EEN

 

 

 

 

Ik herinner mij, in een willekeurige volgorde:

– de glimmende binnenkant van een pols;

– stoom die opstijgt uit een natte gootsteen als er lachend een hete koekenpan in wordt gekieperd;

– spermaklodders die rond een afvoerputje cirkelen om vervolgens een heel huis door te worden gespoeld;

– een rivier die op een absurde manier terugstroomt, haar schuimende golven beschenen door een zestal elkaar achtervolgende zaklantaarns;

– nog een rivier, breed en grijs, haar stroomrichting verhuld door een straffe wind die het oppervlak beroert;

– badwater, allang afgekoeld achter een afgesloten deur. Dat laatste is niet iets wat ik werkelijk heb gezien, maar wat je je uiteindelijk herinnert, is niet altijd hetzelfde als wat je hebt meegemaakt.

We leven in tijd – die beperkt ons en bewerkt ons –, maar ik heb nooit het gevoel gehad dat ik hem heel goed begreep. En dan heb ik het niet over theorieën over hoe hij zich kromt en in zichzelf terugkeert of mogelijk ergens anders in parallelle versies bestaat. Nee, ik bedoel gewone, alledaagse tijd, die naar klokken en horloges ons verzekeren op een regelmatige manier verstrijkt: tik tak, tik tak. Bestaat er iets geloofwaardigers dan een secondewijzer? En toch is het minste genoegen of verdriet al genoeg om ons te leren dat de tijd rekbaar is. Sommige emoties versnellen hem, andere vertragen hem; soms lijkt hij verloren te gaan – tot het punt waarop hij uiteindelijk echt verloren gaat, om nooit meer terug te komen. Ik ben niet zo geïnteresseerd in mijn schooltijd, en ik kijk er ook niet met weemoed op terug. Maar op school is het allemaal begonnen, dus moet ik toch even terug naar enkele gebeurtenissen die zijn uitgegroeid tot anekdotes, tot wat onbestemde herinneringen die door de tijd zijn vervormd tot zekerheid. Als ik niet meer zeker kan zijn van wat er zich daadwerkelijk heeft afgespeeld, kan ik in elk geval getrouw de indrukken weergeven die deze feiten hebben achtergelaten. Dat is het beste wat ik kan bieden.

We waren met zijn drieën, en nu was hij er als vierde bij gekomen. We hadden niet verwacht ons vaste aantal ooit nog uit te breiden: kliek- en paarvorming hadden al lang geleden plaatsgevonden, en wij begonnen onze ontsnapping van school naar leven al voor ons te zien. Hij heette Adrian Finn, een lange, verlegen jongen die in het begin zijn ogen neergeslagen en zijn ideeën voor zich hield. De eerste dagen namen we weinig notitie van hem: onze school kende geen welkomstceremonieel, laat staan het andere uiterste: de ontgroening. We registreerden slechts zijn aanwezigheid en wachtten af.

De leraren waren meer in hem geïnteresseerd dan wij. Ze moesten zijn intelligentie en werkhouding peilen, uitvinden hoe hij hiervoor les had gehad, en of hij mogelijk ‘studiebeurswaardig’ zou blijken. Op de derde ochtend van dat najaarstrimester hadden we geschiedenis van Ouwe Joe Hunt, droogkomisch innemend in zijn driedelig pak, een leraar wiens systeem van orde berustte op het in stand houden van voldoende maar niet buitensporige landerigheid.

‘Jullie weten nog dat ik jullie gevraagd heb alvast iets te lezen over het koningschap van Hendrik viii.’ Colin, Alex en ik loerden even naar elkaar, in de hoop dat de vraag niet, zoals de uitgeworpen kunstvlieg van een hengelaar, op een van onze hoofden zou neerdalen. ‘Wie zou die periode eens willen karakteriseren?’ Hij trok zijn eigen conclusies uit onze afgewende blikken. ‘Marshall misschien. Hoe zou jij het koningschap van Hendrik viii willen omschrijven?’

Onze opluchting was groter dan onze nieuwsgierigheid, want Marshall was een voorzichtig stuk onbenul dat de inventiviteit van de ware onwetendheid miste. Hij zocht eerst naar mogelijk verborgen haken en ogen in de vraagstelling voordat hij ten slotte ergens een antwoord wist op te diepen.

‘Er was onrust, meneer.’

Een explosie van nauwelijks onderdrukt gegniffel; Hunt glimlachte zelf bijna.

‘Zou je dat misschien wat nader kunnen preciseren?’

Marshall knikte traag instemmend, dacht nog iets langer na en besloot dat dit geen moment was voor behoedzaamheid. ‘Ik zou zeggen dat er grote onrust was, meneer.’

‘Finn dan. Ben jij een beetje thuis in die periode?’

De nieuwe jongen zat een rij voor me en links van mij. Hij had geen zichtbare reactie getoond bij Marshalls onnozelheden.

‘Niet echt, meneer, vrees ik. Maar er is een opvatting die inhoudt dat het enige wat er werkelijk over een historische gebeurtenis – zelfs over het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog bijvoorbeeld – valt te zeggen is dat er “iets heeft plaatsgevonden”.’

‘O ja, is dat zo? Nou, dan zou ik meteen zonder werk zitten.’ Na wat kruiperig gelach, vergaf Ouwe Joe Hunt ons onze vakantieluiheid en praatte hij ons bij over de polygame koninklijke slager.

In de volgende pauze stapte ik op Finn af. ‘Ik ben Tony Webster.’ Hij keek me wantrouwend aan. ‘Mooi antwoord aan Hunt.’ Hij leek niet te weten waar ik op doelde. ‘Dat er iets had plaatsgevonden.’

‘O dat. Ik was een beetje teleurgesteld dat hij er niet op doorging.’

Dat was niet wat hij geacht werd te zeggen.

Nog een detail dat ik me herinner: wij drieën droegen, als symbool van ons verbond, onze horloges altijd met de wijzerplaat aan de binnenkant van onze pols. Het was natuurlijk aanstellerij, maar misschien iets meer. Het deed de tijd voelen als een persoonlijk, ja zelfs geheim iets. We verwachtten dat het Adrian zou opvallen en dat hij ons voorbeeld zou volgen; maar dat deed hij niet.

Later die dag – of misschien wel op een andere dag – hadden we een dubbeluur Engels bij Phil Dixon, een jonge leraar die net van Cambridge kwam. Hij gebruikte graag eigentijdse teksten, en wierp dan onverwacht vragen op. ‘“Geboorte, Copulatie, en Dood” – daar komt het volgens T.S. Eliot allemaal op neer. Iemand commentaar?’ Hij vergeleek de protagonist uit een stuk van Shakespeare eens met Kirk Douglas in Spartacus. En ik herinner me nog hoe hij, toen we het over de dichtkunst van Ted Hughes hadden, zijn hoofd pedanterig scheef hield en mompelde: ‘We vragen ons natuurlijk wel allemaal af hoe het verder moet als hij straks door zijn dieren heen is.’ Soms sprak hij ons aan met ‘Heren’. Uiteraard vonden we hem geweldig.

Die middag deelde hij een gedicht uit, zonder titel, datering of auteursnaam, gaf ons tien minuten om het te bestuderen en vroeg daarna om onze reacties.

‘Zullen we met jou beginnen, Finn? Waarover gaat dit gedicht, simpel gezegd, volgens jou?’

Adrian keek op van zijn tafel. ‘Over Eros en Thanatos, meneer.’

‘Hmm. Ga verder.’

‘Seks en dood,’ vervolgde Finn, alsof het misschien niet alleen de sufferds op de achterste rij waren die geen Grieks kenden. ‘Over liefde en dood, als u dat liever heeft. Het erotische principe, in elk geval, dat botst met het doodsprincipe. En wat er uit die botsing voortvloeit, meneer.’

Ik keek vermoedelijk geïmponeerder dan Dixon gezond achtte.

‘Webster, ga daar eens op door.’

‘Ik dacht dat het gewoon een gedicht was over een kerkuil, meneer.’

Dat was een van de verschillen tussen ons drieën en onze nieuwe vriend. Wij namen de boel voornamelijk in de zeik, behalve wanneer we serieus waren. Hij was voornamelijk serieus, behalve wanneer hij de boel in de zeik nam. Het kostte ons enige tijd om daar achter te komen.

Adrian stond zichzelf toe in ons groepje te worden opgenomen, zonder te erkennen dat het iets was waar hij opuit was. Misschien was hij er ook wel niet opuit. Ook wijzigde hij zijn mening niet om haar met de onze in overeenstemming te brengen. Bij het ochtendgebed kon je hem horen meedoen met het responsorium, terwijl Alex en ik de woorden alleen mimeden, en Colin de satirische list van het pseudozelotische enthousiaste bulderen verkoos. Wij drieën beschouwden het schoolsporten als een cryptofascistisch plan om onze geslachtsdrift te onderdrukken; Adrian sloot zich aan bij de schermclub en deed aan hoogspringen. Wij waren provocerend toondoof; hij kwam naar school met zijn klarinet. Als Colin de draak stak met het gezin, ik de spot dreef met het politieke systeem, en Alex wijsgerige bezwaren inbracht tegen het als zodanig ervaren wezen van de realiteit, hield Adrian zich op de vlakte – in het begin althans. Hij wekte de indruk in dingen te geloven. Dat deden wij ook – het was alleen dat wij in onze eigen dingen wilden geloven, in plaats in wat voor ons beslist was. Vandaar ons wat wij als louterend scepticisme zagen.

De school stond in het centrum van Londen, en we reisden er elke dag naartoe vanuit onze afzonderlijke deelgemeenten, van het ene systeem van orde overstappend naar het andere. Destijds lagen de dingen duidelijker: minder geld, geen elektronische spullen, weinig of geen modeterreur, geen vriendinnetjes. Er was niets om ons af te leiden van onze plicht als mens en als zoon, zijnde: studeren, examens halen, die kwalificaties gebruiken om een baan te vinden, en vervolgens een leven in te richten dat op een niet-bedreigende manier heel wat voller was dan dat van onze ouders, die er hun goedkeuring aan zouden hechten terwijl ze het stiekem vergeleken met hun eigen vroegere leven, dat een stuk eenvoudiger en daarmee superieur was geweest. Dat werd allemaal natuurlijk nooit uitgesproken: het keurige sociaal darwinisme van de Engelse middenklasse bleef altijd impliciet.

‘Ouders zijn rotzakken,’ klaagde Colin op een maandag in de middagpauze. ‘Als je klein bent denk je dat ze aardig zijn, en dan besef je dat ze net zo zijn als…’

‘Hendrik viii, Col?’ opperde Adrian. We begonnen al gewend te raken aan zijn gevoel voor ironie; alsmede aan het feit dat het ook tegen ons kon worden aangewend. Als hij ons plaagde, of ons tot ernst opriep, sprak hij me aan met Anthony; dan werd Alex Alexander en het niet verlengbare Colin ingekort tot Col.

‘Zou het niks erg vinden als mijn vader zes vrouwen had.’

‘En ongelooflijk rijk was.’

‘En geschilderd door Holbein.’

‘En tegen de paus zei dat hij de boom in kon.’

‘Nog een bepaalde reden waarom het rotzakken zijn?’ vroeg Alex aan Colin.

‘Ik wilde met ze naar de kermis. Zeiden ze dat ze het hele weekend in de tuin moesten werken.’

Inderdaad: rotzakken. Behalve voor Adrian, die onze tirades aanhoorde, maar zich er zelden bij aansloot. En toch, zo kwam het ons voor, had hij er meer reden toe dan de meesten van ons. Zijn moeder had jaren geleden de benen genomen, en zo zijn vader met de zorg voor Adrian en zijn zus opgezadeld. Dat was lang voordat de term ‘eenoudergezin’ in zwang raakte; toen heette het nog ‘gebroken gezin’, en Adrian was de enige uit zo’n gebroken gezin die we kenden. Dat had hem van een wagonlading existentiële woede moeten voorzien, maar dat deed het op de een of andere manier niet; hij zei dat hij van zijn moeder hield en zijn vader respecteerde. We namen zijn geval heimelijk onder de loep en kwamen tot een theorie: dat de sleutel tot een gelukkig gezinsleven gelegen was in het feit dat er geen gezin was – althans, geen bij elkaar wonend gezin. Nadat we tot deze analyse waren gekomen benijdden we Adrian des te meer.

In die tijd zagen we onszelf min of meer als gevangenen in een kooi, wachtend op het moment waarop we zouden worden losgelaten op ons leven. En als dat moment kwam, zou ons leven – en daarmee de tijd zelf – zich versnellen. Hoe konden we weten dat ons leven allang begonnen was, dat er al voordeel was verkregen, al schade aangericht? En dat we nadat we waren losgelaten alleen maar in een nog grotere kooi zouden belanden, waarvan de grenzen aanvankelijk niet te onderscheiden zouden zijn.

Intussen smachtten we naar boeken en naar seks en waren we meritocratisch en anarchistisch. Alle politieke en sociale systemen waren in onze ogen verrot, toch weigerden we een ander alternatief dan hedonistische chaos in overweging te nemen. Adrian bracht ons echter tot het geloof in de toepassing van het denken op het leven, vanuit het idee dat principes leidend horen te zijn voor het handelen. Voorheen werd Alex als de filosoof onder ons beschouwd. Hij had dingen gelezen die de andere twee niet hadden gelezen, en kon, bijvoorbeeld, opeens uit de hoek komen met: ‘Waarover wij niet kunnen spreken, daarover moeten wij zwijgen.’ Colin en ik lieten die gedachte dan een tijdje zwijgend bezinken om vervolgens met een grijns weer verder te praten. Maar nu had de komst van Adrian Alex van zijn voetstuk gestoten – of liever, ons een andere keuze geboden van filosoof. Als Alex Russell en Wittgenstein had gelezen, dan had Adrian Camus en Nietzsche gelezen. Ik had George Orwell en Aldous Huxley gelezen; Colin had Baudelaire en Dostojewksi gelezen. Dit is maar een lichte karikatuur.

Ja, natuurlijk waren we pedant – waar ben je anders jong voor? We gebruikten termen als ‘Weltanschauung’ en ‘Sturm und Drang’, zeiden graag ‘Dat behoeft in filosofische zin geen betoog’, en hielden elkaar voor dat de verbeelding in de eerste plaats taboedoorbrekend hoorde te zijn. Onze ouders keken anders tegen de dingen aan, zagen hun kinderen als onschuldige bloedjes die opeens werden blootgesteld aan verderfelijke invloeden. Dus sprak Colins moeder over mij als zijn ‘duistere engel’, gaf mijn vader Alex de schuld toen hij mij Het Communistisch Manifest zag lezen, werd Colin door de ouders van Alex als kwade genius aangewezen toen ze hem met een hard-boiled Amerikaanse misdaadroman betrapten. Enzovoort. Met seks was het idem dito. Onze ouders dachten dat we door elkaar misschien zouden verworden tot wat ze het meest vreesden: een onverbeterlijke zelfbevlekker, een nichterige homo, een alles en iedereen bezwangerende libertijn. Om onze bestwil vreesden ze de hechtheid van puberale vriendschap, het roofdierengedrag van vreemden in de trein, de verlokking van het verkeerde soort meisje. Ach, hoe ver overtroffen hun angsten onze ervaringen.

Op een middag zette Ouwe Joe Hunt ons, alsof hij voortborduurde op Adrians eerdere bewering, aan tot een discussie over het ontstaan van de Eerste Wereldoorlog, met name over de verantwoordelijkheid van de moordenaar van aartshertog Franz Ferdinand, die de aanzet had gegeven tot alle ellende. Wij waren in die tijd merendeels absolutisten. We hielden van Ja tegenover Nee, Waardering tegenover Afkeuring, Schuld tegenover Onschuld – of, in het geval van Marshall, Onrust tegenover Grote Onrust. We hielden van een spel dat eindigde in winst en verlies, niet in een gelijkspel. En dus was voor sommigen de Servische schutter, wiens naam allang uit mijn herinnering verdwenen is, voor honderd procent verantwoordelijk: haal hem weg uit de vergelijking en de oorlog zou nooit hebben plaatsgevonden. Anderen legden de honderd procent verantwoordelijkheid liever bij de historische krachten die de vijandige naties op een onvermijdelijke ramkoers hadden gebracht: ‘Europa was een kruitvat dat wel tot ontploffing moest komen’, et cetera. De meer anarchistischen, zoals Colin, betoogden dat alles aan het toeval te wijten was, dat de wereld in een staat van permanente chaos verkeerde, en dat alleen een primitieve drang tot verhalen vertellen, zonder twijfel nog een overblijfsel van religie, achteraf betekenis toekende aan wat wel of niet had kunnen gebeuren.

Hunt knikte kort na Colins poging om alles onderuit te halen, alsof morbide ongeloof een natuurlijk bijverschijnsel was van de puberteit, iets waar je overheen moest groeien. Leraren en ouders herinnerden ons er op een irritante manier altijd aan dat ook zij ooit jong waren geweest, en dus recht van spreken hadden. Het is gewoon een fase, zeiden ze dan altijd. Je groeit er wel overheen; het leven brengt je wel realiteitszin en realisme bij. Maar we weigerden destijds te erkennen dat ze ooit net zo waren geweest als wij, en we wisten dat we een veel beter begrip hadden van het leven – en van de waarheid, de moraal en de kunst – dan onze bekrompen ouders en leraren.

‘Finn, wat ben jij stil. Jij hebt deze bal aan het rollen gebracht. Jij bent als het ware onze Servische schutter.’ Hunt zweeg even om zijn toespeling te laten bezinken. ‘Zou jij er je licht eens over willen laten schijnen?’

‘Ik weet het niet, meneer.’

‘Wat weet je niet?’

‘Tja, enerzijds kan ik niet weten wat ik niet weet. Dat behoeft in filosofische zin geen betoog.’ Hij liet een van die kleine stiltes vallen waarin we ons andermaal afvroegen of hij zich nu in subtiele ironie verloor of juist in een diepe ernst die de rest van ons boven de pet ging. ‘Is het hele idee van verantwoordelijkheid toerekenen niet een soort uitvlucht? We willen één individu de schuld geven opdat alle anderen zijn vrijgepleit. Of we wijten het aan een historisch proces om individuen zo te zuiveren van alle blaam. Het komt mij voor dat er een keten is – was – van individuele verantwoordelijkheden, die alle noodzakelijk waren, maar niet een zodanig lange keten dat iedereen de schuld simpelweg bij alle anderen kan leggen. Maar mijn wens om verantwoordelijkheid toe te rekenen zou natuurlijk meer een afspiegeling van mijn eigen geestesgesteldheid kunnen zijn dan een redelijke analyse van wat er heeft plaatsgevonden. Dat is een van de kernproblemen van de geschiedkunde, nietwaar meneer? Het probleem van de subjectieve tegenover de objectieve interpretatie, het feit dat we de geschiedenis van de geschiedkundige moeten kennen om de versie die ons wordt voorgelegd te begrijpen.’

Er viel een stilte. En nee, hij nam de boel niet in de zeik, verre van dat.

Ouwe Joe Hunt keek op zijn horloge en glimlachte. ‘Finn, ik ga over vijf jaar met pensioen. En ik zal je met alle plezier aanbevelen mocht je het willen overnemen.’ En hij nam de boel ook niet in de zeik.

Bij de samenkomst kondigde de rector op een ochtend aan, met de sombere stem die hij voor verwijderingen en catastrofale nederlagen op sportief gebied reserveerde, dat hij helaas een droevige mededeling voor ons had, namelijk dat Robson uit 6 bèta in het weekend was overleden. Boven een gegons van ontzet gemompel uit vertelde hij ons dat Robson was weggerukt in de bloei van zijn leven, dat zijn heengaan een verlies was voor de gehele school, en dat we allen symbolisch aanwezig zouden zijn bij de begrafenis. Alles eigenlijk, behalve wat wij wilden weten: hoe, en waarom, en als hij vermoord was, door wie.

‘Eros en Thanatos,’ merkte Adrian voor de eerste les van die dag op. ‘Thanatos wint wederom.’

‘Robson was niet bepaald van Eros-en-Thanatosniveau,’ zei Alex tegen hem. Colin en ik knikten instemmend. Dat wisten we omdat hij een paar jaar bij ons in de klas had gezeten: een rustige, fantasieloze jongen, met weinig of geen interesse voor de alfavakken, die was meegehobbeld zonder iemand te bruuskeren. Nu had hij ons gebruuskeerd door zich in de kijker te spelen met een voortijdige dood. In de bloei van zijn leven, ja ja: de Robson die wij hadden gekend had min of meer gevegeteerd.

Er werd niets over ziekte, een fietsongeluk of een gasexplosie gezegd, en een paar dagen later bood de geruchtenmachine (alias Brown uit 6 bèta) waarin de autoriteiten niet konden of wilden voorzien. Robson had zijn vriendin zwanger gemaakt, zich op zolder verhangen, en was pas na twee dagen gevonden.

‘Ik had het nooit achter hem gezocht dat hij wist hoe hij zich moest verhangen.’

‘Hij zat in 6 bèta.’

‘Maar je hebt er een speciaal soort schuifknoop bij nodig.’

‘Dat is alleen in films zo. En echte executies. Je kunt het ook met een gewone knoop doen. Duurt alleen langer voor je stikt.’

‘Wat denken we dat zijn vriendin voor type is?’

We namen alle ons bekende mogelijkheden door: preutse maagd (nu ex-maagd), dellerig verkoopstertje, ervaren oudere vrouw, hoer met geslachtsziekte. Daarover hadden we het, totdat Adrian onze belangstelling in een andere richting stuurde.

‘Camus zei dat zelfmoord het enige ware filosofische probleem was.’

‘Afgezien van ethiek en politiek en esthetica en de relatie tot de werkelijkheid en weet ik wat niet allemaal.’ Alex’ riposte was scherp van toon.

‘Het enige ware. Het fundamentele waar alle andere van afhankelijk zijn.’

Na een langdurige analyse van Robsons zelfmoord kwamen we tot de slotsom dat die enkel in rekenkundige zin filosofisch kon worden geacht: hij, op het punt staand de wereldbevolking met één te vermeerderen, had besloten dat het zijn ethische plicht was deze planeet getalsmatig ongewijzigd te houden. Maar in alle andere opzichten waren we van oordeel dat Robson ons – en het serieuze denken – een hak had gezet. Zijn daad was onfilosofisch, genotzuchtig en onartistiek geweest, met andere woorden: fout. Wat zijn zelfmoordbriefje betreft, dat volgens de geruchtenmachine (Brown wederom) ‘Sorry, mam’ luidde, hadden we het gevoel dat er een enorme educatieve kans mee was gemist.

Misschien hadden we niet zo hard over Robson geoordeeld zonder dit ene centrale, onloochenbare feit: Robson was van onze leeftijd, hij was in onze ogen heel gewoontjes, en toch had hij niet alleen een vriendinnetje weten op te doen, maar was hij ook nog eens, onweerlegbaar, met haar naar bed geweest. De vuile rotzak! Waarom hij wel en wij niet? Waarom had geen van ons zelfs maar de ervaring opgedaan om geen vriendinnetje te kunnen vinden? Die vernedering zou in elk geval hebben bijgedragen tot onze wijsheid in algemene zin, ons iets hebben gegeven om ons in negatieve zin op te beroemen (‘“Puistige sukkel met de uitstraling van een gymschoen” waren trouwens haar precieze bewoordingen’). We wisten uit onze interpretatie van grote literatuur dat Liefde ook Lijden met zich meebracht, en zouden blijmoedig wat ervaring met Lijden hebben opgedaan als er een impliciet, misschien zelfs logisch vooruitzicht was geweest dat de Liefde zich wel eens zou kunnen gaan aandienen.

Dat was nog een angst van ons: dat het Leven niet zoals de Literatuur zou blijken. Kijk naar onze ouders – waren die soms literair materiaal? Op zijn best mochten ze misschien de status nastreven van toeschouwers en omstanders, onderdeel van een maatschappelijk decor waartegen zich echte, werkelijk belangrijke zaken konden afspelen. Zoals? De zaken waar het in de literatuur allemaal om ging: liefde, seks, moraal, vriendschap, geluk, lijden, verraad, overspel, goed en kwaad, helden en schurken, schuld en onschuld, ambitie, macht, rechtvaardigheid, revolutie, oorlog, vaders en zonen, moeders en dochters, het individu tegen de maatschappij, succes en mislukking, moord, zelfmoord, dood, God. En kerkuilen. Natuurlijk waren er ook andere soorten literatuur – theoretische, zelfbespiegelende, larmoyant autobiografische –, maar dat was allemaal slappe hap. Echte literatuur ging over de psychologische, emotionele en sociale waarheid zoals die uit de handelingen en de bespiegelingen van haar protagonisten naar voren kwam; de roman ging over de ontwikkeling van een karakter binnen een bepaald tijdsverloop. Dat had Phil Dixon ons tenminste verteld. En de enige – afgezien van Robson – wiens leven tot dusverre iets vaag romanwaardigs bevatte was Adrian.

‘Waarom is je moeder bij je vader weggegaan?’

‘Dat weet ik niet precies.’

‘Had je moeder een ander?’

‘Bedroog ze je vader?’

‘Had je vader een minnares?’

‘Dat weet ik niet. Ze zeiden dat ik het wel zou begrijpen als ik wat ouder was.’

‘Dat beloven ze altijd. Wat dachten jullie ervan om het nu eens uit te leggen, dat zeg ik altijd.’ Behalve dat ik dat nooit had gezegd. En ons huis bevatte, voor zover ik wist, geen geheimen, tot mijn schaamte en teleurstelling.

‘Misschien heeft je moeder wel een jonge minnaar.’

‘Hoe moet ik dat weten? We zien elkaar nooit daar. Zij komt altijd naar Londen.’

Dit was hopeloos. In een roman zou Adrian de dingen gewoon hebben geaccepteerd zoals ze hem werden voorgelegd. Wat had het voor nut om een fictiewaardige situatie bij de hand te hebben als de protagonist zich niet gedroeg zoals hij in een boek zou hebben gedaan? Adrian had moeten gaan rondneuzen, of zijn zakgeld hebben gespaard om een privédetective in de arm te nemen; misschien hadden we wel alle vier een Queeste naar de Waarheid moeten ondernemen. Of zou dat minder literatuur en te veel kinderboek zijn geweest?

In onze laatste les van het jaar nodigde Ouwe Joe Hunt, die zijn lethargische leerlingen langs de Tudors en de Stuarts, de victorianen en edwardianen, de opkomst van het Imperium en zijn daaropvolgende verval had geleid, ons uit om op al die eeuwen terug te blikken en te proberen tot bepaalde conclusies te komen.

‘We zouden misschien kunnen beginnen met de ogenschijnlijk simpele vraag: Wat is geschiedenis? Ideeën, Webster?’

‘Geschiedenis is de leugen van de overwinnaars,’ antwoordde ik, iets te snel.

‘Ja, ik was al bang dat je dat zou zeggen. Ach, zolang je maar bedenkt dat ze ook het zelfbedrog is van de overwonnenen. Simpson?’

Colin was beter voorbereid dan ik. ‘Geschiedenis is een broodje rauwe ui, meneer.’

‘En waarom?’

‘Ze komt steeds terug, meneer. Ze rispt op. We hebben het dit jaar ook weer gezien. Hetzelfde verhaal, dezelfde slingerbeweging van onderdrukking en opstand, oorlog en vrede, rijkdom en armoede.’

‘Een hele hap voor zo’n klein broodje, vind je niet?’

We lachten veel harder dan nodig was, met een soort eindejaarshysterie.

‘Finn?’

‘“Geschiedenis is de zekerheid die ontstaat op het punt waar de gebreken van de herinnering en de onvolkomenheden van de documentatie samenkomen.”’

‘Is dat zo? Van wie heb je dat?’

‘Van Lagrange, meneer. Patrick Lagrange. Een Fransman.’

‘Dat vermoedde ik al. Zou je een voorbeeld willen geven?’

‘De zelfmoord van Robson, meneer.’

Er werd hoorbaar adem ingehouden en vermetel een enkel hoofd omgedraaid. Maar Hunt kende, evenals de andere leraren, Adrian een speciale status toe. Als de rest van ons eens probeerde te provoceren, dan werd het als onvolwassen cynisme afgedaan – weer iets waar we wel overheen zouden groeien. Adrians provocaties werden op de een of andere manier verwelkomd als een onhandig zoeken naar waarheid.

‘Wat heeft die ermee te maken?’

‘Het is een historische gebeurtenis, meneer, zij het van ondergeschikt belang. Maar wel recent. Dus zou ze gemakkelijk als geschiedenis moeten kunnen worden begrepen. We weten dat hij dood is, we weten dat hij een vriendin had, we weten dat ze zwanger is – of was. Wat hebben we nog meer? Een enkel stukje documentatie, een zelfmoordbriefje met ‘Sorry, mam’ – althans volgens Brown. Bestaat dat briefje nog? Is het vernietigd? Had Robson nog andere motieven of redenen behalve de voor de hand liggende? Hoe was zijn gemoedstoestand? Kunnen we er zeker van zijn dat het kind van hem was? We kunnen het niet weten, meneer, zelfs zo vlak erna niet. Dus hoe zou iemand over vijftig jaar het verhaal van Robson kunnen schrijven, als zijn ouders dood zijn en zijn vriendin is verdwenen en hoe dan ook niet meer aan hem wil denken? Ziet u het probleem, meneer?’

We keken allemaal naar Hunt terwijl we ons afvroegen of Adrian deze keer te ver was gegaan. Dat ene woord ‘zwanger’ leek als krijtstof rond te zweven. En wat betreft de gewaagde suggestie dat iemand anders de vader zou zijn, de suggestie van Robson de Bedrogen Scholier… Na een tijdje gaf de leraar antwoord.

‘Ik zie het probleem, Finn. Maar ik denk dat je de geschiedkunde onderschat. En de geschiedkundigen trouwens ook. Laten we omwille van de discussie aannemen dat die arme Robson van historisch belang zou blijken. Historici zijn altijd geconfronteerd geweest met het ontbreken van rechtstreekse bewijzen voor bepaalde zaken. Daar zijn ze aan gewend. En vergeet niet dat er in het onderhavige geval een onderzoek zou zijn geweest, en dus een autopsierapport. Robson kan heel goed een dagboek hebben bijgehouden, brieven hebben geschreven of telefoongesprekken hebben gevoerd waarvan mensen zich de inhoud nog herinneren. Zijn ouders zullen de ontvangen condoleancebrieven hebben beantwoord. En over vijftig jaar zullen er, gegeven de huidige levensverwachting, nog aardig wat van zijn medescholieren beschikbaar zijn bij wie navraag kan worden gedaan. Het probleem zou wel eens minder nijpend kunnen zijn dan jij denkt.’

‘Maar niets kan tegen het ontbreken van Robsons getuigenis opwegen, meneer.’

‘Enerzijds niet. Maar anderzijds moeten historici de eigen uitleg van gebeurtenissen van iemand die erbij aanwezig was met een zekere scepsis behandelen. Vaak is de uitspraak die met één oog op de toekomst gericht wordt gedaan het meest verdacht.’

‘Als u het zegt, meneer.’

‘En gemoedstoestanden zijn vaak uit daden af te leiden. De tiran verstuurt zelden een met de hand geschreven brief waarin hij om de liquidatie van een vijand verzoekt.’

‘Als u het zegt, meneer.’

‘Dat zeg ik dus, ja.’

Was het woordelijk zo gegaan? Vrijwel zeker niet. Toch is dat mijn beste herinnering aan hun gedachtewisseling.

We voltooiden onze schoolopleiding, beloofden elkaar vriendschap voor het leven, en gingen ieder onze weg. Adrian kreeg, wat niemand verbaasde, een beurs voor Cambridge. Ik ging geschiedenis studeren aan de universiteit van Bristol; Colin ging naar Sussex en Alex ging in de zaak van zijn vader werken. We schreven elkaar brieven, zoals mensen – zelfs jonge – dat in die tijd deden. Maar we hadden weinig ervaring met de vorm, dus was een schalks zelfbewustzijn vaak belangrijker dan dringende noodzaak. Een brief beginnen met ‘Na ontvangst van uw epistel van de 17e dezer’, leek, een tijdlang, uiterst geestig.

We beloofden plechtig elkaar elke keer dat we alle drie voor de vakantie naar huis gingen te ontmoeten; toch lukte dat niet altijd. En elkaar schrijven leek de dynamiek van onze vriendschap te hebben herijkt. De oorspronkelijke drie schreven minder vaak en minder enthousiast aan elkaar dan aan Adrian. We wilden zijn aandacht, zijn goedkeuring; we dongen naar zijn gunst, en vertelden hem onze mooiste verhalen het eerst; we dachten ieder dat onze vriendschapsband met hem – terecht – het hechtst was. En hoewel we zelf ook nieuwe vriendschappen sloten, waren we er op de een of andere manier van overtuigd dat Adrian die niet sloot, dat wij drieën nog steeds zijn boezemvrienden waren, dat hij zich op ons verliet. Was dat enkel om het feit te verbloemen dat wij ons op hem verlieten?

En vervolgens nam het leven zijn loop, en versnelde de tijd. Met andere woorden, ik vond een vriendin. Natuurlijk had ik daarvoor al wat meisjes gekend, maar ofwel had hun zelfverzekerdheid me het gevoel gegeven onbeholpen te zijn, ofwel had hun zenuwachtigheid die van mezelf alleen maar doen toenemen. Er bestond kennelijk een geheime mannencode die van twintigjarige gladjakkers werd doorgegeven aan beschroomde achttienjarigen, die je, had je je hem eenmaal eigen gemaakt, in staat stelde om meisjes te versieren en er, onder bepaalde omstandigheden, ‘mee te foezelen’. Maar ik heb die code nooit doorgekregen of begrepen, en ik begrijp hem vermoedelijk nog steeds niet. Mijn ‘techniek’ bestond uit het niet hebben van een techniek; anderen zagen het, ongetwijfeld terecht, als onbeholpenheid. Zelfs de verondersteld simpele route van wil-je-ietsdrinken-zin-om-te-dansen-mag-ik-je-naar-huis-brengen-wat-dacht-je-van-een-kop-koffie? vereiste een bravoure waarover ik niet beschikte. Ik hing maar een beetje rond en probeerde interessante opmerkingen te maken in de verwachting toch een blauwtje te lopen. Ik weet nog dat ik me tijdens een drinkgelag in mijn eerste trimester heel verdrietig voelde, en dat ik toen een langslopend meisje meevoelend vroeg of het wel goed met me ging, ‘volgens mij ben ik manisch depressief’ als antwoord gaf, omdat dat toen karaktervoller klonk dan ‘ik ben een beetje verdrietig’. Toen zij daarop reageerde met ‘Niet weer een’, en snel doorliep, besefte ik dat ik, in plaats van me van het vrolijke gezelschap te onderscheiden, de armzaligste versiertruc van de wereld had geprobeerd.

Mijn vriendin heette Veronica Mary Elizabeth Ford, informatie (waarmee ik haar tweede en derde voornaam bedoel) die ik haar pas na twee maanden wist te ontfutselen. Ze studeerde Spaans, ze hield van poëzie, en haar vader was ambtenaar. Rond de een meter zestig, met ronde, gespierde kuiten, donkerblond haar tot op de schouders, blauwgroene ogen achter een bril met een blauw montuur, en een vrolijke maar toch wat ingehouden lach. Ik vond haar leuk. Nu ja, ik had waarschijnlijk ieder meisje dat niet hard voor me wegliep leuk gevonden. Ik probeerde niet tegen haar te zeggen dat ik me verdrietig voelde, want dat was niet zo. Zij had een Black Box-platenspeler terwijl ik een Dansette had, en had een betere muzikale smaak: dat wil zeggen, ze had een hekel aan Dvorák en Tsjaikovski, met wie ik juist dweepte, en had ook wat lp’s met koormuziek en liederen. Ze bekeek mijn platencollectie met een af en toe even oplichtende glimlach, maar veel vaker met gefronste wenkbrauwen. Het feit dat ik zowel de Ouverture 1812 als de soundtrack van Un Homme et Une Femme had verstopt, vermocht me niet te redden. Ze was al genoeg dubieus materiaal tegengekomen voordat ze bij mijn uitgebreide popafdeling kwam: Elvis, The Beatles, The Stones (niet dat iemand daar iets tegen kon hebben toch zeker), maar ook The Hollies, The Animals, The Moody Blues en een dubbel-lp van Donovan getiteld (in onderkast) a gift from a flower to a garden.

‘Hou je hiervan?’ vroeg ze neutraal.

‘Lekker om op te dansen,’ antwoordde ik, een tikje defensief.

‘Dans je daarop? Hier? In je kamer? In je eentje?’

‘Nee, niet echt.’ Al deed ik dat natuurlijk wel.

‘Ik dans niet,’ zei ze, deels antropologe, deels stelster van regels voor de relatie die mogelijk uit onze verkering zou voortvloeien.

Ik kan beter even uitleggen wat het concept ‘verkering’ inhield, omdat het in de loop van de tijd is veranderd. Ik sprak onlangs met een vriendin wier dochter in een staat van grote ontreddering naar haar toe was gekomen. Ze was aan haar tweede trimester op de universiteit bezig en had het bed gedeeld met een jongen, die – openlijk en met haar medeweten – ook met diverse andere meisjes het bed had gedeeld. Wat hij deed was ze allemaal auditie laten doen alvorens te beslissen met wie hij ‘verkering’ zou nemen. De dochter was over haar toeren, niet zozeer door het systeem – hoewel ze het onrechtvaardige ervan ergens wel besefte –, als wel door het feit dat de keuze uiteindelijk niet op haar was gevallen.

Dit gaf mij het gevoel een overlevende te zijn van een oude, voorbije cultuur waarvan de leden nog ingekerfde rapen als betaalmiddel gebruikten. In ‘mijn tijd’ – al eiste ik er destijds het eigendom niet van op, en nu nog minder – ging het meestal zo: je kwam een meisje tegen, je vond haar aantrekkelijk, je probeerde bij haar in het gevlij te komen, je vroeg haar mee naar een paar sociale ontmoetingsplaatsen – bijvoorbeeld de pub – en vroeg haar daarna alleen mee uit, daarna nog een keer, en na een in vurigheid variërende afscheidskus, had je op de een of andere manier officieel ‘verkering’ met haar. Pas wanneer je je semipubliekelijk had vastgelegd, kwam je er mogelijk achter welke seksuele gedragslijn ze hanteerde. En soms hield het in dat haar lichaam net zo streng werd bewaakt als de beschermde gebieden waarvoor een visverbod gold.

Veronica verschilde niet veel van de andere meisjes uit die tijd. Ze waren fysiek heel ongedwongen, gaven je in het openbaar een arm, kusten je tot je rood aanliep van opwinding, en konden heel bewust hun borsten tegen je aandrukken zolang er zich zo’n vijf lagen kleding tussen het vlees bevonden. Ze waren zich volmaakt bewust van wat er in je broek gebeurde zonder het er ooit over te hebben. En dat was, een hele poos, alles. Sommige meisjes lieten meer toe: je hoorde over meisjes die in waren voor wederzijdse masturbatie, andere die bereid waren tot het ‘echte werk’, zoals het toen heette. Je kon het gewicht van dat ‘echte’ pas naar waarde schatten als je flink wat ervaring had opgedaan met het minder echte werk. En vervolgens waren er, naarmate de relatie voortduurde, bepaalde impliciete ruiltransacties, sommige berustend op bevliegingen, andere op beloften en verbondenheid – tot aan wat de dichter ‘heibel om een ring’ noemde.

Latere generaties zijn misschien geneigd dit alles toe te schrijven aan geloof en preutsheid. Maar de meisjes – of vrouwen – met wie ik wat je infraseks zou kunnen noemen heb gehad (ja, het was niet alleen Veronica) gingen heel ongedwongen met hun lichaam om. En, als daar bepaalde criteria voor golden, ook met het mijne. Ik wil overigens niet suggereren dat infraseks niet opwindend was, en ook niet eens, behalve dan op de voor de hand liggende manier, frustrerend. Bovendien lieten deze meisjes veel meer toe dan hun moeders vroeger, en kwam ik veel meer aan mijn trekken dan mijn vader in zijn tijd. Dat nam ik althans aan. En alles was beter dan niets. Behalve dat Colin en Alex zich intussen van vriendinnetjes hadden voorzien die geen beschermdegebiedenbeleid hanteerden – dat lieten ze tussen de regels door althans doorschemeren. Maar aan de andere kant vertelde nooit iemand de hele waarheid over seks. En in dat opzicht is er niets veranderd.

Ik was bepaald geen maagd meer, mocht u zich dat afvragen. Tussen school en universiteit had ik een paar instructieve episodes, die meer spanning brachten dan sporen nalieten. Dus maakte wat er daarna gebeurde dat ik me des te vreemder voelde: hoe leuker je een meisje vond, en hoe beter je bij elkaar paste, des te kleiner je kans op seks, zo leek het wel. Tenzij ik me natuurlijk ergens – en dit is een gedachte die ik pas later verwoordde – aangetrokken voelde tot vrouwen die nee zeiden. Maar kan zo’n perverse neiging bestaan?

‘Waarom niet?’ vroeg je dan, terwijl er een weerhoudende hand om je pols werd geklemd.

‘Het voelt niet goed.’

Dat was een samenspraak die voor menige ruisende gaskachel werd gehoord, begeleid door menige fluitende ketel. En tegen ‘gevoelens’ viel niets in te brengen, want vrouwen waren daar meesters in, mannen platvloerse beginners. Dus klonk ‘het voelt niet goed’ veel overtuigender en onweerlegbaarder dan een beroep op kerkleer of moederlijke raad. Maar het waren toch de jaren zestig? zult u misschien zeggen. Ja, maar alleen voor sommige mensen, alleen in bepaalde delen van het land.

Mijn boekenkast viel bij Veronica beter in de smaak dan mijn platencollectie. In die tijd verschenen pockets altijd in een traditioneel jasje: oranje Penguins voor fictie, blauwe Pelicans voor non-fictie. Meer blauw dan oranje in je boekenkast was een bewijs van serieus zijn. En globaal genomen bezat ik genoeg van de juiste titels: Richard Hoggart, Steven Runciman, Huizinga, Eys enck, Empson… plus Honest to God van bisschop John Robinson naast mijn Larry-strips. Veronica was zo complimenteus om ervan uit te gaan dat ik ze allemaal had gelezen, en vermoedde in de verste verte niet dat de meest stukgelezen titels tweedehands waren aangeschaft.

Haar eigen kast bevatte heel veel poëzie, in boek- en pamfletvorm: Eliot, Auden, MacNeice, Stevie Smith, Thom Gunn, Ted Hughes. Er stonden Left Book Club-edities in van Orwell en Koestler, sommige in kalfsleer gebonden negentiende-eeuwse romans, een paar Arthur Rackhams uit haar kinderjaren, en haar troostboek I Capture the Castle. Ik twijfelde er geen moment aan dat ze ze allemaal had gelezen, of dat het de boeken waren die je echt moest hebben. Verder leken ze een organisch verlengstuk van haar geest en haar persoonlijkheid, terwijl ik de mijne juist een afzonderlijke functie toedichtte, die moeizaam een karakter beschreef waartoe ik hoopte uit te groeien. Het verschil bracht bij mij een lichte paniek teweeg, en terwijl ik haar plank met poëzie bekeek greep ik terug op een opmerking van Phil Dixon.

‘Iedereen vraagt zich natuurlijk wel af wat Ted Hughes gaat doen als hij straks door zijn dieren heen is.’

‘O ja?’

‘Dat heb ik eens gehoord,’ zei ik zwakjes. Uit de mond van Dixon had die opmerking geestig en erudiet geleken; uit de mijne alleen maar gewild grappig.

‘Dichters raken niet door hun onderwerpen heen zoals romanschrijvers,’ onderwees ze me. ‘Omdat ze niet op dezelfde manier afhankelijk zijn van onderwerpen. En jij doet net alsof hij een soort zoöloog is. Maar zelfs zoölogen krijgen nooit genoeg van dieren, hè?’

Ze stond me aan te kijken met één wenkbrauw opgetrokken tot boven het montuur van haar bril. Ze was vijf maanden ouder dan ik en deed het af en toe voelen als vijf jaar.

‘Het was zomaar iets wat mijn leraar Engels een keer zei.’

‘Tja, nu je op de universiteit zit moeten we zorgen dat je zelf gaat nadenken, hè?’

Er was iets aan dat ‘we’ wat me deed vermoeden dat ik er niet helemaal naast zat. Ze probeerde me alleen beter te maken – en wie was ik om daar iets tegen te hebben? Een van de eerste dingen die ze me vroeg was waarom ik mijn horloge aan de binnenkant van mijn pols droeg. Ik kon er geen reden voor geven, dus draaide ik de wijzerplaat naar boven en deed de tijd aan de buitenkant, zoals normale, volwassen mensen.

Ik gaf me over aan een tevreden sleur van werken, mijn vrije tijd doorbrengen met Veronica en, weer terug op mijn studentenkamer, me als een bezetene afrukken bij hitsige fantasieën van haar, wijdbeens onder me kronkelend of me berijdend. De dagelijkse omgang gaf me het trotse gevoel alles te weten van make-up, kleedgedrag, damesscheermesjes en het geheim en de gevolgen van de vrouwelijke maandstonden. Ik merkte dat ik jaloers was op die regelmatige herinnering aan iets wat zo volmaakt vrouwelijk en bepalend was, zo sterk verbonden met de grote cyclus van de natuur. Het kan zijn dat ik het net zo armzalig formuleerde als hier toen ik het gevoel probeerde uit te leggen.

‘Je romantiseert gewoon iets wat je zelf niet hebt. Het enige nut is dat je weet dat je niet zwanger bent.’

Gezien onze relatie vond ik dat een tikje onbeschaamd.

‘Nou, ik hoop dat we niet in Nazareth leven.’

Er volgde een van die stiltes waarin stellen stilzwijgend afspreken ergens niet over in discussie te gaan. En waarover moesten we in discussie gaan? Alleen, misschien, over de ongeschreven wetten van de ruilhandel. Vanuit mijn oogpunt bezien ontsloeg het feit dat we geen seks hadden mij van de verplichting om onze relatie als iets anders te zien dan als een hecht deelgenootschap met een vrouw, die als haar deel van de overeenkomst de man niet vroeg waar het met de relatie naartoe ging. Dat beschouwde ik althans als de overeenkomst. Maar ik had het meestal mis, nog steeds trouwens. Waarom nam ik bijvoorbeeld aan dat ze nog maagd was? Ik had het haar nooit gevraagd en zij had het me nooit verteld. Ik nam aan dat ze het was omdat ze niet met me naar bed wilde: en wat is daar logisch aan?

In een weekend in de vakantie werd ik uitgenodigd om kennis te maken met haar familie. Ze woonden in Kent, aan de Orpingtonlijn, in een van die tuinsteden die er op het allerlaatste moment voor gezorgd hadden dat de natuur niet werd volgestort met beton, en sindsdien voortdurend uiterst voldaan een landelijke status voor zichzelf opeisten. In de trein vanaf Charing Cross maakte ik me zorgen dat mijn koffer – de enige die ik bezat – zo groot was dat hij me op een potentiële inbreker deed lijken. Op het station stelde Veronica me voor aan haar vader, die de achterbak van zijn auto opendeed, de koffer van me overnam, en lachte.

‘Je zou bijna denken dat je van plan was bij ons in te trekken, jongeman.’

Hij was fors, vlezig en had een rood gezicht; ik vond hem nogal grof. Rook ik daar een bierlucht? Zo vroeg al? Hoe kon deze man de vader zijn van zo’n elfachtige dochter?

Hij bestuurde zijn Humber Super Snipe met zuchtend ongeduld over de domheid van anderen. Ik zat achterin, alleen. Zo nu en dan wees hij dingen aan, vermoedelijk voor mij, al kon ik niet uitmaken of ik geacht werd te reageren. ‘St. Michael’s, baksteen en graniet, flink opgeknapt door victoriaanse restaurateurs.’ ‘Ons bloedeigen Café Royal – voilà!’ ‘Let op de eminente slijterij met authentiek vakwerk aan je rechterhand.’ Ik keek naar Veronica’s profiel voor een aanwijzing, maar kreeg er geen.

Ze woonden in een vrijstaand huis van rode baksteen met paneelbouw en een grindstrook ervoor. Meneer Ford deed de voordeur open en schreeuwde tegen niemand in het bijzonder: ‘Die jongen blijft minstens een maand.’

Ik zag de wellustige glans van het donkere meubilair, en de wellustige glans van de bladeren van een bovenmaatse potplant. Veronica’s vader greep mijn koffer als gaf hij gehoor aan de oude wetten der gastvrijheid, droeg hem, het gewicht kluchtig overdrijvend, naar een zolderkamertje en gooide hem op het bed. Hij wees naar een klein fonteintje.

‘Plas daar ’s nachts maar in als je moet.’

Ik knikte bij wijze van antwoord. Ik wist niet of hij nu gewild kameraadschappelijk deed of me behandelde als een stuk geteisem van lager allooi.

Veronica’s broer Jack was makkelijker te peilen: zo’n gezonde, sportieve jonge vent, die om de meeste dingen lachte en zijn jongere zus plaagde. Hij gedroeg zich tegenover mij alsof ik een voorwerp was van milde nieuwsgierigheid, en zeker niet de eerste die hem ter goedkeuring getoond werd. Veronica’s moeder negeerde al het stille spel om haar heen, informeerde naar mijn studie, en verdween veelvuldig in de keuken. Ik denk dat ze begin veertig moet zijn geweest, al leek ze me natuurlijk al ruimschoots van middelbare leeftijd, net als haar man. Ze leek niet erg op Veronica: een breder gezicht, het haar met een lint vanaf haar hoge voorhoofd naar achteren gebonden, iets langer dan gemiddeld. Ze had iets artistiekerigs, maar waarin zich dat precies uitte – in fleurige sjaals, in een verstrooide manier van doen, in het neuriën van opera-aria’s, of in alle drie – zou ik na al die jaren niet kunnen zeggen.

Ik voelde me zo slecht op mijn gemak dat ik het hele weekend last had van verstopping: dat is mijn voornaamste feitelijke herinnering. De rest bestaat uit indrukken en halve herinneringen die daardoor misschien wel het eigenbelang dienen: bijvoorbeeld hoe Veronica zich, hoewel ze me had uitgenodigd, aanvankelijk in de schoot van haar familie terug leek te trekken en zich leek aan te sluiten bij hun analyse van mij – maar of dit nu de oorzaak was, dan wel het gevolg van mijn onzekerheid kan ik vanaf deze plaats niet vaststellen. Bij de avondmaaltijd van die vrijdag werden er wat vragen gesteld over mijn sociale en intellectuele kwalificaties; ik had het gevoel dat ik voor een onderzoeksrechter stond. Naderhand keken we naar het nieuws en bespraken we tot het bedtijd was ietwat opgelaten de toestand in de wereld. Waren we romanfiguren geweest, dan hadden we misschien wat heimelijk heen en weer geslopen voor een hitsige knuffel nadat de pater familias de deur op het nachtslot had gedaan. Maar dat deden we niet; Veronica gaf me die eerste avond niet eens een nachtkus, kwam ook niet met een smoesje over handdoeken even kijken of ik misschien nog iets nodig had. Misschien was ze bang voor de hoon van haar broer. Dus kleedde ik me uit, plaste agressief in het fonteintje, trok mijn pyjama aan en lag een hele tijd wakker.

Toen ik beneden kwam voor het ontbijt was alleen mevrouw Ford aanwezig. De anderen waren gaan wandelen, omdat Veronica iedereen had verzekerd dat ik zou willen uitslapen. Ik kan mijn reactie daarop niet al te best hebben verbloemd, want ik voelde dat mevrouw Ford me onderzoekend opnam terwijl ze achteloos eieren met spek voor me stond te bakken en per onge luk een van de dooiers liet uitlopen. Ik had geen enkele ervaring in het met moeders van vriendinnetjes praten.

‘Woont u hier al lang?’ vroeg ik ten slotte, hoewel ik het antwoord al kende.

Ze gaf niet meteen antwoord, schonk zichzelf een kop thee in, brak nog een ei in de pan, leunde tegen een keukenkast die gevuld was met stapels borden, en zei: ‘Laat je door Veronica niet te veel op je kop zitten.’

Ik wist niet hoe ik moest antwoorden. Moest ik verontwaardigd zijn over deze inmenging in onze relatie, of moest ik op de vertrouwelijke toer gaan en Veronica ‘bespreken’? Dus zei ik, een beetje stijfjes: ‘Hoe bedoelt u, mevrouw Ford?’

Ze keek me aan, glimlachte op een niet-neerbuigende manier, schudde even haar hoofd, en zei: ‘We wonen hier nu tien jaar.’

Dus was ik uiteindelijk bijna net zo verbaasd over haar als over de rest, al leek zij me tenminste wel te mogen. Ze liet nog een ei op mijn bord glijden, hoewel ik er niet om had gevraagd en het eigenlijk ook niet wilde. De restanten van de uitgelopen dooier zaten nog in de pan; ze wipte ze soepeltjes in de afvalemmer en kieperde de hete koekenpan vervolgens in de natte gootsteen. Water siste, stoom steeg op, en ze lachte, alsof ze van het aanrichten van deze kleine ravage genoten had.

Toen Veronica en de mannen terugkwamen, verwachtte ik een nader verhoor, misschien zelfs wel een list of een spelletje; in plaats daarvan werd er beleefd geïnformeerd of ik goed had geslapen. Dat had me me geaccepteerd moeten doen voelen, maar het leek meer alsof ze me nu al zat waren, en het weekend iets was wat we alleen maar moesten doorkomen. Misschien was het pure paranoia. Het positieve was echter dat Veronica openlijk een stuk aanhaliger werd; bij de thee legde ze spontaan haar hand op mijn arm en friemelde ze aan mijn haar. Op een gegeven moment richtte ze zich tot haar broer en zei: ‘Hij kan er wel mee door, hè?’

Jack knipoogde naar me; ik knipoogde niet terug. In plaats daarvan voelde ik me alsof ik handdoeken achterover had gedrukt of modder in het tapijt had gelopen.

Toch was alles voor het grootste deel bijna normaal. Die avond bracht Veronica me naar boven en wenste ze me met een echte kus welterusten. Op zondag was er als lunch gebraden lamsbout waar enorme takken rozemarijn als kerststukjes uitstaken. Daar mijn ouders mij manieren hadden bijgebracht zei ik dat het heerlijk was. Toen zag ik Jack naar zijn vader knipogen, alsof hij wilde zeggen: Wat een slijmerd. Maar meneer Ford gnuifde: ‘Bravo, helemaal mee eens’, terwijl mevrouw Ford me bedankte.

Toen ik naar beneden kwam om afscheid te nemen, pakte meneer Ford mijn koffer en zei tegen zijn vrouw: ‘Ik neem aan dat je de lepels hebt nageteld, schat?’ Ze nam niet de moeite om hem antwoord te geven, glimlachte alleen naar me, bijna alsof we een geheim hadden. Broer Jack liet zich niet zien om afscheid te nemen; Veronica en haar vader stapten voorin; ik ging weer achterin zitten. Mevrouw Ford leunde tegen de veranda, het zonlicht viel op een wisteria die boven haar hoofd tegen het huis opklom. Terwijl meneer Ford de auto in de versnelling zette en de wielen liet rondspinnen op het grind, zwaaide ik ten afscheid, en zij reageerde, hoewel niet op de manier waarop mensen dat normaal doen, met een opgeheven hand, maar met een soort horizontaal gebaar op heuphoogte. Ik wilde dat ik meer met haar had gepraat.

Om meneer Ford ervan te weerhouden me nog een tweede keer op de wonderen van Chislehurst te wijzen, zei ik tegen Veronica: ‘Ik vind je moeder heel aardig.’

‘Klinkt alsof je een rivaal hebt, Vron,’ zei meneer Ford, theatraal zwaar ademend. ‘Nu ik erover nadenk, klinkt het alsof ik die ook heb. Op het pistool bij zonsopgang, jonge vriend?’

Mijn trein was te laat, vertraagd door het gebruikelijke zon dagse onderhoudswerk. Ik kwam pas aan het begin van de avond thuis. Ik weet nog dat ik uitgebreid ben gaan schijten.

Een week of wat later kwam Veronica naar de stad, zodat ik haar aan mijn groepje van school kon voorstellen. Het bleek een doelloze dag waar niemand de verantwoordelijkheid voor wilde nemen. We gingen naar het Tate, liepen van daaruit via Bucking ham Palace naar Hyde Park en Speaker’s Corner. Maar er waren geen sprekers, dus struinden we etalages kijkend door Oxford Street en belandden uiteindelijk op Trafalgar Square tussen de leeuwen. Iedereen zou ons voor toeristen hebben aangezien.

Aanvankelijk lette ik erop hoe mijn vrienden op Veronica reageerden, maar al snel raakte ik meer geïnteresseerd in wat zij van hen vond. Ze lachte makkelijker om de grapjes van Colin dan om de mijne, wat me irriteerde, en vroeg aan Alex wat zijn vader voor de kost deed (schepen verzekeren, vertelde hij haar, tot mijn verbazing). Ze leek Adrian voor het laatst te willen bewaren. Ik had haar verteld dat hij in Cambridge studeerde, en ze probeerde diverse namen op hem uit. Bij twee ervan knikte hij en zei: ‘Ja, ik weet wat voor soort lui dat zijn.’

Dat leek me nogal grof, maar Veronica nam er geen aanstoot aan. In plaats daarvan begon ze op zo’n manier over colleges en dons en tearooms te praten dat ik me buitengesloten voelde.

‘Hoe komt het dat je zoveel van Cambridge weet?’ vroeg ik.

‘Jack studeert er ook.’

‘Jack?’

‘Mijn broer – weet je nog wel?’

‘Eens even kijken…Was dat die ene die jonger was dan je vader?’

Ik vond hem niet slecht, maar ze glimlachte niet eens.

‘Wat studeert Jack?’ vroeg ik, in een poging de schade te beperken.

‘Ethiek,’ antwoordde ze. ‘Net als Adrian.’

Ik weet goddomme echt wel wat Adrian studeert, wilde ik zeggen. In plaats daarvan bleef ik een tijdje mokken en praatte ik met Colin over films.

Tegen het eind van de middag maakten we foto’s; zij vroeg om ‘een met je vrienden’. Ze gingen met hun drieën gedienstig schuifelend naast elkaar staan, waarop zij de opstelling weer veranderde: Adrian en Colin, de twee langsten aan weerskanten van haar, met Alex aan de andere kant van Colin. Het plaatje dat dat opleverde deed haar nog tengerder lijken dan ze in het echt al was. Vele jaren later, toen ik die foto weer eens bekeek, op zoek naar antwoorden, verbaasde ik me over het feit dat ze nooit hoge hakken droeg. Ik had ergens gelezen dat als je mensen wilt laten luisteren naar wat je zegt, je niet harder maar juist zachter moet gaan praten: daarmee dwing je echt aandacht af. Misschien was het van haar net zo’n soort trucje, maar dan met lengte. Alhoewel, of ze zich van trucjes bediende, is een kwestie waar ik nog steeds niet uit ben. Toen ik verkering met haar had, leek het altijd alsof alles wat ze deed intuïtief gebeurde. Maar toen verzette ik me nog tegen het hele idee dat vrouwen manipulatief waren of konden zijn. Maar dat zegt u misschien meer over mij dan over haar. En zelfs als ik in dit late stadium tot de conclusie zou komen dat ze berekenend was en altijd al was geweest, dan weet ik nog niet zeker of dat iets zou helpen. Waarmee ik bedoel: mij iets zou helpen.

We brachten haar naar Charing Cross en zwaaiden haar quasiheroïsch uit naar Chislehurst, alsof ze naar Samarkand vertrok. Daarna gingen we in de bar van het stationshotel zitten, namen een biertje en voelden ons heel erg volwassen.

‘Aardig meisje,’ zei Colin.

‘Heel aardig,’ voegde Alex eraan toe.

‘Dat behoeft in filosofische zin geen betoog!’ schreeuwde ik bijna. Nou ja, ik was wat al te uitgelaten. Ik wendde me tot Adrian. ‘Nog iets meer dan “heel aardig”?’

‘Ik hoef je toch niet echt te feliciteren, hè Anthony?’

‘Ja, waarom niet, verdomme?’

‘Dan feliciteer ik je uiteraard.’

Maar uit zijn houding sprak kritiek op mijn behoefte aan erkenning en op de anderen omdat ze daaraan hadden toegegeven. Ik voelde een lichte paniek; ik wilde niet dat de dag in rafels zou eindigen. Hoewel het, achteraf gezien, niet de dag was, maar ons viermanschap dat rafels begon te vertonen.

‘En ben jij Broer Jack wel eens tegengekomen in Cambridge?’

‘Ik heb hem nooit ontmoet, en ik verwacht hem ook niet te ontmoeten. Hij zit in zijn laatste jaar. Maar ik heb wel over hem gehoord, over hem gelezen in een tijdschriftartikel. En over de mensen met wie hij omgaat, ja.’

Hij wilde het daar duidelijk bij laten, maar ik dacht er anders over.

‘En wat vind je dan van hem?’

Adrian zweeg even. Hij nam een slok bier en zei toen met plotselinge felheid: ‘Ik heb een godsgruwelijke hekel aan die Engelse gewoonte om serieus zijn niet serieus te nemen. Daar heb ik echt een godsgruwelijke hekel aan.’

In een andere bui had ik dit misschien als een sneer naar ons drieën opgevat. In plaats daarvan voelde ik een diepe rechtvaardiging.

Veronica en ik bleven ons hele tweede jaar met elkaar omgaan. Op een avond, liet ze, misschien een beetje aangeschoten, toe dat ik mijn hand in haar broekje stopte. Ik voelde een mateloze trots terwijl ik wat rond friemelde. Ze wilde niet dat ik met mijn vinger naar binnen ging, maar zonder dat we erover praatten ontwikkelden we in de loop van de volgende dagen een weg naar het genot. Eerst gingen we op de grond liggen zoenen. Dan deed ik mijn horloge af, rolde mijn linkermouw op, stopte mijn hand in haar broekje en schoof het geleidelijk over haar dijen iets naar beneden; daarna drukte ik mijn hand plat op de grond en wreef ze zich tegen mijn klem gezette pols totdat ze klaarkwam. Dat gaf me enkele weken lang een magistraal gevoel, maar als ik weer terug was op mijn kamer werd mijn afrukken soms gedreven door wrok. En wat voor uitruil had ik me nu laten opdringen? Een betere of een slechtere? Ik ontdekte nog iets anders wat ik niet kon begrijpen: ik werd, vermoedelijk, geacht me intenser met haar verbonden te voelen, maar dat was niet zo.

‘En, denk jij er wel eens over na waar het met onze relatie naartoe moet?’

Ze zei het zomaar ineens, volkomen onverwacht. Ze was thee komen drinken en had plakjes vruchtencake meegebracht.

‘Jij wel?’

‘Ik vroeg het het eerst.’

Ik dacht – en dat zal misschien geen galante reactie zijn geweest – ben je daarom gaan toelaten dat ik mijn hand in je broekje stop?

‘Moet het daarmee dan ergens naartoe?’

‘Hoort dat niet zo met relaties?’

‘Geen idee. Ik heb er nog niet zoveel gehad.’

‘Luister eens, Tony,’ zei ze. ‘Ik blijf niet stilstaan.’

Daar dacht ik een tijdje over na, ik probeerde het althans. Maar in plaats daarvan zag ik steeds een beeld van stilstaand water, met dikke schuimvlokken erop en erboven zwevende muggen. Ik realiseerde me dat ik niet zo bedreven was in het over dat soort dingen praten.

‘Dus jij vindt dat we stilstaan?’

Ze kreeg weer die wenkbrauw-boven-haar-brilmontuur-tic, die ik lang niet meer zo schattig vond. Ik ging verder: ‘Is er niet iets tussen stilstand en ergens naartoe gaan?’

‘Zoals?’

‘Zoals het fijn hebben. Van het moment genieten en zo?’

Maar terwijl ik het zei, vroeg ik me af of ík nog wel van het moment genoot. Ook dacht ik: wat wil ze nou dat ik zeg?

‘En vind jij ons bij elkaar passen?’

‘Je vraagt me aldoor dingen alsof je het antwoord al weet. Of alsof je het antwoord dat je wilt horen al weet. Dus waarom vertel je me niet wat het is, dan zal ik je vertellen of het ook mijn antwoord is.’

‘Je bent eigenlijk een beetje laf, hè Tony?’

‘Ik denk meer dat ik… vredelievend ben.’

‘Tja, ik zou je zelfbeeld niet willen verstoren.’

We dronken onze thee op. Ik pakte de twee overgebleven plakjes cake in en stopte ze in een trommel. Veronica kuste me dichter bij mijn mondhoek dan in het midden, en ging toen weg. In mijn idee was dat het begin van het einde van onze relatie. Of heb ik het me alleen op die manier herinnerd om het zo te doen lijken, en schuld toe te rekenen? Als me in een rechtszaal zou worden gevraagd wat er was gebeurd en gezegd, dan zou ik alleen voor de woorden ‘naartoe gaan’, ‘stilstaan’ en ‘vredelievend’ kunnen instaan. Ik had mezelf tot dan toe nooit als vredelievend – noch als het tegenovergestelde – gezien. Ik zou ook een eed op de koektrommel durven doen; hij was bordeauxrood, met het lachende profiel van de koningin erop.

Ik wil niet de indruk wekken dat ik in Bristol niets anders deed dan werken en met Veronica verkeren. Maar er komen maar weinig andere herinneringen naar boven. Een die wel naar boven komt, is die aan de avond waarop ik getuige was van de getijdengolf in de Severn. De plaatselijke krant drukte altijd een tijdschema af waarin werd aangegeven waar en wanneer hij het beste was waar te nemen. Maar bij de eerste mogelijkheid die ik probeerde, scheen het water zich niet aan het schema te houden. Maar toen ik op een avond in Minsterworth met een groepje op de oever zat te wachten, werden we na middernacht ten slotte beloond. Een uurtje of twee zagen we hoe de rivier rustig naar zee stroomde zoals alle brave rivieren dat doen. Het wisselende schijnsel van de maan werd ondersteund door de incidentele verkenningen van een aantal krachtige zaklantaarns. Toen klonk er een gefluister, werd er gereikhalsd en verdween elke gedachte aan vochtigheid en kilte toen de rivier zich simpelweg leek te bedenken, en er een golf, iets minder dan een meter hoog, op ons af rolde en het water over de gehele breedte, van oever tot oever, openbrak. De aanzwellende golf kwam met ons op gelijke hoogte, raasde voorbij en verdween met een boog in de verte; sommigen van mijn vrienden renden erachteraan, schreeuwend en vloekend en struikelend naarmate hij hen steeds verder achterliet; ik bleef in mijn eentje op de oever zitten. Ik denk dat ik het effect dat dit moment op me had niet op een adequate manier kan overbrengen. Het was niet zoiets als een tornado of een aardbeving (niet dat ik een van beide ooit had meegemaakt), wanneer de natuur wild is en verwoestend, ons weer even onze plaats wijst. Het was eerder verontrustend omdat het in alle rust verkeerd oogde en voelde, alsof er ergens in het universum een hendeltje was overgehaald, en de natuur hier, alleen in deze minuten, in zijn achteruit was gezet, en daarmee ook de tijd. En het zich in het donker zien voltrekken van dit fenomeen maakte het des te mysterieuzer, des te bovennatuurlijker.

Nadat we het uit hadden gemaakt, ging ze met me naar bed.

Ja, ik weet het. U denkt natuurlijk: de arme sukkel, had hij het dan niet zien aankomen? Maar dat had ik niet. Ik dacht dat het over was, en ik dacht dat er een ander meisje was (een meisje van normale afmetingen, dat hoge hakken droeg naar feestjes) dat ik wel zag zitten. Ik had het op geen enkel moment zien aankomen: niet toen Veronica en ik elkaar in de pub tegen het lijf liepen (ze hield niet van pubs), niet toen ze me vroeg om met haar mee naar huis te lopen, niet toen ze halverwege bleef staan en we elkaar kusten, niet toen we op haar kamer kwamen en ik het licht aandeed en zij het weer uitdeed, niet toen ze haar broekje uittrok en me een pakje Durex Fetherlite aanreikte, en zelfs niet toen ze er een uit mijn frunnikende hand plukte en hem me omdeed, noch tijdens het liederlijke vervolg.

Ja, zegt u dat wel: Arme sukkel. En dacht je nog steeds dat ze maagd was toen ze een condoom om je lul rolde? Weet u, op de een of andere rare manier dacht ik dat, ja. Ik dacht dat het misschien wel een van die intuïtieve vrouwelijke vaardigheden was, die ik onvermijdelijk ontbeerde. Nou ja, misschien was het dat wel.

‘Je moet hem vasthouden als je hem eruit haalt,’ fluisterde ze (Dacht ze misschien dat ik nog maagd was?). Toen stond ik op en liep naar de badkamer, waarbij het volle condoom af en toe tegen de binnenkant van mijn dijen kletste. Toen ik het weggooide kwam ik tot een besluit en een conclusie: Nee, klonk het, nee.

‘Egoïstische klootzak die je bent,’ zei ze de volgende keer dat we elkaar tegenkwamen.

‘Tja, het is nu eenmaal zo.’

‘Dat maakt het feitelijk tot verkrachting.’

‘Ik denk dat daar helemaal niks van waar is.’

‘Nou, je had het fatsoen kunnen hebben om het me van tevoren te vertellen.’

‘Ik wist het niet van tevoren.’

‘O, dus er was niks aan?’

‘Nee, het was lekker. Alleen…’

‘Wat?’

‘Je vroeg me altijd om over onze relatie na te denken en dat heb ik nu dus misschien wel gedaan. Nee, dat heb ik gedaan.’

‘Bravo. Dat zal nog best lastig zijn geweest.’

Ik dacht: en ik heb in al die tijd nog nooit haar borsten gezien. Wel gevoeld, maar niet gezien. En ze zit er ook helemaal naast wat Dvorák en Tsjaikovski betreft. En daar komt nog bij dat ik mijn lp van Un Homme et Une Femme net zo vaak kan draaien als ik wil. Openlijk.

‘Pardon?’

‘Jezus, Tony, je kunt je nu niet eens concentreren. Mijn broer had gelijk over jou.’

Ik wist dat ik geacht werd te vragen wat Broer Jack dan had gezegd, maar dat genoegen gunde ik haar niet. Terwijl ik bleef zwijgen, ging ze verder: ‘En kom niet daarmee aan.’

Het leven leek waarachtig nog meer een raadselspelletje dan anders.

‘Waarmee?’

‘Dat we best vrienden kunnen blijven.’

‘Is dat wat ik geacht word te zeggen?’

‘Je wordt geacht te zeggen wat je denkt, wat je voelt, godsamme, wat je bedoelt.’

‘Goed. In dat geval zal ik het niet zeggen – wat ik geacht word te zeggen. Want ik denk niet dat we best vrienden kunnen blijven.’

‘Heel goed,’ zei ze sarcastisch. ‘Heel goed.’

‘Maar laat ik jou nu eens een vraag stellen. Ben je met me naar bed gegaan om me terug te krijgen?’

‘Ik hoef op jouw vragen geen antwoord meer te geven.’

‘In dat geval, waarom wilde je niet met me naar bed toen we nog verkering hadden?’

Geen antwoord.

‘Omdat het niet hoefde?’

‘Misschien wilde ik het wel niet.’

‘Misschien wilde je het wel niet omdat het niet hoefde.’

‘Nou, je gelooft maar wat je geloven wil.’

De volgende dag bracht ik een melkkan die ze me had gegeven naar de Oxfamwinkel. Ik hoopte dat ze hem in de etalage zou zien staan. Maar toen ik langsliep om te kijken, stond er in plaats daarvan iets anders uitgestald: een kleine kleurenlitho van Chislehurst die ik haar met kerst had gegeven.

We studeerden tenminste verschillende vakken, en Bristol was groot genoeg om elkaar alleen incidenteel half en half tegen het lijf te lopen. De keren dat zulks het geval was, werd ik overvallen door iets wat ik alleen maar een voorschuldgevoel kan noemen: de verwachting dat ze iets zou zeggen of doen waardoor ik me echt schuldig zou gaan voelen. Maar ze verwaardigde zich nooit om me aan te spreken, dus ebde die vrees geleidelijk weg. En ik hield mezelf voor dat er niets was om me schuldig over te voelen: we waren twee bijna volwassen mensen, verantwoordelijk voor onze eigen daden, die uit vrije wil een relatie waren aangegaan die spaak was gelopen. Er was niemand zwanger geraakt, er was niemand vermoord.

In de tweede week van de zomervakantie kwam er een brief met een poststempel van Chislehurst. Ik bekeek het onbekende handschrift – met veel lussen en lichtelijk nonchalant – op de envelop. Een vrouwenhandschrift: haar moeder, ongetwijfeld. Weer zo’n voorschuldgevoel: misschien had Veronica een zenuwinzinking gehad en lag ze helemaal in de vernieling. Of misschien had ze buikvliesontsteking en had ze vanaf haar ziekbed naar me gevraagd. Of misschien… maar zelfs ik begreep dat dit allemaal verwaten fantasieën waren. De brief was inderdaad van Veronica’s moeder; hij was kort en tot mijn verbazing verre van beschuldigend. Ze vond het jammer om te horen dat het uit was, en was ervan overtuigd dat ik iemand zou vinden die beter bij me paste. Maar ze leek het niet te bedoelen in de zin dat ik een schoft was die iemand van even laag allooi verdiende. Ze liet eerder het tegendeel doorschemeren: dat ik blij mocht zijn dat ik ervan af was, en dat ze me alle goeds wenste. Ik wou dat ik die brief had bewaard, omdat hij bewijs was geweest, bevestiging. In plaats daarvan komt het enige bewijs uit mijn geheugen – van een onbekommerde, best elegante vrouw die een eidooier stuk liet gaan, een nieuw ei voor me bakte, en me voorhield geen gezeik te pikken van haar dochter.

Ik ging naar Bristol terug voor mijn laatste jaar. Het meisje van normale lengte dat hakken droeg bleek minder geïnteresseerd dan ik gedacht had, en dus concentreerde ik me op het werk. Ik betwijfelde of ik de hersens had voor een cum laude, maar was vastbesloten om met bovengemiddelde cijfers af te studeren. Vrijdagsavonds gunde ik mezelf als verzetje een avondje in de pub. Eén keer ging er een meisje met wie ik had staan praten met me mee naar huis en bleef slapen. Het was allemaal aangenaam spannend en effectief, maar we zochten daarna geen van tweeën meer contact. Ik dacht daar destijds minder over na dan nu. Ik vermoed dat latere generaties dergelijk recreatief gedrag totaal niet interessant zullen vinden, zowel voor de huidige tijd als voor toen: waren het toen immers niet de jaren zestig? Ja, dat waren het, maar zoals gezegd, het hing ervan af waar – en wie – je was. Als ik even een kort geschiedenislesje mag geven: de meeste mensen beleefden de jaren zestig pas in de jaren zeventig. Wat logischerwijs inhield dat de meeste mensen in de jaren zestig nog in de jaren vijftig vertoefden – of, in mijn geval, in stukjes van beide decennia naast elkaar. Wat nogal verwarrend werkte.

Logisch: ja, wat is logisch? Wat is er, bijvoorbeeld, logisch aan het volgende moment van mijn verhaal? Ongeveer halverwege mijn laatste jaar kreeg ik een brief van Adrian. Dat was een steeds zeldzamere gebeurtenis geworden, aangezien we allebei druk waren met ons afstuderen. Van hem werd uiteraard een cum laude verwacht. En dan? Iets postdoctoraals vermoedelijk, gevolgd door iets academisch, of de een of andere baan in de publieke sector waarin zijn intellect en zijn verantwoordelijkheidsbesef optimaal konden worden benut. Iemand heeft me eens verteld dat de ambtenarij (althans in de hogere echelons) een fascinerende werkomgeving is omdat je er altijd morele beslissingen moet nemen. Misschien had dat wel bij Adrian gepast. Ik zag hem beslist niet als een werelds of een avontuurlijk iemand – behalve in intellectueel opzicht natuurlijk. Hij was niet van het slag dat met zijn naam of zijn gezicht in de krant zou komen.

U raadt waarschijnlijk al dat ik schroom om u het volgende gedeelte te vertellen. Maar goed: Adrian meldde dat hij schreef om mijn toestemming te vragen om met Veronica te gaan.

Tja, waarom met haar, en waarom toen; en bovendien: waarom toestemming vragen? Wat hij schreef, als ik op mijn herinnering afga, voor zover dat ooit mogelijk is (en ik heb die brief ook al niet bewaard), was dat Veronica en hij al met elkaar gingen, een situatie die me vroeg of laat toch ter ore zou komen, dus leek het hem beter dat ik het van hem hoorde. Tevens hoopte hij, mocht dit nieuws mogelijk als een verrassing komen, dat ik het zou kunnen begrijpen en accepteren, want zo niet, dan was hij het aan onze vriendschap verplicht zijn daden en beslissingen te heroverwegen. En tot slot dat Veronica het ermee eens was dat hij deze brief schreef – ja, het was deels zelfs haar idee.

Zoals u zich kunt voorstellen genoot ik van het stukje over zijn morele scrupules – wat impliceerde dat als ik meende dat er een eerbiedwaardige code van ridderlijkheid of, nog beter, een of ander modern ethisch principe geschonden was, dat hij haar dan, vanzelfsprekend en logischerwijze, niet meer zou neuken. Aangenomen dat ze hem niet aan het lijntje hield zoals ze dat bij mij had gedaan. Ook leuk vond ik het schijnheilige karakter van een brief die niet alleen tot doel had mij iets te melden waar ik misschien niet eens achter was gekomen (of nog een hele tijd niet), maar me tevens te laten weten hoe zij, Veronica, zich verbeterd had: via mijn hoogintelligente vriend, en een Cambridge student ook nog, net als Broer Jack. En tevens om me te waarschuwen dat zij er ook zou zijn mocht ik het plan opvatten om Adrian op te zoeken – wat het gewenste effect had dat het ervoor zorgde dat ik juist niet het plan opvatte om Adrian op te zoeken. Lang niet slecht voor een dagje werk, of een nachtje. Ik moet nogmaals benadrukken dat dit mijn huidige lezing is van wat er toen is gebeurd. Of liever, mijn huidige herinnering aan mijn toenmalige lezing van wat er destijds is gebeurd. Maar ik denk dat ik een instinct voor overleving bezit, voor zelfbehoud. Misschien is dat wat Veronica lafheid en ik vredelievendheid noemde. Hoe dan ook, iets waarschuwde me om er niet bij betrokken te raken – althans, nu niet. Ik pakte de eerste de beste ansichtkaart – een van de Clifton-hangbrug – en schreef iets in de geest van: ‘Na ontvangst van uw epistel van de 21e, wenst ondergetekende u zijn complimenten over te brengen en uitdrukkelijk te verklaren dat met mij alles prima de luxe is, maatje.’ Dwaas, maar ondubbelzinnig; en het zou voorlopig volstaan. Ik zou net doen – en vooral tegenover mezelf – alsof ik het totaal niet erg vond. Ik zou hard studeren, mijn gevoelens in de ijskast zetten, niemand uit de pub mee naar huis nemen, masturberen zoals en wanneer gewenst, en ervoor zorgen dat ik het diploma haalde dat ik verdiende. Dat deed ik allemaal (en ja, ik studeerde met bovengemiddeld goede cijfers af).

Ik bleef nog een paar weken hangen nadat ik mijn afsluitende tentamens had gedaan, zocht aansluiting bij een ander groepje, dronk systematisch, rookte wat hasj, en dacht aan heel weinig. Behalve verzinnen wat Veronica tegen Adrian over mij zou kunnen hebben gezegd (‘Hij heeft me ontmaagd en toen meteen aan de kant gezet. Dus eigenlijk voelde het als verkrachting, snap je?’), stelde ik me ook voor hoe ze met hem aanpapte – ik had het eerste begin daarvan zelf gezien –, hem vleide en inspeelde op zijn verwachtingen. Zoals ik al zei, was Adrian geen man van de wereld, ondanks al zijn academische successen. Vandaar de pedante toon van zijn brief, die ik nog een tijdlang met zelfmedelijden opwekkende frequentie herlas. Toen ik hem uiteindelijk echt beantwoordde, gebruikte ik totaal geen melige ‘epistel’-taal. Voor zover ik me herinner, schreef ik hem ronduit wat ik van hun verzamelde morele scrupules vond. Ik raadde hem ook aan om voorzichtig te zijn, omdat Veronica mijns inziens in het verre verleden behoorlijk beschadigd was. Vervolgens wenste ik hem het beste, verbrandde zijn brief in een lege haard (melodramatisch, akkoord, maar ik voer jeugdige onbezonnenheid als verzachtende omstandigheid aan), en besloot dat ze nu allebei voorgoed uit mijn leven verdwenen waren.

Wat bedoelde ik met ‘beschadigd’? Het was maar een vermoeden: ik had geen echte bewijzen. Maar telkens wanneer ik aan dat ongelukkige weekend terugdacht, besefte ik dat het niet enkel een kwestie was geweest van een tamelijk naïeve jongeman die zich slecht op zijn gemak voelde bij een chiquere en sociaal handigere familie. Dat was het natuurlijk ook. Maar ik bespeurde iets van samenzweerderigheid tussen Veronica en haar botte, tactloze vader, die mij als minderwaardig behandelde. Ook tussen Veronica en Broer Jack, wiens leven en gedrag zij duidelijk zag als het toonbeeld van volmaaktheid: hij was de jury van dienst toen ze openlijk over mij vroeg – en de vraag wordt met elke herhaling steeds smalender – ‘Hij kan er wel mee door, hè?’ Aan de andere kant zag ik totaal niets van samenzweerderigheid met haar moeder, die haar zonder twijfel zag zoals ze was. Waardoor had mevrouw Ford in het begin de kans om me voor haar dochter te waarschuwen? Doordat Veronica die ochtend – de eerste ochtend na mijn aankomst – iedereen had verteld dat ik wilde uitslapen en er met haar vader en broer opuit was getrokken. Dat verzinsel was door geen enkel onderonsje gerechtvaardigd. Ik sliep nooit uit. Ik doe het zelfs nu nog niet.

Toen ik Adrian schreef was het me zelf ook niet helemaal duidelijk wat ik met dat ‘beschadigd’ bedoelde. En bijna een heel leven later is het me nog maar een heel klein beetje duidelijker geworden. Mijn schoonmoeder (die gelukkig geen onderdeel is van dit verhaal) had geen hoge dunk van me, maar ze kwam er tenminste rond voor uit, zoals voor de meeste dingen. Ze liet zich een keer – toen de kranten en de televisie weer eens uitgebreid berichtten over een geval van kindermisbruik – ontvallen: ‘Je zou bijna denken dat we allemaal zijn misbruikt.’ Suggereer ik nu dat Veronica het slachtoffer was van wat ze tegenwoordig ‘ongewenst gedrag’ noemen: een met een kegel van bier verlekkerd toekijkende vader bij het bad- of bedritueel, een iets meer dan familiaire knuffel van haar broer? Hoe zou ik dat kunnen weten? Was er ergens een oermoment geweest van verlies, van gebrek aan liefde toen de behoefte eraan het grootst was, een toevallig opgevangen gesprek waaruit het kind concludeerde dat…? Nogmaals, ik kan het niet weten. Ik heb geen bewijzen, anekdotische noch feitelijke. Maar ik weet nog wat Ouwe Joe Hunt zei in die discussie met Adrian: dat gemoedstoestanden zijn af te leiden uit daden. Dat gaat voor de geschiedkunde op – Hendrik viii en dergelijke. Terwijl voor het dagelijks leven mijns inziens het omgekeerde opgaat: dat vroegere daden zijn af te leiden uit huidige gemoedstoestanden.

Ik geloof zeker dat we allemaal op de een of andere manier beschadigingen oplopen. Hoe zouden we ze niet kunnen oplopen, behalve in een wereld van volmaakte ouders, broers en zusters, buren, lotgenoten? En daarna is er de vraag waar zoveel van afhangt: hoe we op die beschadigingen reageren: of we ze aanvaarden of verdringen, en hoe dat van invloed is op onze betrekkingen met anderen. Sommigen aanvaarden de beschadigingen en proberen ze te verzachten; sommigen proberen hun hele leven andere beschadigden te helpen; en dan zijn er nog degenen die vooral bezig zijn verdere beschadiging van zichzelf te voorkomen, tot elke prijs. En dat zijn degenen die meedogenloos zijn, en degenen voor wie je moet oppassen.

U vindt dit misschien geklets – zedenprekerig geklets om het eigen straatje schoon te vegen. U vindt misschien dat ik me tegenover Veronica gedroeg als een typische onvolwassen man, en dat al mijn ‘conclusies’ omkeerbaar zijn. Zo kan bijvoorbeeld ‘Nadat we het uit hadden gemaakt, ging ze met me naar bed’ gemakkelijk ‘Nadat ze met me naar bed was gegaan, maakte ik het uit’ worden. U zou ook van oordeel kunnen zijn dat de familie Ford een normaal, Engels burgermansgezin was, dat ik uit ergernis onzinnige theorieën over beschadiging in de schoenen wilde schuiven; en dat mevrouw Ford in plaats van zich op een tactvolle manier om mijn welzijn te bekommeren, een ongewenste afgunst jegens haar eigen dochter aan de dag legde. U zou me zelfs kunnen vragen mijn ‘theorie’ op mezelf toe te passen, uit te leggen wat voor beschadiging ik lang geleden had opgelopen en wat daarvan de gevolgen zouden kunnen zijn: hoe die bijvoorbeeld van invloed zou kunnen zijn op mijn betrouwbaarheid en oprechtheid. Ik weet eerlijk gezegd niet zeker of ik daar een antwoord op zou hebben.

Ik verwachtte geen reactie van Adrian, en die kwam ook niet. En daarmee werd het vooruitzicht om alleen Colin en Alex weer te zien minder aanlokkelijk. Hoe was het mogelijk dat we, na eerst een drietal en daarna een viertal te zijn geweest, nu weer tot een drietal werden teruggebracht? Als de anderen hun eigen clubje wilden, prima, mij best. Ik moest verder met mijn leven. Dus dat deed ik.

Enkelen van mijn tijdgenoten gingen ontwikkelingswerk doen, vertrokken naar Afrika, waar ze kinderen lesgaven en lemen muurtjes bouwden; ik was niet zo verheven. Bovendien ging je er in die tijd van uit dat een eersteklas opleiding vroeg of laat een fatsoenlijke baan zou garanderen. ‘Ti-yi-yi-yime is on my side, yes it is,’ jodelde ik menigmaal, in duet met Mick Jagger, terwijl ik in mijn eentje ronddraaide op mijn studentenkamer. Dus liet ik het aan anderen over om zich tot arts, advocaat of hogere ambtenaar te bekwamen, trok naar de States en zwierf daar een halfjaar rond. Ik werkte in de bediening, verfde schuttingen, verzorgde tuinen en leverde auto’s vanuit de ene staat af in de andere. In die jaren van voor de mobiele telefoons, e-mail en Skype, waren reizigers afhankelijk van het rudimentaire communicatiesysteem dat bekendstond als de ansichtkaart. Andere methoden – het internationale telefoontje, het telegram – droegen het stempel ‘Uitsluitend in noodgevallen’. Dus zwaaiden mijn ouders me uit naar het onbekende, en bleven hun nieuwsbulletins over mij beperkt tot ‘Ja, hij is veilig aangekomen’, en ‘De laatste keer dat we iets hebben gehoord zat hij in Oregon’, en ‘We verwachten hem over een paar weken terug’. Ik zeg niet dat dit per se beter was, laat staan beter voor de karaktervorming; alleen dat het in mijn geval waarschijnlijk wel goed is geweest mijn ouders niet onder toetsbereik te hebben, zodat ze zorgen en langetermijnweersvooruitzichten konden spuien, me konden waarschuwen voor overstromingen, epidemieën en psychopaten die op rugzaktoeristen loerden.

Ik ontmoette een meisje toen ik daar was: Annie. Ze was Amerikaanse en trok net als ik rond. We haakten bij elkaar aan, zoals zij het noemde, en brachten drie maanden samen door. Ze droeg ruitjesblouses, had grijsgroene ogen en een vriendelijk karakter; we werden snel en makkelijk geliefden; ik kon mijn geluk niet geloven. Net zomin als ik kon geloven hoe makkelijk het was: om vrienden en bedgenoten te zijn, om samen te lachen en te drinken en een beetje stuff te roken, om met elkaar een stukje van de wereld te zien – en daarna weer zonder wederzijdse verwijten of schuldgevoelens uit elkaar te gaan. Zo gewonnen, zo geronnen, zei ze, en ze meende het. Later vroeg ik me, terugkijkend, af of ik toch niet ergens ontdaan was over die losheid en niet wat meer complicaties nodig had als bewijs van… ja, van wat? Diepgang, serieusheid? Hoewel, god weet dat je ook complicaties en problemen kunt hebben zonder compenserende diepgang of serieusheid. Veel later overwoog ik ook nog of ‘Zo gewonnen, zo geronnen’ niet een manier was van een vraag stellen, van hengelen naar een bepaald antwoord dat ik niet in staat was te verschaffen. Maar goed, dat is allemaal bijzaak. Annie was onderdeel van mijn verhaal, maar niet van dit verhaal.

Mijn ouders dachten erover contact op te nemen toen het gebeurde, maar hadden geen idee waar ik zat. In een echt geval van nood – aanwezigheid dringend gewenst aan moeders sterfbed – had Buitenlandse Zaken, stel ik me voor, contact opgenomen met de ambassade in Washington, die de Amerikaanse autoriteiten had ingelicht, die vervolgens politiekorpsen in het hele land hadden gevraagd uit te kijken naar een vrolijke, roodverbrande Engelsman die iets zelfverzekerder was dan hij bij zijn aankomst in het land was geweest. Tegenwoordig kun je het met een sms’je af.

Toen ik thuiskwam omhelsde mijn moeder me met stijve armen en een dik bepoederd gezicht, stuurde me naar boven om een bad te nemen en maakte wat nog steeds als mijn ‘lievelingseten’ te boek stond voor me klaar, hetgeen ik ook als zodanig accepteerde omdat ik haar al een tijdje niet meer had bijgepraat over mijn smaakpapillen. Naderhand gaf ze me de weinige brieven die er tijdens mijn afwezigheid waren gekomen.

‘Je moet die twee eerst maar openmaken.’

De bovenste bevatte een kattebelletje van Alex. ‘Beste Tony,’ schreef hij, ‘Adrian is dood. Hij heeft zelfmoord gepleegd. Ik heb je moeder gebeld, die zei dat ze niet wist waar je uithing. Alex.’

‘Verdomme,’ zei ik, voor het eerst vloekend in het bijzijn van mijn ouders.

‘Niet leuk voor je, jongen.’ Mijn vaders commentaar leek niet echt adequaat. Ik keek hem aan en vroeg me opeens af of kaalheid erfelijk was – erfelijk zou blijken.

Na een van die momenten van gezamenlijk zwijgen die zich in elk gezin weer anders voltrekken, vroeg mijn moeder: ‘Denk je dat hij het heeft gedaan omdat hij te intelligent was?’

‘Ik heb de statistieken die intelligentie aan zelfmoord koppelen niet bij de hand.’

‘Ja, Tony, maar je begrijpt toch wel wat ik bedoel.’

‘Nee, totaal niet eigenlijk.’

‘Laat ik het dan zo zeggen: jij bent een intelligente jongen, maar niet zo intelligent dat je zoiets zou doen.’

Ik staarde haar gedachteloos aan. Zich ten onrechte aangemoedigd voelend ging ze verder: ‘Maar als je heel intelligent bent, kunnen volgens mij de stoppen zomaar doorslaan als je niet oppast.’

Om niet nader op deze theoretische bespiegelingen te hoeven ingaan, maakte ik Alex’ tweede brief open. Hij schreef dat Adrian het uiterst efficiënt had gedaan en een volledig overzicht van zijn beweegredenen had achtergelaten. ‘Laten we bij elkaar komen om te praten. Bar van het Charing X Hotel? Bel me. Alex.’

Ik pakte mijn spullen uit, schakelde weer om, deed verslag van mijn reizen, maakte me weer vertrouwd met de dagelijkse dingen en de geuren, de kleine genoegens en de grote eentonigheid van thuis. Maar mijn gedachten gingen telkens terug naar al die gloedvolle, onschuldige discussies waarin we ons hadden begeven nadat Robson zich op zolder had verhangen, nog voordat ons leven was begonnen. Het had ons in filosofische zin geen betoog lijken te behoeven dat zelfmoord plegen het recht was van ieder vrij mens: een logische daad bij terminale ziekte of dementie; een heroïsche wanneer geconfronteerd met marteling of de vermijdbare dood van anderen; een begoochelende in de razernij van versmade liefde (zie: Grote Literatuur). Geen van deze categorieën was van toepassing geweest in het geval van Robsons meelijwekkend middelmatige daad.

Op Adrian waren ze evenmin van toepassing. In de brief die hij voor de lijkschouwer had achtergelaten had hij zijn overwegingen toegelicht: dat het leven een geschenk is dat verkregen wordt zonder dat iemand erom vraagt; dat iemand die nadenkt de filosofische plicht heeft zowel de aard van het leven als de bijbehorende omstandigheden te onderzoeken; en dat als die iemand besluit afstand te doen van het geschenk waar niemand om vraagt, het een morele en menselijke plicht is om naar de consequenties van die beslissing te handelen. Er stond bijna een qed onder. Adrian had de lijkschouwer gevraagd zijn overwegingen openbaar te maken, en die had gevolg gegeven aan zijn verzoek.

Ten slotte vroeg ik: ‘Hoe heeft hij het gedaan?’

‘Hij heeft in bad zijn polsen doorgesneden.’

‘Jezus. Dat is toch… de Griekse manier? Of was dat dollekervel?’

‘Meer de klassieke Romeinse, zou ik zeggen. De ader openen. En hij wist precies hoe het moest. Je moet overdwars snijden. Als je recht snijdt, kun je bewusteloos raken, de wond sluit zich en je hebt het verprutst.’

‘Misschien verdrink je dan wel.’

‘Maar toch – tweede prijs,’ zei Alex. Adrian zou de hoofdprijs hebben gewild.’ Hij had gelijk: perfecte student, perfecte zelfmoord.

Hij had zich van kant gemaakt in een flat die hij deelde met twee medepostdoctoraalstudenten. De anderen waren het weekend weg, dus had Adrian alle tijd gehad om zich voor te bereiden. Hij had zijn brief aan de lijkschouwer geschreven, een papier op de deur van de badkamer geprikt waarop stond NIET NAAR BINNEN GAAN – POLITIE BELLEN – ADRIAN, het bad vol laten lopen, de deur op slot gedaan, in het warme water zijn polsen doorgesneden, en was doodgebloed. Hij was anderhalve dag later gevonden.

Alex liet me een knipsel zien uit de Cambridge Evening News. ‘Tragische dood “veelbelovende” jongeman.’ Die kop hadden ze waarschijnlijk permanent klaar staan. De conclusie van het gerechtelijk onderzoek was geweest dat Adrian Finn de hand aan zichzelf had geslagen ‘omdat hij geestelijk uit zijn evenwicht was geraakt’. Ik weet nog hoe kwaad dat steriele zinnetje me maakte: ik had er een eed op durven doen dat juist Adrian geestelijk nooit uit zijn evenwicht zou raken. Maar volgens de wet was je als je zelfmoord pleegde per definitie gek, in elk geval op het moment waarop je de daad beging. De wet, de samenleving en het geloof zeiden alle dat je onmogelijk bij je volle verstand kon zijn als je je van kant maakte. Misschien waren die autoriteiten wel bang dat de overwegingen van de zelfmoordenaar zouden indruisen tegen het wezen en de waarde van het leven zoals dat was ingericht door de staat die de lijkschouwer betaalde? En bovendien werd, daar je tijdelijk krankzinnig was verklaard, ook van je beweegredenen om eruit te stappen maar meteen aangenomen dat ze krankzinnig waren. Dus ik betwijfel of iemand veel aandacht aan Adrians betoog had besteed, met zijn verwijzingen naar oude en moderne filosofen over de superioriteit van de interveniërende daad tegenover de verachtelijke lijdzaamheid van je het leven alleen maar laten overkomen.

Adrian had zich bij de politie verontschuldigd voor de overlast, en de lijkschouwer bedankt voor het openbaar maken van zijn laatste woorden. Hij had ook gevraagd om te worden gecremeerd en zijn as te verstrooien, aangezien de snelle vernietiging van het lichaam eveneens de actieve keus was van de filosoof, en ver te verkiezen boven het ruggelings in de grond liggen wachten op de natuurlijke ontbinding.

‘Ben je erheen gegaan? Naar de plechtigheid?’

‘Niet uitgenodigd. Net zomin als Colin. Alleen familie en zo.’

‘Wat vinden we ervan?’

‘Tja, dat is het recht van de familie, lijkt me.’

‘Nee, niet daarvan. Van zijn beweegredenen?’

Alex nam een slok bier. ‘Ik kon het er met mezelf niet over eens worden of het nu eeuwig indrukwekkend of eeuwig zonde is.’

‘En ben je het er alsnog met jezelf over eens geworden?’

‘Tja, het zou beide kunnen zijn.’

‘Wat ik niet snap,’ zei ik, ‘is of het iets is wat volledig op zichzelf staat – ik bedoel niet gericht op het eigen ik, maar, je weet wel, alleen betrokken op Adrian – of iets wat impliciet ook kritiek op alle anderen inhoudt. Op ons.’ Ik keek Alex aan.

‘Tja, het zou beide kunnen zijn.’

‘Zeg dat niet steeds.’

‘Ik vraag me af wat zijn filosofiedocenten dachten. Of ze zich op enigerlei wijze verantwoordelijk voelden. Zij hebben per slot van rekening zijn denken gevormd.’

‘Wanneer heb jij hem voor het laatst gezien?’

‘Ongeveer drie maanden voor zijn dood. Precies waar jij nu zit. Daarom heb ik deze plaats voorgesteld.’

‘Hij ging dus naar Chislehurst. Wat voor indruk maakte hij?’

‘Opgewekt. Gelukkig. Helemaal zichzelf, alleen nóg meer dan anders. Toen we afscheid namen vertelde hij me dat hij verliefd was.’

Het kreng, dacht ik. Als er één vrouw op de hele wereld was op wie een man verliefd kon worden en het leven toch niet de moeite waard kon vinden, dan was het Veronica.

‘Wat zei hij over haar?’

‘Niks. Je weet hoe hij was.’

‘Heeft hij je verteld dat ik hem had geschreven dat hij de boom in kon?’

‘Nee, maar het verbaast me niet.’

‘Wat, dat ik dat geschreven heb, of dat hij het je niet heeft verteld?’

‘Tja, het zou beide kunnen zijn.’

Ik gaf Alex een halve stomp, net hard genoeg om hem wat van zijn bier te laten morsen.

Thuis, met amper genoeg tijd om wat ik gehoord had te laten bezinken, moest ik de vragen van mijn moeder afweren.

‘Wat ben je te weten gekomen?’

Ik vertelde haar iets over het hoe.

‘Dat moet heel onaangenaam zijn geweest voor die arme agenten. Wat die allemaal moeten doen. Had hij problemen met een meisje?’

Half en half wilde ik zeggen: Allicht – hij ging met Veronica. In plaats daarvan antwoordde ik alleen: ‘Alex zei dat hij bij hun laatste ontmoeting heel gelukkig was geweest.’

‘Waarom heeft hij het dan gedaan?’

Ik gaf haar een verkorte versie van de verkorte versie, waarbij ik de namen van de relevante filosofen wegliet. Ik probeerde iets uit te leggen over het weigeren van een ongevraagd geschenk, over handeling versus lijdzaamheid. Mijn moeder knikte afwezig terwijl ze het allemaal aanhoorde.

‘Zie je nou dat ik gelijk had?’

‘Hoe bedoel je, ma?’

‘Hij was echt te intelligent. Als je zo intelligent bent kun je jezelf van alles aanpraten. Je schakelt je gezonde verstand gewoon uit. Hij is door zijn intelligentie het spoor bijster geraakt, daarom heeft hij het gedaan.’

‘Ja, ma.’

‘Is dat het enige? Bedoel je dat je het met me eens bent?’

Geen antwoord geven was de enige manier om mijn woede te bedwingen.

De volgende paar dagen probeerde ik Adrians dood van alle kanten te bekijken. Terwijl ik moeilijk had kunnen verwachten zelf een afscheidsbrief te krijgen, vond ik het teleurstellend voor Colin en Alex. En wat moest ik nu van Veronica denken? Adrian hield van haar, en toch had hij zich het leven benomen: hoe viel dat te verklaren? Voor de meesten van ons belooft de eerste liefdeservaring, ook als het niets wordt – misschien wel juist als het niets wordt – eindelijk iets te zijn wat het leven bekrachtigt, rechtvaardigt. En hoewel latere jaren die zienswijze misschien kunnen veranderen, valt er, totdat sommigen van ons alle hoop laten varen, als de bliksem van de liefde voor de eerste keer inslaat, niets mee te vergelijken. Nee toch? Mee eens?

Maar Adrian was het er niet mee eens geweest. Misschien als het een andere vrouw was geweest… of misschien ook niet – Alex had verklaard dat Adrian bij hun laatste ontmoeting intens gelukkig was geweest. Was er in de tussenliggende maanden iets verschrikkelijks gebeurd? Maar zo ja, dan zou Adrian dat zeker te kennen hebben gegeven. Hij was de zoeker naar waarheid en de filosoof in onze gelederen: als dat zijn zelfverklaarde beweegredenen waren, dan waren het ook echt zijn beweegredenen.

Wat Veronica betrof schoof ik op van het verwijt Adrian niet te hebben gered naar een gevoel van medelijden: ze was nog wel zo blij geweest een betere partij te hebben gevonden, en nu dit. Moest ik haar mijn deelneming betuigen? Maar dan zou ze me een huichelaar vinden. Als ik contact met haar opnam, zou ze of niet reageren, of de dingen op de een of andere manier dusdanig verdraaien dat ik na een tijdje niet meer normaal zou kunnen nadenken.

Uiteindelijk lukte het me toch om normaal na te denken. Dat wil zeggen, Adrians beweegredenen te begrijpen, die te respecteren en bewondering voor hem te voelen. Hij had een groter intellect en een serieuzere instelling dan ik; hij dacht logisch na en handelde vervolgens naar de bevindingen van dat logisch nadenken. Waar de meesten van ons, vermoed ik, juist het tegenovergestelde doen: we nemen intuïtief een beslissing en bouwen vervolgens een infrastructuur van redeneringen op om die te rechtvaardigen. En noemen het resultaat gezond verstand. Vond ik dat Adrians daad indirect kritiek inhield op de rest van ons? Nee. Ik was er in elk geval van overtuigd dat hij het niet als zodanig bedoeld had. Adrian kon mensen voor zich winnen, maar hij gedroeg zich nooit alsof hij discipelen zocht; hij geloofde in ons als zelfstandig denkende wezens. Als hij ‘van het leven had genoten’, zoals de meesten van ons doen, of proberen te doen, zou hij dan nog hebben geleefd? Mogelijk; of hij was misschien gekweld door schuldgevoel en berouw omdat hij zijn daden niet had weten te verenigen met zijn opvattingen.

En niets van het bovenstaande doet iets af aan het feit dat het nog steeds, zoals Alex het formuleerde, eeuwig zonde was.

Een jaar later stelden Colin en Alex een reünie voor. Op de sterfdag van Adrian spraken we af in het Charing Cross Hotel om iets te drinken, en gingen daarna een hapje eten bij de Indiër. We probeerden onze vriend in herinnering te roepen en plechtig te gedenken. We herinnerden ons dat hij Ouwe Joe Hunt vertelde dat hij werkloos zou worden, en dat hij Phil Dixon onderwees over Eros en Thanatos. We waren al bezig ons verleden te veranderen in anekdotiek. We dachten terug aan onze vreugde bij de bekendmaking dat Adrian een beurs voor Cambridge had verworven. We realiseerden ons dat hoewel hij bij ieder van ons thuis was geweest, we geen van allen ooit bij hem thuis waren geweest; en dat we niet eens wisten – hadden we het ooit gevraagd? – wat zijn vader deed. Aan het slot van het etentje proostten we op hem met wijn en bier. Buiten sloegen we elkaar op de schouders en beloofden we plechtig de herdenking jaarlijks te herhalen. Maar onze levens waren al bezig verschillende richtingen uit te gaan, en de gedeelde herinnering aan Adrian was niet genoeg om ons bij elkaar te houden. Misschien betekende het gebrek aan geheimzinnigheid rond zijn dood dat zijn zaak gemakkelijker werd gesloten. We zouden ons hem natuurlijk ons hele leven blijven herinneren. Maar zijn dood was eerder karakteristiek dan ‘tragisch’ – zoals de plaatselijke krant in Cambridge routineus had gemeld –, en dus verdween hij tamelijk snel uit het zicht, opgeslokt door de tijd en de geschiedenis.

Inmiddels was ik het huis uitgegaan en als stagiair begonnen in de kunstensector. Toen kwam ik Margaret tegen; we trouwden en drie jaar later werd Susie geboren. We kochten een klein huis met een grote hypotheek; ik forensde elke dag naar Londen. Mijn stage veranderde in een lange carrière. Het leven ging voorbij. Een Engelsman heeft eens gezegd dat het huwelijk een lange saaie maaltijd is waarbij het toetje het eerst wordt opgediend. Ik vind dat veel te cynisch. Ik genoot van mijn huwelijk, maar was misschien rustiger – vredelievender – dan goed voor me was. Na twaalf jaar ging Margaret verder met een vent die een restaurant dreef. Ik had niet veel met hem op – met zijn eten trouwens ook niet –, maar dat lag natuurlijk voor de hand. De voogdij over Susie werd gedeeld. Gelukkig leek ze niet al te veel last te hebben van de scheiding; en ik heb, naar ik me nu realiseer, mijn beschadigingstheorie nooit op haar toegepast.

Na de officiële echtscheiding had ik een paar affaires, maar niets serieus. Ik vertelde Margaret altijd over iedere nieuwe vriendin. Dat leek destijds heel normaal. Nu vraag ik me wel eens af of het geen poging was om haar jaloers te maken; of, misschien, een daad van zelfbescherming, een manier om te voorkomen dat de nieuwe relatie te serieus werd. Ook kwam ik, in mijn nu een stuk leger geworden bestaan, tot verschillende ideeen die ik als ‘projecten’ aanduidde, misschien wel om ze uitvoerbaar te doen klinken. Van niet een is ooit iets terechtgekomen. Nu ja, dat is niet van belang; noch onderdeel van mijn verhaal.

Susie groeide op, en de mensen begonnen haar Susan te noemen. Toen ze vierentwintig was begeleidde ik haar naar het altaar van een stadsdeelkantoor. Ken is arts; ze hebben nu twee kinderen, een jongen en een meisje. Op de foto’s die ik in mijn portefeuille heb, staan ze altijd jonger dan ze zijn. Dat is normaal, denk ik, om niet te zeggen dat het ‘in filosofische zin geen betoog behoeft’. Maar opeens zeg je de hele tijd: ‘Wat worden ze toch snel groot, hè?’, terwijl je eigenlijk bedoelt: de tijd gaat voor mij tegenwoordig sneller.

Margarets tweede echtgenoot bleek niet helemaal vredelievend genoeg: hij ging ervandoor met iemand die aardig op haar leek, maar een doorslaggevende tien jaar jonger was. Zij en ik verkeren nog steeds op goede voet; we zien elkaar bij familiefeesten en lunchen af en toe samen. Eén keer werd ze, na een paar glazen, sentimenteel en stelde voor het weer te proberen. Er zijn wel gekkere dingen gebeurd, zo zei ze het. Dat is ongetwijfeld waar, maar ik had inmiddels mijn eigen beslommeringen, en hechtte aan mijn alleen-zijn. Of misschien ben ik gewoon niet gek genoeg om zoiets te doen. Een of twee keer hebben we het erover gehad om samen op vakantie te gaan, maar ik denk dat we allebei verwachtten dat de ander het zou regelen en de tickets en de hotels zou boeken. Dus is het er nooit van gekomen.

Ik ben nu gestopt met werken. Ik heb mijn flat met mijn spullen. Ik heb nog contact met wat kroegmaten en ik heb een paar vriendinnen – platonisch uiteraard. (En ook die zijn geen onderdeel van mijn verhaal.) Ik ben lid van de plaatselijke historische vereniging, hoewel minder enthousiast dan sommigen over wat metaaldetectoren opdiepen. Een tijdje geleden heb ik me vrijwillig aangemeld om de bibliotheek in het plaatselijke ziekenhuis onder mijn hoede te nemen; ik ga afleverend, innemend en aanbevelend de afdelingen rond. Daardoor kom ik de deur nog eens uit en bovendien is het goed om iets nuttigs te doen; en ik ontmoet zo ook wat nieuwe mensen. Zieke mensen uiteraard; stervende mensen ook. Maar ik weet straks in elk geval de weg in het ziekenhuis als ik aan de beurt ben.

En dat is toch een leven, niet? Wat verdiensten en wat teleurstellingen. Voor mij is het interessant geweest, al zou ik niet klagen of verbaasd zijn als anderen het heel wat minder boeiend vonden. Misschien wist Adrian op een bepaalde manier wel wat hij deed. Niet dat ik mijn eigen leven voor wat ook ter wereld had willen missen, begrijpt u me goed.

Ik heb overleefd. ‘Hij heeft het tenminste kunnen navertellen’ – zo heet dat toch, hè? Geschiedenis is niet de leugen van de overwinnaars, zoals ik Ouwe Joe Hunt ooit lichtvaardig verzekerde; dat weet ik nu. Ze is meer de herinnering van de overlevenden, van wie de meesten overwinnaars noch overwonnenen zijn.