TWEE

 

 

 

 

In je latere leven verwacht je een beetje rust, ja toch? Je vindt dat je het verdient. Ik wel tenminste. Maar dan begin je te begrijpen dat het leven geen bewijs van goed gedrag afgeeft.

Ook denk je dat je als je jong bent de vermoedelijke pijntjes en onaangenaamheden die de ouderdom mogelijk met zich meebrengt kunt voorspellen. Je ziet jezelf al eenzaam, gescheiden of weduwnaar zijn; met kinderen die je ontgroeien, vrienden die je ontvallen. Je ziet al het verlies van status, het verlies van begeerte – en begeerlijkheid. Misschien ga je nog verder en denk je al aan je eigen nakende dood, die, wat je ook aan gezelschap weet op te trommelen, slechts alleen tegemoet kan worden getreden. Maar dat is allemaal vooruitkijken. Wat je niet lukt is vooruitkijken, en jezelf dan als vanuit dat moment in de toekomst terugblikkend voor je zien. De nieuwe emoties lerend die de tijd brengt. Tot de ontdekking komend, bijvoorbeeld, dat naarmate het aantal getuigen van je leven minder wordt, er steeds minder bevestiging, en dus minder zekerheid is over wat je bent of bent geweest. Zelfs als je van alles ijverig hebt vastgelegd – in woord, geluid, beeld – kun je zomaar tot de conclusie komen dat je de verkeerde zaken hebt vastgelegd. Wat was ook weer die uitspraak die Adrian zo graag aanhaalde? ‘Geschiedenis is de zekerheid die ontstaat op het punt waarop de gebreken van de herinnering en de onvolkomenheden van de documentatie samenkomen.’

Ik lees nog veel geschiedenis, en ik heb natuurlijk alle officiële geschiedenis die zich in de loop van mijn leven voltrokken heeft – de val van het communisme, Mrs. Thatcher, 11 september 2001, de opwarming van de aarde – met de normale mengeling van angst, bezorgdheid en voorzichtig optimisme gevolgd. Maar ik heb die geschiedenis nooit hetzelfde ervaren – ik heb die nooit helemaal vertrouwd – zoals de gebeurtenissen in Griekenland en Rome, of het Britse Imperium, of de Russische Revolutie. Misschien voel ik me gewoon veiliger bij die geschiedenis waarover min of meer overeenstemming bestaat. Of misschien is het weer diezelfde paradox: de geschiedenis die zich onder onze neus voltrekt zou het inzichtelijkst moeten zijn, en toch vervaagt die het snelst. We leven in tijd, die begrenst en bepaalt ons, en tijd wordt geacht de maat te zijn van de geschiedenis, toch? Maar als we de tijd niet kunnen begrijpen, zijn mysterie van snelheid en voortgang niet kunnen doorgronden, wat hebben we dan voor kans met de geschiedenis – zelfs met ons eigen kleine, persoonlijke, grotendeels ongedocumenteerde stukje ervan?

Als we jong zijn, lijkt iedereen van boven de dertig van middelbare leeftijd en iedereen van boven de vijftig bejaard. En de tijd bevestigt, naarmate hij verstrijkt, dat we er niet zo ver naast zaten. Die kleine leeftijdsverschillen, zo doorslaggevend en zo uitgesproken als we jong zijn, eroderen. Uiteindelijk belanden we allemaal in dezelfde categorie, die van de niet-jongen. Ik heb dat zelf nooit zo erg gevonden.

Maar er zijn uitzonderingen op de regel. Voor sommige mensen verdwijnen de in de jeugd vastgestelde tijdsdifferentialen nooit echt: de oudste blijft de oudste, ook wanneer beiden kwijlende grijsaards zijn. Voor sommige mensen betekent een verschil van pakweg vijf maanden dat de een zich altijd op een dwarse manier wijzer en beter geïnformeerd zal wanen dan de ander, ook al wijst alles op het tegendeel. Of misschien moet ik zeggen juist omdat alles op het tegendeel wijst. Omdat het voor iedere objectieve waarnemer glashelder is dat als het evenwicht is verschoven ten gunste van de iets jongere, de ander des te rigoureuzer, des te neurotischer vasthoudt aan zijn/haar veronderstelde superioriteit.

Ik draai trouwens nog steeds veel Dvorák. Niet zozeer de symfonieën; ik geef tegenwoordig de voorkeur aan de strijkkwartetten. Maar Tsjaikovski is de weg van de genieën gegaan die in de jonge jaren betoveren, op middelbare leeftijd nog iets van zeggingskracht hebben behouden, maar later, zo niet gênant, dan toch op de een of andere manier minder van belang lijken. Niet dat ik zeg dat ze gelijk had. Niks mis met een genie zijn dat de jeugdigen kan bekoren. Er is eerder iets mis met de jeugdigen die niet door een genie te bekoren zijn. Overigens vind ik de soundtrack van Un Homme et Une Femme niet het werk van een genie. Dat vond ik toen al niet eens. Aan de andere kant denk ik af en toe nog wel eens aan Ted Hughes, en dan lach ik om het feit dat hij eigenlijk nooit door zijn dieren heen is geraakt.

Ik kan goed met Susie opschieten. Goed genoeg in elk geval. Maar de jongere generatie voelt niet meer de behoefte, laat staan de verplichting, om contact te onderhouden. Althans niet in de zin van ‘regelmatig opzoeken’. Een e-mail is genoeg voor pap. Jammer dat hij nog niet heeft leren sms’en. Ja, hij werkt nu niet meer, is nog steeds druk in de weer met die mysterieuze ‘projecten’ van hem, betwijfel of hij ooit iets zal afmaken, maar het houdt de grijze celletjes in elk geval actief, beter dan golf, en ja, we waren vorige week van plan even langs te gaan tot er iets tussen kwam. Ik hoop wel dat hij geen alzheimer krijgt, dat is echt mijn grootste zorg, omdat, nou ja, mam zal hem echt niet terugnemen, of wel? Nee, ik overdrijf, ik doe haar onrecht. Zo denkt Susie niet, dat weet ik zeker. Alleen wonen heeft zijn momenten van zelfmedelijden en paranoia. Susie en ik kunnen prima met elkaar opschieten.

Een vriendin van ons – intuïtief zeg ik dat nog steeds, hoewel Margaret en ik langer gescheiden zijn dan we getrouwd waren – had een zoon die in een punkband speelde. Ik vroeg of ze wel eens nummers van ze had gehoord. Ze noemde er een dat ‘Every Day is Sunday’ heette. Ik weet nog dat ik lachte van opluchting omdat dezelfde puberale verveling zich van generatie op generatie voortzet. Ook dat dezelfde sardonische geestigheid wordt ingezet om eraan te ontkomen. ‘Het is elke dag zondag’ – de woorden voerden me terug naar mijn eigen jaren van stilstand, en dat vreselijke wachten tot het leven echt zou beginnen. Ik vroeg onze vriendin wat de andere nummers van de groep waren. Nee, antwoordde ze, dat is hun nummer, hun enige nummer. Hoe gaat het dan? vroeg ik. Hoe bedoel je? Nou, wat is de volgende regel? Je snapt het niet, hè? zei ze. Dat ís het nummer. Ze herhalen die tekst steeds weer, totdat het nummer afgelopen verkiest te zijn. Ik weet nog dat ik glimlachte. ‘Het is elke dag zondag’ – dat zou geen slecht grafschrift zijn, toch?

Het was zo’n langwerpige witte envelop met mijn naam en adres achter een venstertje. Ik weet niet hoe het met u is, maar ik heb nooit haast om die open te maken. Ooit betekenden zulke brieven weer een nieuwe pijnlijke fase in het proces van mijn scheiding – misschien ben ik er daarom wel beducht voor. Tegenwoordig bevatten ze misschien wel een dividendcoupon voor de paar armzalig weinig opbrengende aandelen die ik kocht toen ik ophield met werken, of een extra verzoek van de liefdadige instelling die ik al per automatische incasso steun. Dus dacht ik er pas later op de dag weer aan, toen ik alle in de flat rondslingerende paperassen bij elkaar raapte – zelfs tot en met de laatste envelop – om ze in de papierbak te gooien. Hij bleek een brief te bevatten van een notariskantoor waarvan ik nog nooit had gehoord: Coyle, Innes & Black. Een zekere Eleanor Marriott schreef me ‘Inzake de nalatenschap van wijlen mevrouw Sarah Ford’. Het duurde even voor ik het doorhad.

We nemen dingen veel te makkelijk aan in het leven, niet dan? Bijvoorbeeld dat herinnering gelijk is aan gebeurtenissen plus tijd. Maar het zit allemaal een stuk vreemder in elkaar. Wie zei ook weer dat herinnering datgene is wat we dachten te zijn vergeten? En het zou voor ons duidelijk moeten zijn dat tijd niet werkt als een fixatief, maar eerder als een oplosmiddel. Maar het is niet prettig – het is niet nuttig – om dat te geloven; het helpt ons niet om met ons leven verder te gaan; dus negeren we hem.

Er werd me verzocht mijn adres te bevestigen en een kopie van mijn paspoort op te sturen. Er werd me meegedeeld dat me vijfhonderd pond en twee ‘documenten’ waren nagelaten. Ik vond het allemaal uiterst raadselachtig. Om te beginnen dat ik een legaat kreeg van iemand wier voornaam ik nooit had geweten of was vergeten. En vijfhonderd pond leek een zeer specifiek bedrag. Meer dan niets, minder dan iets. Misschien zou het iets verklaren als ik wist wanneer mevrouw Ford haar testament had opgesteld. Hoewel, als ze het een tijd geleden had gedaan, zou het vergelijkbare bedrag nu aanzienlijk hoger zijn, en alles nog raadselachtiger maken.

Ik bevestigde mijn bestaan, mijn authenticiteit en mijn verblijfplaats, en sloot kopieën bij ter bevestiging. Ik vroeg of men mij de datering van het testament kon laten weten. Toen ging ik er op een avond eens goed voor zitten en probeerde dat ontluisterende weekend in Chislehurst van een jaar of veertig geleden weer te doen herleven. Ik zocht naar momenten, gebeurtenissen of opmerkingen die mogelijk een vorm van erkentelijkheid of beloning waard hadden geleken. Maar mijn geheugen is steeds meer een mechaniek geworden dat blijkbaar waarheidsgetrouwe gegevens met weinig variatie herhaalt. Ik staarde in het verleden, ik wachtte, ik probeerde mijn geheugen op slinkse wijze in een andere richting te sturen. Maar het haalde niets uit. Ik was iemand die ongeveer een jaar verkering had gehad met de dochter van wijlen mevrouw Sarah Ford, die neerbuigend was behandeld door haar man, laatdunkend was bekeken door haar zoon, en gemanipuleerd was door haar dochter. Pijnlijk voor mij destijds, maar niet echt reden voor een postuum moederlijk zoenoffer van vijfhonderd pond.

En die pijn is bovendien gesleten. Zoals ik al zei, bezit ik een zeker instinct tot zelfbehoud. Ik had Veronica met succes uit mijn hoofd gezet, uit mijn verleden gewist. Dus toen de tijd me iets te snel in de middelbare leeftijd afleverde, en ik begon terug te kijken op de wijze waarop mijn leven zich ontwikkeld had, me ging bezinnen op alle niet betreden paden, al die sussende, ondermijnende wat-als-vragen, stelde ik me eigenlijk nooit voor – niet eens wat betreft leed, laat staan wat betreft lief – hoe het met Veronica zou zijn gegaan. Met Annie ja, met Veronica nee. En ik had ook nooit spijt van mijn jaren met Margaret, al waren we dan gescheiden. Hoe ik ook mijn best deed – en dat was niet heel erg –, ik verloor me nooit in fantasieën over een uitgesproken ander leven dan ik heb geleid. Ik denk niet dat het zelfgenoegzaamheid is, het is vermoedelijk eerder een gebrek aan verbeeldingskracht, of eerzucht, of iets anders. Ik denk dat de waarheid is dat ik, ja, niet eigenaardig genoeg ben om niet de dingen te hebben gedaan waaraan ik mijn leven uiteindelijk besteed heb.

Ik las de brief van de notaris niet meteen. In plaats daarvan bekeek ik de bijlage, een langwerpige, roomkleurige envelop met mijn naam erop. Een handschrift dat ik maar één keer eerder in mijn leven had gezien, maar dat niettemin bekend was. De weledele Heer Anthony Webster – de manier waarop de op- en neerhalen in een krul eindigden voerde me terug naar iemand die ik maar een enkel weekend gekend had. Iemand wier handschrift, meer in zijn onbevangenheid dan in zijn vorm, het beeld opriep van een vrouw die misschien wel ‘eigenaardig genoeg’ was om de dingen te doen die ik had nagelaten. Maar wat die dingen eventueel waren geweest, daar kon ik slechts naar raden. Er kleefde een stukje plakband aan de voorkant van de envelop, bovenaan in het midden. Ik verwachtte dat het aan de andere kant als een extra verzegeling zou doorlopen, maar het was langs de rand van de envelop afgeknipt. Vermoedelijk had de brief ooit aan iets anders vastgezeten.

Ten slotte maakte ik hem open en las. ‘Beste Tony, ik vind dat het hierbij gevoegde aan jou toekomt. Adrian sprak altijd met grote warmte over je, en misschien is het voor jou een interessante, zij het pijnlijke herinnering aan een ver verleden. Ik laat je ook wat geld na. Je vindt het misschien vreemd, en eerlijk gezegd ben ik ook niet helemaal zeker van mijn beweegredenen. Hoe dan ook, ik betreur het zoals mijn gezin je al die jaren geleden behandeld heeft, en wens je het beste, zelfs vanaf gene zijde. Met groet, Sarah Ford. P.S. Het klinkt misschien raar, maar ik denk dat de laatste maanden van zijn leven heel gelukkig zijn geweest.’

De notaris vroeg om mijn rekeningnummer opdat het legaat rechtstreeks kon worden uitbetaald. Ze voegde eraan toe dat ze het eerste van de ‘documenten’ die mij waren nagelaten bijvoegde. Het tweede was nog in het bezit van de dochter van mevrouw Ford. Dat, besefte ik, zou het afgeknipte plakbandje verklaren. Mevrouw Marriott probeerde dat tweede document momenteel los te krijgen. En het testament van mevrouw Ford was, in antwoord op mijn vraag, vijf jaar geleden opgesteld.

Margaret zei altijd dat er twee soorten vrouwen waren: vrouwen die een open boek waren en vrouwen die iets mysterieus uitstraalden. En dat dit het eerste was wat een man voelde, en het eerste wat hem aantrok, of niet. Sommige mannen vallen op het ene type, sommige op het andere. Margaret – dat hoef ik u niet te vertellen – was een open boek, maar ze kon af en toe jaloers zijn op vrouwen die een air van mysterieusheid uitstraalden dan wel creëerden.

‘Ik vind je prima zoals je bent,’ zei ik een keer tegen haar.

‘Maar je kent me inmiddels zo goed,’ antwoordde ze. We waren zes of zeven jaar getrouwd. ‘Zou je het niet leuker vinden als ik wat… ondoorgrondelijker was?’

‘Ik wil niet dat je zo’n mysterievrouw bent. Ik denk dat ik dat vreselijk zou vinden. Het is louter een façade, een spel, een techniek om mannen te strikken, en anders is zo’n mysterievrouw ook voor haarzelf een mysterie, en dat is het allerergste.’

‘Tony, je praat als een echte man van de wereld.’

‘Nou, dat ben ik niet,’ zei ik – me ervan bewust, uiteraard, dat ze me plaagde. ‘Zoveel vrouwen heb ik niet gekend in mijn leven.’

‘“Ik weet misschien niet zoveel van vrouwen, maar ik weet wel wat ik er leuk aan vind”?’

‘Dat zei ik niet, en dat bedoel ik ook niet. Maar ik denk dat het komt doordat ik er relatief weinig gekend heb dat ik weet wat ik van ze vind. En wat ik leuk aan ze vind. Als ik er meer had gekend, zou ik het nog verwarrender vinden.’

Margaret zei: ‘Nu weet ik niet of ik gevleid moet zijn of niet.’

Dat was allemaal uiteraard voordat ons huwelijk spaak liep. Maar het had niet langer geduurd als Margaret wat mysterieuzer was geweest, dat kan ik u – en haar – verzekeren.

En gaandeweg nam ik ook iets van haar over. Als ik haar niet had gekend was ik misschien in een geduldige briefwisseling met de notaris verstrikt geraakt. Maar ik wilde niet rustig een volgende vensterenvelop afwachten. In plaats daarvan belde ik mevrouw Eleanor Marriott op en vroeg naar het andere document dat me was nagelaten.

‘In het testament wordt het omschreven als een dagboek.’

‘Een dagboek? Dat van mevrouw Ford?’

‘Nee. Ik zal de naam even nakijken.’ Een stilte. ‘Adrian Finn.’

Adrian! Hoe was zijn dagboek bij mevrouw Ford terechtgekomen? Die vraag stelde ik niet aan de notaris. ‘Dat was een vriend van me,’ was het enige wat ik zei. Vervolgens: ‘Het heeft vermoedelijk aan de brief die u me stuurde vastgezeten.’

‘Dat kan ik niet met zekerheid zeggen.’

‘Heeft u het daadwerkelijk gezien?’

‘Nee.’ Haar optreden was eerder keurig bedachtzaam dan onwillig.

‘Heeft Veronica Ford een reden gegeven waarom ze het achterhoudt?’

‘Ze zei dat ze er nog niet aan toe was om er afstand van te doen.’

Juist. ‘Maar het is van mij?’

‘Het is in het testament in elk geval aan u nagelaten.’

Hmm. Ik vroeg me af of een of andere juridische subtiliteit die beide beweringen soms van elkaar scheidde. ‘Weet u hoe het… in haar bezit is gekomen?’

‘Ze woonde de laatste jaren niet ver bij haar moeder vandaan, naar ik heb begrepen. Ze zei dat ze diverse zaken in bewaring heeft genomen. Voor het geval er werd ingebroken. Sieraden, geld, documenten.’

‘Is dat rechtmatig?’

‘Tja, het is niet onrechtmatig. Het kan best verstandig zijn.’

We leken niet veel verder te komen. ‘Even voor een goed begrip. Ze had dit document, dit dagboek, aan u ter hand moeten stellen. U hebt erom gevraagd, en ze weigert er afstand van te doen.’

‘Voorlopig is dat de stand van zaken, ja.’

‘Kunt u me haar adres geven?’

‘Daarvoor zou ik haar toestemming moeten hebben.’

‘Zou u dan zo vriendelijk willen zijn die toestemming proberen te krijgen?’

Is het u wel eens opgevallen dat als je met iemand als een notaris praat je na een tijdje niet meer als jezelf klinkt maar net zo gaat klinken als zij?

Hoe minder tijd je rest in het leven, hoe minder je die wilt verspillen. Dat is logisch, toch? Hoewel, hoe je die uitgespaarde uren gebruikt… nou ja, dat is ook weer iets wat je in je jonge jaren waarschijnlijk niet had voorspeld. Ik besteed bijvoorbeeld een hoop tijd aan het opruimen van dingen – en ik ben niet eens slordig. Maar het is een van die bescheiden genoegens van de ouderdom. Ik streef naar netheid; ik recycle; ik houd mijn flat schoon en netjes om hem zijn waarde te laten houden. Ik heb een testament gemaakt; en de zaken met betrekking tot mijn dochter, schoonzoon, kleinkinderen en ex-vrouw zijn, hoewel allerminst volmaakt, in elk geval geregeld. Dat heb ik mezelf tenminste wijsgemaakt. Ik heb een staat van vredelievendheid bereikt, van vrede zelfs. Want ik ga door met dingen. Ik houd niet van rommel, en ik houd er niet van om rommel achter te laten. Ik heb voor crematie gekozen, mocht u het willen weten.

Dus belde ik mevrouw Marriott opnieuw, en vroeg om de contactgegevens van mevrouw Fords andere telg: John, alias Jack. Ik belde Margaret en vroeg haar een keer met me te gaan lunchen. En ik maakte een afspraak met mijn eigen notaris. Nee, dat klink veel te hoogdravend. Ik weet zeker dat Broer Jack iemand heeft die hij als ‘mijn notaris’ aanduidt. In mijn geval is dat het mannetje hier uit de buurt dat mijn testament heeft opgesteld; hij heeft een kantoortje boven een bloemenwinkel en maakt een uiterst efficiënte indruk. Hij bevalt me ook omdat hij geen poging deed me bij mijn voornaam te noemen of voorstelde hem bij de zijne te noemen. Dus zie ik hem alleen als T.J. Gunnell, en waag ik me ook niet aan bespiegelingen over de vraag waar zijn initialen voor zouden kunnen staan. Weet u waar ik echt bang voor ben? Dat ik als bejaarde in het ziekenhuis kom te liggen en verpleegsters die ik nog nooit heb ontmoet me Anthony, of nog erger, Tony noemen. Ik ga je nu even een prikje in je arm geven, Tony. Neem nog wat pap, Tony. Heb je al wat aan beweging gedaan, Tony? Natuurlijk zou tegen de tijd dat het zover is al te grote vrijpostigheid van het verplegend personeel heel laag op mijn angstenlijst kunnen staan; maar toch.

Ik deed iets nogal eigenaardigs toen ik Margaret voor het eerst ontmoette. Ik liet Veronica weg uit mijn levensverhaal. Ik deed alsof Annie mijn eerste echte vriendinnetje was geweest. Ik weet dat de meeste mannen het aantal meisjes en de seks die ze hebben gehad overdrijven; ik deed het tegenovergestelde. Ik trok een streep en begon met een schone lei. Margaret was lichtelijk verbaasd dat ik zo laat was geweest – niet met het verlies van mijn maagdelijkheid, maar met het hebben van een serieuze relatie; maar ook, dacht ik destijds, lichtelijk gecharmeerd. Ze merkte iets op over verlegenheid die een man aantrekkelijk maakt.

Het raarste is eigenlijk dat het me geen moeite kostte om deze versie van mijn levensverhaal op te dissen omdat ik mezelf die toch al had wijsgemaakt. Ik zag mijn tijd met Veronica als een afgang – haar minachting, mijn vernedering – en schrapte die gewoon uit de annalen. Ik had geen brieven bewaard, en maar één enkele foto, die ik in geen tijden meer had bekeken.

Maar nadat ik een jaar of twee getrouwd was, toen ik me een stuk beter voelde over mezelf, en het volste vertrouwen had in onze relatie, vertelde ik Margaret de waarheid. Ze luisterde, stelde relevante vragen, en ze begreep het. Ze vroeg of ze de foto mocht zien – de foto die op Trafalgar Square was genomen –, bekeek hem, knikte, gaf geen commentaar. Dat was prima. Ik had geen enkel recht om iets te verwachten, laat staan prijzende woorden aangaande mijn voormalige vriendin. Wat ik trouwens ook niet wilde. Ik wilde gewoon schoon schip maken in de hoop dat Margaret me het leugentje over mijn verleden vergaf. Wat ze deed.

De heer Gunnell is een rustige, magere man die geen moeite heeft met zwijgen. Per slot van rekening kost het zijn cliënten evenveel als praten.

‘Meneer Webster.’

‘Meneer Gunnell.’

En zo meneerden we elkaar de volgende drie kwartier, waarin hij me voorzag van het professionele advies waarvoor ik betaalde. Hij hield me voor dat naar de politie stappen om die ertoe te bewegen een vrouw van redelijk gevorderde leeftijd die recentelijk haar moeder had verloren van diefstal te beschuldigen, zijns inziens dwaas zou zijn. Dat beviel me wel. Niet het advies, maar de manier waarop hij het verwoordde. ‘Dwaas’: veel beter dan ‘onverstandig’ of ‘misplaatst’. Hij drukte me ook op het hart mevrouw Marriott niet lastig te vallen.

‘Worden notarissen niet juist graag lastiggevallen, meneer Gunnell?’

‘Laten we zeggen dat het anders ligt wanneer degene die lastigvalt de cliënt is. Maar in het onderhavige geval betaalt de familie Ford de nota’s. En u zou ervan opkijken hoe brieven zomaar onder in een dossier kunnen belanden.’

Ik keek om me heen in het roomwit geschilderde kantoortje met zijn potplanten, boekenplanken vol juridische geloofwaardigheid, stemmige prent van een Engels landschap en, ja, zijn dossierkasten. Ik keek weer naar meneer Gunnell.

‘Met andere woorden, laat haar niet het idee krijgen dat ik een of andere idioot ben.’

‘O, dat zou ze nooit denken, meneer Webster. ‘En “idioot” is beslist geen juridische terminologie.’

‘Wat zou u in plaats daarvan zeggen?’

‘We zouden wellicht kunnen volstaan met “hinderlijk”. Dat is sterk genoeg.’

‘Juist. En nog een ander punt. Hoe lang duurt het om een nalatenschap af te wikkelen?’

‘Als de zaken niet al te gecompliceerd zijn… anderhalf, twee jaar.’

Twee jaar! Zo lang ging ik niet op dat dagboek wachten.

‘Je handelt eerst de belangrijkste zaken af, maar er zijn altijd dingen die eindeloos duren. Zoekgeraakte certificaten van aandelen. Overeenstemming met de belastingdienst. En brieven raken wel eens zoek.’

‘Of belanden zomaar onder in een dossier.’

‘Ook dat, meneer Webster.’

‘Heeft u nog een ander advies?’

‘Ik zou voorzichtig zijn met het woord “stelen”. Het zou de zaak onnodig op de spits kunnen drijven.’

‘Maar dat is toch wat ze heeft gedaan? Wat is ook weer de juridische term als iets overduidelijk is.’

Res ipsa loquitur?’

‘Dat, ja.’

Meneer Gunnell zweeg. ‘Strafrechtelijke zaken krijg ik niet vaak op mijn bureau, maar de kern als het over diefstal gaat, is, als ik mij goed herinner, “met het oogmerk de eigenaar het ontvreemde permanent te onthouden”. Heeft u enig idee omtrent het oogmerk van mevrouw Ford, dan wel omtrent haar gemoedstoestand in bredere zin?’

Ik lachte. Een idee omtrent Veronica’s gemoedstoestand hebben was veertig jaar geleden al een van mijn problemen geweest. Dus lachte ik waarschijnlijk op een totaal verkeerde manier; en meneer Gunnell is niet iemand wie veel ontgaat.

‘Ik wil me niet in uw zaken mengen, meneer Webster, maar zou er in het verleden misschien iets tussen u en mevrouw Ford kunnen zijn voorgevallen wat relevant zou kunnen worden, mocht het uiteindelijk tot een civiele of inderdaad een strafrechtelijke procedure komen?’

Iets tussen mij en mevrouw Ford? Er kwam onmiddellijk een bepaald beeld bij me op terwijl ik naar de achterkant staarde van wat naar ik aannam foto’s van zijn vrouw en kinderen waren.

‘U heeft alles een stuk duidelijker gemaakt, meneer Gunnell. Ik zal er een spoedbetaling van maken als ik uw nota voldoe.’

Hij glimlachte. ‘Dat is overigens iets wat ons niet ontgaat. In sommige gevallen.’

Mevrouw Marriott wist mij, twee weken later, een e-mailadres van de heer John Ford te verschaffen. Mevrouw Veronica Ford had het niet goedgevonden dat haar contactgegevens werden doorgegeven. En de heer John Ford was zelf ook duidelijk voorzichtig: geen telefoonnummer, geen postadres.

Ik herinnerde me hoe Broer Jack nonchalant en zelfverzekerd op de bank had gezeten. Veronica had net door mijn haar gewoeld en gevraagd: ‘Hij kan er wel mee door, hè?’ En Jack had naar me geknipoogd. Ik had niet teruggeknipoogd.

Ik was formeel in mijn e-mail. Ik betuigde mijn medeleven. Ik veinsde vrolijkere herinneringen aan Chislehurst dan het geval was. Ik legde de situatie uit en vroeg Jack al zijn invloed aan te wenden om zijn zuster ertoe te bewegen het tweede ‘document’, dat naar ik begrepen had het dagboek was van mijn oude schoolvriend Adrian Finn, over te dragen.

Een dag of tien later verscheen Broer Jack in mijn inbox. Eerst volgde er een lange inleiding over reizen, semipensioen, de vochtigheid van Singapore, Wi-Fi en cybercafés. En toen: ‘Maar goed, genoeg geleuterd. Ben helaas niet mijn zusters hoeder – nooit geweest, onder ons gezegd. Heb het al jaren geleden opgegeven haar op andere gedachten te brengen. En eerlijk gezegd: als ik een goed woordje voor je doe, zou dat wel eens het tegenovergestelde effect kunnen hebben. Niet dat ik je geen succes wens in deze hachelijke kwestie. Ah – daar komt mijn riksja aan – moet opschieten. Groet, John Ford.’

Waarom had ik het gevoel dat het niet geheel overtuigend klonk? Waarom zag ik hem meteen rustig thuis zittend voor me – in een of andere luxe villa in Surrey aan een golfbaan – zich vrolijk om mij makend? Zijn server was aol.com, waarvan ik niets wijzer werd. Ik keek naar het tijdstip van de e-mail, dat zowel voor Singapore als voor Surrey aannemelijk was. Waarom verbeeldde ik me dat Broer Jack me had zien aankomen en zich nu zat te verkneukelen? Misschien omdat klassenonderscheid in dit land weerbarstiger is dan leeftijdsverschil. De familie Ford was destijds in betere doen geweest dan de familie Webster, en als het aan hen lag zou dat zeker zo blijven. Of was dit pure paranoia van mijn kant?

Er zat niets anders op, uiteraard, dan beleefd terug te mailen en te vragen of hij me Veronica’s contactgegevens wilde laten weten.

Als mensen zeggen ‘Ze is een knappe vrouw’, bedoelen ze meestal: ‘Ze was vroeger een knappe vrouw’. Maar als ik dat over Margaret zeg, dan meen ik het. Ze vindt – ze weet – dat ze is veranderd, en dat is ze ook, hoewel voor mij minder dan voor anderen. Ik kan natuurlijk niet voor die restauranthouder spreken. Maar ik zou het zo willen formuleren: zij ziet alleen wat verdwenen is, ik zie alleen wat hetzelfde is gebleven. Ze draagt haar haar niet meer tot halverwege haar nek of omhoog in een wrong; tegenwoordig is het kort geknipt en mag het grijs worden gezien. Die zwierige jurkjes die ze vroeger droeg hebben plaatsgemaakt voor vestjes en slank gesneden broeken. Sommige van de sproeten die ik ooit zo leuk vond lijken nu meer op levervlekken. Maar het zijn nog steeds de ogen waarnaar we kijken, ja toch? Dat is waarin we de ander hebben gevonden, en nog steeds vinden. Dezelfde ogen die in hetzelfde hoofd zaten toen we elkaar voor het eerst ontmoetten, met elkaar sliepen, trouwden, op huwelijksreis gingen, een hypotheek afsloten, winkelden, kookten en vakantie vierden, elkaar beminden en samen een kind kregen. En dezelfde waren toen we uit elkaar gingen.

Maar het zijn niet alleen de ogen. De botstructuur zegt hetzelfde, net als de intuïtieve gebaren, de vele manieren van haarzelf zijn. En haar manier, zelfs na al die tijd nog, van bij mij zijn.

‘En, waar gaat het allemaal over, Tony?’

Ik lachte. We hadden onze menu’s amper bekeken, maar ik vond de vraag niet voorbarig. Zo is Margaret. Als je zegt of je niet weet of je wel een tweede kind wilt, bedoel je dan dat je niet weet of je het van mij wilt? Waarom vind jij dat het bij echtscheiding over de schuldvraag gaat? Wat ga je nu verder van je leven maken? Als je echt met mij op vakantie wilde, was het dan niet handig geweest om iets te boeken? En waar gaat het allemaal over, Tony?

Sommige mensen zijn onzeker over de vroegere geliefden van hun partners, alsof ze nog steeds bang voor hen zijn. Margaret en ik hadden daar geen last meer van. Niet dat er in mijn geval sprake was van een hele stoet ex-vriendinnen. En als ze zich aanmatigde om hun bijnamen te geven, dan had ze daar toch zeker het recht toe?

‘Over Veronica Ford nota bene.’

‘De Malloot?’ Ik wist dat ze dat zou zeggen, dus ik vertrok geen spier. ‘Is ze weer in beeld na al die jaren? Je mocht blij zijn dat je daar van af was, Tony.’

‘Ik weet het,’ antwoordde ik. Het kan zijn dat ik toen ik er eindelijk toe kwam om Margaret over Veronica te vertellen, een beetje ben doorgedraafd, mezelf meer als slachtoffer heb afgeschilderd en Veronica als labieler dan ze was. Maar aangezien het mijn verhaal was dat aanleiding tot de bijnaam had gegeven, kon ik er moeilijk bezwaar tegen maken. Het enige wat ik kon doen was die bijnaam zelf niet gebruiken.

Ik vertelde haar het verhaal, wat ik had gedaan, hoe ik de kwestie had aangepakt. Zoals gezegd had ik in de loop van de jaren iets van Margaret overgenomen, wat misschien wel verklaart waarom ze op diverse momenten instemmend dan wel bemoedigend knikte.

‘Waarom denk je dat de moeder van de Malloot je vijfhonderd pond heeft nagelaten?’

‘Ik heb geen flauw idee.’

‘En je denkt dat die broer je met een kluitje in het riet stuurde?’

‘Ja. Of in elk geval niet open tegen me was.’

‘Maar je kent hem toch helemaal niet, wel?’

‘Ik heb hem maar één keer ontmoet, dat klopt. Ik denk dat ik die hele familie gewoon wantrouw.’

‘En waarom denk je dat het dagboek uiteindelijk bij die moeder terecht is gekomen?’

‘Ik heb geen idee.’

‘Misschien heeft Adrian het aan haar nagelaten omdat hij de Malloot niet vertrouwde.’

‘Dat slaat nergens op.’

Er viel een stilte. We aten. Toen tikte Margaret met haar mes tegen mijn bord.

‘En als de vermoedelijk nog steeds ongetrouwde mejuffrouw Veronica Ford nu eens toevallig dit etablissement zou binnenstappen en bij ons zou aanschuiven, hoe zou de al jaren gescheiden heer Anthony Webster dan reageren?’

Ze legt de vinger altijd meteen op de zere plek, hè?

‘Ik denk niet dat ik uitzonderlijk blij zou zijn om haar te zien.’

Iets in het formele van mijn toon deed Margaret glimlachen. ‘Geïntrigeerd? Alvast bezig je mouw op te stropen en je horloge af te doen?’

Ik bloosde. U hebt kale mannen van in de zestig nog nooit zien blozen? O, die overkomt het ook, net als langharige, puistige pubers van vijftien. En omdat het minder vaak voorkomt, werpt het de blozer struikelend terug naar de tijd waarin het leven één grote aaneenschakeling van verlegen momenten leek.

‘Ik wou dat ik je dat niet had verteld.’

Ze nam een hap rucola-tomatensalade.

‘Weet u zeker dat er niet nog ergens… een vuur in uw boezem nasmeult, meneer Webster?’

‘Behoorlijk zeker.’

‘Nou, dan zou ik, tenzij ze contact met je zoekt, het er maar bij laten. In die cheque, neem mij mee voor een goedkope vakantie, en vergeet het. Voor tweeënhalfhonderd de man kunnen we misschien wel helemaal naar de Kanaaleilanden.’

‘Ik vind het leuk als je me plaagt,’ zei ik. ‘Zelfs na al die jaren nog.’

Ze boog naar voren en klopte op mijn hand. ‘Het is fijn dat we nog steeds op elkaar gesteld zijn. En het is ook fijn om te weten dat je die vakantie toch nooit zult boeken.’

‘Alleen omdat ik weet dat jij het niet meent.’

Ze glimlachte. En heel even leek ze bijna raadselachtig. Maar Margaret kan niet raadselachtig zijn, die eerste stap op weg naar Mysterieuze Vrouw. Als ze gewild had dat ik het geld zou besteden aan een vakantie voor ons tweeën, dan had ze het wel gezegd. Ja, ik realiseer me dat ze het wel degelijk zei, maar…

Maar goed. ‘Ze heeft iets van me gestolen,’ zei ik, misschien wat klagerig.

‘Hoe weet je of je het wel wilt hebben?’

‘Het is het dagboek van Adrian. Hij is mijn vriend. Hij wás mijn vriend. Het is van mij.’

‘Als je vriend gewild had dat jij zijn dagboek kreeg, had hij het je veertig jaar geleden kunnen nalaten en de middelman, of middelvrouw, kunnen overslaan.’

‘Ja.’

‘Wat denk je dat erin staat?’

‘Ik heb geen idee. Het is gewoon van mij.’ Ik onderkende op dat moment nog een reden voor mijn vastberadenheid. Het dagboek was bewijs; het was – mogelijk – bevestiging. Het zou de banale herhalingen van mijn geheugen misschien kunnen doorbreken. Het zou iets op gang kunnen brengen – al had ik geen idee wat.

‘Nou, je kunt er altijd achter komen waar de Malloot woont. Friends Reunited, telefoonboek, privédetective. Ga langs, bel aan, vraag om je spullen.’

‘Nee.’

‘Dan blijft alleen inbreken over,’ stelde ze opgewekt voor.

‘Je maakt een grapje.’

‘Laat het dan zitten. Of er moeten, zoals dat heet, zaken uit je verleden zijn waar je eerst mee in het reine moet komen om weer verder te kunnen. Maar dat is niet echt iets voor jou, hè Tony?’

‘Nee, dat denk ik niet,’ antwoordde ik, tamelijk voorzichtig. Want ergens vroeg ik me af of er, afgezien van het psychologenjargon, misschien niet iets van waarheid in zat. Er viel een stilte. Onze borden werden weggehaald. Margaret had totaal geen moeite mij te doorzien.

‘Het is heel aandoenlijk dat je zo onverzettelijk bent. Het zal wel een manier zijn om niet kierewiet te worden als we op onze leeftijd komen.’

‘Ik denk niet dat ik twintig jaar geleden anders had gereageerd.’

‘Misschien niet.’ Ze gebaarde om de rekening. ‘Maar ik zal jeeens een verhaal vertellen over Caroline. Nee, je kent haar niet. Dat is een vriendin van na onze scheiding. Ze had een man, twee kleine kinderen en een au pair over wie ze wat twijfels had. Ze koesterde geen vreselijke verdenkingen of zo. Het meisje was meestal heel beleefd, de kinderen klaagden niet. Het was gewoon dat Caroline het gevoel had niet echt te weten aan wie ze hen toevertrouwde. Dus vroeg ze een vriendin – nee, niet mij – om raad. “Zoek in haar spullen,” zei die vriendin. “Wat?” “Nou, je zit er blijkbaar mee. Wacht tot het haar vrije avond is, kijk dan eens rond in haar kamer, lees haar brieven. Dat is wat ik zou doen.” Dus de volgende keer dat de au pair vrij was, doorzocht Caroline haar spullen. En vond het dagboek van het meisje. Dat ze las. En dat vol stond met aantijgingen als “ik werk echt bij een rotwijf” en “die man gaat wel – zag hem naar mijn kont loeren –, maar die vrouw is echt een stomme trut.” En “Weet ze wel wat ze die arme kinderen aandoet?” Er stonden echt heel, héél nare dingen in.’

‘En hoe is het afgelopen?’ vroeg ik. ‘Heeft ze die au pair weggestuurd?’

‘Tony,’ antwoordde mijn ex-vrouw, ‘daar gaat het toch niet om.’

Ik knikte. Margaret controleerde de rekening door met het hoekje van haar creditcard de onderdelen langs te gaan.

Ze heeft in de loop der jaren nog twee andere dingen gezegd: dat er vrouwen waren die helemaal niet mysterieus zijn, maar alleen zo gemaakt worden door het onvermogen van mannen om hen te begrijpen. En dat malloten volgens haar moeten worden opgesloten in trommels met de beeltenis van de koningin erop. Dat detail uit mijn Bristolse bestaan moet ik haar ook hebben verteld.

Er ging zowat een week voorbij, en toen verscheen de naam van Broer Jack weer in mijn inbox. ‘Hier heb je Veronica’s e-mailadres, maar zeg niet dat je het van mij hebt. Dan zijn de rapen gaar et cetera. Denk aan de drie wijze aapjes – horen, zien en zwijgen. Dat is mijn motto in elk geval. Strakblauwe lucht, uitzicht op Sydney Harbour Bridge, bijna. Ah, daar komt mijn riksja. Groet, John F.’

Ik was verbaasd. Ik had verwacht dat hij niet erg behulpzaam zou zijn. Maar wat wist ik nu van hem of van zijn leven? Enkel wat ik uit herinneringen aan een ellendig weekend lang geleden had afgeleid. Ik was er altijd van uitgegaan dat geboorte en opvoeding hem ten opzichte van mij een voorsprong hadden gegeven, die hij tot op de dag van vandaag moeiteloos in stand had gehouden. Ik herinnerde me nog dat Adrian zei in een of ander studentenblad wel iets over Jack te hebben gelezen, maar dat hij niet verwachtte hem ooit tegen te komen (maar hij had ook nooit verwacht verkering met Veronica te krijgen). En hij had er toen ook nog, op een andere, scherpere toon, aan toegevoegd: ‘Ik heb een godsgruwelijke hekel aan die Engelse gewoonte om serieus zijn niet serieus te nemen.’ Ik heb nooit geweten – omdat ik het dom genoeg nooit heb gevraagd – waar dat op gebaseerd was.

Ze zeggen toch dat de tijd je inhaalt? Misschien was Broer Jack door de tijd ingehaald en voor zijn gebrek aan serieusheid gestraft. En nu begon ik de broer van Veronica opeens een heel ander leven toe te dichten, een leven waarin zijn studententijd in zijn herinnering oplichtte als vervuld van hoop en geluk – ja, als de enige periode waarin zijn leven heel even de harmonie had bereikt die we allemaal nastreven. Ik stelde me Jack voor na zijn afstuderen, nepotistisch ondergebracht bij een van die grote multinationals. Ik stelde me voor dat hij het aanvankelijk redelijk goed deed en daarna, bijna onmerkbaar, steeds minder goed. Een voor de sociëteit geschikte vent met keurige manieren, die helaas de spirit miste die in een veranderende wereld nodig was. Die vrolijke afsluitende noten, in geschrift en gesprek, begonnen na een tijdje niet wereldwijs meer, maar eerder potsierlijk te lijken. En hoewel hij er niet echt uit was gegooid, leek de suggestie van vervroegd pensioen in combinatie met incidentele ad-hocklusjes vrij duidelijk. Hij kon zoiets zijn als ambulant honorair consul, vervanger voor onze man ter plaatse in grote steden, brokkenlijmer in kleinere. Dus had hij zijn leven gereconstrueerd en een plausibele manier gevonden om zich als geslaagd voor te doen. ‘Uitzicht op Sydney Harbour Bridge, bijna.’ Ik zag hem zijn laptop meenemen naar caféterrasjes met Wi-Fi, omdat dat eerlijk gezegd minder deprimerend voelde dan werken vanuit een kamer in een hotel met minder sterren dan hij gewend was geweest.

Ik heb geen idee hoe grote bedrijven werken, maar ik had een manier gevonden om over Broer Jack te denken die geen onbehagen wekte. Ik had hem zelfs weten los te koppelen van die over een golfbaan uitkijkende villa. Niet dat ik zo ver zou gaan om medelijden met hem te krijgen. En niet – dat was de clou – dat ik hem ook maar iets verschuldigd was.

‘Beste Veronica,’ begon ik. ‘Je broer is zo vriendelijk geweest me je e-mailadres te geven…’

Ik heb het idee dat dit wel eens een van de verschillen zou kunnen zijn tussen jeugd en ouderdom: als we jong zijn verzinnen we verschillende toekomsten voor onszelf; en als we oud zijn verzinnen we verschillende verledens voor anderen.

Haar vader reed een Humber Super Snipe. Auto’s hebben dat soort namen niet meer, hè? Ik rijd een Volkswagen Polo. Maar Humber Super Snipe – het waren woorden die even soepel van de tong rolden als ‘de Vader, de Zoon en de Heilige Geest’. Humber Super Snipe. Armstrong Siddeley Sapphire. Jowett Javelin. Jensen Interceptor. Zelfs Wolseley Farina en Hillman Minx. Begrijp me niet verkeerd, ik ben niet geïnteresseerd in auto’s, niet in oude en niet in nieuwe. Ik ben alleen lichtelijk benieuwd waarom je een grote sedan naar zo’n klein vogeltje als de snip zou noemen, en of een Minx inderdaad iets had van een brutale meid. Maar ook weer niet zo benieuwd dat ik het ga uitzoeken. In dit stadium wil ik het liever niet weten.

Maar ik worstel wel voortdurend met de vraag of ik soms weemoedig begin te worden. Ik word zeker niet week bij de herinnering aan een of ander onding uit mijn kinderjaren; en ik wil mezelf in sentimenteel opzicht ook niet voor de gek houden met iets wat ik toen ook al niet voelde – liefde voor de oude school en dergelijke. Maar als weemoedigheid gelijkstaat met de krachtige herinnering aan sterke emoties – en spijt over het feit dat dergelijke gevoelens in ons leven tegenwoordig ontbreken –, dan beken ik schuld. Ik denk met weemoed terug aan mijn begintijd met Margaret, aan Susies geboorte en eerste jaren, aan die trektocht met Annie. En als we het over sterke gevoelens hebben die nooit meer terugkomen, dan acht ik het ook mogelijk om met weemoed terug te denken aan vroeger verdriet en genot. En dat legt het hele veld open, nietwaar? Het leidt tevens rechtstreeks naar de kwestie mejuffrouw Veronica Ford.

‘Bloedgeld’?

Ik keek naar het woord en begreep er niets van. Ze had mijn bericht en het onderwerp gewist, geen naam onder haar reactie gezet, en maar met één woord geantwoord. Ik moest mijn verzonden e-mail weer ophalen en nog een keer nalezen om tot de slotsom te komen dat dat ene woord van haar grammaticaal gezien alleen een antwoord kon zijn op mijn vraag waarom haar moeder mij vijfhonderd pond had nagelaten. Maar verder ontging de bedoeling me nog steeds. Er was geen bloed gevloeid. Mijn trots was gekrenkt, dat wel. Maar Veronica wilde toch niet suggereren dat haar moeder geld bood in ruil voor het verdriet dat haar dochter mij had aangedaan? Of toch wel?

Tegelijkertijd was het wel logisch dat Veronica me geen eenduidig antwoord gaf, niet deed of zei wat ik hoopte of verwachtte. In dat opzicht gedroeg ze zich in elk geval in lijn met mijn herinnering aan haar. Natuurlijk was ik wel eens in de verleiding gekomen haar neer te zetten als de mysterieuze vrouw, tegenover het open boek dat ik met Margaret had getrouwd. Goed, ik had nooit geweten waar ik met haar aan toe was, haar gevoelens, haar gedachten noch haar drijfveren ooit kunnen doorgronden. Maar een raadsel is een puzzel die je wilt oplossen. Ik wilde Veronica niet oplossen, zeker na al die tijd niet. Ze was veertig jaar geleden een verdomd moeilijke jonge vrouw geweest, en ze leek er – op grond van deze snibbige opgestokenmiddelvingerreactie – met het vorderen van de jaren niet milder op geworden. Dat hield ik mezelf ferm voor.

Maar waarom zouden we verwachten dat de ouderdom ons milder stemt? Als het leven geen bewijs van goed gedrag afgeeft, waarom zou het ons dan als het einde nadert van warme, aangename gevoelens voorzien? Welk evolutionair doel zou met weemoed in hemelsnaam zijn gediend?

Ik had een vriend die rechten had gestudeerd, daarna gedesillusioneerd was geraakt en er verder nooit meer iets mee had gedaan. Hij vertelde me dat het enige voordeel van die verspilde jaren was dat hij geen angst meer had voor de wet of voor juristen. En iets dergelijks gaat wel voor meer dingen op, nietwaar? Hoe meer je leert, des te minder angst je voelt. En ‘leert’ dan niet in de betekenis van academische studie, maar in het opdoen van levenservaring.

Misschien wil ik alleen maar zeggen dat ik, nadat ik al die jaren geleden verkering had gehad met Veronica, nu niet bang voor haar was. En dus begon ik mijn e-mailcampagne. Ik had me vast voorgenomen beleefd, beschaafd, vasthoudend, vervelend en vriendelijk te blijven: met andere woorden te liegen. Natuurlijk kost het maar een microseconde om een e-mail te wissen, maar aan de andere kant kost het niet veel langer om die gewiste e-mail te vervangen. Ik zou haar slopen met vriendelijkheid, en ik zou Adrians dagboek in handen krijgen. Er ‘smeulde niet nog ergens een vuur na in mijn boezem’ – dat had ik Margaret verzekerd. En wat haar meer algemene raad betreft, laten we zeggen dat één voordeel van ex-man zijn in elk geval is dat je je gedrag niet meer hoeft te rechtvaardigen. Of suggesties op hoeft te volgen.

Ik merkte dat Veronica van haar stuk was gebracht door mijn benadering. Soms antwoordde ze kort en bozig, vaak helemaal niet. En ze zou ook niet gevleid zijn geweest als ze de aanzet tot mijn plan had geweten. Op het eind van mijn huwelijk kreeg het solide huis in een van de betere buitenwijken dat Margaret en ik bewoonden met lichte verzakkingen te kampen. Er verschenen her en der barsten, stukjes van de veranda en de voorgevel begonnen af te brokkelen. (En nee, dat vond ik niet symbolisch.) De verzekeringsmaatschappij had geen oog voor het feit dat het een enorm droge zomer was geweest, en besloot het euvel te wijten aan de linde in onze voortuin. Het was geen uitzonderlijk fraaie boom, en ik was er om diverse redenen ook niet aan gehecht: hij nam het licht in de voorkamer weg, deed kleverig spul op de stoep neerdalen, en hing zo ver over de straat heen dat de duiven erdoor werden aangemoedigd om vanaf de takken op de eronder geparkeerde auto’s te schijten. Met name op die van ons.

Mijn bezwaar om hem om te hakken was een kwestie van principe: niet het principe om het nationaal bomenbestand intact te houden, maar het principe om niet te buigen voor onzichtbare bureaucraten, boomdeskundige groenzoeters en vigerende modieuze, door verzekeringsmaatschappijen aangevoerde theorieën over verwijtbaarheid. Plus dat Margaret wel aan die boom was gehecht. Dus bereidde ik een lange verdedigingscampagne voor. Ik trok de conclusies van de boomdeskundige in twijfel en vroeg om het graven van extra inspectiekuilen teneinde de aanwezigheid van worteltakken in de buurt van onze fundering te kunnen bevestigen dan wel weerleggen; ik ging in discussie over weerpatronen, de Londense kleibodem, de afkondiging van een regiobreed sproeiverbod, enzovoort. Ik was op een starre manier beleefd; ik aapte de ambtelijke taal van mijn opponenten na; ik voegde pesterig bij elke brief kopieën bij van eerdere correspondentie; ik verzocht om nadere inspecties van het terrein en stelde inzet van extra mankracht voor. In elke brief slaagde ik erin weer met een nieuwe vraag te komen waaraan ze hun tijd zouden moeten besteden; als ze er niet op ingingen, verwees mijn volgende brief, in plaats van de vraag te herhalen, naar de derde of vierde alinea van mijn schrijven van de 17e dezer, zodat ze het weer moesten opzoeken in hun steeds dikker wordende dossier. Ik zorgde ervoor niet als een gestoorde gek over te komen, maar meer als een pedante, niet te negeren zeurkous. Ik mocht me graag het gesteun en gekreun voorstellen als er weer zo’n brief van mij kwam; en ik wist dat het op een bepaald moment boekhoudkundig gezien verstandig voor hen zou zijn om het dossier maar af te sluiten. Uiteindelijk stelden ze geërgerd voor het bladerdak van de linde voor dertig procent te snoeien, een oplossing die ik met uitingen van grote tegenzin en veel innerlijke vreugde accepteerde.

Veronica vond het, zoals ik al had voorzien, niet leuk om als een verzekeringsmaatschappij te worden behandeld. Ik zal u de eentonigheid van onze e-mailwisselingen besparen en me beperken tot de eerste praktische consequentie. Ik kreeg een brief van mevrouw Marriott met daarbij gevoegd wat zij omschreef als ‘een fragment uit het betwiste document’. Ze sprak de hoop uit dat het in de komende maanden tot een volledige restitutie van mijn erfdeel zou komen.

Het ‘fragment’ bleek een fotokopie van een fragment. Maar ik wist – zelfs na veertig jaar – dat het authentiek was. Adrian had een karakteristiek schuin handschrift met een excentrieke ‘g’. Onnodig op te merken dat Veronica me niet de eerste of de laatste bladzij had gestuurd, noch de plek had aangegeven waar deze in het dagboek voorkwam. Als ‘dagboek’ nog steeds de juiste term was voor een in genummerde alinea’s ingedeelde tekst. Dit is wat ik las:

5.4. Het accumulatieprobleem. Als het leven een gok is, wat is dan de vorm van de weddenschap? Op de renbaan is een accumulator een weddenschap die de winst van de overwinning van het ene paard doorschuift teneinde de inzet op het volgende te verhogen.

5.5 Dus a) In hoeverre zouden menselijke relaties kunnen worden uitgedrukt in een wiskundige of logische formule? En b) Als dat het geval is, welke tekens zouden er dan tussen de termen kunnen worden geplaatst? Plus en min vanzelfsprekend; soms keer- en ja, ook deeltekens. Maar die tekens zijn beperkt. Dus zou een volledig mislukte relatie zowel zijn uit te drukken in termen van verlies/minus als van deling/vermindering, met als uitkomst nul; terwijl een volledig geslaagde is weer te geven door zowel optelling als vermenigvuldiging. Maar hoe moet dat met de meeste relaties? Dienen die niet te worden weergegeven in notaties die logisch bezien onwaarschijnlijk en wiskundig bezien onoplosbaar zijn?

5.6 Dus hoe zou je een accumulatie kunnen weergeven die de termen b, a1, a2, s en v bevat?

Als b = svx + a1

Of als a2 + v + a1 x s = b?

5.7 Of is dat de verkeerde manier om de vraag te stellen en de accumulatie weer te geven? Staat het toepassen van logica op de intermenselijke verhoudingen zichzelf per definitie in de weg? Wat gebeurt er met een keten van argumenten als de schakels uit verschillende metalen bestaan, elk met een eigen breekbaarheidsfactor?

5.8 Of is ‘schakel’ een oneigenlijke metafoor?

5.9 Maar gesteld dat dat niet zo is, waar ligt dan, als er een schakel breekt, de verantwoordelijkheid voor zo’n breuk? Bij de schakels er direct naast, of bij de hele keten? Maar wat verstaan we onder ‘de hele keten’? Tot hoe ver reiken de grenzen van de verantwoordelijkheid?

6.0 Of we zouden kunnen proberen de verantwoordelijkheid kleiner te maken en preciezer toe te rekenen. En dan geen vergelijkingen en termen gebruiken, maar in plaats daarvan de zaken uitdrukken in traditionele verhalende terminologie. Dus als Tony bijvoorbeeld

En daar hield de fotokopie – deze versie van een versie – op. ‘Dus als Tony bijvoorbeeld’: einde van de regel, onder aan de bladzij. Had ik Adrians handschrift niet meteen herkend, dan zou ik misschien hebben gedacht dat deze cliffhanger onderdeel was van een ingenieus plannetje dat Veronica had bekokstoofd.

Maar ik wilde niet aan haar denken – niet zolang dat te vermijden was. In plaats daarvan probeerde ik me te concentreren op Adrian en waar hij mee bezig was geweest. Ik weet niet hoe ik dit het beste kan formuleren, maar terwijl ik naar die gekopieerde bladzij keek had ik niet het gevoel dat ik een historisch document zat te bekijken – een document dat bovendien een aanzienlijke exegese behoefde. Nee, ik had het gevoel dat Adrian weer in de kamer zat, naast me, ademend, denkend.

En hoe veelzijdig bleef hij nog altijd. Ik heb wel eens geprobeerd me de wanhoop in te denken die tot zelfmoord leidt, geprobeerd me het duistere moeras te verbeelden waarin slechts de dood een heel klein lichtpuntje lijkt te zijn: met andere woorden, precies het tegenovergestelde van de normale levenssituatie. Maar in dit document – waarvan ik, op basis van deze ene bladzij, aannam dat het Adrians rationele argumentatie richting zijn eigen zelfmoord bevatte – gebruikte de schrijver licht in een poging groter licht te bereiken. Is dat zinnig?

Ik weet zeker dat psychologen ergens een grafische voorstelling hebben gemaakt van intelligentie afgezet tegen leeftijd. Geen grafische voorstelling van wijsheid, pragmatisme, organisatietalent, tactisch inzicht – al die dingen die, na verloop van tijd, ons begrip vertroebelen. Maar een grafische voorstelling van zuivere intelligentie. En ik denk dat daaruit zou blijken dat de meeste mensen tussen hun zestiende en vijfentwintigste hun piek bereiken. Het fragment van Adrian voerde me terug naar hoe hij op die leeftijd was geweest. Als we hadden gepraat en gediscussieerd was het alsof hij op aarde was om gedachten te ordenen, alsof hij zijn hersenen op een even natuurlijke manier gebruikte als een sportman zijn spieren. En net zoals sportmensen vaak met een vreemde mengeling van trots, ongeloof en bescheidenheid op een overwinning reageren – ík heb dit gepresteerd, maar hoe heb ik het gepresteerd? helemaal zelf? dankzij anderen? of heeft God me geholpen? –, zo nam Adrian je mee op zijn denktocht, alsof hij het gemak waarmee hij die tocht maakte zelf niet helemaal kon geloven. Hij had een soort staat van genade betreden – maar een die niet buitensloot. Hij gaf je het gevoel dat je zijn mededenker was, ook al zei je niets. En het was heel vreemd om dat weer te ervaren, die kameraadschap met iemand die nu dood maar nog steeds intelligenter was, ondanks mijn tientallen extra levensjaren.

Niet alleen zuivere, maar ook toegepaste intelligentie. Ik vergeleek mijn leven opeens met dat van Adrian. Het vermogen om zichzelf onder het vergrootglas te leggen; het vermogen om morele beslissingen te nemen en daarnaar te handelen; de geestelijke en lichamelijke moed van zijn zelfmoord. ‘Hij had zich het leven benomen’ heet het, maar Adrian had zijn leven ook in eigen hand genomen – en het weer uit handen gegeven. Hoe weinigen van ons – wij die er nog wel zijn – kunnen zeggen dat we hetzelfde hebben gedaan? We modderen voort, we laten ons het leven overkomen, we bouwen geleidelijk een voorraad herinneringen op. Daar hebben we het probleem van de accumulatie, maar niet in de zin die Adrian bedoelde: gewoon het simpele opvullen en aanvullen van leven. En zoals de dichter al zei, er is een verschil tussen aanvullen en vermeerderen.

Had mijn leven zich vermeerderd of alleen maar aangevuld? Dat was de vraag die Adrians fragment bij mij opriep. Er was het nodige bijgeschreven – en afgeschreven – in mijn leven, maar hoeveel was er bijgeschreven? En dat gaf me een gevoel van onbehagen, van onrust.

‘Dus als Tony bijvoorbeeld…’ Die woorden hadden een lokale, tekstuele betekenis, gerelateerd aan iets van veertig jaar geleden; en ik zou op enig moment misschien tot de ontdekking komen dat ze een verwijt, een kritische noot van mijn oude vriend met zijn scherpzinnige, zichzelf niet-sparende blik inhielden of inleidden. Maar voorlopig hoorde ik er een bredere toespeling in – op het geheel van mijn leven. ‘Dus als Tony bijvoorbeeld…’ En in dit register vormden die woorden op zich al haast een geheel en hoefde er geen verklarende hoofdzin op te volgen. Jazeker, als Tony een scherpzinnigere blik had gehad, besluitvaardiger was geweest, aan werkelijkere morele waarden had vastgehouden, zich minder gemakkelijk had geschikt in een lijdzame vredelievendheid die hij eerst geluk en later tevredenheid genoemd had. Als Tony niet angstig was geweest, niet had gerekend op de waardering van anderen voor zijn eigen zelfwaardering… en zo verder, via een reeks hypotheses, die tot die ene onontkoombare leidde: dus, als Tony bijvoorbeeld niet Tony was geweest.

Maar Tony was en is Tony, iemand die troost vond in zijn eigen vasthoudendheid. Brieven naar verzekeringsmaatschappijen, e-mails naar Veronica. Als je mij pest, dan pest ik je net zo hard terug. Ik bleef haar zo’n beetje elke dag e-mails sturen, en nu in een veelheid van toonzettingen, variërend van schalkse aansporingen als ‘doe nou zoals het hoort, meid!’ tot vragen over Adrians afgebroken zin, tot half oprecht naar haar eigen leven informeren. Ik wilde haar het gevoel geven dat ik elke keer dat ze haar inbox aanklikte misschien wel weer op haar wachtte; en ik wilde haar laten weten dat ook als ze mijn berichtjes onmiddellijk wiste, ik me ervan bewust zou zijn dat ze dat deed, en niet verbaasd zou zijn, laat staan gekwetst. En dat ik me steeds weer zou melden. ‘Ti-yi-yi-yime is on my side, yes it is…’ Ik had niet het gevoel dat ik haar treiterde; ik wilde gewoon hebben wat van mij was. En toen, op een ochtend, had ik beet.

‘Ik kom morgen naar de stad, ik zie je om drie uur op het midden van de Wiebelbrug.’

Dat had ik nooit verwacht. Ik dacht dat alles zich op afstand zou afspelen, dat haar methode bestond uit notarissen en zwijgen. Misschien was ze van gedachten veranderd. Of misschien had ik onder haar huid weten te kruipen. Ik had het per slot van rekening geprobeerd.

De Wiebelbrug is de nieuwe voetgangersbrug over de Theems, die St. Paul’s met het Tate Modern verbindt. Toen hij net was geopend bewoog hij een beetje heen en weer – of door de wind, of door de massa mensen die eroverheen stampte, of door beide – en de landelijke commentaren schamperden prompt dat de architecten en ingenieurs hun vak niet verstonden. Ik vond hem prachtig. Ik vond het ook leuk zoals hij wiebelde. Ik vond dat we af en toe aan onvastheid onder onze voeten moesten worden herinnerd. Toen hebben ze hem hersteld en nu wiebelt hij niet meer, maar de naam is gebleven – althans voorlopig. Ik verbaasde me over Veronica’s keuze van de locatie. Ook vroeg ik me af of ze me zou laten wachten en van welke kant ze zou komen.

Maar ze was er al. Ik herkende haar vanuit de verte, haar lengte en postuur waren meteen vertrouwd. Vreemd hoe het beeld van iemands houding je altijd bijblijft. En in haar geval – hoe zal ik het zeggen? Kun je ongeduldig staan? Ik bedoel niet dat ze van de ene voet op de andere wipte; maar een onmiskenbare gespannenheid deed blijken dat ze daar niet wilde staan.

Ik keek op mijn horloge. Ik was precies op tijd. We keken elkaar aan.

‘Je bent kaal geworden,’ zei ze.

‘Dat gebeurt. Het toont in elk geval aan dat ik geen alcoholist ben.’

‘Ik zei ook niet dat je dat was. We gaan maar op zo’n bankje zitten.’

Ze liep erheen zonder antwoord af te wachten. Ze liep snel, en ik zou een paar passen hebben moeten versnellen om op gelijke hoogte met haar te komen. Die lol gunde ik haar niet, dus volgde ik haar op enige afstand naar een leeg bankje dat uitkeek over de Theems. Ik kon niet zien welke kant de stroming op ging, omdat een zwiepende zijwind het water in beroering bracht. Boven ons was de hemel grijs. Er waren weinig toeristen, achter ons ratelde een skater voorbij.

‘Waarom denken mensen dat je een alcoholist bent?’

‘Dat denken ze niet.’

‘Waarom begin je er dan over?’

‘Ik begon er niet over. Jij zei dat ik kaal was geworden. En het is toevallig een feit dat als je een zware drinker bent iets in de drank voorkomt dat je haar uitvalt.’

‘Is dat echt zo?’

‘Nou, ken jij soms een kale alcoholist?’

‘Ik kan mijn tijd beter gebruiken.’

Ik keek haar even aan en dacht: jij bent niet veranderd, maar ik wel. En toch vervulden deze gesprekstactieken me bijna met weemoed. Bijna. Tegelijkertijd dacht ik: je ziet er een beetje slonzig uit. Ze droeg een gemakkelijk zittende tweedrok en een tamelijk armoedige blauwe regenjas; haar kapsel zag er, zelfs als je de stevige bries vanaf de rivier in aanmerking nam, onverzorgd uit. Het haar had dezelfde lengte als veertig jaar geleden, maar er zat flink wat grijs doorheen. Of liever, het was grijs met nog iets van het oorspronkelijke bruin erdoorheen. Margaret zei altijd dat vrouwen vaak de fout maakten hun haar in dezelfde stijl te blijven dragen als toen ze op hun mooist waren. Ze bleven eraan vasthouden terwijl het allang niet meer bij hen paste, allemaal uit angst voor de schaar. Dat leek bij Veronica zeker het geval. Of misschien kon het haar gewoon niet schelen.

‘En?’ zei ze.

‘En?’ herhaalde ik.

‘Jij wilde afspreken.’

‘O ja?’

‘Wou je zeggen van niet?’

‘Als jij het zegt, zal het wel zo zijn.’

‘Nou, is het ja of nee?’ vroeg ze, terwijl ze zich ongeduldig, jawel, oprichtte en ging staan.

Ik reageerde met opzet niet. Ik stelde niet voor om weer te gaan zitten, en ik stond evenmin zelf op. Ze mocht weggaan als ze dat wilde – en ze zou het doen ook, dus had het geen zin om te proberen haar tegen te houden. Ze keek strak uit over het water. Ze had drie moedervlekken opzij van haar hals – herinnerde ik me die nog, of niet? Uit elke van die vlekken groeide nu een lange haar, en ze lichtten als gloeidraden op.

Goed dan, geen beuzelpraat, geen verleden, geen weemoed. Ter zake.

‘Ga je me Adrians dagboek nog geven?’

‘Dat kan ik niet,’ zei ze, zonder me aan te kijken.

‘Waarom niet?’

‘Ik heb het verbrand.’

Eerst diefstal, dan brandstichting, dacht ik, met een plotselinge woede. Maar ik hield mezelf voor haar als een verzekeringsmaatschappij te blijven behandelen. Dus vroeg ik, zo neutraal mogelijk, alleen maar: ‘Waarom?’

Een beweging in haar wang, maar ik kon niet zien of het een glimlach was of een rilling.

‘Mensen horen geen dagboeken van andere mensen te lezen.’

‘Je moeder moet het gelezen hebben. En jij ook, om te bepalen welke bladzij je me zou opsturen.’ Geen antwoord. Andere aanpak proberen. ‘Hoe ging die zin trouwens verder. Je weet wel die van: “Dus als Tony bijvoorbeeld…”’

Een schouderophalen en een frons. ‘Mensen horen geen dagboeken van andere mensen te lezen,’ herhaalde ze. ‘Maar je kunt dit lezen als je wilt.’

Ze haalde een envelop uit de zak van haar regenjas, gaf hem aan mij, draaide zich om en liep weg.

Toen ik thuiskwam, keek ik mijn verzonden e-mails nog eens door, en natuurlijk had ik nooit om een ontmoeting gevraagd. Nou ja, niet met zoveel woorden in elk geval.

Ik herinnerde mij mijn eerste reactie bij het zien van het woord ‘bloedgeld’ op mijn scherm. Ik had tegen mezelf gezegd: Maar er is niemand doodgegaan. Ik had alleen maar aan Veronica en mezelf gedacht. Ik had niet bij Adrian stilgestaan.

Nog iets wat ik me realiseerde: er zat een fout of een statistische anomalie in Margarets theorie over open boeken versus mysterieuze vrouwen; of liever, in het tweede deel ervan, dat mannen of op het ene of op het andere type vallen. Ik was zowel op Veronica als op Margaret gevallen.

Ik herinner me een periode uit mijn late puberteit waarin ik mijn geest dronken voerde met avontuurlijke beelden. Zo zal het zijn als ik volwassen ben. Dan ga ik daar naartoe, dit doen, dat ontdekken, haar beminnen, en daarna haar en haar en haar. Dan ga ik leven zoals mensen in romans leven en geleefd hebben. In welke wist ik niet precies, alleen dat hartstocht en gevaar, extase en wanhoop (maar extase iets meer) in het verschiet lagen. Hoewel… van wie was ook alweer die uitspraak dat ‘de kleinheid van het leven door de kunst sterk wordt overdreven’? Er is een moment geweest – ik was toen achter in de twintig – waarop ik erkende dat mijn hang naar avontuur als een nachtkaars was uitgegaan. Ik zou nooit de dingen doen waarvan ik als puber had gedroomd. In plaats daarvan maaide ik het gras, ging ik op vakantie, leefde ik mijn leven.

Maar de tijd… zoals de tijd ons eerst beknot en vervolgens bedot. We dachten volwassen te zijn terwijl we alleen maar geborgen waren. We verbeeldden ons dat we ons verantwoordelijk gedroegen, maar we gedroegen ons alleen maar laf. Wat we realisme noemden bleek een manier om dingen te vermijden in plaats van ze onder ogen te zien. Tijd… geef ons genoeg tijd en onze best doordachte beslissingen zullen wankel blijken, onze zekerheden grillig.

Ik maakte de envelop die Veronica me had gegeven pas na anderhalve dag open. Ik wachtte ermee omdat ik wist dat ze verwachtte dat ik hem meteen zou openrukken, dat ik mijn duim al onder de flap zou hebben voordat zij uit het zicht verdwenen was. Maar ik wist dat het weinig waarschijnlijk was dat de envelop bevatte wat ik wilde: de sleutel van een bagagekluis bijvoorbeeld, waarin ik Adrians dagboek zou aantreffen. Tegelijkertijd was ik niet overtuigd door haar nuffige uitspraak over het niet mogen lezen van andermans dagboeken. Ik achtte haar heel goed in staat tot brandstichting om mij te straffen voor oude fouten en tekortkomingen, maar niet ter verdediging van een haastig ingesteld principe aangaande correct gedrag.

Het verbaasde me dat ze een ontmoeting had voorgesteld. Waarom geen gebruikgemaakt van de posterijen om zo een confrontatie te vermijden die haar onmiskenbaar tegenstond? Waarom deze vis-à-vis? Omdat ze nieuwsgierig was om me na al die jaren weer eens te zien, ook al deed het haar huiveren? Dat betwijfelde ik. Ik ging in gedachten nog eens de kleine tien minuten na die we in elkaars gezelschap hadden doorgebracht – de locatie, de verandering van locatie, het verlangen om van beide zo snel mogelijk weg te zijn, wat er was gezegd en wat er niet was gezegd. Uiteindelijk kwam ik tot een theorie. Als ze die ontmoeting niet nodig had gehad voor wat ze had gedaan – namelijk mij die envelop geven –, dan had ze hem nodig gehad voor wat ze had gezegd. Namelijk dat ze Adrians dagboek had verbrand. En waarom had ze het per se bij de grijze Theems moeten uitspreken? Omdat het kon worden ontkend. Ze had niet de bevestiging van een uitgeprinte e-mail gewild. Als ze valselijk kon beweren dat ik degene was die om een ontmoeting gevraagd had, zou ze moeiteloos kunnen ontkennen die verbranding ooit te hebben toegegeven.

Nadat ik tot deze voorzichtige verklaring was gekomen, wachtte ik tot de avond, at wat, schonk een extra glas wijn in, en ging met de envelop in een stoel zitten. Mijn naam stond er niet op: misschien om ook dat weer te kunnen ontkennen? Natuurlijk heb ik hem die niet gegeven. Ik heb ook geen ontmoeting met hem gehad. Hij is gewoon een e-mailidioot, een fantast, een kale cyberstalker.

Ik zag aan de grijze, naar zwart zwemende streep aan de rand van de eerste bladzij dat ook dit weer een fotokopie was. Wat was dat toch met haar? Deed ze nooit iets met originele documenten? Toen zag ik bovenaan de datum, en het handschrift: mijn eigen handschrift, zoals het vroeger geweest was, al die jaren geleden. ‘Beste Adrian’, zo begon de brief. Ik las hem door, stond op, pakte mijn glas wijn, goot hem met flink wat geklater in de fles terug, en schonk mezelf een stevige whisky in.

Hoe vaak vertellen we ons eigen levensverhaal? Hoe vaak stellen we bij, verfraaien we, laten we handig dingen weg? En hoe langer het leven doorgaat, hoe minder er om ons heen overblijven om onze versie te betwisten, ons eraan te herinneren dat ons leven niet ons leven is, maar alleen het verhaal dat wij erover verteld hebben. Verteld aan anderen, maar – voornamelijk – aan onszelf.

Beste Adrian – of liever, Beste Adrian en Veronica (hallo, Trut, en welkom bij deze brief),

Nou jullie verdienen elkaar volkomen en ik wens jullie veel plezier. Ik hoop dat jullie zo dik met elkaar worden dat de wederzijdse beschadiging permanent zal zijn. Ik hoop dat jullie spijt krijgen van de dag dat ik jullie aan elkaar heb voorgesteld. En ik hoop dat als jullie uit elkaar gaan, wat onvermijdelijk gaat gebeuren – ik geef jullie een halfjaar, wat jullie verenigde trots wel tot een jaar zal weten te rekken, des te beter, kan het jullie nog dieper in de ellende storten, zou ik zeggen – dat jullie dan je leven lang vervuld mogen blijven van een bitterheid die al jullie volgende relaties zal vergiftigen. Ergens hoop ik ook nog dat jullie een kind krijgen, want ik heb een groot geloof in de wrekende kracht van de tijd, jawel, tot in de volgende generatie en de daaropvolgende. Zie Grote Kunst. Maar die wrekende kracht dient zich wel op de juiste personen te richten, te weten jullie tweeën (en jullie zijn geen grote kunst, slechts een krabbeltje van een striptekenaar). Dus dat wens ik jullie niet. Het zou niet juist zijn een onschuldige foetus te belasten met het vooruitzicht ooit te moeten ontdekken dat het de vrucht is van jullie lendenen, als ik zo vrij mag zijn deze gemeenplaats te gebruiken. Dus blijf vooral de Durex om zijn spichtige lulletje rollen, Veronica. Of misschien heb je hem zover nog niet laten komen?

Maar goed, tot zover de beleefdheden. Ik heb jullie beiden heel precies een paar dingen te zeggen.

Adrian: je weet natuurlijk al dat ze graag mannen opgeilt – al zul je jezelf wel hebben wijsgemaakt dat ze verwikkeld was in een Strijd Met Haar Principes, die jij als filosoof haar met de inzet van je grijze celletjes wel zal helpen winnen. Als ze je nog niet aan het Echte Werk heeft laten toekomen, stel ik voor dat je het uitmaakt, dan komt ze met een vochtig slipje en drie kapotjes bij je langs om zich maar wat graag aan je te geven. Maar opgeilen is tevens een metafoor: ze is iemand die jouw innerlijk manipuleert en tegelijk haar eigen innerlijk voor je verborgen houdt. De precieze diagnose laat ik aan de zielenknijpers over, want die kan per dag verschillen. Ik wijs slechts op haar onvermogen zich in de gevoelens of de emoties van een ander te verplaatsen. Zelfs haar eigen moeder heeft me voor haar gewaarschuwd. Als ik jou was, zou ik eerst bij Mam te rade gaan – vraag haar eens naar een vroegere beschadiging. Dat moet je natuurlijk wel achter Veronica’s rug om doen, want die meid is me een control freak! O, en een snob is ze ook nog, zoals je ongetwijfeld weet, die alleen met je heeft aangepapt omdat je binnenkort van Cambridge komt. Weet je nog hoezeer je Broer Jack en zijn kakkervriendjes verfoeide? Wil je je daar nu mee afgeven? Maar vergeet niet: geef haar de tijd, en ze gaat net zo op jou neerkijken als ze op mij doet.

Veronica: interessant die gezamenlijke brief. Jouw venijn vermengd met zijn pedanterie. Een ware bundeling van talenten. Net als jouw gevoel van maatschappelijke versus zijn gevoel van intellectuele superioriteit. Maar denk niet dat je Adrian net zo in de luren kunt leggen als je mij (een tijdje) hebt gedaan. Ik kan je tactiek al uittekenen: isoleer hem, hou hem weg bij zijn oude vrienden, maak hem afhankelijk van je, enzovoort, enzovoort. Dat werkt misschien op de korte termijn. Maar op de lange? Het is gewoon zaak om zwanger te worden voor hij in de gaten krijgt dat je een zeurkous bent. En ook al weet je hem aan de ketting te leggen, je kunt je opmaken voor een leven van verbeteringen van jouw logica, ontbijttafelmuggenzifterij en onderdrukte gaapjes om al je kouwe drukte. Ik kan nu niets meer bij je aanrichten, maar de tijd wel. De tijd zal het leren. Het gebeurt altijd.

Fijne feestdagen alvast, en moge de zure regen op jullie beider ongezalfde hoofden nederdalen.

Tony

Whisky, vind ik, helpt om helder te denken. En verzacht pijn. Whisky heeft bovendien de heilzame uitwerking dat je er dronken van wordt, dan wel, indien in voldoende mate genuttigd, heel erg dronken. Ik las die brief nog een paar keer. Ik kon het auteurschap en het boosaardige karakter moeilijk ontkennen. Het enige wat ik kon aanvoeren was dat ik hem toen had geschreven, en niet nu. Ik herkende het stukje van mezelf waaruit de brief was voortgekomen niet eens. Maar misschien was dat domweg verder zelfbedrog.

In het begin dacht ik voornamelijk over mezelf na, en over hoe – wat – ik was geweest: onnodig hard, jaloers en venijnig. Ook over mijn poging om hun relatie te ondergraven. Dat was me tenminste niet gelukt, aangezien Veronica’s moeder me had verzekerd dat Adrian in zijn laatste maanden gelukkig was geweest. Niet dat het me vrijpleitte. Mijn jongere ik was teruggekomen om mijn oudere ik te doen gruwen van hoe die ik was geweest, of was, of soms kon zijn. En ik had onlangs nog wel betoogd dat het aantal getuigen van ons leven steeds verder afneemt, en daarmee onze onontbeerlijke bevestiging. Nu had ik een al te onwelkome bevestiging van wat ik was, of was geweest. Was dit maar het document geweest waar Veronica de brand in had gestoken.

Vervolgens dacht ik na over haar. Niet over hoe ze zich de eerste keer dat ze die brief las misschien gevoeld had – daar wilde ik nog op terugkomen –, maar over de reden waarom ze me hem had gegeven. Natuurlijk wilde ze me laten zien wat voor een zak ik was. Maar het was meer dan dat, besloot ik: gezien onze huidige impasse was het ook een tactische zet, een waarschuwing. Als ik op juridisch gebied heibel over het dagboek probeerde te maken, zou dit onderdeel van haar verdediging zijn. Ik zou mijn eigen getuige à charge zijn.

Vervolgens dacht ik over Adrian na. Mijn oude vriend die zelfmoord had gepleegd. En dit was het laatste bericht geweest dat hij ooit van me ontvangen had. Een aanval op zijn karakter en een poging om de eerste en enige liefdesaffaire van zijn leven kapot te maken. En toen ik had geschreven dat de tijd het leren zou, was dat een grove onderschatting, of liever misrekening geweest: de tijd had niet hun iets geleerd, maar mij.

En ten slotte herinnerde ik me weer de ansicht die ik Adrian had gestuurd als voorlopige reactie op zijn brief. Die quasionderkoelde reactie dat alles prima de luxe was, maatje. Het was een afbeelding van de Clifton-hangbrug geweest. Waar elk jaar een aantal mensen vanaf springt, de dood tegemoet.

De volgende dag dacht ik, toen ik nuchter was, weer na over ons drieën, en over de vele paradoxen van de tijd. Bijvoorbeeld: dat we als we jong en ontvankelijk zijn tevens het wildst om ons heen slaan; terwijl we als het bloed trager begint te stromen, als we minder scherp voelen, als we beter bewapend zijn en pijn hebben leren dragen, juist voorzichtiger worden. Tegenwoordig zou ik best kunnen proberen bij Veronica onder de huid te kruipen, maar ik zou hem nooit stukje bij bloederig beetje van haar proberen af te stropen.

Het was, achteraf gezien, niet wreed van hen om me te waarschuwen dat ze iets met elkaar hadden. Het was alleen de timing, en het feit dat Veronica ogenschijnlijk achter het hele idee had gezeten. Waarom had ik zo ziedend gereageerd? Gekrenkte trots, examenspanning, isolement? Smoesjes, allemaal. En nee, het was geen schaamte die ik nu voelde, of spijt, maar iets wat in mijn leven veel schaarser was en sterker dan allebei: wroeging. Een gevoel dat veel ingewikkelder is, gestolde oerdrift. Dat als voornaamste kenmerk heeft dat er niets aan valt te doen: er is te veel tijd verstreken, te veel schade aangericht, om nog iets te kunnen goedmaken. Toch stuurde ik Veronica, veertig jaar later, een e-mail waarin ik me voor mijn brief verontschuldigde.

Vervolgens dacht ik meer na over Adrian. Hij had de dingen van meet af aan duidelijker gezien dan de rest van ons. Terwijl wij zwolgen in de zwaarmoedigheid van de puberteit, ons routineuze mishagen een oorspronkelijke reactie waanden op het menselijk bestaan, was Adrian al bezig verder vooruit te kijken en zijn blik te verbreden. Hij ervoer het leven ook duidelijker – zelfs, misschien wel juist, toen hij tot de conclusie kwam dat het geen enkele waarde had. Bij hem vergeleken had ik altijd maar wat aangemodderd, niet in staat veel op te steken van de weinige lessen die het leven me had geleerd. In mijn termen schikte ik me naar de realiteit van het leven, en onderwierp ik me aan zijn noodzakelijkheden: als dit, dan dat, en zo gingen de jaren voorbij. In Adrians termen zag ik af van het leven, zag ik ervan af het te verkennen, nam ik het zoals het kwam. En zo begon ik, voor het eerst, een meer algemene wroeging te voelen – een gevoel ergens tussen zelfmedelijden en zelfhaat in – over mijn hele leven. Over van alles. Ik was de vrienden uit mijn jeugd kwijtgeraakt. Ik was de liefde van mijn vrouw kwijtgeraakt. Ik had de ambities die ik had gekoesterd opgegeven. Ik had niet te veel door het leven gedwarsboomd willen worden, en dat was me gelukt – en hoe meelijwekkend was dat.

Middelmatig, dat was ik geweest, al sinds ik van school af was. Middelmatig op de universiteit en in mijn werk; middelmatig op het terrein van vriendschap, loyaliteit, liefde; middelmatig, ongetwijfeld, op seksueel gebied. Er is een paar jaar geleden onderzoek gedaan onder Britse automobilisten, waaruit naar voren kwam dat vijfennegentig procent van de ondervraagden zich een ‘beter dan gemiddelde chauffeur’ vond. Maar volgens de wet van de gemiddelden kunnen de meesten van ons niet anders dan middelmatig zijn. Niet dat dit enige troost bood. Het woord weergalmde. Middelmatig op het terrein van het leven, middelmatig op het terrein van de waarheid, moreel middelmatig. Het eerste wat Veronica bij ons weerzien had opgemerkt was dat ik kaal was geworden. Dat was nog het minste.

De e-mail die ze in reactie op mijn verontschuldiging stuurde luidde: ‘Je snapt het gewoon niet, hè? Maar ja, dat heb je nooit gedaan.’ Ik kon me moeilijk beklagen. Zelfs al wilde ik meelijwekkend graag dat ze in een van haar beide zinnetjes mijn naam had gebruikt.

Ik vroeg me af hoe Veronica in het bezit was gekomen van mijn brief. Had Adrian in zijn testament al zijn spullen aan haar nagelaten? Ik wist niet eens of hij er een had gemaakt. Misschien had hij de brief in zijn dagboek bewaard, en had ze hem daarin gevonden. Nee, ik dacht niet helder. Als hij daarin had gezeten, zou mevrouw Ford hem hebben gezien – en dan had ze me beslist geen vijfhonderd pond nagelaten.

Ik vroeg me af waarom Veronica de moeite had genomen om mijn e-mail te beantwoorden, gezien het feit dat ze voorwendde niets dan minachting voor me te hebben. Nou, misschien was dat toch niet het geval.

Ik vroeg me af of Veronica Broer Jack had gestraft omdat hij me haar e-mailadres had gegeven.

Ik vroeg me af of haar uitspraak ‘het voelt niet goed’ van al die jaren terug, domweg een vorm van beleefdheid was geweest. Misschien had ze niet met me naar bed gewild omdat ze het seksuele contact dat we in die tijd hadden niet prettig genoeg had gevonden. Ik vroeg me af of ik onbeholpen was geweest, opdringerig, egoïstisch. Niet of, hoe.

Margaret hoorde me aan bij de quiche met salade, gevolgd door de pannacotta met vruchtencoulis, terwijl ik vertelde over mijn contact met Jack, de bladzij uit Adrians dagboek, de ontmoeting op de brug, de inhoud van mijn brief en mijn gevoelens van wroeging. Ze zette haar koffiekopje met een zacht klikje weer op het schoteltje.

‘Je bent niet meer verliefd op de Malloot.’

‘Dat denk ik niet, nee.’

‘Dat was geen vraag, Tony. Dat was een vaststelling.’

Ik keek haar over de tafel heen teder aan. Ze kende me beter dan wie ook. En wilde toch nog met me lunchen. En me maar laten doorratelen over mezelf. Ik lachte naar haar, op een manier die ze ongetwijfeld ook maar al te goed kende.

‘Een dezer dagen doe ik je versteld staan,’ zei ik.

‘Dat doe je nog steeds. Vandaag ook weer.’

‘Ja, maar ik wil je op zo’n manier versteld doen staan dat je beter over me gaat denken in plaats van slechter.’

‘Ik denk niet slecht over je. Ik denk niet eens slecht over de Malloot, al moet ik toegeven dat mijn achting voor haar altijd onder het zeeniveau is gebleven.’

Margaret doet niet aan triomfalisme; ze wist ook dat ze er niet op hoefde te wijzen dat ik haar raad in de wind had geslagen. Ik denk dat ze het leuk vindt om een luisterend oor te zijn, en ook om er weer eens aan te worden herinnerd waarom ze blij is om niet meer met me getrouwd te zijn. Dat bedoel ik niet hatelijk. Ik denk gewoon dat het zo is.

‘Mag ik je iets vragen?’

‘Je doet nooit anders,’ antwoordde ze.

‘Ben je bij me weggegaan vanwege mij?’

‘Nee,’ zei ze. ‘Ik ben bij je weggegaan vanwege ons.’

Susie en ik kunnen prima met elkaar opschieten, zoals ik nogal eens wil herhalen. En dat volstaat als een uitspraak waar ik in een rechtszaal graag een eed op zou doen. Ze is drieëndertig, misschien wel vierendertig. Ja, vierendertig. We hebben geen bonje meer gehad sinds ik in een oud gemeentelijk zaaltje met eiken lambrisering op de eerste rij plaatsnam en vervolgens mijn taak als getuige vervulde. Ik weet nog dat ik op dat moment dacht dat ik afstand van haar deed – of, preciezer gezegd, mezelf afschreef. Taak vervuld, enig kind veilig afgeleverd in de tijdelijke haven van het huwelijk. Het enige wat je nu nog te doen staat is geen alzheimer krijgen en niet vergeten haar wat je nog aan geld overhebt na te laten. En je zou het beter kunnen proberen te doen dan je ouders door te overlijden als ze het geld nog echt kan gebruiken. Dat zou een begin zijn.

Als Margaret en ik bij elkaar waren gebleven, durf ik te stellen dat ik meer een echte opa had kunnen zijn. Het is niet zo verbazingwekkend dat ze meer aan Margaret heeft gehad. Susie wilde de kinderen niet bij mij laten omdat ze dacht dat ik het niet aankon, ondanks alle luiers die ik had verschoond en dergelijke. ‘Je kunt Lucas meenemen naar het voetballen als hij wat ouder is,’ zei ze een keer tegen me. Ah, opa met zijn waterige oogjes op de tribune, die de jongen inwijdt in de geheimen van het voetbal: hoe je een afkeer moet hebben van mensen in shirtjes van een andere kleur, hoe je blessures voorwendt, hoe je je snot loost op het veld – kijk zo, jongen, je drukt je ene neusgat stevig dicht, en je snuit die groene klodder stevig door het andere naar buiten. Hoe je verwaand wordt en veel te dik betaald en je beste jaren al achter je hebt voordat je überhaupt begrijpt waar het in het leven om gaat. O ja, ik kijk ernaar uit om met Lucas naar het voetballen te gaan.

Maar Susie heeft niet in de gaten dat ik een afkeer heb van het spel – of wat ervan geworden is. Ze is heel praktisch ingesteld wat emoties betreft, Susie. Heeft ze van haar moeder. Dus zijn mijn emoties zoals ik die feitelijk heb haar zaak niet. Ze neemt liever aan dat ik bepaalde gevoelens heb, en handelt daar vervolgens naar. Tot op zekere hoogte geeft ze mij de schuld van de scheiding. Zoals in: aangezien het allemaal door haar moeder kwam, was het blijkbaar allemaal haar vaders schuld.

Ontwikkelt karakter zich in de loop van de tijd? In romans natuurlijk wel: anders zou er weinig verhaal in zitten. Maar in het leven? Ik vraag het me wel eens af. Onze gedragingen en onze opvattingen veranderen, we ontwikkelen nieuwe gewoonten en eigenaardigheden; maar dat is iets anders, meer zoiets als decoratie. Misschien is karakter net zoiets als intelligentie, met dat verschil dat karakter zijn piek iets later bereikt: zeg tussen de twintig en de dertig. En daarna zitten we gewoon vast aan wat we hebben. Dan zijn we op onszelf aangewezen. Als dat zo is, zou het heel wat levens verklaren, niet? En tevens – als dat niet een te gewichtig woord is – onze tragiek.

‘Het accumulatieprobleem,’ had Adrian geschreven. Je zet geld op een paard, dat wint, en je winst schuift door naar het volgende paard in de volgende ren, enzovoort. Je winsten stapelen zich op. Maar je verliezen ook? Niet op de renbaan – daar verlies je alleen je oorspronkelijke inzet. Maar in het leven? Misschien zijn daar andere regels van toepassing. Je gokt op een relatie, die mislukt; je gaat door naar de volgende relatie, die mislukt ook: en misschien kost het je dan niet alleen maar twee simpele aftreksommetjes, maar een veelvoud van wat je had ingezet. Zo voelt het in elk geval wel. Het leven is niet alleen optellen en aftrekken. Er is ook de accumulatie, de vermenigvuldiging, van verlies, van mislukking.

Het fragment van Adrian refereert ook aan het probleem van de verantwoordelijkheid: is die onderdeel van een keten, of moeten we die loskoppelen. Ik ben helemaal voor het loskoppelen. Sorry, nee, je kunt niet je overleden ouders de schuld geven, of het hebben van broers en zusters, of het juist niet hebben van broers en zusters, of je genen, of de maatschappij, of wat dan ook – niet in normale omstandigheden. Ga uit van het idee dat jij alleen verantwoordelijk bent, tenzij er sterke bewijzen zijn van het tegendeel. Adrian was veel intelligenter dan ik – hij gebruikte logica waar ik gezond verstand gebruik –, maar we kwamen, denk ik, tot min of meer dezelfde conclusie.

Niet dat ik alles wat hij geschreven heeft kan volgen. Ik staarde naar de vergelijkingen uit zijn dagboek zonder dat het er veel duidelijker voor me op werd. Maar ja, ik ben nooit goed geweest in wiskunde.

Ik benijd Adrian niet om zijn dood, ik benijd hem om de zuiverheid van zijn leven. Niet vanwege het feit dat hij scherper zag, dacht, voelde en handelde dan de rest van ons, maar ook vanwege het moment van zijn sterven. Ik bedoel niet van dat Eerste Wereldoorloggeleuter: ‘Weggerukt in de bloei van zijn leven’ – een tekst die nog door onze rector werd afgedraaid bij de zelfmoord van Robson – en ‘Zij zullen niet oud worden gelijk wij die nog over zijn oud worden’. De meesten van de rest van ons hebben het niet erg gevonden om oud te worden. Het is volgens mij altijd beter dan het alternatief. Nee, wat ik bedoel is dit: als je in de twintig bent, heb je, zelfs als je in verwarring en onzekerheid verkeert over je doel in het leven, een sterk besef van wat het leven zelf is, en van wie je bent in dat leven en zou kunnen worden. Later… later is er meer onzekerheid, meer overlap, meer omzien, meer valse herinnering. Voordien kun je je je korte leven nog in zijn geheel herinneren. Later verwordt de herinnering tot iets van flarden en fragmenten. Het is een beetje als de zwarte doos die vliegtuigen bij zich hebben om vast te leggen wat er gebeurt bij een crash. Als er niets misgaat, wist de band zichzelf. Dus stort je neer, dan is het aantoonbaar waarom je bent neergestort; stort je niet neer, dan bieden de vluchtgegevens veel minder duidelijkheid.

Of, om het op een andere manier te zeggen: iemand heeft eens beweerd dat zijn favoriete tijden in de geschiedenis de tijden waren waarin dingen in elkaar stortten, want dat betekende de geboorte van iets nieuws. Geldt dat ook als we het op onze individuele levens betrekken? Sterven als er iets nieuws wordt geboren – ook al is dat iets nieuws ons bloedeigen ik? Want zoals elke politieke en historische verandering vroeg of laat teleurstelt, stelt ook de volwassenheid teleur. En ook het leven. Ik denk wel eens dat het leven tot doel heeft ons met het uiteindelijke verlies ervan te verzoenen door ons langzaam te slopen, door te bewijzen, hoe lang het ook duurt, dat het leven lang niet zo’n pretje is als algemeen beweerd wordt.

Stelt u zich eens iemand voor die, ’s avonds laat, lichtelijk aangeschoten, een brief schrijft aan een oude vriendin. Hij zet het adres op de envelop, plakt er een postzegel op, pakt zijn jas, wandelt naar de brievenbus, schuift de brief erin, loopt weer naar huis en gaat naar bed. Hoogstwaarschijnlijk zou hij dat laatste allemaal niet doen, hè? Hij zou de brief laten liggen om hem de volgende morgen te posten. En zich vervolgens misschien bedenken. Dus valt er veel voor e-mail te zeggen, voor zijn spontane directheid en impulsiviteit, zelfs voor zijn flaters. Mijn denken – als dat er niet een te gewichtig woord voor is – ging zo: waarom zou ik Margaret op haar woord geloven? – ze was er niet eens bij geweest, en kan alleen maar vooringenomen zijn. Dus stuurde ik een e-mail naar Veronica. Ik gaf hem als onderwerp ‘Vraag’, en vroeg haar dit: ‘Denk jij dat ik destijds verliefd op je was?’ Ik ondertekende hem met mijn voorletter en drukte op Verzenden voor ik me kon bedenken.

Het laatste wat ik verwachtte was een reactie de volgende morgen. Ditmaal had ze mijn onderwerptekst niet gewist. Haar antwoord luidde: ‘Als je die vraag zo nodig moet stellen, dan is het antwoord nee. V.’

Het zegt misschien iets over mijn gemoedstoestand dat ik dit antwoord normaal, ja zelf bemoedigend vond.

Het zegt misschien iets anders dat ik reageerde door Margaret te bellen en haar van de mailwisseling te vertellen. Er viel een stilte, toen zei mijn ex-vrouw rustig: ‘Je bent nu op jezelf aangewezen, Tony.’

Je kunt het natuurlijk ook anders stellen; dat kan altijd. Zo is er bijvoorbeeld het probleem van de minachting, en onze reactie daarop. Broer Jack geeft me een hautain knipoogje, en veertig jaar later gebruik ik al mijn charme – nee, laten we niet overdrijven: gebruik ik een zekere valse beleefdheid – om informatie van hem los te krijgen. En meteen daarna verraad ik hem. Mijn minachting in ruil voor jouw minachting. Zelfs wanneer, zoals ik nu erken, datgene wat hij destijds ten opzichte van mij voelde misschien alleen maar een geamuseerd gebrek aan belangstelling is geweest. Daar heb je de nieuwste van mijn zus – nou ja, er is er voor hem een geweest, en binnenkort zal er ongetwijfeld weer een na hem komen. Niet nodig om me nader in dit voorbijtrekkende exemplaar te verdiepen. Maar ik – ik – had het destijds als minachting gevoeld, herinnerde me het ook als zodanig, en gaf dat gevoel nu terug.

En misschien was ik wel bezig bij Veronica iets meer te proberen: niet haar minachting te vergelden, maar die te overwinnen. U begrijpt waarom dat zo aantrekkelijk was. Omdat het weer lezen van die brief van mij, de hardvochtigheid en de agressie die eruit spraken weer voelen, een enorme schok betekende. Als ze eerder al geen minachting voor me had gevoeld, dan was dat zeker het geval nadat Adrian haar mijn woorden had laten lezen. En had ze die wrok zeker ook al die jaren met zich meegedragen, en gebruikt om het achterhouden, ja zelfs het vernietigen van Adrians dagboek te rechtvaardigen.

Ik zei al eerder, aanmatigend, dat het voornaamste kenmerk van wroeging is dat er niets aan te doen is: dat de tijd voor verontschuldiging of genoegdoening voorbij is. Maar als ik het nu eens mis heb? Als het nu eens op de een of andere manier mogelijk was om wroeging te laten terugstromen, te laten omzetten in simpele schuld, en na verontschuldiging te doen vergeven? Als je nu eens kon bewijzen dat je niet de ellendeling was voor wie ze je aanzag, en zij bereid was dat bewijs te accepteren?

Of misschien kwam mijn motief wel uit een totaal tegengestelde richting, en ging het niet om het verleden maar om de toekomst. Zoals de meeste mensen ben ik redelijk bijgelovig als ik op reis ga. We weten dan wel dat vliegen statistisch gezien veiliger is dan een wandelingetje naar de winkel op de hoek, maar toch doe ik voor ik op reis ga dingen als rekeningen betalen, achterstallige correspondentie afhandelen, een dierbare bellen.

‘Susie, ik ga morgen weg.’

‘Ja, dat weet ik, pap. Dat heb je verteld.’

‘O ja?’

‘Ja.’

‘Nou ja, gewoon om even gedag te zeggen.’

‘Sorry, pap. De kinderen maakten zo’n herrie. Wat zei je?’

‘O niks, geef ze een kus van me.’

Je doet het natuurlijk voor jezelf. Je wilt die allerlaatste herinnering achterlaten, en het een prettige doen zijn. Je wilt dat er goed over je wordt gedacht – voor het geval jouw vliegtuig nu net dat ene blijkt dat minder veilig is dan een wandelingetje naar de winkel op de hoek.

En als we ons voor een vijfdaagse wintervakantie op Mallorca al zo gedragen, waarom zou er aan het eind van het leven dan niet een breder proces werkzaam zijn, naarmate die allerlaatste reis – het gemotoriseerd tussen de gordijnen van het crematorium doorschuiven – nadert? Denk niet slecht over mij, bewaar goede herinneringen aan mij. Zeg de mensen dat je me liefhad, dat je van me hield, dat ik geen kwaaie kerel was. Ook al was dat, misschien, geen van alle het geval.

Ik sloeg een oud fotoalbum open en bekeek de foto die ze me op Trafalgar Square had gevraagd te maken. ‘Eentje met je vrienden.’ Alex en Colin trekken nogal overdreven dit-is-voor-hethistorisch-archiefgezichten. Adrian kijkt normaal ernstig, terwijl Victoria zich – zoals me nog nooit eerder was opgevallen – enigszins naar hem toe keert. Ze kijkt niet naar hem op, maar ook niet naar de camera. Met andere woorden, ze kijkt niet naar mij. Ik was die dag jaloers geworden. Ik had haar aan mijn vrienden willen voorstellen, had gewild dat zij hen aardig vond, en zij haar, hoewel natuurlijk niet aardiger dan ze mij vonden. Wat misschien een jeugdige en ook onrealistische verwachting kan zijn geweest. Dus toen ze Adrian maar van alles bleef vragen, was ik kribbig geworden; en toen Adrian later, in de bar van het hotel, had afgegeven op Broer Jack en zijn makkers had ik me meteen een stuk beter gevoeld.

Ik overwoog heel even Alex en Colin op te sporen. Ik stelde me voor hun om hun herinneringen en hun bevestiging te vragen. Maar ze stonden niet echt centraal in het verhaal; ik verwachtte niet dat hun herinneringen beter waren dan de mijne. En wat als hun bevestiging het tegendeel van nuttig bleek? Eerlijk gezegd, Tony, kan het denk ik geen kwaad om na al die jaren de waarheid eens te vertellen, maar Adrian zat je achter je rug altijd af te kammen. O, interessant. Ja, dat viel ons allebei op. Hij zei dat je lang niet zo aardig en intelligent was als je dacht. Juist ja; verder nog iets? Ja, hij zei dat jouw gewoonte om duidelijk te laten blijken dat je jezelf als zijn beste vriend beschouwde – een betere dan wij tweeën in elk geval – gewoon belachelijk en onbegrijpelijk was. Ja, ja, is dat alles? Niet helemaal: iedereen kon zien dat hoe-heet-ze-ook-weer jou aan het lijntje hield tot er iets beters voorbijkwam. Had je niet in de gaten hoe ze die dag dat we met zijn allen bij elkaar waren met Adrian flirtte? Wij vonden het allebei nogal stuitend. Ze zat zowat met haar tong in zijn oor.

Nee, aan hen zou ik niets hebben. En mevrouw Ford was dood. En Broer Jack was van het toneel verdwenen. De enig mogelijke getuige, de enige die iets kon bevestigen, was Veronica.

Ik zei toch dat ik onder haar huid wilde kruipen? Het is een rare uitdrukking, een uitdrukking die me altijd doet denken aan de manier waarop Margaret een kip braadde. Ze trok eerst voorzichtig het vel van de borst en de dijen los en stopte er vervolgens boter en kruiden onder. Dragon waarschijnlijk. Misschien ook nog wat knoflook, dat weet ik niet zeker. Ik heb het zelf nooit geprobeerd, toen niet en daarna ook niet; ik ben te stuntelig met mijn vingers, en ik ben bang dat ik het vel stukscheur.

Margaret vertelde me van een Franse manier om hetzelfde te doen die nog kunstiger is. Ze stoppen plakjes zwarte truffel onder het vel – en weet u hoe ze dat noemen? Kip in halve rouw. Ik denk dat het recept dateert uit de tijd dat mensen maandenlang alleen maar zwart droegen, daarna nog eens een paar maanden grijs, en dan weer langzaam terugkeerden naar de kleuren van het leven. Hele, halve, kwart rouw. Ik weet niet of dat de juiste termen waren, maar ik weet wel dat de gradaties in rouwkleding nauwkeurig waren omschreven. Hoe lang dragen mensen tegenwoordig rouwkleding? Een halve dag in de meeste gevallen – net lang genoeg voor de begrafenis of de crematie en de drankjes na afloop.

Sorry, ik dwaal een beetje af. Ik wilde onder haar huid kruipen, dat zei ik toch? Bedoelde ik wat ik dacht dat ik ermee bedoelde, of iets anders? ‘I’ve Got You Under My Skin’ – dat is toch een liefdesliedje?

Ik wil Margaret nergens de schuld van geven. Helemaal niet. Maar, om het simpel te stellen, als ik op mezelf was aangewezen, wie had ik dan? Ik aarzelde een paar dagen voor ik Veronica een nieuwe e-mail stuurde. Daarin informeerde ik naar haar ouders. Leefde haar vader nog? Was haar moeders einde zacht geweest? Ik voegde eraan toe dat ik, hoewel ik hen maar één keer had ontmoet, goede herinneringen aan hen bewaarde. Nou ja, dat was voor vijftig procent waar. Ik begreep niet echt waarom ik die vragen stelde. Ik denk dat ik iets normaals wilde doen, of in elk geval wilde doen alsof iets normaal was ook al was het dat niet. Als je jong bent – toen ik jong was – wil je dat jouw emoties net zo zijn als die waar je in boeken over leest. Je wilt dat ze je leven volledig op zijn kop zetten, een nieuwe werkelijkheid creëren en definiëren. Later, denk ik, wil je dat ze iets weldadigers doen, iets praktischers: je wilt dat ze steun geven aan je leven zoals het is en is geworden. Je wilt dat ze je vertellen dat alles in orde is. En is daar iets mis mee?

Veronica’s antwoord was een verrassing en een opluchting. Ze reageerde niet alsof ze mijn vragen schaamteloos vond. Het was bijna alsof ze het leuk vond dat ernaar gevraagd werd. Haar vader was al meer dan vijfendertig jaar dood. Hij was steeds zwaarder gaan drinken; slokdarmkanker was het gevolg geweest. Daar schrok ik van, ik voelde me schuldig dat mijn eerste opmerking tegen Veronica op de Wiebelbrug een quasigrappige over kale alcoholisten was geweest.

Na zijn dood had haar moeder het huis in Chislehurst verkocht en was ze naar Londen verhuisd. Ze was een kunstopleiding gaan doen, was gaan roken en kamers gaan verhuren, ook al was ze uitstekend verzorgd achtergebleven. Ze was altijd goed gezond gebleven tot ongeveer een jaar geleden, toen haar geheugen opeens minder werd. Vermoedelijk een lichte beroerte. Toen begon ze de thee in de ijskast en de eieren in de broodtrommel te stoppen, dat soort dingen. Eén keer had ze het huis bijna in de fik gestoken door ergens een brandende sigaret te laten liggen. Ze was altijd vrolijk gebleven tot ze opeens begon af te takelen. De laatste maanden waren een strijd geweest, en nee, haar einde was niet zacht geweest, al was het wel een zegen geweest.

Ik herlas die e-mail diverse keren. Ik zocht naar valstrikken, dubbelzinnigheden, impliciete beledigingen. Die waren er niet – tenzij oprechtheid zelf een valstrik kan zijn. Het was een alledaags, droevig verhaal – maar al te bekend – en op een eenvoudige manier verteld.

Als je dingen begint te vergeten – ik bedoel niet alzheimer, gewoon de voorspelbare gevolgen van het ouder worden –, dan kun je daar op verschillende manieren op reageren. Je kunt erbij gaan zitten en proberen je geheugen te dwingen om de naam van die kennis, die bloem, dat station, die astronaut prijs te geven… Of je legt je bij je onvermogen neer en neemt heel praktisch je toevlucht tot naslagwerken en het internet. Of je kunt het gewoon laten rusten – er niet meer aan denken – en dan merk je soms dat het zoekgeraakte feit een uur of een dag later plotseling naar boven komt, vaak in die lange, slapeloze nachten waartoe de ouderdom veroordeelt. Ach, daar komen we allemaal achter, diegenen onder ons die dingen vergeten.

Maar we komen ook nog achter iets anders: dat het brein zich niet graag in een hokje laat stoppen. Net als je denkt dat alles een kwestie is van langzaam minder worden, van aftrekken en delen, kan je brein, je geheugen, je af en toe voor een verrassing plaatsen. Alsof het zegt: Verbeeld je maar niet dat je kunt uitgaan van een proces van geleidelijk verval – het leven zit véél ingewikkelder in elkaar. En dus werpt het brein je van tijd tot tijd flarden toe, maakt het zelfs die bekende verknopingen in je geheugen los. Dat is wat er naar ik tot mijn ontzetting merkte nu met mij gebeurde. Ik begon me, in een willekeurige volgorde en zonder enig besef van de betekenis, lang verborgen details van dat verre weekend bij de familie Ford te herinneren. Mijn zolderkamertje keek over daken heen uit op een bos; beneden kon ik een klok precies vijf minuten te laat het uur horen slaan. Mevrouw Ford kieperde het uitgelopen gebakken ei met een bezorgde blik – om het ei, niet om mij – in de afvalbak. Haar man probeerde me na het eten over te halen om een cognacje te nemen, en vroeg toen ik weigerde of ik een vent was of een mietje. Broer Jack sprak mevrouw Ford aan als ‘de Moeder’, zoals in ‘Wanneer denkt de Moeder de uitgehongerde troepen weer te kunnen foerageren?’ En op de tweede avond deed Veronica meer dan alleen met me mee naar boven gaan. Ze zei: ‘Ik breng Tony even naar zijn kamer’, en pakte waar de hele familie bij zat mijn hand. Broer Jack zei: ‘En wat vindt de Moeder daarvan?’ Maar de Moeder glimlachte alleen maar. Mijn wensen voor een goede nacht werden die avond gehaast uitgesproken, daar ik een erectie voelde opkomen. We liepen langzaam de trap op naar mijn kamer, waar Veronica me met mijn rug tegen de deur duwde, me op mijn mond kuste en ‘Slaap de zoete slaap der verdorvenen’ in mijn oor fluisterde. En ongeveer veertig seconden later, herinner ik me nu, stond ik me af te rukken boven het fonteintje en mijn sperma door de afvoerpijpen van het huis te spoelen.

In een opwelling googelde ik Chislehurst. En ontdekte dat er nooit een St. Michael’s-kerk in het stadje had gestaan. Dus moest het toeristische verhaal dat meneer Ford onder het rijden afstak verzonnen zijn geweest – een grap voor ingewijden, of een manier om me aan het lijntje te houden. Ik betwijfel ook sterk of er ooit een Café Royal is geweest. Vervolgens ging ik door naar Google Earth en struinde in- en uitzoomend het stadje af. Maar het huis dat ik zocht scheen niet meer te bestaan.

Laatst gunde ik me op een avond een extra glaasje, zette mijn computer aan, en riep de enige Veronica in mijn adresboek op. Ik stelde voor elkaar nog een keer te ontmoeten. Ik verontschuldigde me voor alles wat ik eventueel mocht hebben gedaan om de vorige ontmoeting minder aangenaam te maken. Ik verzekerde haar dat ik het niet over haar moeders testament wilde hebben. Dat was ook zo; al realiseerde ik me pas toen ik dat zinnetje opschreef dat ik al aardig wat dagen amper nog aan Adrian of diens dagboek had gedacht.

‘Moet de cirkel soms gesloten worden?’ kwam haar antwoord.

‘Weet ik niet,’ schreef ik terug. ‘Maar het kan geen kwaad, toch?’

Daar gaf ze geen antwoord op, maar het viel me toen niet op en ik vond het ook niet erg.

Waarom weet ik niet, maar ergens dacht ik dat ze zou voorstellen om weer op de brug af te spreken. Of daar, of in iets knus en veelbelovend persoonlijks: een vergeten pub, een rustige lunchroom, misschien zelfs wel de bar van het Charing Cross Hotel. Ze verkoos de brasserie op de derde verdieping van John Lewis in Oxford Street.

Eigenlijk kwam dat wel goed uit: ik moest een paar meter koord hebben voor een kapot rolgordijn, wat ontkalker en een setje van die lapjes die je in de binnenkant van je broek strijkt als de knie gaat tornen. Het is in buurtwinkels nauwelijks nog te vinden: waar ik woon zijn de meeste van die handige winkeltjes allang veranderd in cafés of makelaarskantoren.

In de trein naar de stad zat er een meisje tegenover me, dat van die oordopjes in had, en met haar ogen dicht, volledig van de buitenwereld afgesloten, haar hoofd liet meedeinen op muziek die alleen zij kon horen. En opeens kwam er een complete herinnering naar boven: van een dansende Veronica. Ja, ze danste niet – dat had ik gezegd –, maar op mijn kamer was er een avond geweest waarop ze heel ondeugend was geworden en mijn popplaten uit de kast was gaan trekken.

‘Zet er eens een op, ik wil je zien dansen,’ zei ze.

Ik schudde mijn hoofd. ‘Dansen doe je met zijn tweeën.’

‘Oké, begin jij maar, dan doe ik wel mee.’

Dus stapelde ik wat 45 toerenplaatjes op de wisselaar, liep op haar af, maakte een beweging om de schouders los te maken, deed mijn ogen half dicht, alsof ik haar privacy wilde respecteren, en begon. Primair mannelijk vertoon van die tijd, gewild individualistisch maar in feite gebouwd op een strikte navolging van heersende normen: het schokken met het hoofd en het stampen met de voeten, het draaien met de schouders en het stoten met het bekken, met een toegift van geëxalteerd geheven armen en incidentele kreungeluiden. Na een tijdje deed ik mijn ogen open in de verwachting dat ze nog steeds op de grond om me zou zitten lachen. Maar ze was aan het rondspringen op een manier die bij mij het vermoeden wekte dat ze op balletles had gezeten, haar haren helemaal over haar gezicht, de kuiten strak gespannen. Ik keek een tijdje naar haar, niet zeker wetend of ze nu mij persifleerde of echt meebewoog met de Moody Blues. Eigenlijk kon het me niet schelen – ik genoot en voelde iets van een overwinning. Dat ging zo een tijdje door; toen danste ik dichter naar haar toe terwijl Ned Millers ‘From a Jack to a King’ plaatsmaakte voor ‘Elusive Butterfly’ van Bob Lind. Maar ze merkte het niet en botste al ronddraaiend tegen me op, zodat ze bijna haar evenwicht verloor. Ik ving haar op en hield haar vast.

‘Zie je nou, zo moeilijk is het niet.’

‘O, ik heb nooit het idee gehad dat het moeilijk was,’ antwoordde ze. ‘Goed. Ja. Bedankt,’ zei ze formeel en ging toen weer zitten. ‘Ga jij maar door als je zin hebt. Ik heb er genoeg van.’

Toch had ze gedanst.

Ik kocht mijn spullen, achtereenvolgens op de fournituren-, keuken- en gordijnenafdeling, en ging toen naar de brasserie. Ik was tien minuten te vroeg, maar natuurlijk zat Veronica er al, het hoofd gebogen, verdiept in een boek, ervan overtuigd dat ik haar wel zou vinden. Terwijl ik mijn tasjes neerzette keek ze op en glimlachte half. Ik dacht: eigenlijk zie je er helemaal niet zo woest en slonzig uit.

‘Ik ben nog steeds kaal,’ zei ik.

Ze hield een kwart glimlach vast.

‘Wat ben je aan het lezen?’

Ze draaide het omslag van haar pocket naar me toe. Iets van Stefan Zweig.

‘Dus je bent eindelijk bij het eind van het alfabet aangeland. Na hem kan er niemand meer over zijn.’ Waarom was ik opeens nerveus? Ik praatte weer als iemand van twintig. Ook had ik niets van Stefan Zweig gelezen.

‘Ik neem de pasta,’ zei ze.

Nou, dat was in elk geval geen schampere opmerking.

Terwijl ik het menu bestudeerde las zij verder. Het tafeltje bood uitzicht op een netwerk van roltrappen. Mensen die omhooggingen, mensen die omlaaggingen, die allemaal iets kochten.

‘In de trein hiernaartoe moest ik opeens denken aan die keer dat je danste. Op mijn kamer. In Bristol.’

Ik verwachtte dat ze me zou tegenspreken, of er om onnaspeurlijke redenen aanstoot aan zou nemen. Maar ze zei alleen: ‘Ik vraag me af waarom je juist daaraan moest denken.’ En met dat moment van bevestiging voelde ik mijn zelfvertrouwen terugkeren. Ze was deze keer verzorgder gekleed; haar haar zat goed en leek minder grijs. Ze slaagde er op de een of andere manier in om er – in mijn ogen althans – tegelijk als een twintiger en als een zestiger uit te zien.

‘En,’ vroeg ik, ‘hoe ben jij de afgelopen veertig jaar gevaren?’

Ze keek me aan. ‘Jij eerst.’

Ik vertelde haar het verhaal van mijn leven. De versie die ik aan mezelf vertel, het verhaal dat overeind blijft. Ze vroeg naar ‘die twee vrienden van je die ik een keer heb ontmoet’, zonder, zo leek het, hun namen nog te kunnen noemen. Ik zei dat ik het contact met Colin en Alex was kwijtgeraakt. Toen vertelde ik haar over Margaret en Susie en het grootvaderschap, terwijl ik Margarets gefluisterde ‘Hoe staat het met de Malloot’ mijn hoofd uit probeerde te meppen. Ik sprak over mijn werkzame leven en mijn pensionering en het bezig blijven, de korte vakanties die ik ’s winters nam – dit jaar dacht ik erover om voor de verandering eens naar St. Petersburg en de sneeuw te gaan… Ik probeerde tevreden met mijn leven maar niet zelfgenoegzaam te lijken. Ik was net bezig mijn kleinkinderen te beschrijven toen ze opkeek, in één teug haar koffie opdronk, wat geld op tafel legde en opstond. Ik wilde mijn eigen spullen al pakken toen ze zei: ‘Nee, blijf jij je koffie maar opdrinken.’

Ik had me vast voorgenomen om niets te doen wat wrevel zou kunnen wekken, dus ging ik weer zitten.

‘Nu ben jij aan de beurt,’ zei ik. Doelend op haar leven.

‘Aan de beurt om wat te doen?’ vroeg ze, maar ze was al weg voor ik antwoord kon geven.

Ja, ik weet wat ze had gedaan. Ze was erin geslaagd een uur in mijn gezelschap door te brengen zonder ook maar één enkel feit, laat staan geheim, over zichzelf te onthullen. Waar en hoe ze woonde, of ze met iemand samenwoonde of kinderen had. Om haar ringvinger droeg ze een ring met rood glas, die even raadselachtig was als zijzelf. Maar ik vond het niet erg; ik merkte zelfs dat ik reageerde alsof ik net naar een eerste afspraakje met iemand was geweest en was ontsnapt zonder iets rampzaligs te doen. Maar natuurlijk was het helemaal niet zo. Na een eerste afspraakje zit je niet in de trein met een hoofd dat overloopt van vergeten waarheden over je gedeelde seksleven van veertig jaar geleden. Hoe aantrekkelijk we elkaar hadden gevonden, hoe licht ze had gevoeld op mijn schoot; hoe spannend het altijd was geweest; hoe, ook al kwamen we nog niet tot ‘het echte werk’, alle elementen ervan – de begeerte, de tederheid, de onbevangenheid, het vertrouwen – toch al aanwezig waren. En hoe ik het ergens niet erg had gevonden om ‘het niet echt te doen’, het veelvuldige, apocalyptische afrukken nadat ik haar had thuisgebracht niet erg had gevonden, het niet erg vond om in mijn eenpersoonsbed te slapen, alleen afgezien van mijn herinneringen en een alweer snel opkomende nieuwe erectie. Dat accepteren van minder dan wat anderen hadden, kwam natuurlijk ook voort uit angst: angst voor zwangerschap, angst om iets verkeerds te zeggen of te doen, angst voor een overweldigende nabijheid waar ik niet mee uit de voeten kon.

De daaropvolgende week verliep heel rustig. Ik hing mijn rolgordijn weer op, ontkalkte de fluitketel, repareerde de torn in een oude spijkerbroek. Susie belde niet. Margaret, wist ik, zou niets laten horen tenzij en tot ik contact met haar opnam. En bovendien, wat zou ze verwachten? Excuses, nederigheid? Nee, ze was niet rancuneus; ze zou een berouwvolle grijns van mij altijd accepteren als een erkenning van haar grote wijsheid. Maar dat zou deze keer wel eens niet zo kunnen zijn. Ik zou Margaret zelfs misschien wel een tijdje niet kunnen zien. Ergens had ik stiekem toch een beetje een naar gevoel ten aanzien van haar. Ik kon dat gevoel aanvankelijk niet plaatsen: zij was het die tegen me had gezegd dat ik nu op mezelf was aangewezen. Maar toen kwam er een herinnering van lang geleden naar boven, uit de eerste jaren van ons huwelijk. Een collega gaf een feestje en had ook mij uitgenodigd; Margaret had geen zin om mee te gaan. Ik flirtte met een meisje en zij flirtte terug. Nou ja, iets meer dan flirten – hoewel bij lange na nog geen infraseks –, maar ik zette er meteen een punt achter zodra ik weer nuchter was geworden. Toch had ik er zowel een gevoel van opwinding als van schaamte aan overgehouden. En nu, besefte ik, voelde ik opnieuw iets vergelijkbaars. Het kostte me enige tijd om dat duidelijk te krijgen. Ten slotte zei ik tegen mezelf: Goed, je voelt je dus schuldig tegenover je ex-vrouw, die twintig jaar geleden van je gescheiden is, en je voelt iets van opwinding over een vroegere vriendin die je veertig jaar niet hebt gezien. Wie zei dat het leven geen verrassingen meer kende?

Ik wilde Veronica niet onder druk zetten. Ik vond dat ik deze keer maar moest wachten tot zij contact met mij op zou nemen. Ik keek telkens iets te gretig in mijn inbox. Natuurlijk verwachtte ik geen grote ontboezemingen, maar ik hoopte, mogelijk, wel op een beleefd berichtje dat het leuk was geweest om me na al die jaren weer eens echt te ontmoeten.

Nou ja, misschien was het wel níét leuk geweest. Misschien was ze op reis gegaan. Misschien lag haar server plat. Wie had het ook weer over het eeuwig van hoop vervulde menselijke hart? U weet toch dat je van tijd tot tijd die verhalen leest over wat de kranten zo graag een ‘laat ontloken liefde’ noemen? Meestal over een of andere rare ouwe knakker en rare ouwe knakster in een bejaardentehuis? Weduwnaar en weduwe, de kunstgebitten bloot grijnzend terwijl ze elkaars jichtige handje vasthouden? Vaak lijken ze ook nog de misplaatste taal van de jonggeliefden te spreken. ‘Zo gauw ik hem/haar zag, wist ik dat hij/zij de ware voor me was’ – dat soort teksten. Ergens vind ik het altijd wel ontroerend en wil ik juichen; maar ergens anders vind ik het weer onthutsend en verbijsterend. Waarom zou je dat hele gedoe nog een keer mee willen maken? Weet je dan niet van die ezel en die steen? Maar nu voelde ik opeens een soort opstandigheid ten opzichte van mijn eigen… ja, wat eigenlijk? Behoudzucht, gebrek aan verbeelding, angst voor een teleurstelling? Bovendien, dacht ik, heb ik mijn eigen tanden nog.

Die avond waren we met een groepje naar Minsterworth gegaan in de hoop de getijdengolf in de Severn te zien te krijgen. Veronica was met me mee. Mijn hersenen moeten het hebben gewist, maar nu wist ik het zeker. Ze was mee. We zaten hand in hand op een vochtige deken op een vochtige oever; ze had een thermosfles met warme chocola bij zich. Tijd van onschuld. Het maanlicht bescheen de naderende, brekende golf. De anderen juichten toen hij voorbijkwam, en holden er juichend achteraan, de nacht in, terwijl de stralenbundels van hun zaklantaarns elkaar kruisten. We waren alleen achtergebleven, en hadden het erover hoe onmogelijk dingen soms toch gebeurden, dingen die je nooit zou geloven als je ze niet met eigen ogen had gezien. Onze stemming was eerder bedachtzaam, somber zelfs, dan opgetogen.

Zo herinner ik het me nu althans. Hoewel, als je me in een rechtszaal zou zetten, betwijfel ik of ik een kruisverhoor goed zou doorstaan. ‘En toch wilt u beweren dat deze herinnering veertig jaar verdrongen is geweest?’ ‘Ja.’ ‘En pas onlangs weer naar boven is gekomen?’ ‘Ja.’ ‘Kunt u verklaren waarom deze herinnering weer naar boven is gekomen?’ ‘Niet echt.’ ‘Is het dan niet zo, meneer Webster, dat dit veronderstelde voorval niet meer is dan een verzinsel, ontworpen teneinde de romantische genegenheid die u blijkbaar jegens mijn cliënte koestert te rechtvaardigen, een hovaardij die, zo dient het hof te weten, mijn cliënte volstrekt weerzinwekkend vindt.’ ‘Ja, dat zou kunnen. Maar…’ ‘Maar wat, meneer Webster?’ ‘Maar we hebben niet zoveel mensen lief in dit leven. Een, twee, drie? En soms beseffen we het pas als het te laat is. Alleen hoeft het niet per se te laat te zijn. Hebt u dat verhaal gelezen over een laat ontloken liefde in een bejaardentehuis in Barnstaple?’ ‘O, alstublieft, meneer Webster, bespaar ons uw sentimentele verdichtsels. Dit is een rechtbank, die zich met feiten bezighoudt. Wat zijn precies de feiten in deze zaak?’

Ik zou alleen maar kunnen antwoorden – ik theoretiseer nu even – dat ik denk dat er in de loop van de tijd iets – iets anders – met het geheugen gebeurt. Je leeft jarenlang door met dezelfde kronkels, dezelfde feiten en dezelfde emoties. Ik druk een knop in waar Adrian of Veronica op staat, de band gaat lopen en het bekende materiaal wordt afgespeeld. De gebeurtenissen roepen de gevoelens weer op: wrok, verongelijktheid, opluchting, en vice versa. Het lijkt onmogelijk toegang te krijgen tot iets anders; de zaak is gesloten. En daarom zoek je naar bevestiging, ook al blijkt het tegenstrijdigheid te zijn. Maar wat nu als, zelfs in een laat stadium, je gevoelens ten aanzien van die gebeurtenissen en mensen van lang geleden veranderen? Die gemene brief van mij heeft wroeging bij mij doen ontstaan. Veronica’s verhaal over de dood van haar ouders – ja, zelfs die van haar vader – had me meer geraakt dan ik voor mogelijk had gehouden. Ik voelde een nieuwe genegenheid voor hen – en voor haar. Vervolgens begon ik me, niet lang daarna, vergeten dingen te herinneren. Ik weet niet of daar een wetenschappelijke verklaring voor is – iets met nieuwe affectieve statussen die geblokkeerde neurale paden weer openen. Het enige wat ik kan zeggen is dat het gebeurde, en dat het me hogelijk verbaasde.

Dus e-mailde ik – in weerwil van de advocaat in mijn hoofd – Veronica opnieuw en stelde nogmaals een ontmoeting voor. Excuseerde me voor het feit dat ik zoveel had zitten praten. Wilde meer horen over haar leven en haar familie. Moest de eerstkomende weken op enig moment toch in Londen zijn. Zelfde tijd, zelfde plek, vond ze dat wat?

Hoe hielden mensen het vroeger uit toen brieven nog zo’n tijd onderweg waren? Ik denk dat drie weken op de postbode wachten destijds gelijk moet hebben gestaan aan drie dagen wachten op een e-mail. Hoe lang kunnen drie dagen lijken? Lang genoeg voor een intens gevoel beloond te worden. Veronica had mijn onderwerp niet eens gewist, ‘Nog eens overdoen?’, dat me nu trouwens nogal temerig leek. Maar ze kan zich er niet aan gestoord hebben, want ze gaf me een rendezvous, een week later, om vijf uur ’s middags, op een mij onbekend metrostation in Noord-Londen.

Ik vond dat spannend. Wie zou dat niet spannend vinden? Goed, er stond niet echt, ‘Neem schone kleren en paspoort mee’, maar je komt op een punt waarop de afwisseling in het leven treurig beperkt lijkt. Weer was het mijn eerste ingeving om Margaret te bellen; maar toen bedacht ik me. Margaret houdt hoe dan ook niet van verrassingen. Ze was – is – iemand die de dingen graag plant. Voor we Susie hadden hield ze haar vruchtbaarheidscyclus nauwlettend in de gaten en gaf ze aan wanneer het moment het gunstigst zou zijn om te vrijen. Wat mij in een staat van hitsige verwachting bracht, of – en dat was meestal het geval – het tegenovergestelde effect had. Margaret zou je nooit een mysterieus rendez-vous geven op een verre metrolijn. Ze zou voor een specifiek doel eerder met je afspreken onder de stationsklok van Paddington. Niet dat ik mijn leven in die tijd niet zo wilde leven, begrijp me goed.

Ik probeerde een hele week nieuwe herinneringen aan Veronica terug te halen, maar er kwam niets naar boven. Misschien deed ik te veel mijn best, legde ik te veel druk op mijn hersenen. Dus speelde ik in plaats daarvan nog eens af wat ik al had, de reeds lang bekende en de recente nieuwe beelden. Ik hield ze tegen het licht, draaide ze om en om, probeerde te zien of ze nu iets anders betekenden. Ik begon in mijn jongere ik te duiken, zo ver terug als dat mogelijk is. Natuurlijk was ik bot en naïef geweest – dat zijn we allemaal; maar ik wist dat ik die karakteristieken niet moest overdrijven, want dat is enkel een manier van jezelf prijzen om wat je geworden bent. Ik probeerde objectief te zijn. De versie van mijn relatie met Veronica, de versie die ik al die jaren met me mee had gedragen, was de versie waaraan ik destijds behoefte had gehad. Het jonge hart dat bedrogen was, het jonge lichaam waarmee gespeeld was, het jonge sociale wezen dat neerbuigend behandeld was. Wat had Ouwe Joe Hunt ook weer geantwoord toen ik wijsneuzig beweerde dat de geschiedenis de leugen was van de overwinnaars? ‘Als je maar bedenkt dat het ook het zelfbedrog is van de overwonnenen.’ Bedenken we dat wel voldoende als het om ons eigen leven gaat?

De tijdloochenaars zeggen: veertig is niks, met vijftig ben je in de kracht van je leven, zestig is het nieuwe veertig, enzovoort. Zoveel weet ik wel: dat er een objectieve tijd bestaat, maar ook een subjectieve, het soort dat je aan de binnenkant van je pols draagt, naast de polsslagader. En deze persoonlijke tijd, die de echte tijd is, wordt gemeten in jouw relatie tot de herinnering. Dus toen dat merkwaardige fenomeen zich voordeed – toen die nieuwe herinneringen opeens naar boven kwamen – was het alsof de tijd, op dat moment, in zijn achteruit was gezet. Alsof de rivier, op dat moment, terugstroomde naar de bron.

Natuurlijk was ik veel te vroeg, dus stapte ik een halte eerder uit en ging op een bankje een gratis krant zitten lezen. Of in elk geval ernaar zitten staren. Toen nam ik een trein naar het volgende station, waar een roltrap me afleverde in een kleine hal in een mij onbekend gedeelte van Londen. Toen ik het poortje door liep zag ik een specifieke gestalte en manier van staan. Ze draaide zich meteen om en liep weg. Ik volgde haar langs een bushalte naar een zijstraat waar ze de sleutel in het portier van een auto stak. Ik ging op de passagiersstoel zitten en keek opzij. Ze was de motor al aan het starten.

‘Dat is grappig. Ik heb ook een Polo.’

Ze gaf geen antwoord. Dat had geen verrassing voor me moeten zijn. Vanuit mijn kennis van en mijn herinnering aan haar, hoe gedateerd ook, was een gesprek over auto’s niet iets voor Veronica. Voor mij ook niet – al wist ik wel beter dan dat uit te gaan leggen.

Het was een nog warme namiddag. Ik deed mijn raampje open. Ze keek langs me heen, de wenkbrauwen fronsend. Ik deed het raampje dicht. Ach, nou ja, zei ik tegen mezelf.

‘Ik dacht laatst aan die avond waarop we die getijdengolf in de Severn waren gaan bekijken.’

Ze gaf geen antwoord.

‘Herinner je je dat nog?’ Ze schudde het hoofd. ‘Echt niet? We waren met een heel stel, in Minsterworth. Er stond een maan…’

‘Ben aan het rijden,’ zei ze.

‘Oké.’

Als ze het zo wilde. Tenslotte was het haar expeditie. In plaats daarvan keek ik uit het raam. Buurtwinkels, goedkope restaurantjes, een wedkantoor, mensen in de rij voor een geldautomaat, vrouwen met stukjes vlees die tussen diverse kledingstukken door puilden, een berg afval, een schreeuwende gek, een zwaarlijvige moeder met drie zwaarlijvige kinderen, gezichten van allerlei rassen: een universele hoofdstraat, het Londen van alledag.

Na enkele minuten kwamen we in een chiquer stuk: vrijstaande huizen, voortuintjes, een heuvel. Veronica draaide een straat in en parkeerde. Ik dacht: goed, jij bepaalt – ik wacht de regels wel af, hoe ze ook mogen zijn. Maar ergens dacht ik ook: lazer op, ik ga me niet anders gedragen omdat jij weer in je wiebelbrugbui bent.

‘Hoe is het met Broer Jack?’ vroeg ik opgewekt. Daar kon ze moeilijk ‘Ben aan het rijden’ op antwoorden.

‘Jack is Jack,’ antwoordde ze, me niet aankijkend.

Nou, dát behoeft in filosofische zin echt geen betoog, zoals we vroeger zeiden, in de tijd van Adrian.

‘Weet je nog…’

‘Zit te wachten,’ onderbrak ze me.

Prima, dacht ik. Eerst afspreken, dan rijden, nu wachten. Wat krijgen we nog meer? Winkelen, koken, eten en drinken, tongen, afrukken en neuken? Ik betwijfel het ten zeerste. Maar terwijl we zo naast elkaar zaten, een kale man en een slonzige vrouw, realiseerde ik me wat me meteen had moeten opvallen. Van ons tweeën was Veronica het meest nerveus. En waar ik nerveus was vanwege haar, was zij het duidelijk niet vanwege mij. Ik was een onbeduidende, noodzakelijke ergernis. Maar waarom was ik noodzakelijk?

Ik bleef zitten wachten. Ik wilde dat ik die gratis krant niet in de trein had laten liggen. Ik vroeg me af waarom ik hier niet zelf naartoe was gereden. Waarschijnlijk omdat ik niet wist wat de parkeerregels zouden zijn. Ik wilde een slok water. Ik moest ook plassen. Ik deed het raampje naar beneden. Deze keer maakte Veronica geen bezwaar.

‘Kijk.’

Ik keek. Er kwam een groepje mensen aanlopen, op de stoep aan mijn kant van de auto. Ik telde er vijf. Voorop liep een man die, ondanks de warmte, in een dikke laag tweed gekleed ging, inclusief vestje en een soort jachtpet. Zijn jasje en pet waren volgehangen met metalen speldjes, een stuk of dertig, veertig naar schatting, sommige schitterden in de zon; tussen zijn beide vestzakjes was een horlogeketting gedrapeerd. De uitdrukking op zijn gezicht was vrolijk: hij zag eruit als iemand met een obscure functie bij een circus of kermis. Achter hem liepen twee mannen: de eerste had een zwarte snor en een rollend soort loopje; de tweede was klein en misvormd, zijn ene schouder stond veel hoger dan de andere – hij bleef even staan om snel in een voortuintje te spugen. En weer daarachter liep een lange, sullige man met een bril, aan de hand van een mollige Indiaas uitziende vrouw.

‘Pub,’ zei de man met de snor toen ze langszij kwamen.

‘Nee, niet pub,’ antwoordde de man met de speldjes.

‘Pub,’ hield de eerste man vol.

‘Winkel,’ zei de vrouw.

Ze praatten allemaal heel hard, als kinderen die net uit school waren losgelaten.

‘Winkel,’ herhaalde de scheefgegroeide man, met een voorzichtige rochel in een haag.

Ik keek zo nauwkeurig als ik kon, want dat was mijn opdracht geweest. Ze moesten allemaal, denk ik, zo tussen de dertig en de vijftig zijn geweest, en toch hadden ze tegelijkertijd iets leeftijdloos. En ook iets van een uitgesproken schuchterheid, die werd benadrukt door de manier waarop het achterste tweetal hand in hand liep. Het zag er niet uit als verliefdheid, meer als bescherming tegen de boze buitenwereld. Ze passeerden op een meter afstand, zonder ook maar even naar de auto te kijken. Een paar meter achter hen aan kwam een jongeman in een korte broek en een hemd met een open boord; ik kon niet uitmaken of hij hun begeleider was, of niets met hen te maken had.

Er viel een lange stilte. Ik moest duidelijk al het werk doen.

‘En?’

Ze gaf geen antwoord. Een te algemene vraag misschien.

‘Wat is er met ze?’

‘Wat is er met jóú?’

Dat leek een weinig relevant antwoord, al was het nog zo bits van toon. Dus drong ik wat meer aan.

‘Hoorde die jonge vent erbij?’

Stilte.

‘Zitten ze in zo’n beschermdwonenproject of zo?’

Mijn hoofd klapte tegen de neksteun toen Veronica opeens de koppeling op liet komen. Ze scheurde om een tweetal huizenblokken heen, de auto met grote snelheid over de verkeersdrempels jagend alsof het een springpaard was. Haar schakelen, of juist niet-schakelen, was verschrikkelijk. Dit duurde zo’n vier minuten, toen dook ze een parkeerplek in, reed met haar rechtervoorwiel tegen de stoeprand aan en stuiterde daarna weer terug.

Ik dacht onwillekeurig: Margaret reed altijd heel goed. Ze reed niet alleen veilig, ze ging ook met de auto om zoals het hoorde. Toen ik in een ver verleden rijles kreeg, had mijn instructeur uitgelegd dat als je schakelt het bedienen van koppeling en versnellingspook zo zacht en onmerkbaar hoort te gebeuren dat het hoofd van je passagier geen centimeter beweegt op de wervelkolom. Ik was daar erg door getroffen, en merkte het vaak als ik door anderen werd gereden. Als ik met Veronica leefde, zou ik bijna elke week bij de chiropractor zitten.

‘Je begrijpt het gewoon niet, hè? Je hebt het nooit begrepen en je zult het ook nooit begrijpen.’

‘Ik krijg ook niet bepaald veel hulp.’

Toen zag ik hen – wie het ook waren – mijn kant op komen. Dat was de bedoeling geweest van deze hele manoeuvre: om weer voor hen uit te komen. We stonden voor een winkel en een wasserette, met een pub aan de overkant van de straat. De man met de speldjes – ‘klantenlokker’, dat was het woord dat ik gezocht had, de vrolijke kwant bij de ingang van een kermistent die je aanmoedigt binnen te komen om de dame met de baard of de panda met twee koppen te bekijken – liep nog steeds voorop. De andere vier cirkelden nu om de jongeman in de korte broek heen, dus hij hoorde er waarschijnlijk bij. Een soort welzijnswerker. Nu hoorde ik hem zeggen: ‘Nee, Ken, geen pub vandaag. Vrijdag is pubavond.’

‘Vrijdag,’ herhaalde de man met de snor.

Ik zag dat Veronica haar gordel had losgemaakt en haar portier opendeed. Toen ik hetzelfde wilde doen, zei ze: ‘Blijf.’ Ik had een hond kunnen zijn.

De pub-versus-winkeldiscussie ging nog steeds door toen een van hen Veronica in de gaten kreeg. De tweedman nam zijn pet af, drukte hem op zijn hart en boog vervolgens vanuit de nek. De scheefgegroeide man begon op en neer te springen. De slungelige liet de hand van de vrouw los. De begeleider glimlachte en reikte Veronica de hand. Binnen de kortste keren was ze omringd door goedgezinde belagers. De Indiase vrouw had nu de hand van Veronica vast, en de man die naar de pub wilde had zijn hoofd op haar schouder gelegd. Ze leek al die aandacht totaal niet erg te vinden. Ik zag haar voor het eerst die middag glimlachen. Ik probeerde te verstaan wat er werd gezegd, maar er waren te veel stemmen die door elkaar praatten. Toen zag ik Veronica zich omdraaien en hoorde ik haar zeggen: ‘Gauw.’

‘Gauw,’ herhaalden twee of drie van hen.

De scheefgegroeide man sprong nog wat op en neer, de slungelige grijnsde een grote sullige grijns en schreeuwde: ‘Doei, Mary!’ Ze begonnen achter haar aan te lopen naar de auto, zagen mij toen op de passagiersstoel zitten en bleven abrupt stilstaan. Vier begonnen fanatiek gedag te zwaaien, terwijl de tweedman dapper naar mijn kant van de auto toe stapte. Hij hield zijn pet nog steeds krampachtig op zijn hart gedrukt. Hij stak zijn andere hand door het portierraampje en ik schudde die.

‘We gaan naar de winkel,’ zei hij op formele toon tegen me.

‘Wat gaat u kopen?’ vroeg ik al even plechtig.

Dat bracht hem in verwarring, en hij dacht er een poosje over na.

‘Spullen die we moeten hebben,’ antwoordde hij ten slotte. Hij knikte bij zichzelf en voegde er behulpzaam aan toe: ‘Benodigdheden.’

Toen maakte hij zijn formele nekbuiging, draaide zich om, en zette zijn van speldjes zware pet weer op.

‘Hij lijkt me reuze aardig,’ merkte ik op.

Maar zij zette de auto al met haar ene hand in de versnelling terwijl ze met de andere zwaaide. Het viel me op dat ze zweette. Ja, het was warm vandaag, maar toch.

‘Ze waren allemaal erg blij om je te zien.’

Ik zag dat ze op niets wat ik zou zeggen zou antwoorden. Ook dat ze woest was – zeker op mij, maar ook op zichzelf. Ik kan niet zeggen dat ik het gevoel had iets fout te hebben gedaan. Ik wilde net mijn mond opendoen toen ik zag dat ze de auto op een verkeersdrempel afstuurde terwijl ze totaal niet afremde, en het schoot door me heen dat ik door de klap wel eens het puntje van mijn tong zou kunnen afbijten. Dus wachtte ik tot we het obstakel veilig hadden genomen en zei: ‘Ik vraag me af hoeveel speldjes die vent heeft.’

Stilte. Verkeersdrempel.

‘Wonen ze allemaal bij elkaar?’

Stilte. Verkeersdrempel.

‘Dus vrijdag is pubavond.’

Stilte. Verkeersdrempel.

‘Ja, we zijn samen naar Minsterworth geweest. De maan scheen die nacht.’ Stilte. Verkeersdrempel. Nu draaiden we de hoofdstraat in, met alleen vlak asfalt tussen ons en het station, voor zover ik me herinnerde.

‘Dit is een heel interessant stadsdeel.’ Ik dacht dat het misschien effect zou hebben als ik haar ergernis wekte – wat voor effect dan ook. Het stadium van haar als een verzekeringsmaatschappij behandelen waren we inmiddels al voorbij.

‘Ja, je hebt gelijk, ik moest maar weer eens op huis aan.’

‘Toch was het leuk om weer een beetje bij te praten bij die lunch laatst.’

‘Zijn er nog titels van Stefan Zweig die je in het bijzonder zou willen aanbevelen?’

‘Er zijn tegenwoordig veel dikke mensen. Zwaarlijvige. Dat is wel een verandering ten opzichte van de tijd dat wij jong waren, niet? Ik kan me niet herinneren dat er destijds in Bristol iemand te dik was.’

‘Waarom noemde die sullige vent jou Mary?’

Ik had in elk geval mijn gordel om. Deze keer bestond Veronica’s parkeertechniek erin dat ze allebei haar voorwielen met dertig kilometer per uur over de stoeprand reed en toen pas op de rem ging staan.

‘Weg!’ zei ze, strak voor zich uit kijkend.

Ik knikte, maakte mijn gordel los, en stapte langzaam uit. Ik hield het portier langer open dan nodig was, alleen maar om haar nog een laatste maal te ergeren, en zei: ‘Het kost je je banden als je zo doorgaat.’

Het portier werd uit mijn hand gerukt toen ze wegreed.

In de trein naar huis dacht ik eigenlijk niets, ik voelde enkel. En ik dacht niet eens aan wat ik voelde. Pas die avond begon ik me te bezinnen op wat er was gebeurd.

De voornaamste reden dat ik me dwaas en vernederd voelde was het – hoe had ik het voor mezelf genoemd, een paar dagen eerder nog maar? – ‘eeuwig van hoop vervulde menselijke hart’. En daarvoor ‘de bekoring van het overwinnen van iemands minachting’. Ik geloof niet dat ik normaal gesproken last heb van ijdelheid, maar het had me duidelijk meer aangegrepen dan ik me gerealiseerd had. Wat was begonnen als vastbeslotenheid om iets wat aan mij was nagelaten in handen te krijgen was tot iets veel groters verworden, tot iets wat een zware last legde op het geheel van mijn leven, op de tijd en de herinnering. En op de begeerte. Ik dacht – op een bepaald niveau van mijn wezen dacht ik zowaar – dat ik terug kon gaan naar het begin en de dingen kon veranderen. Dat ik het bloed kon laten terugstromen. Ik was zo ijdel om me te verbeelden – al stelde ik het niet sterker – dat ik Veronica weer net zo kon maken als mij, en dat dat ook heel belangrijk was. Toen ze over ‘de cirkel sluiten’ mailde, was het me volledig ontgaan dat de toon van haar berichtje sardonisch was, en had ik het opgevat als een uitnodiging, bijna als een toenaderingspoging.

Haar houding tegenover mij was, bij nader inzien, consistent geweest – niet alleen in deze laatste maanden, maar in ik weet niet hoeveel jaren. Ik had in haar ogen niet voldaan, ze had Adrian verkozen, en was altijd achter dat oordeel blijven staan. Dat behoefde, besefte ik nu, geen enkel betoog, noch in filosofische noch in enige andere zin. Maar zonder mijn eigen beweegredenen te begrijpen had ik haar willen bewijzen, zelfs in dit late stadium, dat ze het wat mij aanging verkeerd had gezien. Of liever, dat haar aanvankelijke indruk van mij – toen we elkaars hart en lichaam hadden verkend, toen sommige van mijn boeken en platen haar goedkeuring hadden verworven, toen ze me leuk genoeg had gevonden om me mee naar huis te nemen – juist was geweest. Ik dacht minachting te kunnen overwinnen en wroeging weer te kunnen veranderen in schuldgevoel, en daarna vergeving te vinden. Ik was op de een of andere manier verleid door het idee dat we het grootste deel van ons beider afzonderlijk bestaan konden wegsnijden, naar believen in de magneetband waarop onze levens waren vastgelegd konden knippen en plakken, konden teruggaan naar de tweesprong in het pad en de minder bewandelde, of liever helemaal niet bewandelde weg konden inslaan. In plaats daarvan had ik mijn gezonde verstand ergens achtergelaten. Ouwe gek, zei ik tegen mezelf. En hoe ouder hoe gekker: dat mompelde mijn allang overleden moeder altijd als ze verhalen in de krant las over oudere mannen die voor jongere vrouwen vielen, en hun huwelijk opgaven voor een gemaakte glimlach, haar dat uit een flesje kwam, en een strak tietenpaar. Niet dat ze het zo gezegd zou hebben. En ik kon niet eens aankomen met de afgezaagde smoes dat ik gewoon deed wat andere mannen van mijn leeftijd zo vaak deden. Nee, ik was een nog dwazere ouwe gek, die deerniswekkende hoop op genegenheid implanteerde bij de minst waarschijnlijke ontvanger op de hele wereld.

De daaropvolgende week was een van de eenzaamste van mijn leven. Er leek niets meer over om nog naar uit te zien. Ik was alleen met twee duidelijke stemmen in mijn hoofd: die van Margaret, die zei: ‘Je bent nu op jezelf aangewezen, Tony’, en die van Veronica, die zei: ‘Je begrijpt het gewoon niet… Je hebt het nooit begrepen en je zult het ook nooit begrijpen.’ En de wetenschap dat Margaret geen leedvermaak zou laten blijken als ik belde – de wetenschap dat ze met plezier zou instemmen met een voorstel om weer eens te gaan lunchen, en dat we precies zo door konden gaan als eerst – zorgde er alleen maar voor dat ik me nog eenzamer voelde. Wie was het ook weer, die zei ‘hoe langer we leven, hoe minder we begrijpen’?

Toch bezit ik, ik verval in herhaling, een soort overlevingsinstinct, een soort instinct tot zelfbehoud. En het geloof dat je zo’n instinct bezit is bijna net zo goed als het ook echt bezitten ervan, want het betekent dat je dienovereenkomstig handelt. Dus leefde ik na een tijdje weer op. Ik wist dat ik terug moest naar hoe ik was geweest voordat deze rare, kindse fantasie vat op me kreeg. Ik moest mijn bezigheden weer oppakken, wat ze ook mochten zijn, afgezien van het opruimen van mijn flat en het beheren van de bibliotheek in ons plaatselijk ziekenhuis. O ja, en ik kon me weer op het terugkrijgen van mijn spullen richten.

‘Beste Jack,’ schreef ik. ‘Vraag me af of je me nog een keer zou kunnen helpen met Veronica. Vrees dat ik haar nog net zo moeilijk te doorgronden vind als vroeger. Tja, leren we het ooit? Maar goed, het ijs is nog niet gebroken wat het dagboek van mijn oude vriend betreft, dat jullie moeder in haar testament aan mij heeft nagelaten. Kun jij me daarin raden? Verder nog een ander raadseltje. Ik heb laatst heel gezellig met V geluncht in de stad. Toen vroeg ze me op een middag naar een station op de Northern line te komen. Ze wilde me blijkbaar wat mensen uit zo’n beschermdwonenproject laten zien, en werd vervolgens boos toen dat was gebeurd. Kun jij daar enig licht op werpen? Hoop dat alles goed met je gaat. Groeten, Tony W.’

Ik hoopte dat de jovialiteit op hem niet net zo onecht overkwam als op mij. Vervolgens schreef ik aan de heer Gunnell, met het verzoek om namens mij op te treden inzake de kwestie van het testament van mevrouw Ford. Ik vertelde hem – in vertrouwen – dat mijn recente betrekkingen met de dochter van de erflaatster een zekere labiliteit hadden doen vermoeden, en dat ik het thans beter achtte dat een vakgenoot mevrouw Marriott aanschreef om op een spoedige oplossing van de kwestie aan te dringen. Ik stond mezelf een heimelijk nostalgisch afscheid toe. Ik dacht aan de dansende Veronica, met haar haren over haar gezicht. Ik dacht aan haar mededeling aan de rest van de familie: ‘Ik breng Tony even naar zijn kamer’, en dat ze toen in mijn oor fluisterde dat ik maar lekker de slaap der verdorvenen moest slapen, waarop ik me nog voordat ze goed en wel beneden was afrukte in het fonteintje. Ik dacht aan de glanzende binnenkant van mijn pols, aan mijn tot aan de elleboog opgestroopte mouw van mijn overhemd.

De heer Gunnell schreef dat hij zou doen wat hem was gevraagd. Van Broer Jack kwam nooit meer een reactie.

Het was me opgevallen – dat kon moeilijk anders – dat de parkeerbepalingen alleen tussen tien en twaalf uur ’s morgens van kracht waren. Waarschijnlijk om forenzen te ontmoedigen om zo ver de stad in te rijden, hun auto’s de hele dag te parkeren en met de ondergrondse verder te gaan. Dus besloot ik ditmaal mijn auto te nemen: een Volkswagen Polo waarvan de banden een stuk langer mee zouden gaan dan die van Veronica. Na een louterend uurtje op de North Circular was ik te bestemder plaatse, parkeerde waar we eerder hadden gestaan, tegenover de lichte helling van een buitenwijkstraat, waar de late namiddagzon het stof op een ligusterhaag ving. Groepjes scholieren waren op weg naar huis, jongens met het hemd uit de broek, meisjes in uitdagend korte rokjes; velen mobiel bellend, sommigen etend, een enkeling rokend. Toen ik nog op school zat werd ons voorgehouden dat je je zolang je het uniform aanhad op een zodanige manier hoorde te gedragen dat je het instituut tot eer strekte. Dus niet eten en drinken op straat; terwijl iedereen die op roken werd betrapt een lijfstraf zou krijgen. Ook verbroedering met de andere sekse was niet toegestaan: de meisjesschool die aan de onze was gekoppeld en vlakbij gehuisvest was, liet haar leerlingen een kwartier voordat de jongens werden losgelaten naar buiten, zodat ze de tijd hadden zich een flink eind te verwijderen van hun rooflustige en ontuchtige mannelijke tegenhangers. Dat zat ik allemaal te bedenken, en ik constateerde de verschillen zonder conclusies te trekken. Ik keurde goed noch af. Het liet me onverschillig; ik had mijn recht op eigen gedachten en oordelen opgeschort. Het enige wat me interesseerde was waarom ik een paar weken eerder naar deze straat was meegenomen. Dus bleef ik daar zitten wachten met mijn raampje naar beneden.

Na een uur of twee gaf ik het op. Ik kwam de volgende dag, en de daaropvolgende terug, zonder succes. Toen reed ik naar de straat met de pub en de winkel, en parkeerde daar. Ik wachtte, ging de winkel binnen en kocht een paar dingen, wachtte nog wat, reed naar huis. Ik had absoluut niet het gevoel dat ik mijn tijd verknoeide: het was eerder andersom – dat mijn tijd nu hiervoor diende. En de winkel bleek hoe dan ook heel handig. Het was er zo een die het hele assortiment van delicatessen tot en met ijzerwaren voerde. Ik kocht in die periode groenten en poeder voor de vaatwasser, vleeswaren en toiletpapier; ik maakte gebruik van de geldautomaat en sloeg drank in. Na de eerste paar dagen werd ik al met ‘kameraad’ aangesproken.

Ik dacht er op een gegeven moment over contact op te nemen met de sociale dienst van het stadsdeel en te vragen of ze soms een instelling voor beschermd wonen hadden, waar een man woonde die zich helemaal met speldjes had behangen; maar ik betwijfelde of dat iets zou opleveren. Ik zou bij hun eerste vraag: waarom wilt u dat weten? al met mijn mond vol tanden staan. Ik wist niet wat ik wilde weten. Maar zoals gezegd, het voelde niet als dringende noodzaak. Het was niet als de hersenen druk opleggen om een bepaalde herinnering terug te halen. Als ik geen druk legde op – ja, op wat? – de tijd, dan zou er wel eens iets, misschien zelfs een oplossing tevoorschijn kunnen komen.

En na verloop van tijd schoten me weer woorden te binnen die ik toevallig had opgevangen. ‘Nee, Ken, geen pub vandaag. Vrijdagavond is pubavond.’ Dus reed ik er de vrijdag daarop heen en installeerde me met een krant in de William iv. Het was zo’n pub die door economische nood veryupt was. Ze hadden een menu met op houtskool gegrilde dit en dat, een tv die zachtjes op het BBC News Channel stond afgestemd, en overal hingen schoolborden: op een ervan werd de wekelijkse quizavond aangekondigd, op een ander de maandelijkse boekenclub, op een derde de tv-uitzendingen van sportwedstrijden, terwijl een vierde de epigramachtige gedachte van de dag bevatte, ongetwijfeld overgeschreven uit een of ander bedrijfsboek vol scherpzinnigheden en wijsheden. Ik dronk langzaam kwartliters bier terwijl ik de kruiswoordpuzzel invulde, maar er kwam niemand.

De tweede vrijdag dacht ik: ik kan hier net zo goed eten, dus bestelde ik op houtskool gegrilde heek met huisgemaakte frites en een groot glas Chileense sauvignon blanc. Het was helemaal niet slecht. Toen, op de derde vrijdag, kwamen net toen ik in mijn penne met gorgonzola en walnootsaus zat te prikken de scheefgegroeide man en de man met de snor binnen. Ze namen gemeenzaam aan een tafeltje plaats, waarop de barman, kennelijk vertrouwd met hun wensen, hun ieder een kwart liter donker bier bracht, waar ze vervolgens peinzend aan begonnen te lurken. Ze keken niet om zich heen, laat staan dat ze oogcontact probeerden te maken; en in ruil daarvoor besteedde niemand enige aandacht aan hen. Na een minuut of twintig kwam er een moederlijke zwarte vrouw binnen, die naar de bar liep, betaalde en het tweetal zachtjes afvoerde. Ik keek slechts toe en wachtte. ‘Time was on my side, yes it was.’ Liedjes bevatten af en toe wel degelijk een waarheid.

Ik werd nu behalve bij de winkel ook bij de pub vaste klant. Ik werd geen lid van de boekenclub en deed niet mee aan de quizavond, maar ik zat regelmatig aan een klein tafeltje bij het raam en werkte geleidelijk aan het menu af. Waar hoopte ik op? Waarschijnlijk om op enig moment in gesprek te raken met de jonge welzijnswerker die ik het kwintet die eerste middag had zien begeleiden; of misschien zelfs wel met de speldjesman, die het vriendelijkst en het meest benaderbaar leek. Ik was geduldig zonder het gevoel te hebben dat ik dat was; ik telde de uren niet meer; en toen, aan het begin van een avond, zag ik ze alle vijf aankomen, onder de hoede van dezelfde vrouw. Op de een of andere manier keek ik er niet eens van op. De twee vaste klanten kwamen de pub binnen; de andere drie gingen met de begeleidster de winkel in.

Ik stond op en liet mijn balpen en krant op tafel liggen ten teken dat ik terug zou komen. Bij de ingang van de winkel pakte ik een geel plastic mandje en liep langzaam rond. Aan het eind van een winkelpad stonden ze met zijn drieën bij elkaar voor een breed assortiment afwasmiddelen ernstig te delibereren over de vraag welk er moest worden aangeschaft. Er was weinig ruimte en ik zei hardop ‘Pardon’ terwijl ik dichterbij kwam. De slungelige man met de bril drukte zich, de ogen neergeslagen, meteen tegen een schap met keukenspullen aan, en ze vielen alle drie stil. Terwijl ik langs hen liep, keek de speldjesman me in mijn gezicht. ‘Navond,’ zei ik met een glimlach. Hij bleef kijken, boog toen vanuit de nek. Ik liet het erbij en ging weer naar de pub terug.

Enkele minuten later voegde het drietal zich bij de twee drinkers. De begeleidster liep naar de bar en bestelde. Ik verbaasde me erover dat ze, terwijl ze zich op straat luidruchtig en kinderlijk hadden gedragen, in de winkel en de pub zo timide waren en heel zachtjes praatten. Er werden frisdrankjes voor de nieuwkomers gebracht. Ik dacht dat ik het woord ‘verjaardag’ hoorde, maar ik kan me vergist hebben. Ik besloot dat het tijd was om iets te eten te bestellen. Mijn route naar de bar zou me vlak langs hen voeren. Ik had niet echt een plan. De drie die vanuit de winkel waren binnengekomen stonden nog steeds, en ze draaiden zich iets om toen ik dichterbij kwam. Ik richtte een tweede opgewekt ‘Navond!’ tot de speldjesman, die precies zo reageerde als daarvoor. De slungelige man stond nu vlak voor me, en net toen ik hem voorbij wilde lopen bleef ik staan en keek ik hem eens goed aan. Hij was een jaar of veertig, iets langer dan een meter tachtig, en had een vale huid en een bril met dikke glazen. Ik voelde dat hij zich het liefst weer zou afwenden. Maar in plaats daarvan deed hij iets onverwachts. Hij nam zijn bril af en keek me vol in het gezicht. Zijn ogen waren bruin en zacht.

Bijna zonder nadenken zei ik op rustige toon tegen hem: ‘Ik ben een vriend van Mary.’

Ik keek toe hoe hij eerst begon te glimlachen en toen in paniek raakte. Hij draaide zich om, begon geluidloos te jammeren, schoof dichter naar de Indiase vrouw toe, en pakte haar hand. Ik liep door naar de bar, schoof een halve bil op een kruk en begon het menu te bestuderen. Enkele ogenblikken later werd ik de donkere begeleidster naast me gewaar.

‘Het spijt me,’ zei ik. ‘Ik hoop niet dat ik iets verkeerds heb gedaan.’

‘Ik weet het niet,’ antwoordde ze. ‘Het is niet goed om hem aan het schrikken te maken. Vooral nu.’

‘Ik ben hem een keer eerder tegengekomen, met Mary toen ze op een middag langskwam. Ik ben een vriend van haar.’

Ze keek me aan, alsof ze mijn motieven en mijn oprechtheid wilde peilen. ‘Dan begrijpt u het wel,’ zei ze zachtjes. ‘Ja, toch?’

‘Ja.’

En het gekke was, ik begreep het ook. Ik hoefde niet meer met de speldjesman of de mannelijke verzorger te praten. Nu wist ik het.

Ik zag het in zijn gezicht. Dat gaat niet vaak op, hè? Tenminste, niet voor mij. We luisteren naar wat mensen zeggen, we lezen wat ze schrijven – dat is ons bewijs, dat is onze bevestiging. Maar als het gezicht de woorden van de spreker logenstraft, bevragen we het gezicht. Een schichtige blik, een plotseling blozen, het onbeheersbaar trillen van een spiertje – en we weten het. We doorzien de schijnheiligheid of de onwaarachtigheid, en de waarheid is opeens zo helder als glas.

Maar dit lag anders, eenvoudiger. Er was geen enkele tegenstrijdigheid – ik zag het simpelweg in zijn gezicht. In de ogen, de kleur en de uitdrukking, en in de wangen, de vaalheid en de onderliggende structuur. De bevestiging leverde zijn lengte, en de manier waarop zijn botten en spieren die lengte schikten. Dit was de zoon van Adrian. Ik had geen geboorteakte of DNA-test nodig – ik zag het en ik voelde het. En natuurlijk klopten de data: hij zou nu ongeveer deze leeftijd hebben. Mijn eerste reactie was, ik geef het toe, een solipsistische. Ik kon me niet losmaken van de herinnering aan wat ik in het aan Veronica gerichte deel van mijn brief had geschreven: ‘Het is gewoon zaak om zwanger te worden voordat hij in de gaten krijgt dat je een zeurkous bent.’ Ik meende het toen al niet eens – ik sloeg maar wat om me heen, zoekend naar een manier om te kwetsen. In werkelijkheid vond ik Veronica, in al die tijd dat ik verkering met haar had, een heleboel dingen: appetijtelijk, mysterieus, afkeurend – maar nooit zeurderig. En zelfs in mijn recente betrekkingen met haar, al konden de adjectieven misschien worden geactualiseerd – vermoeiend, koppig, hautain, en desondanks toch nog op een bepaalde manier appetijtelijk –, vond ik haar nooit zeurderig. Dus was het even onwaar als kwetsend. Maar dat was slechts het halve verhaal. Toen ik hen had proberen te beschadigen had ik geschreven: ‘Ergens hoop ik ook nog dat jullie een kind krijgen, want ik heb een groot geloof in de wrekende kracht van de tijd, jawel, tot in de volgende generatie en de daaropvolgende. Zie Grote Kunst. Maar die wrekende kracht dient zich wel op de juiste personen te richten, te weten jullie tweeën.’ En verder: ‘Dus dat wens ik jullie niet. Het zou niet juist zijn om een onschuldige foetus te belasten met het vooruitzicht ooit te moeten ontdekken dat het de vrucht is van jullie lendenen, als ik zo vrij mag zijn deze gemeenplaats te gebruiken.’ Wroeging betekent zelfverwijt. Denkt u zich mijn zelfverwijt eens in toen ik mijn woorden teruglas. Ze leken een eeuwenoude vervloeking die ik zelfs was vergeten ooit te hebben uitgesproken. Natuurlijk geloof – geloofde – ik niet in vervloekingen. Dat wil zeggen in woorden die gebeurtenissen teweegbrengen. Maar het noemen van iets wat vervolgens gebeurt – of het toewensen van een specifiek onheil, en dat daarna dat onheil geschiedt – heeft toch nog het onbehaaglijke van het bovennatuurlijke. Het feit dat de jonge ik die de vervloeking uitsprak, en de oude ik die het resultaat van die vervloeking had gezien, totaal andere gevoelens hadden – dat was akelig irrelevant. Als u mij, vlak voordat dit alles begon, had verteld dat Adrian in plaats van zelfmoord te plegen in strijd met de feiten met Veronica was getrouwd, dat ze samen een kind hadden gekregen, daarna misschien nog andere, en vervolgens kleinkinderen hadden gekregen, dan had ik geantwoord: prima, ieder zijn eigen leven; jullie zijn jullie weg gegaan en ik de mijne, even goede vrienden. En nu stuitten deze loze clichés op de keiharde waarheid van wat er gebeurd was. De wraak van de tijd op een onschuldige foetus. Ik dacht aan die arme, beschadigde man die zich in de winkel van me had afgewend en zijn gezicht in rollen keukenpapier en jumboverpakkingen gewatteerd toiletpapier had gestoken om mijn aanwezigheid te ontwijken. Welnu, zijn instinct was juist geweest: ik was iemand wie de rug moest worden toegekeerd. Als het leven goed gedrag werkelijk zou belonen, dan verdiende ik het gemeden te worden.

Nog maar een paar dagen eerder had ik me overgegeven aan een vage fantasie over Veronica, aldoor in het besef niets te weten van haar leven in de ruim veertig jaar sinds ik haar voor het laatst had gezien. Nu had ik wat antwoorden op de vragen die ik niet had gesteld. Ze was zwanger geraakt van Adrian, en – wie weet? – misschien had het trauma van zijn zelfmoord het kind in haar buik wel gehavend. Ze had een zoon gebaard die op enig moment gediagnostiseerd was als… ja, als wat? Als niet in staat om zelfstandig te functioneren in de maatschappij; als iemand die voortdurend ondersteuning behoefde, emotioneel en financieel. Ik vroeg me af wanneer de diagnose was gesteld. Was het al snel na de geboorte duidelijk geweest, of was er eerst nog een geruststellende periode van enkele jaren geweest waarin Veronica troost had kunnen vinden in wat er nog uit de wrakstukken gered was? Maar daarna – hoe lang had ze haar leven voor hem opgeofferd, misschien wel door een armzalig parttimebaantje te nemen, terwijl hij op een speciale school zat? En toen was hij, naar alle waarschijnlijkheid, steeds groter en moeilijker hanteerbaar geworden, en uiteindelijk was het verschrikkelijke gevecht haar te veel geworden, en had ze hem in een instelling moeten onderbrengen. Denkt u zich eens in hoe dat gevoeld moet hebben; denkt u zich eens het verlies in, het gevoel te hebben gefaald, het gevoel van schuld. En ik maar klagen als mijn dochter me af en toe eens vergat te mailen. Ik herinnerde me ook weer de ondankbare gedachten die ik had nadat ik Veronica voor het eerst had teruggezien op de Wiebelbrug. Ik vond dat ze er een beetje slonzig en onverzorgd uitzag; ik vond haar moeilijk, onvriendelijk, onaantrekkelijk. In feite mocht ik blij zijn dat ze me iets van haar tijd gunde. En ik had verwacht dat ze Adrians dagboek aan me zou afstaan? In haar plaats had ik het waarschijnlijk ook verbrand, zoals ik nu geloofde dat ze gedaan had.

Er was niemand aan wie ik dit kon vertellen – een hele tijd niet. Zoals Margaret al had gezegd, was ik op mezelf aangewezen – en terecht. Niet in de laatste plaats omdat ik een stuk van mijn verleden opnieuw moest evalueren, uitsluitend op basis van gewetenswroeging. En nadat ik Veronica’s leven en karakter in een nieuw licht had geplaatst, zou ik opnieuw in mijn eigen verleden moeten duiken en me met Adrian bezig moeten houden. Mijn vriend de filosoof, die het leven bezag en tot de conclusie kwam dat elk verantwoordelijk, zelfdenkend individu het recht had dit geschenk waarom nooit was gevraagd te weigeren – en wiens nobele gebaar met elk decennium dat voorbijging de compromissen en de benepenheid waaruit de meeste levens bestaan steeds weer benadrukte. ‘De meeste levens’: mijn leven.

Dus was dit beeld van hem – dit levende, dode verwijt aan mij en de rest van mijn bestaan – nu vernietigd. ‘Summa cum laude afgestudeerd, summa cum laude uit het leven gestapt,’ hadden Alex en ik eendrachtig vastgesteld. Wat voor Adrian had ik daarvoor in de plaats gekregen? Een die zijn vriendin zwanger had gemaakt, de consequenties niet aan had gekund, en de ‘gemakkelijkste uitweg had gekozen’, zoals ze het vroeger noemden. Niet dat er iets makkelijk aan kan zijn, aan die ultieme bevestiging van individualiteit versus de grote gemene deler die haar onderdrukt. Maar nu moest ik Adrian herijken, hem van een Camus citerende loochenaar voor wie zelfmoord het enige ware filosofische probleem was verruilen voor… ja, voor wat? Voor niet meer dan een versie van Robson, die ‘niet bepaald van Eros-en-Thanatosniveau was’, zoals Alex het had geformuleerd, toen die tot dan toe onopvallende leerling uit 6 bèta deze wereld vaarwel had gezegd met een afsluitend ‘Sorry, mam’.

Destijds hadden we met zijn vieren gespeculeerd over de vraag wat voor meisje Robsons vriendin moest zijn geweest – van preutse maagd tot en met geslachtszieke hoer. Niemand van ons had aan het kind of aan de toekomst gedacht. Nu vroeg ik me af, voor het eerst, hoe het Robsons vriendin en hun kind was vergaan. De moeder zou zo’n beetje van mijn leeftijd zijn, en hoogstwaarschijnlijk nog leven, terwijl het kind tegen de vijftig zou zijn. Geloofde het nog steeds dat ‘Papa’ bij een ongeluk was omgekomen? Misschien was het wel afgestaan ter adoptie en opgegroeid met het idee niet gewenst te zijn geweest. Maar geadopteerde kinderen hebben tegenwoordig het recht hun biologische moeder op te sporen. Ik stelde me voor dat het was gebeurd, en de ongemakkelijke, aangrijpende hereniging waartoe het misschien had geleid. Ik voelde opeens het verlangen om me, zelfs na al die jaren, bij Robsons vriendin te verontschuldigen voor de gemakzuchtige manier waarop we over haar hadden gesproken, zonder oog te hebben voor haar verdriet en haar schaamte. Ergens wilde ik contact met haar zoeken en haar vragen ons de fouten van lang geleden niet kwalijk te nemen – ook al was ze zich er destijds totaal niet van bewust geweest.

Maar nadenken over Robson en zijn meisje was slechts een manier om wat nu de waarheid over Adrian was te vermijden. Robson was vijftien, zestien geweest? Had nog thuis gewoond, bij ouders die ongetwijfeld niet bepaald progressief waren. En als zijn meisje nog onder de zestien was geweest, was er misschien ook nog een aanklacht geweest wegens verkrachting. Dus was het echt niet vergelijkbaar. Adrian was opgegroeid, het huis uitgegaan, en veel intelligenter geweest dan die arme Robson. Bovendien, als je toentertijd een meisje zwanger maakte en ze wilde geen abortus, dan trouwde je met haar: dat waren de regels. Toch had Adrian die conventionele oplossing niet eens aangekund. ‘Denk je dat hij het heeft gedaan omdat hij te intelligent was?’ was de ergerlijke vraag geweest van mijn moeder. Nee, met intelligentie had het niets te maken gehad; en met morele moed nog minder. Hij had niet met een groots gebaar een existentieel geschenk geweigerd; hij was bang geweest voor de kinderwagen in de gang.

Wat wist ik van het leven, ik die zo voorzichtig had geleefd? Die had gewonnen noch verloren, maar zich het leven gewoon had laten overkomen? Die de normale ambities had gekoesterd en zich er al te snel bij neer had gelegd dat ze niet zouden worden waargemaakt. Die het vermeed om gekwetst te worden en dat een vermogen tot overleven noemde? Die zijn rekeningen betaalde, met iedereen op zo goed mogelijke voet verkeerde, voor wie extase en wanhoop al snel niet meer werden dan ooit in romans gelezen woorden. Iemand wiens zelfverwijten nooit echt pijn teweegbrachten? Tja, allemaal dingen om over na te denken, terwijl ik met een speciaal soort wroeging kampte: een pijn, eindelijk teweeggebracht bij iemand die altijd had denken te weten hoe hij het kon vermijden te worden zeer gedaan – en juist om die reden teweeggebracht.

‘Weg!’ had Veronica geroepen, nadat ze met dertig kilometer per uur de stoeprand had bestegen. Nu liet ik het woord in bredere zin resoneren: Weg uit mijn leven, ik had je er eigenlijk al niet meer in willen toelaten. Ik had er nooit mee in moeten stemmen je te ontmoeten, laat staan om met je te lunchen, laat staan om je mijn zoon te laten zien. Weg, weg!

Als ik een adres van haar had gehad, dan had ik een echte brief gestuurd. Ik gaf mijn e-mail ‘Excuses’ als onderwerp mee, veranderde het vervolgens in ‘EXCUSES’, maar dat zag er te schreeuwerig uit, dus veranderde ik het weer terug. Ik kon alleen maar eerlijk zijn.

Beste Veronica,

Ik realiseer me dat ik vermoedelijk de laatste ben van wie je iets wilt horen, maar ik hoop dat je dit bericht toch helemaal zult lezen. Ik verwacht niet dat je erop antwoordt. Maar ik heb de dingen nu een tijdje laten bezinken, en zou je graag mijn excuses willen aanbieden. Ik verwacht niet dat je daardoor beter over me gaat denken – maar aan de andere kant kun je nauwelijks nog slechter over me denken. Die brief van mij was onvergeeflijk. Het enige wat ik kan zeggen is dat mijn gemene woorden een opwelling waren van dat moment. Het was echt een schok voor me om ze na al die jaren weer te lezen.

Ik verwacht niet van je dat je Adrians dagboek aan me geeft. Als je het hebt verbrand dan is daarmee de kous af. Zo niet, dan is het duidelijk, het is immers geschreven door de vader van je zoon, van jou. Ik snap niet waarom je moeder het überhaupt aan mij heeft nagelaten, maar dat doet er verder niet toe.

Het spijt me dat ik zo vervelend ben geweest. Je probeerde me iets te laten zien en ik was te bot om het te begrijpen. Ik zou jou en je zoon een vredig leven willen wensen, voor zover dat in deze omstandigheden mogelijk is. En als ik ooit iets voor een van jullie beiden kan doen, hoop ik dat je niet zult aarzelen om contact op te nemen.

Met groet, Tony

Iets beters kon ik niet bedenken. Het was niet zo goed als ik had gewild, maar ik had er tenminste elk woord van gemeend. Ik had geen verborgen agenda. Ik hoopte niet stiekem dat er iets uit voort zou komen. Geen dagboek, geen gunstig oordeel van Veronica, zelfs geen aanvaarding van mijn excuses.

Ik kan niet zeggen of ik me beter of slechter voelde nadat ik hem had verstuurd. Ik voelde niet veel. Uitputting, leegte. Ik had er ook geen behoefte aan om Margaret te vertellen wat er gebeurd was. Ik dacht vaker aan Susie, en aan het geluk dat iedere ouder heeft als een kind geboren wordt met twee armen en benen, normale hersenen, en de emotionele constellatie die het kind, het meisje, de vrouw in staat stelt een normaal leven te leiden. Moge je gewoon zijn, zoals de dichter de nieuwgeborene ooit toewenste.

Mijn leven ging verder. Ik beval boeken aan bij zieken, herstellenden en stervenden. Ik las er zelf ook een paar. Ik zette mijn vuilnis buiten. Ik schreef de heer Gunnell en vroeg hem de kwestie van het dagboek verder te laten rusten. Op een achternamiddag reed ik, in een opwelling, naar de North Circular, deed wat boodschappen en at in de William IV. Er werd me gevraagd of ik op vakantie was geweest. In de winkel zei ik ja, in de pub zei ik nee. De antwoorden leken er nauwelijks toe te doen. Weinig leek ertoe te doen. Ik dacht aan de dingen die er in de loop van de jaren met me waren gebeurd, en hoe weinig ik had doen gebeuren.

Aanvankelijk ging ik ervan uit dat het een oude e-mail was, per abuis nog een keer verstuurd. Maar mijn onderwerp ‘Excuses’ was ongewijzigd gelaten. En mijn bericht eronder was niet gewist. Haar antwoord luidde: ‘Je snapt het nog steeds niet. Je hebt het nooit gesnapt en je zult het nooit snappen. Dus probeer het ook maar niet meer.’

Ik liet de e-mailwisseling in mijn inbox staan en las haar af en toe nog eens door. Als ik nog niet voor crematie en verstrooiing van de as zou hebben gekozen had ik het zinnetje als grafschrift op een brok steen of marmer kunnen gebruiken: ‘Tony Webster – Hij heeft het nooit gesnapt’. Maar dat zou te melodramatisch zijn, te veel op zelfbeklag lijken. En ‘Hij is nu op zichzelf aangewezen’ dan? Dat zou beter zijn, dichter bij de waarheid. Of misschien houd ik het maar bij ‘Elke dag is zondag’.

Zo nu en dan reed ik weer naar de winkel en de pub. Het waren plekken waar ik altijd een soort rust vond, hoe vreemd dat ook mag klinken; een soort doel ook, misschien wel het laatste echte doel in mijn leven. Net als eerst vond ik nooit dat ik er mijn tijd verknoeide. Mijn tijd zou evengoed hiervoor kunnen dienen. En in beide was de sfeer gemoedelijk – gemoedelijker in elk geval dan in hun equivalenten waar ik woonde. Ik had geen plan: wat dat betreft was er niets veranderd. Ik had al jaren geen ‘plan’. En het hernieuwd opbloeien van mijn gevoelens – als het dat al was geweest – voor Veronica kon nauwelijks als een plan worden aangemerkt. Eerder als een korte, morbide ingeving, een toevoegsel aan een korte geschiedenis van vernedering.

Op een dag zei ik tegen de barman: ‘Denk je dat je voor de verandering eens dunne frietjes voor me zou kunnen maken?’

‘Hoe bedoel je?’

‘Je weet wel, zoals in Frankrijk – die dunne.’

‘Nee, die hebben we niet.’

‘Maar er staat op het menu dat jullie frites huisgemaakt zijn.’

‘Ja.’

‘Nou, kun je ze dan niet dunner snijden?’

De normale vriendelijkheid van de barman haperde even. Hij keek me aan alsof hij niet zeker wist of ik nu een muggenzifter was of een idioot, of misschien wel allebei.

‘Huisgemaakte frites betekent dikke frites.’

‘Maar als je ze zelf maakt, kun je ze dan ook niet dunner snijden?’

‘We snijden ze niet zelf. Ze komen zo binnen.’

‘Je snijdt ze niet hier in de zaak?’

‘Dat zei ik.’

‘Dus de frites die jullie huisgemaakt noemen zijn eigenlijk ergens anders gemaakt, en hoogstwaarschijnlijk door een machine?’

‘Ben je van de gemeente of zo?’

‘Helemaal niet. Het verbaast me alleen. Ik heb me nooit gerealiseerd dat “huisgemaakt” “dik” betekende in plaats van “per definitie zelfgemaakt”.’

‘Nou, dan weet je het nu.’

‘Sorry, hoor. Ik snapte het gewoon niet.’

Ik trok me terug aan mijn tafeltje en wachtte op mijn eten.

En toen kwamen ze, zomaar, alle vijf binnen, vergezeld door de jonge begeleider die ik vanuit Veronica’s auto had gezien. De speldjesman bleef even staan toen hij langs mijn tafeltje kwam, en boog op zijn bekende wijze naar me, vanuit de nek; een paar van de speldjes op zijn jachtpet rinkelden zachtjes tegen elkaar. De anderen volgden. Toen Adrians zoon mij zag draaide hij zijn schouder om als wilde hij mij – en het onheil – op afstand houden. Ze liepen met zijn vijven naar de verste muur, maar gingen niet zitten. De welzijnswerker liep naar de bar en bestelde drankjes.

Mijn heek met huisgemaakte frites arriveerde, laatstgenoemde geserveerd in een metalen, met een stuk krant bekleed potje. Misschien had ik in mezelf zitten glimlachen toen de jonge man bij mijn tafeltje verscheen.

‘Zou ik even met u mogen praten?’

‘Natuurlijk.’

Ik gebaarde naar de stoel tegenover mij. Toen hij ging zitten zag ik, over zijn schouder, het vijftal naar me kijken, hun glazen in de hand geklemd zonder te drinken.

‘Ik ben Terry.’

‘Tony.’

We gaven elkaar een hand op die onhandige, hoge-elleboogmanier waar zitten toe dwingt. Hij zei eerst niets.

‘Frietje?’ stelde ik voor.

‘Nee, bedankt.’

‘Wist je dat als ze “huisgemaakte” frites op het menu zetten, dat alleen maar “dik” betekent, en niet dat ze daadwerkelijk huisgemaakt zijn?’

Hij keek me ongeveer net zo aan als de barman daarvoor.

‘Het gaat over Adrian.’

‘Adrian,’ herhaalde ik. Waarom had ik me nooit afgevraagd hoe hij heette? En hoe had hij ooit anders kunnen heten?

‘Uw aanwezigheid ontregelt hem nogal.’

‘Dat spijt me,’ antwoordde ik. ‘Het laatste wat ik wil is hem ontregelen. Ik wil niemand meer ontregelen. Nooit meer.’ Hij keek me aan alsof hij ironie vermoedde. ‘Het is goed. Hij zal me niet meer zien. Ik eet mijn eten op, dan ga ik weg, en daarna zien jullie me geen van allen ooit nog terug.’

Hij knikte. ‘Mag ik misschien vragen wie u bent?’

Wie ik ben? ‘Natuurlijk. Mijn naam is Tony Webster. Jaren geleden was ik een vriend van Adrians vader. Ik zat bij hem op school. Ik heb Adrians moeder – Veronica – ook gekend. Heel goed zelfs. Daarna zijn we elkaar uit het oog verloren. Maar we hebben de afgelopen weken weer aardig wat contact gehad. Of nee, maanden, moet ik zeggen.’

‘Weken en maanden?’

‘Ja,’ zei ik. ‘Al zal ik Veronica ook niet meer zien. Ze wil me niet meer kennen.’ Ik probeerde het feitelijk in plaats van pathetisch te laten klinken.

Hij keek me aan. ‘U begrijpt dat we de achtergrond van onze cliënten niet kunnen bespreken. Een kwestie van vertrouwelijkheid.’

‘Natuurlijk.’

‘Maar aan wat u zojuist zei kan ik geen touw vastknopen.’

Daar dacht ik even over na. ‘O – Veronica – ja, neem me niet kwalijk. Ik herinner me dat hij – Adrian – haar Mary noemde. Ik neem aan dat ze zich bij hem zo noemt. Het is haar tweede voornaam. Maar ik kende haar – ken haar – als Veronica.’

Over zijn schouder kon ik het vijftal angstig, nog steeds niet drinkend, naar ons zien staan kijken. Ik voelde me beschaamd dat mijn aanwezigheid hen zo hinderde.

‘Als u een vriend bent geweest van zijn vader…’

‘En van zijn moeder.’

‘Dan begrijpt u het niet, denk ik.’ Hij formuleerde het in elk geval anders dan anderen.

‘Nee?’

‘Mary is niet zijn moeder. Mary is zijn zus. Adrians moeder is ongeveer een halfjaar geleden overleden. Hij had het daar heel moeilijk mee. Dat is de reden dat hij… de laatste tijd wat problemen heeft.’

Werktuigelijk stopte ik een frietje in mijn mond. Toen nog een. Er zat niet genoeg zout op. Dat is het nadeel van dikke frites. Ze zijn te aardappelig van binnen. Dunne frietjes zijn van buiten niet alleen veel knapperiger, het zout wordt ook beter verdeeld.

Het enige wat ik kon doen is Terry de hand reiken en mijn belofte herhalen. ‘En ik hoop dat het goed met hem komt. Ik ben ervan overtuigd dat u goed voor hem zorgt. Ze lijken alle vijf prima met elkaar te kunnen opschieten.’

Hij stond op. ‘Tja, we doen ons best, maar we worden bijna jaarlijks getroffen door bezuinigingen.’

‘Het allerbeste met jullie allemaal.’

‘Dank u.’

Toen ik afrekende, liet ik twee keer de normale fooi achter. Dat was in elk geval één manier om van nut te zijn.

En toen ik later, thuis, alles nog eens de revue liet passeren, begreep ik het na een tijdje. Ik snapte het. Waarom mevrouw Ford om te beginnen Adrians dagboek had gehad. Waarom ze had geschreven: ‘P.S. Het klinkt misschien raar, maar ik denk dat de laatste maanden van zijn leven heel gelukkig zijn geweest.’ Wat de tweede begeleider had bedoeld toen hij ‘Vooral nu’ zei. Zelfs wat Veronica had bedoeld met ‘bloedgeld’. En ten slotte waar Adrian het over had gehad op de bladzij die ik had mogen zien. ‘Dus hoe zou je een accumulatie kunnen weergeven die de termen b, a1, a2, s en v bevat?’ En vervolgens een paar formules die de mogelijke accumulaties uitdrukten. Het was nu duidelijk. De eerste a was Adrian; en de andere was ik, Anthony – zoals hij me aansprak als hij me tot ernst wilde manen. En b betekende ‘baby’. Een baby geboren uit een moeder – ‘De Moeder’ – op een gevaarlijk late leeftijd. Een beschadigd kind als gevolg daarvan. Dat nu een man van veertig was, verzonken in verdriet. En dat zijn zus Mary noemde. Ik bekeek de keten van verantwoordelijkheden. Ik zag daarin mijn voorletter. Ik herinnerde me dat ik Adrian in mijn gemene brief had aangespoord zich met Veronica’s moeder te verstaan. Ik speelde weer de woorden af die me voor eeuwig zouden achtervolgen. Net als Adrians onafgemaakte zin. ‘Dus als Tony bijvoorbeeld…’ Ik wist dat ik nu niets meer kon veranderen of goedmaken.

Je komt aan het einde van het leven – nee, niet van het leven zelf, maar van iets anders: het einde van elke waarschijnlijkheid van verandering in dat leven. Er wordt je een lang rustmoment gegund, tijd genoeg voor het stellen van de vraag: wat heb ik nog meer fout gedaan? Ik dacht aan een groepje jongelui op Trafalgar Square. Ik dacht aan een jonge vrouw, voor één keer in haar leven dansend. Ik dacht aan wat ik nu niet weten of begrijpen kon, aan alles wat nooit te weten of te begrijpen was. Ik dacht aan Adrians definitie van geschiedenis. Ik dacht aan zijn zoon die zijn gezicht in een schap met gewatteerd toiletpapier drukte om mij uit de weg te gaan. Ik dacht aan een vrouw die op een onbekommerde, achteloze manier eieren bakte, onaangedaan bleef toen er een stukging in de pan; vervolgens diezelfde vrouw, later, een heimelijk, horizontaal gebaar makend onder een zonovergoten wisteria. En ik dacht aan een schuimende door een maan beschenen golf, die voorbijraasde en tegen de stroom in uit het zicht verdween, achtervolgd door een groep gillende studenten met zaklantaarns waarvan de stralenbundels elkaar in het donker kruisten.

Er is accumulatie. Er is verantwoordelijkheid. En daarenboven is er onrust. Is er grote onrust.