je een halve kip op zitten eten. En een blikje leverpastei. En een stuk of wat ananasschijven en een rol koekjes.’
‘Een gezonde eetlust voor een oude man, ik kan niet anders zeggen.’
‘Het is niet om te lachen, Maarten. Maar dokter Eardly heeft gezegd dat we er samen iets aan kunnen doen. En voor ’s nachts heb ik tabletten meegekregen.’
‘Ik slaap anders uitstekend.’
‘Soms sta je midden in de nacht op. Kleed je je aan. Dan weet je het verschil tussen dag en nacht niet meer.’
‘Die verdomde rotwinter ook,’ mompel ik. Ik kijk haar doordringend, bijna streng aan, alsof ik haar wil overtuigen. Maar eigenlijk smeek ik haar om begrip voor iets dat ik zelf ook niet begrijp. Iets dat mij plotseling overkomt en even plotseling weer verdwijnt, een donkere schaduw van paniek achterlatend, die langzaam wegebt tot het lichte gevoel van onbehagen dat ik nu bijna de hele dag voel.
‘Ik weet wat eraan schort,’ zeg ik. ‘Chauvas zei het laatst op een vergadering ook tegen mij. Beste Maarten, zei hij, weet je dan niet meer dat we daar de vorige vergadering nog uitgebreid over hebben gesproken? Sla het maar na in je eigen notulen. Ik ben al tijden wat vergeetachtig.’
‘Je bent vier jaar geleden voor het laatst op een imco-vergadering geweest,’ zegt ze.
‘Natuurlijk, natuurlijk,’ zeg ik. ‘Dacht je nu heus dat ik dat niet meer wist?’
‘Je moet het veel kalmer aan doen van dokter Eardly. Voorlopig moet je binnenblijven. Je herinnering is een beetje in de war. Samen moeten we het verleden weer in goede banen leiden; ons verleden, Maarten.’
‘Niet zo treurig kijken, Vera,’ zeg ik. ‘Ik herinner me van alles.’
‘Ik kan je helpen,’ zegt ze zachtjes. ‘Bijna vijftig jaar zijn we samen. Dokter Eardly heeft gezegd dat het allemaal weer goed kan komen.’
‘Wat weet die Eardly van mij? Ik ben in al die tijd dat we hier wonen misschien twee keer bij hem geweest.’
‘Je moet je niet zo opwinden. Hij heeft beloofd binnenkort langs te komen.’
‘Dokters,’ zeg ik smalend. ‘En dan vooral hier in dit land met zijn gezondheidssyndroom. Ze doen niets anders dan de farmaceutische industrie op de been houden, de pillenfabrikanten.’
‘Je moet je niet zo opwinden.’
‘Dat zei je net ook al.’
‘Dat weet ik.’
‘Maar wat moet ik dan?’ Mijn stem klinkt opeens dof en timide, alsof ik toegeef dat ik ziek ben. Daarom zeg ik ter compensatie: ‘Wie het eerst komt, het eerst maalt.’ (Een subtiele toespeling op mijn toestand, want ik heb allang door wat die dokter Eardly van mij denkt.)
‘Vertel eens wat je vanmorgen hebt gedaan?’
Geen paniek. Ik moet vanhier uitgaan. Waar ik nu zit. De sneeuw buiten. De kamer. Deze tafelrand die ik met beide handen vasthoud.
‘Denk maar rustig na.’
‘Gewoon,’ zeg ik. ‘Wat ik altijd doe. Opstaan, wassen, aankleden, scheren, koffiedrinken, iets gegeten.’
‘Kip?’
‘Kip? Nee, gewoon een toastje met marmelade, Tinbury’s marmelade, uit dat gele potje met die zwarte deksel, weet je wel.’
‘Je hebt een halve koude kip uit de ijskast opgegeten. Een blikje leverpastei, een paar ananasschijven en een rol koekjes.’
‘Ik vind dit een pijnlijk verhaal. Ik kan het er in grote lijnen en in details niet mee eens zijn.’
‘Tegen wie heb je het?’
‘Vera,’ zeg ik, licht hijgend en snel, ‘nu moet je eens goed luisteren. Ik doe geen vlieg kwaad. Ik ben vanmorgen met Robert wezen wandelen. Langs het buurtpad. Bij Stevens stond een pick-uptruck uit Salem in de tuin. Een rooie zonder wielen. Ga zelf maar kijken. De bekende rotzooi. Pat zag ik niet. En Robert zat achter de kraaien aan. We zijn naar het strand geweest. Tegen de wind in. De witte geur was overal om mij heen. Maar dat dacht ik alleen maar omdat andere mensen altijd over zilte zeelucht spreken, papa ook, die heeft het ook altijd over zilte zeelucht.’
‘Je vader is in 1956 overleden.’
Ik pak een boek dat tussen ons in op tafel ligt en draai het met een woedende klap om.
‘Dacht je nu heus dat ik dat niet meer weet? Resumerend, dat zegt Bähr altijd aan het eind van een vergadering: langs zee gelopen, eindje de Atlantic Road af en toen op huis aan. Wind in de rug. Nog iets voor de rondvraag?’
‘Je hebt met de bibliotheek gebeld.’
‘Toen ik thuiskwam stond je te bellen,’ antwoord ik. ‘Ik zag je door het raam. Ik tikte tegen het glas maar je hoorde me niet. Ik zwaaide en toen je me ten slotte zag liet je van schrik de hoorn uit je hand vallen.’
‘Het was Joan van de uitleen.’
‘Ik wil niet meer dat je daar werkt,’ zeg ik. ‘Je moet nu bij mij blijven, Vera. Als ik alleen ben loopt alles verkeerd. Ik weet ook niet waarom.’
‘Ik werk daar allang niet meer, Maarten.’
‘Goed,’ zeg ik. ‘Dan is het goed.’
Haar smalle gezicht met het bruine haar dobbert op haar gerimpelde hals en haar ogen staan plotseling zo dof en droevig dat ik opsta om haar te troosten. Het bloed bonst in mijn slapen en ik leg mijn handen op haar schouders.
‘Niet zo hard,’ zegt ze.
Koud en gevoelloos zijn mijn handen. Ik trek ze terug, kijk naar de palmen en laat ze dan langzaam slap langs mijn lichaam vallen.
‘Ik ken het gevoel,’ zeg ik. ‘Alsof iemand je in je eigen huis heeft opgesloten. Zo’n gevoel. Maar er is altijd een uitweg, Vera, altijd.’
Ik begrijp best dat ze nu huilen moet. Ik ga weer zitten. ‘Ik ben bij je,’ zeg ik. ‘Wat er ook gebeurt, ik ben bij je. We zullen eraan moeten wennen dat onze wereld kleiner geworden is, dat je steeds minder mensen ziet, dat je schrikt als de telefoon gaat, dat alle dagen op elkaar gaan lijken. Maar wij hebben elkaar, Vera, vergeet dat niet.’ En zachtjes streel ik haar door haar haar. Laat haar maar even uithuilen. Ik begrijp het best.
Een mens kan een tijd lang kijken zonder te zien. Kijken kan Robert ook, maar het theebusje en de kaasschaaf herkennen kan hij niet. Hij kijkt zonder te zien, bedoel ik. Neem zelf de proef maar eens. Je drinkt altijd koffie van een bepaald merk en omdat dat in de drugstore opeens niet meer voorradig is, neem je een ander merk, een andere bus. Als je de volgende dag koffie wilt maken, zoek je overal naar de koffiebus. Het herinneringsbeeld van de oude bus is zo sterk dat hij de bus van het nieuwe merk, de aanwezige bus, vlak voor je neus op de keukenplank, onzichtbaar maakt. Om iets te zien moet je eerst iets kunnen herkennen. Zonder herinnering kun je alleen maar kijken. Dan glijdt de wereld spoorloos door je heen (onthoud dit nu goed, want zo kun je Vera veel verklaren).
Ik sta voor het raam van de achterkamer en kijk naar twee magere eekhoorntjes die elkaar achternazitten over de stam van een scheefgegroeide berk. Hoe die grijze pluimstaarten golven. Hopla! Een klein danspasje is hier op zijn voet, nee... nee... pas... pas op de plááts! Een lek. Ergens zit een klein lek. Het denken stremmen. Zoiets zou Simic hebben kunnen zeggen op een van de spaarzame momenten dat hij iets te berde bracht. De lange smalle zwijgzame Karl Simic, broos als porselein, voorzichtig, verlegen en behoedzaam kijkend met zijn wat loensende donkere ogen. Het denken temmen. Simic kon trouwens aardig pianospelen. De hele Bolero van Ravel. Uit zijn hoofd. En hij was nog dronken ook. En een lied over een schip met zo- en zoveel kanonnen. Daar zong hij bij, in het Duits, zijn ogen op het plafond gericht. Eén keer maar ben ik bij hem thuis geweest. Ter gelegenheid van zijn vijfenveertigste verjaardag. Kind noch kraai had hij. Na een paar whisky’s in die cocktaillounge in Boston nodigde hij me bij zich thuis uit. Hij deed maar één schemerlamp aan. In het halfdonker vertelde hij een verhaal over hoe zijn vrouw of vriendin hem had bedrogen met zijn beste vriend, dat hij een briefje had gevonden dat daar geen twijfel over liet bestaan, hoe hij de straat op was gegaan en een fles bourbon had gekocht en hoe hij die samen met die vriend had leeggedronken terwijl ze redetwistten over de literaire kwaliteit van Hemingways romans. Ten slotte liep het meningsverschil zo hoog op dat de vriend had geroepen: als er nog eens een oorlog komt zul jij het kamp niet overleven, ik wel.
Simic mompelde en ik moest me vooroverbuigen om hem te verstaan.
Dat had hij niet moeten zeggen, fluisterde hij. Dat had hij niet moeten zeggen. Waarom niet, vroeg ik. Omdat het de waarheid is, had hij geantwoord.
Wij dronken die avond geen bourbon maar wodka met ijs. Ten slotte werd Karl zo dronken dat ik hem op bed moest leggen. Hij woog niet veel meer dan een kind. Daar bleef hij doorzingen. Sombere Slavische liedjes waar ik geen woord van verstond. Veel boeken had hij daar in zijn slaapkamer. En een groot schilderij van een in de lucht zwevende balletdanseres. Ik zat op de rand van het bed. Karl was uitgezongen. Ik was ook niet meer helemaal nuchter. Hij lag met zijn rug naar me toe. Ik begon over Vera te vertellen en over de enige keer dat ik haar ontrouw was geweest. In Parijs.
Ze kwam tegenover me zitten in een overvol restaurant dat me door Leon Bähr was aangeraden. Ze was dik en donker. Een glimmende zwartzijden blouse had ze aan; iets zigeunerachtigs, vrijgevochtens had ze. Het is moeilijk om iemands blik te ontwijken die nauwelijks vijftig centimeter van je af tegenover je aan tafel zit.
Ik at entrecôte au poivre. Ook zij bestelde dat. Daarna nam ik een coupe dame blanche. Zij ook. Ik lag steeds een gerecht op haar voor en keek toe hoe ze at, met hele kleine hapjes, maar ze liet niets liggen. Hoe dun haar vingers waren viel me pas op toen ze me bij de koffie en cognac had ingehaald. Ze hield het glas vast als was het een babyhandje. Ze was traag en ze was sierlijk. Ze had de macht over haar lichaam nog niet verloren, zoals de meeste dikke mensen.
We stootten de cognacglazen heel licht tegen elkaar en noemden onze naam. Maarten, Sylvie. Alsof het de glazen waren die zo heetten. En dat was ook zo. Onze namen, onze verledens deden er die avond niet toe. Dat ritueel herhaalde zich nog drie keer. Toen waren wij de enig overgeblevenen in het restaurant. In moeizaam Frans had ik haar uitgelegd waarom ik in Parijs was. Zij werkte ergens op een kantoor vertelde ze. Allons, gebaarde ze toen ze merkte dat het bedienend personeel met hun witte voorschoten tegen de bar geleund naar ons stond te kijken. Allons.
We gingen. Ze woonde vlakbij. Ze drukte het lichtknopje in de hal van het appartementengebouw in en liep op klikkende hakken opeens snel voor mij uit over de stenen gangvloer. ‘Vite,’ zei ze. ‘Het blijft maar een minuut branden.’ Dat is, op haar naam en haar beroep na, alles wat ze me die nacht vertelde, met een merkwaardig lichte, bijna meisjesachtige stem. Voor de rest maakte ze zachte tevreden grommende geluiden, diep achter in haar keel.
Het was een gebeurtenis die me overkwam, maar die ik ook wilde. Volkomen was het. Misschien omdat we voor elkaar geen geschiedenis hadden en die ook niet wilden krijgen. We bewogen in en over en uit elkaar. Pure lust was het. Puur en anoniem. Ten slotte draaide ze haar enorme rug met de afdrukken van mijn tanden in haar linkerschouderblad naar mij toe en viel in slaap. Ik stond op, kleedde me aan en verdween uit haar leven. Buiten gloorde het ochtendlicht. Merels zongen. Pas toen de nachtportier van het Ambassador Hotel mijn naam noemde werd ik weer wie ik was.
Had Karl gehoord wat ik zei? Ook hij lag met zijn rug naar me toe. Hij zei niets terug. Ik stond op en vertrok.
De volgende dag verscheen hij niet op zijn werk. En ook de daaropvolgende dagen niet. Bähr reed persoonlijk naar zijn huis. De politie deed de rest.
Allemaal waren we op de begrafenis. Een mooie begraafplaats was het, vlak bij Shipman’s Wreck, een heuvelachtig terrein met grote eiken. Bähr sprak. Hij had het over integriteit en dat wij hem zouden missen. Uit zijn toespraak viel niet op te maken dat Karl zijn polsen in bad had doorgesneden en daarna was verdronken, zoals de sectie uitwees.
Niemand sprak meer over hem. Ik dacht vaak aan die avond voor zijn dood terug. Met een beetje minder drank op waren we misschien vrienden geworden toen, had ik hem over zijn schaamte heen kunnen helpen, zijn schaamte dat hij leefde en anderen niet meer; misschien.
Nee, dat verhaal over pure lust moet hem ontgaan zijn. Hij sliep. Nu ik weer aan die avond terugdenk zie ik zijn rug in kalme slaap bewegen.
‘Kom,’ zegt Vera. ‘Maarten, kom eens zitten.’
Voor haar op tafel ligt een opengeslagen fotoalbum. ‘Dokter Eardly heeft het aanbevolen. Een methode om je herinneringen op orde te brengen,’ zegt ze naast me zittend, een dikke zwartkartonnen bladzij met opgeplakte foto’s omslaand terwijl ik zwijgend naar de gekartelde afbeeldingen staar.
Ik herken de windrimpeling op een vijver, bloeiende klaprozen in een wegberm, wolken boven zee met donkere rafelige stormranden, het kortgeschoren gras van een gazon waarop een gezelschap mensen staat in lichte, zomerse kleren, de armen om elkaars schouders geslagen. En lachend natuurlijk, altijd lachend, alsof het leven vroeger één feest was. Toen fotograferen nog iets bijzonders was en een afdruk relatief duur lachte iedereen die op de foto ging. Alsof de foto zo meer waard werd.
Vera legt haar wijsvinger op mannen- en vrouwengestaltes en noemt er namen bij. Kitty, Janet, John, Fred. Drie jaar geleden, in Rockport.
Ik zwijg.
‘Je moet je beter concentreren,’ zegt ze. ‘Je weet het allemaal nog wel, maar je moet er wel je best voor doen.’ Ze tikt even zachtjes met een glanzend gelakte nagel tegen mijn voorhoofd.
Ik trek het album naar me toe en blader terug. Dan is het alsof er een mist optrekt.
‘Kijk,’ zeg ik. ‘Dit was de botenlift aan de Postjesweg. Anderen noemden het de overhaal, maar dat was het niet, het was een lift. Hier kwamen de punters en platschuiten van de tuinders uit de Sloterpolder samen om naar de markthallen te gaan. Een voor een voeren de bootjes een soort stalen bak binnen. Dan begonnen die grote tandwielen daarboven te draaien en werd zo’n bootje schommelend en trillend aan dikke kabels de Kostverlorenkade in getild. Soms lagen er wel veertig van die bootjes te wachten, schuin naast en achter elkaar, volgeladen met groente en fruit in van die platte planken kistjes.
En dit is een foto vanuit het raam thuis. Waar je al die kassen en houten huisjes ziet liggen, daar begon een andere wereld, een waterwereld vol punters, platschuiten, vlonders en witte kippenbruggetjes over de sloten. En ’s winters kon je daar eindeloos schaatsen. Friese doorlopers. Voel je ze nog knellen met die strakke bontgekleurde schaatsbanden en die stugge leren hiel?’
Ik kijk Vera aan. Ze knikt. ‘Ik herinner me dat ook nog allemaal,’ zegt ze. ‘Ik ging vaak genoeg met je mee.’ Ik ben zo blij dat ze dat zegt dat ik verder wil vertellen, los van de foto’s.
‘In het begin van de oorlog viel er nog wel eens wat bij de tuinders uit de polder te halen, maar de laatste twee jaar werden ze prijsbewust. Wat mensen daar niet allemaal aan erfstukken hebben achtergelaten voor een krop sla of een paar bossen peen.’
‘Jij had het geluk van je werk,’ zegt ze.
Dat is zo. Wie op een kantoor van de gemeentelijke inkoopcommissie werkte zat dichter bij het vuur. Je wist wanneer er aanvoer van het een en ander per schuit kwam. Dan viel er voor de verdeling nog wel eens wat te regelen. Het klopte natuurlijk niet, maar iedereen deed het. We waren eigenlijk allemaal kleine criminelen in die tijd en het gekke was dat iedereen dat best beviel. Het gaf je leven wat spanning en afwisseling.
‘Denk jij nog wel eens aan die tijd?’ zeg ik.
‘Zelden,’ zegt ze.
‘Dingen uit de oorlog herinner ik mij het best van alles,’ zeg ik. ‘Ze zijn scherp, alsof alles toen stilstond, alsof er niets bewoog.’
‘Ja,’ zegt ze. ‘Dat gevoel heb ik ook. Dagen waar geen eind aan kwam. Misschien kwam het ook door de honger. De honger en de kou.’
‘Erwtensoep!’ We zeggen het tegelijk, dat oer-Hollandse woord. Erwtensoep. En we moeten erbij lachen.
‘Die erkers van de huizen daar deugden niet,’ zeg ik. ‘Na de oorlog hebben ze ze praktisch allemaal moeten vernieuwen. Ze sprongen te ver uit, ze vingen veel te veel wind, zeker bij die orkaan van toen.’
‘Ik had geen benul dat het werkelijk zo gevaarlijk was.’
‘Erwten,’ zeg ik, ‘een half sloop vol had ik weten te bemachtigen.’
‘We waren de koning te rijk. Ik was zo zenuwachtig alsof het de eerste keer was dat ik kookte, zo bang was ik iets te verprutsen.’
‘Fred was onder tafel gekropen, zo ging de wind tekeer. Alle kieren en tochtstrippen loeiden.’
‘Dat was ons geluk, dat dat kind weggekropen was toen het gebeurde.’
‘Ik zie je nog zitten,’ zeg ik. ‘Je haren alle kanten uit door de wind die plotseling naar binnen stormde en voor je dat bord soep vol met scherven.’
‘Een wonder dat we zelf niks hadden,’ zegt ze.
‘Woedend was ik. Vooral omdat ik hier de moffen zo gauw de schuld niet van kon geven.’
‘Later hebben we de soep nog gezeefd, maar we durfden het toch niet aan.’
‘Jij stond op het punt,’ zeg ik. ‘Je stond in de keuken en zeefde de soep. Je goot de soep langzaam en voorzichtig in een trechter op een zeef die je op een pan had gelegd. Je begon te huilen toen ik zei dat je de soep weg moest gooien.’
‘Zulke dingen vergeet je nooit meer.’
‘Nee,’ zeg ik. ‘Zoiets blijft je altijd bij.’
Ze bladert verder in het album.
‘Hier,’ zegt ze. ‘Kraantje Lek, weet je nog? Het toestel heeft bewogen omdat ik dacht dat Fred van die boomtak zou vallen.’
Ik knik. Ik zie mezelf staan, een jaar of vijfendertig. Ik draag een pullover met een donkere horizontale streep en een vormeloze grijze broek. Met een half weggevaagd gezicht kijk ik op naar een kind dat schrijlings op een ontschorste boomtak zit. Ik knik nog een keer. Ik wil het zo graag weten.
‘Meestal nam jij de foto’s,’ zegt ze. ‘Daarom sta jij er vaak niet op.’
‘Een beste fotograaf was ik anders niet. En vaak vergat ik ook het rolletje eruit te halen en weg te brengen.’
‘Weet je nog dat we een keer de verkeerde foto’s terugkregen? Toevallig kende ik die mensen. Ik kwam die vrouw wel eens bij de kruidenier tegen, bij De Gruyter, in die betegelde kraakheldere winkel waar het altijd zo lekker naar gebrande koffie rook die ze voor je maalden in een grote rode molen met een zilveren trechter erop.’
‘Ik weet het,’ zeg ik. ‘Alleen weet ik niet meer wat er op die bewuste foto’s stond.’
‘Dat weet ik ook niet meer, alleen dat het niet onze vakantiefoto’s waren. Wij waren op de Veluwe geweest. Kitty moest nog geboren worden.’
‘En onze foto’s, zijn die eigenlijk ooit nog terechtgekomen?’
‘Nee. Ik heb die andere foto’s teruggegeven aan die vrouw. De kruidenier wist waar ze woonde.
Deze zit verkeerd, die hoort veel verder terug. We waren net getrouwd, alles nieuw zie je wel. We waren zo trots op ons interieur. Voor die tijd was het heel modern, met die stalen buisstoelen en dat strakke eikenhouten dressoir met zijn vuurrood gelakte deurtjes.’
‘Papa’s bureau,’ zeg ik op een andere foto wijzend. Ze knikt.
‘En nu staat het hier,’ zegt ze, ‘helemaal aan de andere kant van de wereld. Ik wilde het verkopen, maar jij stond erop, het moest per se mee. Waarom eigenlijk?’
Ik kijk naar het bureau. ‘Sommige meubels uit je jeugd blijven op de een of andere manier belangrijk voor je. Je voelt er een soort verbondenheid mee, waarom weet je niet precies. Ik herinner me wel dat ik er ’s zondags aan mocht zitten tekenen. Een wit papier op een biljartgroen vloeiblad vol inktvlekken en streepjes van afgevloeide brieven van papa. Als je lang keek zag je er van alles in: dieren, gezichten. Die tekende ik dan na.’
Ze bladert verder. Hier staan onderschriften bij, dat maakt het kijken een stuk veiliger.
‘Winterswijk 1952,’ lees ik hardop. ‘Wat hebben die kinderen armoedige kleren aan.’
‘Er was niet anders. Zo goedkoop waren ze trouwens niet. Fred had net een longontsteking achter de rug, vandaar dat hij zo smalletjes ziet. En Kitty werd na twee dagen ziek. Roodvonk. De halve vakantie heb ik in dat pension binnen gezeten. Jij ging veel wandelen. Eerst alleen en later met je moeder die een week overkwam.’
‘Dat zal wel minder leuk geweest zijn.’
‘Nee hoor. Het was de eerste keer dat ze mij echt accepteerde. Vanaf die dag heb ik altijd goed met haar op kunnen schieten. Kijk, hier staat ze in de tuin van het pension. God ja. Het Keerpunt, zo heette het.’
Niet in paniek raken. Zij weet het tenslotte nog allemaal. Dit is dus mijn moeder. Als ik iets van vroeger wil weten kan ik altijd bij haar te rade gaan. ‘Moeder,’ zeg ik, en ik kijk naar de bebrilde vrouw die met brede handen op een wit tuinhekje steunt. ‘Een betere moeder was er waarschijnlijk niet. Ze zorgde zo goed voor me dat ik me nauwelijks een moment herinner dat ik ruzie met haar had. Als ze kwaad op me was zweeg ze alleen maar. Dan ging ze aan tafel zitten met een kop thee voor zich en dan keek ze me zwijgend aan met haar bruine ogen terwijl ze met één hand krulletjes draaide in een losgeschoten streng van haar opgestoken haar. Dat vond ik veel erger dan ruzie, zoals ik die wel met papa had. Dat beschuldigende stille zwijgen van haar, die vingers die gedachteloos met dat haar speelden. Onbereikbaar in haar stille verdriet zat ze daar aan tafel.’
‘Ze wilde je alleen maar beschermen. Dat is alles. Ze heeft het me later wel eens verteld. Je was een onhandig kind, viel altijd overal vanaf. Je zat altijd onder de bulten en schrammen.’
Ik knik en kijk naar die al grijzende dame in de genopte zomerjapon met pofmouwen voor pension Het Keerpunt. Dan sla ik de bladzij om.
‘Hé Parijs,’ zeg ik en ik wijs op een kleurenfoto van een brede boulevard vol druk bezette terrasjes.
‘Die heb je gemaakt toen je voor de imco in Parijs was. Daar aan de overkant was je hotel.’
‘Hotel Ambassador’ staat met logge witte krulletters op een muur onder een grijsstenen balkon geschilderd.
‘Ach hotels,’ zeg ik. ‘Die lijken ontworpen om vergeten te worden.’
Gek zoals het verleden na een bepaalde bladzij – oktober 1956 – opeens vol kleur schiet. Maar ook die kleuren helpen mij niet. Misschien komt het door de foto’s zelf. Een camera maakt geen onderscheid tussen belangrijk en onbelangrijk, voor- of achtergrond. En op zo’n toestel lijk ik op dit ogenblik zelf wel. Ik registreer, maar niets of niemand komt naderbij, springt naar voren; niemand raakt me met een gebaar, een verraste gelaatsexpressie vanuit het verleden aan en deze gebouwen, straten en pleinen bestaan in steden waar ik nooit ben geweest en nooit komen zal. En hoe dichter de foto’s, blijkens de datering eronder, het heden naderen, des te ondoordringbaarder en raadselachtiger lijken ze wel te worden.
Vera wijst aan, Vera voorziet de foto’s van commentaar. Ik knik. Maar ik zie hoe ze in mijn ogen kan lezen dat haar woorden niets verhelderen.
Buiten klinkt autogetoeter. Vera staat op. ‘Dat moet Roberts van de hardware-store zijn.’
‘Wat komt die doen?’
‘Het slot van het washok is kapot. De deur kan niet meer dicht. Ik ga hem even wijzen waar hij moet zijn.’
Ik blijf voor het opengeslagen album zitten. Even later hoor ik het geluid van hamerslagen en daarna het geluid van een zaag die met korte halen snel en vakkundig door hout wordt getrokken.
Het is goed dat deuren die geforceerd zijn weer worden gerepareerd. Zelf heb ik twee linkerhanden maar Vera houdt het verval nauwlettend in het oog. Er kan nog geen stekker kapot zijn of ze komt al met een nieuwe aanzetten. Een paar weken geleden heeft ze boven de kinderkamers laten schilderen en behangen. Raar gezicht was dat, Kitty rechtop in haar ijzeren spijlenbedje dat midden in de kamer stond. Ze durfde niet zo ver van de muur af te gaan slapen, zei ze. Ik moest haar voorlezen. Sprookjes. Er was eens. En opeens weet ik het weer.
Snel blader ik in het album terug. Daar is de foto die Vera me straks liet zien. Kitty met Johan, haar man en mijn zoon Fred. Vera en ik waren veertig jaar getrouwd en daarom kwamen ze allebei over. Janet hier is de oudste van de Cheevers hier verderop. Ze is inmiddels verhuisd. Hun keeshondje Kiss staat er ook op. Die is dood. Overreden door een toerist. Toen Kitty en Fred weer teruggingen hadden Vera en ik het allebei even moeilijk. Allebei voelden we hetzelfde, al zeiden we het niet tegen elkaar. De kans bestaat dat we elkaar nooit meer zullen zien. Dat dachten we, dat zagen we aan elkaar. Maar we zwegen erover.
Als Vera binnenkomt wrijf ik in mijn handen en tik dan op de foto. Ik praat zo vlug dat ik over mijn woorden struikel. Met haar portemonnee in haar hand luistert ze naar me. Ik houd van haar gezicht wanneer het zorgeloos lacht en er overal rimpels van plezier in trekken, vooral rond haar neusgaten en mondhoeken. Ik wil over onze trouwfoto’s praten maar ik kan ze zo gauw niet vinden. Nu zou ik dat moment willen zien waarop we een beetje angstig en onzeker hand in hand voor die ambtenaar stonden, met achter onze rug talloze tantes die zich geen bruiloft in de familie lieten ontgaan, zeker niet als er gefluisterd werd dat de bruid zwanger was, en die in hun tassen naar zakdoekjes zochten toen Vera duidelijk, helder en klaar ja zei, wat je op die foto heel goed kunt zien. Haar halfopen mond met de spierwitte tanden, de tantes hier en daar een traan wegpinkend. Zelf was ik zo schor dat ik mijn keel twee keer moest schrapen voor ik de ambtenaar antwoord kon geven. En daarna het feest bij haar ouders in Alkmaar, haar joviale vader die ons naar een houten badhotel in Egmond bracht waar we ons splinternieuwe trouwboekje moesten laten zien, zo jong zagen we eruit en waren we ook, ik in een kostuum van de jongensafdeling van Nieuw Engeland.
Misschien zitten die foto’s in een ander album. Een feestelijk gevoel komt over me. Ik heb opeens trek in bier.
Ik loop de keuken in en kijk in de ijskast. Misschien moet Vera nog boodschappen doen. Zal ik haar vragen een six-pack mee te nemen. Miller, dat vind ik hier het lekkerste bier. Heineken is lekkerder natuurlijk maar veel te duur. Dat drinken ze hier met een gezicht alsof ze champagne tot zich nemen. Dat groene etiket was een steeds terugkerend signaal uit Nederland als ik tussen de middag bij Cricks de lunch gebruikte. Altijd zag je het daar wel ergens op een tafeltje staan. Ik vraag Vera of ze bier in huis heeft gehaald.
‘Waarom wil je opeens bier,’ zegt ze. ‘Dat zou ik trouwens eerst maar eens aan dokter Eardly vragen. Alcohol en medicijnen, dat gaat meestal niet samen.’
Ik begrijp niet precies waar ze het over heeft, maar ik wil de stemming nu niet bederven.
‘De deur kan weer in het slot,’ zegt ze en legt haar portemonnee op de piano.
Weer zo’n zin. Niet verder vragen maar. Ik knik. Ze kijkt op haar horloge.
‘Ga maar even een uurtje liggen,’ zegt ze. ‘Dokter Eardly heeft gezegd...’
‘...Wat heb ik toch met die dokter Eardly te maken?’
‘Je hoeft niet echt te gaan slapen. Of ga wat pianospelen.’
Ze kijkt me een beetje angstig aan en haar stem trilt dwars door haar besliste toon heen.
Ik wil niet tegen de draad in zijn en daarom sta ik op en loop naar de piano. Ik pak haar portemonnee en doe hem open. Straks moet ze Greet betalen en heeft ze alleen maar Amerikaans geld. Maar wie heeft er een hekel aan dollars; niemand toch? Greetje houdt het met een proleetje, zegt papa altijd, die haar niet mag omdat ze naar parfum ruikt dat in de kraag van mijn overhemd trekt, waar ik stiekem na les in mijn kamer aan zit te snuffelen. Ik ben verliefd op Greet, maar dat mag ze onder geen beding weten. Dan zou ze me misschien geen les meer willen geven. Voor haar studeer ik. Mozart en Bach zelf kunnen me niet schelen. Wel dat ene uurtje in de week met Greet alleen, naast elkaar voor de piano, gehuld in een wolk van narcissengeur.
‘Wat sta je daar toch bij die piano?’
Vera’s stem. Ze pakt me bij mijn arm. Rusten moet ik, zegt ze. Een uurtje maar. Ik hoef me niet uit te kleden. Gewoon op bed liggen.
Ik ga de slaapkamer binnen en grijns. Ik lach zachtjes in mezelf en begin als vanzelf te neuriën. Greetje houdt het met een proleetje.
Als ik wakker word is het zo donker dat ik zelfs de kerktoren achter de Sweelinckstraat niet kan zien. Rond de open klokkentoren loopt een vierkante houten balustrade. Opa heeft me verteld hoe daar eens iemand af is gesprongen. In deze kamer droom ik daar vaak van. Of van vallende sterren die papa me soms aan de avondhemel aanwijst. Vallende sterren die verbranden als ze in de dampkring van de aarde terechtkomen. Misschien leert opa me dammen vanavond. Dat heeft hij beloofd. Ik blijf stilletjes liggen tot hij me komt roepen. Achter in het huis hoor ik hem op zijn dwarsfluit spelen. Hij heeft ook een piano, maar de aanslag is zo zwaar dat ik mij steeds vergis als hij me vraagt hem iets voor te spelen. Hij speelt lang aangehouden noten die eindigen in een hoge triller. Dan moet het na vijven zijn. Opa speelt van vijf tot halfzes. Dan neemt hij zijn borreltje en stipt om zes uur gaan we aan tafel.
‘Hoe laat is het?’ vraag ik aan Vera als ze de slaapkamer binnen komt en het licht aanknipt.
‘Kwart over vijf.’
Ik knik tevreden en ga op de rand van het bed zitten. Ze trekt mijn das recht. ‘Dokter Eardly is er.’
Een beetje stram van het liggen loop ik in de richting van de openstaande kamerdeur, van fluitmuziek. Vivaldi zo te horen.
De man op de bank met zijn marineblauwe broek en wespgele sweater staat verrassend snel op als ik binnenkom. Vera zet de radio uit.
‘Dag mister Klein,’ zegt hij. Veel goud in zijn mondhoeken. Ouder dan vijfenveertig kan hij niet zijn. Hoe of het gaat, informeert hij op de hartelijke quasi-spontane toon waarop iedere Amerikaan de eerste de beste vreemde toespreekt. Ik knik maar eens en blijf midden in de kamer staan.
‘Maarten, ga nou zitten,’ zegt Vera, maar de man maakt een gebaar alsof het hem niet kan schelen. Dan ga ik zitten en meteen ploft hij naast me neer op de bank en grijpt mijn pols vast. Vera doet er niets aan. Ze zit naast ons op de tweezits, haar handen in haar schoot gevouwen naar ons te kijken, bang en nieuwsgierig tegelijk. De man ruikt doordringend naar aftershave.
‘Zeker pas bij kapper Lorenzo geweest,’ zeg ik.
‘Hoe raadt u het zo,’ zegt hij en hij wil dat ik mijn rechterknie strek. Hij tikt erop met een klein zilveren hamertje dat hij uit een leren tas heeft gehaald. Het onderbeen wipt omhoog.
‘Prima,’ zegt hij.
‘Nogal logisch,’ zeg ik, ‘ik mankeer ook niks.’
De man kijkt even snel met een vragende blik in Vera’s richting.
‘Ik heb het er met hem over gehad,’ zegt ze. ‘We hebben samen foto’s van vroeger bekeken.’
‘Een goede en ook aangename therapie,’ zegt de man en slaat zijn benen over elkaar. Nee, drinken wil hij niets. ‘Ook geen Miller?’ Vera kijkt opeens geschrokken maar als de man zijn hoofd schudt wordt haar gezicht weer gewoon rustig. Soms flitsen de gelaatsuitdrukkingen van mensen zo snel voorbij dat ik er niet aan toe kom ze een betekenis te geven. Maar misschien hebben ze die ook niet. Zijn ze net zoiets als de bewegende zonnevlekken tussen de bomen in een bos.
‘En, hoe ging het?’
Hij denkt zeker dat ik gek ben. De toon die hier algemeen gebruikelijk is wanneer je iemand van boven de zestig aanspreekt. Vriendelijke neerbuigendheid vermengd met afkeer. Maar enfin, vooruit maar weer.
‘Foto’s zien is iets anders dan foto’s kijken,’ zeg ik. ‘Iedereen kan foto’s bekijken maar een foto zien betekent dat je hem kunt lezen. Aan de ene kant heb je mensen en hun culturele voortbrengselen, aan de andere kant de natuur. Bomen, meren, wolkenluchten spreken op foto’s een algemene voor iedereen verstaanbare taal. Buiten de tijd om als het ware. Mensen, bouwwerken, wegen en koffiebussen daarentegen kunnen alleen in een bepaalde context, in de tijd, worden gelezen. U kunt dat fotoalbum op tafel voor het grootste deel niet lezen omdat u de noodzakelijke achtergrondinformatie mist. U was er niet bij. U kunt er zich met andere woorden niets bij voorstellen omdat u zich niet herinneren kunt wat eens echt te zien was. Het is uw verleden niet.’
Ik gloei van inspanning. Hij vindt het kennelijk zo interessant dat hij zijn agenda pakt en iets opschrijft. Als ik ophoud met praten om hem de gelegenheid te geven te notuleren, zegt hij: ‘Praat u alstublieft door.’
Ook Vera lijkt mij de woorden uit de mond te kijken. Maar nu ik eenmaal gestopt ben gaat het niet meer.
‘U moet de groeten hebben van Philip. Van Philip, de antiquair,’ zegt de man terwijl hij een notitieboekje in zijn binnenzak steekt.
‘O die. Die heb ik tijden niet meer gezien.’
‘U was er anders pas nog. Our Man in Havana hebt u van hem gekocht. Een uitstekende Graham Greene. Ook verfilmd. Met wie ook alweer in de hoofdrol?’
Ik haal mijn schouders op. Dan fluistert Vera een naam. ‘Alec Guinness.’ Verdomd, ze heeft gelijk. Die vent lijkt eigenlijk wel op Alec Guinness. Het is te hopen dat hij het niet heeft gehoord want of dat nou zo’n compliment is. Zelfde hangwangen en brede oorranden. Het kost me moeite om niet te gaan giechelen.
‘Kan best wezen,’ pak ik de draad op. ‘Ik hoef nergens meer heen dus je loopt maar wat. Het loopt allemaal geen vaart zo. Mis kan het niet. Ook niet best allemaal, maar enfin...’
Hij knikt en staat plotseling op. Hij geeft mij een droge koele hand. Zou hij pianospelen? Hij heeft er wel de handen voor. Als ik het wil vragen heeft hij zijn rug al naar me toe gedraaid en loopt hij achter Vera de gang in.
Tot rust komen, binnenskamers houden, vertrouwde omgeving, doorgaan met de therapie, hoor ik een mannenstem zeggen. En Vera’s bedeesde antwoordende stem: ‘Soms is hij net een vreemde voor me. Dan kan ik hem niet bereiken. Het is een verschrikkelijk, een machteloos gevoel. Hij hoort me wel, maar ik geloof dat hij me op zulke momenten niet meer begrijpt. Dan gedraagt hij zich alsof hij alleen is.’
Ik snap precies wat ze bedoelt. Zonet liep het ook helemaal fout. Opeens moest ik alles eerst in het Engels vertalen voor ik het kon zeggen. Er kwamen alleen vormen van zinnen uit, brokstukken, de inhoud was er totaal uit weggezakt.
Woedend staar ik de voorkamer in. Alsof ik woorden verlies zoals een ander bloed. En dan opeens ben ik weer vreselijk bang. De aanwezigheid van alles! Ieder voorwerp lijkt me zwaarder en solider dan het hoort te zijn (misschien omdat ik er een fractie lang de naam niet meer van weet). Ik ga vlug op de bank liggen en sluit mijn ogen. Een soort zeeziekte in mijn denken lijkt het wel. Onder dit leven woelt een ander waar alle tijden, namen en plaatsen door elkaar heen spoelen en waarin ik als persoon al niet meer besta.
‘Raar,’ zeg ik tegen Vera als zij de kamer binnen komt. ‘Soms moet ik plotseling even gaan liggen. Dat had ik vroeger toch nooit.’
‘Geeft toch niet. Je hebt de tijd aan jezelf.’ Ze gaat zitten, pakt een boek.
‘Je hebt de tijd aan jezelf.’ Ik herhaal die zin omdat ik hem vreemd vind.
Ze bladert in het boek, ze leest niet. Aan haar blik zie ik dat ze me niet begrijpt.
‘Eigenlijk zou het moeten zijn: je hebt de tijd in jezelf. Dat beschrijft de toestand beter.’
‘Zo voel je je?’
‘Steeds minder juist.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Als een schip,’ zeg ik, ‘een schip, een zeilschip dat in een windstilte is terechtgekomen. En dan plotseling is er even weer wat wind, vaar ik weer. Dan heeft de wereld weer vat op me en kan ik weer meebewegen.’
‘Ik kan het me zo moeilijk voorstellen, Maarten. Ik zie helemaal niets aan je. Het is alsof je ergens naar kijkt, naar iets dat ik niet kan zien. Ben je bang op die momenten? Wat gebeurt er precies met je?’
‘Ik weet het niet. Ik herinner het me niet. Alleen dat gevoel van plotselinge zwaarte, alsof ik overal doorheen zak en niets om me aan vast te grijpen.’
‘Dokter Eardly zegt dat het met rust wel weer goed komt.’
‘Weet je wat ik wel eens denk, Vera? Waarom heb ik eigenlijk maar zo weinig herinneringen aan mijn jeugd? Ik geloof dat een gelukkige jeugd weinig herinneringen achterlaat. Geluk is een toestand, net als pijn. Als hij voorbij is, is hij voorbij. Spoorloos.’
‘Maar andere dingen weet je nog heel goed. Over de schepenlift aan de Postjesweg wist je nog alles. Dat was ik nu helemaal vergeten tot jij erover begon.’
Ik knik. Een klein mechanisch wonder. Het was een machine, maar zijn wielen en kamraderen werkten zo langzaam dat het leek of het groentebootje door een magische kracht trillend en schommelend uit de diepte werd getild. Vaak zwaai ik vanaf de brug naar de tuinder die op de achterplecht zit en soms zwaait die dan wel terug met zijn pet of zijn muts.
‘Naar wie zwaai je?’
Ik kijk naar mijn opgestoken rechterhand en laat hem dan snel weer zakken. De werkelijkheid komt mij te hulp in de vorm van een zwarte auto die achter Vera’s Datsun voor het huis stopt.
‘Dokter Eardly, dat moet dokter Eardly zijn,’ zeg ik vlug.
Vera staat op, legt het boek dat ze in haar hand hield omgekeerd op haar stoel en loopt naar de deur. Ik kan de titel lezen. Our Man in Havana. Komt me bekend voor. Waarschijnlijk heb ik het vroeger al eens gelezen, al heb ik geen flauw idee waar het over gaat.
‘Hé William,’ zeg ik als de oudste zoon van de Cheevers een kartonnen doos vol boodschappen achter Vera de keuken in draagt.
William knikt. Hij is groot, breed en verlegen in zijn gewatteerde blauwe sportjack en spijkerbroek. En natuurlijk op van die gestikte sportschoenen waar iedereen hier tegenwoordig zijn voeten op loopt te bederven. Een beste jongen maar je moet een beetje op hem inpraten anders komt hij niet vast... los!
Ik gebruik de begrippen soms verkeerd om merk ik, heel soms. Misschien heb ik een heel lichte beroerte gehad. Dat zou kunnen, in je slaap, je hoeft er op het moment zelf niets van te merken, heb ik wel eens gelezen. Maar zolang je je alles nog bewust bent is er niets aan de hand toch?
Ik loop naar de keuken en vraag William hoe het met Kiss, hun witte keeshondje, gaat. Die vraag valt geloof ik wat verkeerd. Even zwijgen Vera en William daar naast elkaar achter de keukentafel met het roodgenopte plastic zeil. Bedremmeld als twee kinderen. Dan zegt Vera tegen William: ‘Maarten maakt soms wat lugubere grapjes. Let er maar niet te veel op.’ William knikt opgelucht en nadrukkelijk. De acne heeft diepe putten in zijn wangen achtergelaten.
‘Dan ga ik maar weer eens,’ zegt hij.
‘Wil je geen biertje?’ vraag ik.
Vera zwaait achter Williams rug afwerend met haar handen. Waarom? Die jongen mag toch wel een biertje?
‘Geen tijd,’ zegt William.
‘Nog bedankt,’ zegt Vera.
‘Geen moeite, mevrouw,’ zegt William dan weer.
Mooi is dat spreken van mens tot mens, zo na elkaar, net kralen aan een ketting.
Ik ga aan de keukentafel zitten en kijk hoe Vera de boodschappen uitpakt en in de keukenkast opbergt. Suiker hier, thee een plank lager. Zo heeft ieder huishouden zijn eigen regels. Reden waarom je in de keuken van een ander vaak de weg niet kunt vinden.
‘Soms,’ zeg ik, ‘wanneer je je vertrouwde merk niet meer kunt krijgen en je een andere bus hebt gekocht, zie je die bus in het begin niet staan. De herinnering aan de vertrouwde bus maakt de andere bus onzichtbaar.’
‘Ik begrijp niet waar je het over hebt.’
‘Over koffie,’ zeg ik. ‘Over koffiebussen.’
Als ze klaar is met inruimen schuift ze de lege kartonnen doos met haar ene voet onder de keukentafel en vraagt of ik een kop soep lust, ossenstaartsoep.
‘Dat is goed,’ zeg ik.
Ze geeft me de krant en ik schuif hem meteen weer van mij af. Het meeste is toch iedere dag hetzelfde.
In de pan soep roerend, zegt ze: ‘Ga jij nu even op de bank de krant lezen. Ik houd er niet van in de keuken op mijn vingers te worden gekeken.’
Ik leg de krant over het boek op Vera’s stoel en doe de gordijnen dicht. Dan zet ik de televisie aan. Ik luister en kijk naar de vlotte modieus gekapte vrouwen en mannen van het nbc-nieuws, druk gebarend achter hun desk. Ik begrijp alles wat ze zeggen. Ik kan alles volgen. Ja, het moet een kleine beroerte geweest zijn, een heel lichte. Ik vertel het Vera niet, ze zou zich maar zorgen maken.
Het eten is wel erg dun vanavond, maar ik heb toch weinig trek. Naast mijn bord ligt een groene capsule. Vera zegt dat ik hem in moet nemen. Het maakt je rustig zegt ze.
‘Maar ik ben toch rustig?’
‘Nog rustiger.’
Ik houd de pil tussen duim en wijsvinger en steek hem dan in mijn mond en neem een hap soep.
‘Ossenstaartsoep,’ zeg ik, ‘lekker.’
‘Je lievelingssoep,’ zegt ze.
Op de bank kijken we naar de televisie. Een documentair programma over de opkomst van Hitler. De bekende beelden van vlaggen en vaandels en mensenmassa’s, hysterisch juichend voor het besnorde mannetje op het balkon.
Eenentwintig was ik toen. Ik was verloofd met Karen en niemand in mijn familie behalve oom Karel van de Twentsche Bank dacht dat er ooit oorlog zou komen. Zeker niet in Nederland. Karen. Zou ze nog leven? Ze was het eerste meisje dat ik naakt zag, in dat huisje van haar ouders in Spierdijk. In één beweging trok ze haar citroengele zomerjurk met gekruiste armen over haar hoofd. Geen bh droeg ze eronder. Ze ging op de rand van het bed zitten, wipte haar witte billen omhoog en stroopte haar nog wittere onderbroek over haar knieën. Ze schopte hem van haar voet af en stak haar armen naar mij uit. Spiernaakt grapte ik maar ik beefde als een riet, wist eigenlijk niet wat ik beginnen moest. Wat ik op dat moment wilde was voor haar knielen. Ik ben nooit religieus opgevoed, maar dat is wat ik wilde toen, knielen voor dat naakte meisje met dat blonde haar, waarvan een streng tussen haar kleine puntige borstjes viel. Ze hielp me, maar zo gauw ik haar schaamhaar tegen mijn buik voelde kwam ik van pure opwinding klaar. Op haar ellebogen gesteund bekeek ze tevreden glimlachend het witte glinsterende plasje op haar buik. Geeft niet, zei ze, straks kun je wel langer. Later vertelde ze me dat ze een verhouding met een getrouwde man had gehad, een leraar op school. Ze heeft nooit begrepen hoe ik haar vereerde. Misschien was het ook mijn eigen schuld. Ik was erg verlegen. Papa maakte er altijd grapjes over. Die jongen wordt later vast archeoloog, zei hij, hij kijkt alleen maar naar de grond.
‘Hoe heet die vent met die hondenkop en dat kleine brilletje ook alweer?’ vraagt Vera.
‘Himmler,’ zeg ik. ‘Wil je verder kijken?’
‘Ach, die eeuwige oorlog, zet maar uit.’
Het beeld springt naar achteren tot een witte punt die nog even op mijn netvlies na blijft gloeien. Himmler, Hitler. Ook ik heb die oorlog meegemaakt. Iets dat mij nu ongeloofwaardig in de oren klinkt. Maar zelfs frontsoldaten hebben meestal maar een flauw idee van de veldslag waaraan ze hebben deelgenomen.
‘Weet je wat ik me soms wel eens afvraag,’ zeg ik. ‘Of nieuwsgierige extraverte mensen meer herinneringen hebben later dan verlegen introverte mensen.’
‘Dat lijkt me er weinig mee te maken hebben,’ zegt Vera.
‘Ik was vroeger zo verlegen dat mijn vader me de archeoloog noemde. Ik keek altijd naar de grond.’
‘Toen ik je leerde kennen was daar anders weinig van te merken.’
‘Ik heb geleerd het spel mee te spelen,’ zeg ik. ‘Maar in wezen ben ik nog altijd een verlegen mens.’
Ze kijkt me aan met haar smaragdgroene ogen boven de geplooide ronde huidzakjes. Ik voel me als een baby die opkijkt naar het gezicht van zijn moeder. Mijn lach komt tenminste net zo – vanzelf –, zonder een andere reden dan de herkenning van het vertrouwde gezicht. Ik kus haar voorzichtig op haar wang, maar mijn lippen glijden af naar haar oor. Er springen tranen in mijn ogen.
‘Hou op, je kriebelt me.’
‘Het liefste zou ik voor je knielen,’ fluister ik.
‘Als je dat maar uit je hoofd laat,’ zegt ze en ze trekt even zachtjes aan mijn haar. ‘Kom idioot,’ zegt ze, ‘we gaan naar bed.’
Terwijl zij zich in de slaapkamer uitkleedt doe ik de staande lampen in de kamer uit. In de deuropening blijf ik staan en kijk even naar de meubels. Ze hebben mij niets te zeggen. Zo is het goed. Morgen zullen ze er nog net zo staan. En de dag erop. Zo is het goed. Ik draai de lichtschakelaar om.
‘We gaan zo een wandeling maken, Robert,’ zeg ik. ‘Even mijn koffie opdrinken.’
‘Maarten, je mag niet naar buiten van de dokter. Hier.’
Vera schuift een bord yoghurt met cornflakes voor mijn neus.
‘Sinds wanneer bepaalt een dokter waar ik ga of sta? Ik ben toch niet ziek? Ik voel me niet ziek tenminste.’
‘Je bent een beetje in de war. Je zou kunnen verdwalen.’
‘Verdwalen?’
‘Ja, omdat je de weg soms vergeet.’
‘Met Robert erbij zeker. Die kent feilloos de weg naar huis, al zou je hem midden in Boston neerzetten.’
‘Je bent Robert laatst al eens een keer kwijtgeraakt onderweg.’
Ik zwijg.
‘Eet nu je yoghurt maar.’
Ze verzint kennelijk verhalen om me te testen. Als ik ze zou bevestigen zou ik verloren zijn. Dan zou ik in haar verzinsels verdwalen. Misschien heeft die dokter van haar dat wel tegen haar gezegd. Kijken of hij werkelijkheid en verbeelding nog uit elkaar kan houden. Een test. Beter om nu maar geen antwoord te geven. Nergens op ingaan. Ik moet het gewone leven vasthouden. Dat dat nog eens mijn ideaal zou worden, de gewone dagelijkse gang van zaken. Op de momenten waarop dat niet meer gaat moet ik die gang van zaken imiteren. En als ook dat niet meer mocht gaan, dan pas zal ik het leven zelf moeten verzinnen (maar niet zij).
Ja, ik verlang naar de wellust van het dagelijkse, de gang van ding naar ding. Het is noodzakelijk je leven te vullen. Maar ik heb altijd de taal nog. Dat herinner ik me nog heel goed, de eerste keer dat ik tegen mijn moeder loog. De verbazing dat mijn woorden geloofd werden, ook als ze iets vertelden dat niet echt was gebeurd. Dat dat verschil niet hoorbaar was. Vijf was ik, zes misschien. Ik kwam te laat thuis en vertelde dat de brug ‘heel lang’ was opengebleven, ‘omdat twee schepen tegen elkaar gebotst waren’ (terwijl ik bij een vriendje was blijven spelen). Ja, die leugen was een enorme ontdekking. Mijn vader en moeder knikten. Dat er naast de zichtbare en controleerbare werkelijkheid nog vele andere bestonden, kennelijk niet van de echte te onderscheiden.
Desnoods – als het werkelijk moet – zal ik van minuut tot minuut een leven voor mijzelf verzinnen en erin geloven, zoals vader en moeder toen in dat verhaal over de tegen elkaar gebotste schepen, waarvan er een ‘bijna was gezonken’.
‘Waar blijven de kinderen?’ zeg ik. ‘Het is laat genoeg.’
Vera geeft geen antwoord. Ze staat op.
‘Of is de schoolbus al voorbij?’ vraag ik.
‘Ja, Maarten,’ zegt ze. ‘Je lag nog te slapen toen de bus voorbijkwam.’
‘Heb ik zo lang geslapen?’
‘Het komt van de medicijnen. Dokter Eardly heeft gezegd dat je er diep op zou slapen en dat klopt. Ik heb je wakker moeten maken.’
‘Hoe laat is het dan?’
‘Twaalf uur geweest.’
Ze loopt de keuken uit. Robert wandelt achter haar aan.
‘Ik kom eraan, Robert.’
Ik ben altijd wat stijf ’s morgens, maar dat wandel ik er zo weer uit.
Zou ik zo aangekomen zijn de laatste tijd, mijn jas zit me zo krap. En waarom zit de deur op slot? Ik ruk een paar keer aan de knop. Misschien klemt hij of zit hij vastgevroren.
‘Robert, kom!’
Ik wacht op de hond en kijk naar de kapstok. Haastig trek ik Vera’s wijnrode mantel uit en herstel de vergissing voor ze me uit het washok komend kan betrappen.
‘Heb je Robert gezien?’
‘Die is buiten.’
‘Dan ga ik ook maar eens.’
Ze gaat met haar rug tegen de voordeur staan.
‘Je mag niet naar buiten van de dokter.’
‘Ik ben toch niet ziek. Ik mankeer niks. Robert,’ roep ik, ‘Robert, kom!’
‘Hij komt uit zichzelf wel weer terug.’
‘Mag ik dan nooit meer naar buiten?’
‘Nu niet.’
‘Maar ik wil gaan vissen. Ik heb met Gerard en Klaas afgesproken,’ lieg ik tegen haar. ‘Toe.’
‘Kom mee naar de keuken. Je hebt je bord niet leeggegeten.’
‘Op school zeggen ze dat te veel melkproducten slecht voor je gebit zijn.’ (Maar wat kun je doen? Als ik maar eerst het huis uit ben, op mezelf, kan ik doen en laten wat ik wil.)
Ik ga achter mijn bord pap zitten en kauw demonstratief. Nu zegt ze natuurlijk zo direct: zit niet zo met lange tanden te eten.
‘Is papa al naar kantoor?’
‘Maarten, ik ben het, Vera!’
‘Je moet niet zo tegen me schreeuwen.’
Ze verbergt haar gezicht in haar handen. Waarom is ze nu opeens zo opgewonden? Waarom huilt ze zo hartverscheurend?
‘Je moet niet huilen. Ik wil niet dat je huilt.’
‘Vera,’ snikt ze, ‘ik ben Vera!’
‘Natuurlijk ben je Vera,’ zeg ik. ‘Dacht je dan dat ik dat niet wist?’
Opeens staat ze op. ‘Ik ga even bij Ellen Robbins langs,’ zegt ze. ‘Ik ben zo weer terug. Doe jij ondertussen de puzzel.’
Vreemd dat ze niet gezegd heeft dat ze wegging. Misschien is ze boodschappen doen. Ik houd er wel van om alleen thuis te zijn, om stiekem in papa’s bureau te snuffelen. ’s Zondags mag ik eraan zitten tekenen. Een wit papier op een biljartgroen vloeiblad vol inktvlekken en streepjes van afgevloeide brieven van papa. Als je lang kijkt zie je er van alles in: dieren, gezichten.
De deur van het bureaukastje waarachter drie diepe laden vol papieren schuilgaan zit op slot, maar ik heb de sleutel in mijn zak. Ik trek de middelste la open en tast met mijn ene hand tussen zijn papieren. Ik houd een brief in mijn hand, een stuk van een brief, want er staat geen aanhef boven, hij begint zomaar ergens middenin.
‘’s Middags was ik vrij en ben ik in het Quartier Latin wezen wandelen. Het was aangenaam weer, je kon echt slenteren langs de galerijtjes en tweedehands boekwinkels. Mijn vingers jeukten, maar mijn Frans is te slecht om boeken in die taal te kunnen lezen. Wel kocht ik een paar antieke ansichten van Parijs die ik hierbij sluit. Nog twee dagen, dan ben ik weer bij jullie terug. Ondanks alle verlokkingen van de “ville lumière” mis ik jullie ieder uur van de dag (en vooral jou) bij het zien van al dit fraais. Gekust, je Maarten.’
Ik trek de la uit het bureau en keer hem om, maar hoe ik ook zoek en graai tussen de paperassen, de rest van de brief komt niet tevoorschijn. Wel stapels papieren van imco-vergaderingen, toen de club nog in Bonn zat. Dat herinner ik me nog, die vijf jaar in Bonn, van 1962 tot 1967 om precies te zijn. Maar Parijs?
Ik ga aan het bureau zitten en lees het brieffragment nog eens over. Zonder twijfel mijn handschrift.
‘Je bent in Parijs geweest,’ zeg ik hardop, maar die zin helpt me niet, ik had hem net zo goed kunnen verzinnen; nu. Als ik het me niet kan herinneren, zeggen die woorden ook niets. Ik vouw de brief in vieren en schuif hem in de binnenzak van mijn jasje. Buiten blaft een hond.
‘Robert,’ zeg ik en sta op vanachter mijn bureau en loop naar het raam.
Robert springt blaffend over de sneeuw om het huis met mij meelopend, maar alle deuren zitten op slot. Ze hebben me opgesloten en alleen gelaten.