In voor- en tegenspoed

Geschreven door A Priori in 1974.

Er gold kennelijk een stilzwijgende afspraak binnen de ccc om slechts bij hoge uitzondering over de echtgenoten te spreken. De vrouwen hadden dat gemakkelijk kunnen doen, maar het schijnt dat ze dat niet deden omdat zoiets zou neerkomen op verraad van het heilige karakter van het huwelijk. Bijgevolg waren de echtgenoot of het huwelijk waarschijnlijk de minst besproken onderwerpen in het tijdschrift. Als de vrouwen het er wel over hadden, dan schreven ze op heel verschillende manieren over hun huwelijk. Een paar vrouwen deden vertrouwelijke mededelingen, maar de meesten maakten nauwelijks melding van huwelijkse kwesties.

Een klein aantal vrouwen in de ccc had een relatie buiten hun huwelijk, maar ze spraken er zelden over in het tijdschrift. In plaats daarvan vertrouwden ze hun geheimen toe aan bepaalde leden binnen de club met wie ze een extra hechte band hadden. Ook al stimuleerde de ccc openhartige discussies, toch zagen veel leden het tijdschrift niet als een manier om ‘alles uit te spreken’.

Er was kennelijk ook een soort afspraak van kracht dat pochen over je huwelijk onacceptabel was. Wanneer er een echtgenoot ter sprake kwam, dan gebeurde dat over het algemeen wanneer een vrouw problemen in haar huwelijk had en wel wat emotionele steun kon gebruiken. Daarom hadden de artikelen die wel over het huwelijk of de echtgenoot gingen doorgaans een negatieve toon, ook al waren de meeste huwelijken in de ccc verder heel gelukkig en bevredigend.

In de volgende artikelen vertellen Isis, Accidia en Roberta over de problemen waarmee ze te maken kregen in de moeilijke perioden van hun huwelijk.

Isis

Isis was een van de minder bekende vrouwen binnen de ccc. Ze werd geboren in 1906en groeide op in een gezin met vijf kinderen, van wie de twee oudsten aanzienlijk ouder waren en uit een eerder huwelijk kwamen. Haar vader was een geestelijke in de anglicaanse kerk. In 1920verloor ze haar beide ouders tijdens de griepepidemie die in Europa woedde en veel slachtoffers maakte. Zij werd naar verre verwanten gestuurd en woonde bij hen totdat ze geschiedenis ging studeren aan het St Hugh’s College in Oxford. Daar ontmoette ze haar toekomstige echtgenoot Alistair, die geschiedenis studeerde aan het Exeter College. Hij was de broer van een goede studievriendin van haar. Isis’ periode in Oxford was belangrijk voor haar, omdat ze uit een familie met een academische achtergrond kwam en zichzelf als een intellectueel beschouwde. Ze koos haar ccc-naam ‘Isis’ naar aanleiding van de rivier de Isis, zoals de Theems in Oxford wordt genoemd.

Na het behalen van haar universitaire graad gaf Isis een paar jaar les in Zuid-Afrika. Daarna keerde ze terug naar Engeland, gaf het leraarschap definitief op en trouwde in 1936met Alistair. Ze namen hun intrek in een plaatsje net buiten Londen, waar Alistair werk vond als leraar geschiedenis. Isis bracht hier in 1937Thomas ter wereld, de eerste van vier zonen. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog werd Alistair aangesteld bij de vrijwillige landweer. Hij werd op diverse locaties door het hele land gestationeerd, maar bracht de meeste tijd door op het eiland Man. In deze periode verhuisde Isis naar Wiltshire, waar ze introk bij Alistairs ouders en hem zo nu en dan te zien kreeg wanneer hij op verlof was. Hier beviel ze in 1940 van Peter en in 1942van David. Na de oorlog verhuisde het gezin naar een buitenwijk van Londen, waar Alistair zijn baan van voor de oorlog weer opnam. Hier kreeg Isis in 1946hun vierde zoon, Matthew.

De volgende passages werden in 1952aangeleverd voor in totaal twaalf achtereenvolgende edities. Hierin schrijft Isis over de gebeurtenissen die in de periode van 1946tot 1949in haar leven plaatsvonden. Ook al was Isis gedurende die jaren lid van de ccc, ze vertrouwde deze verslagen pas veel later aan de andere vrouwen toe.

1952

Openbaringen ofwel schoon schip maken

Ik denk dat de tijd rijp is om jullie volledig uit de doeken te doen wat hier is gebeurd van 1946 (april), toen Matthew werd geboren, tot 1949 (september), toen ik toetrad tot de katholieke kerk. Het is eigenlijk maar één verhaal: het verhaal van een crisis. Ik hoop alleen maar dat het niet vreselijk saai is.

Jullie herinneren je misschien nog dat ik in 1945, toen we allemaal weer in dit huis bij elkaar kwamen en we ons gezinsleven hervatten, graag een vierde kind wilde. Maar nadat we dit zeer uitvoerig hadden besproken, zei Alistair tegen me dat ik het maar uit mijn hoofd moest zetten, omdat het alle onderwijsplannen die hij voor de andere jongens had zou verstoren, en ook te veel drukte in huis zou geven, terwijl we volgens hem toch al veel te krap woonden. Ik hield mezelf voor dat hij waarschijnlijk gelijk had en dat het beter zou zijn om me op onze drie jongens te concentreren, en van hen te genieten, en niet naar nog een kind te verlangen. Dus zette ik me daar heel doelbewust voor in, waarbij ik zelfs zo’n beetje al mijn babykleertjes en -spullen van de hand deed in een tijd dat deze moeilijk verkrijgbaar waren. In het voorjaar van 1946 had ik afstand genomen van elke gedachte om nog weer een kind te krijgen, en was ik heel tevreden met het leven zoals het was.

Alistair en ik maakten gewoonlijk gebruik van de veilige periode, en die wás ook veilig omdat mijn cyclus altijd precies achtentwintig dagen was, heel nauwkeurig. Maar als we het wel in een vruchtbare periode deden, gebruikten we steevast een Rendall-pessarium en geen enkele andere methode. Zo hadden we het al gedaan sinds Tom geboren was. Peter en David waren ‘gepland’ op het moment dat we hen wilden, al was het dan wel zo dat ik er zo’n twee maanden over deed om zwanger te worden.

Op een avond aan het eind van maart 1946 nam A me onverwacht en zonder dat ik het wilde (want ik voelde me niet in de stemming), terwijl hij alle bezwaren wegwuifde. Ik vroeg: ‘En de voorbehoedsmiddelen dan?’ Daarop antwoordde hij: ‘Ach, laat die maar zitten. Die verpesten het alleen maar. Bovendien zijn die volkomen overbodig op onze leeftijd. We zijn niet zo meer vruchtbaar als vroeger.’ Ik zei: ‘Weet je wel héél zeker dat je precies in de kersttijd een kindje wilt krijgen, want je gaat er beslist een krijgen!’ ‘Onzin,’ reageerde Alistair, en ik legde me erbij neer. De volgende ochtend rekende ik nauwkeurig uit wanneer de baby zou komen: 24 december. De slechtst mogelijke tijd. We zouden een beroep op die arme oma moeten doen om de jongens in de kersttijd in huis te nemen of anders hierheen te komen om voor hen te zorgen (waar Alistair het hoogstwaarschijnlijk niet mee eens zou zijn). We zouden hoe dan ook niet allemaal bij elkaar kunnen blijven. Ik kon wel huilen. En toch vond ik het ook fantástisch!

We waren in de paasvakantie aan de kust toen ik voor het eerst niet ongesteld werd. ‘Onzin, flauwekul,’ zei Alistair. ‘Dat komt nog wel. Je zult zien. Je hebt niet goed geteld.’ Maar toen het een feit bleek te zijn, werd hij wóédend. Hoe had ik zoiets durven doen? Hoe had hij nou kunnen weten dat één keer risico nemen een keer te veel was? Ik was net zo kwaad op hem. ‘Ik heb je toch gewaarschuwd.’ En zo maakten we elkaar verwijten. Ik probeerde me neer te leggen bij de lastigste aspecten van de situatie, maar ik voelde wel een diepe wrok – al was die dan gemengd met vreugde en opwinding. Allemaal heel irrationeel.

Alistair was in die tijd nog maar net uit het leger, en hij was helemaal niet blij om weer terug te zijn in zijn burgerbaan. Iets wat nog aanzienlijk bijdroeg aan de slechte verstandhouding tussen ons, was dat A een soort zenuwinzinking had gekregen in de periode dat hij lesgaf in Wimbledon. Daarom volgde hij een psychoanalytische behandeling en ging daarvoor bijna dagelijks naar het centrum van Londen. Hij reisde er elke middag na school heen en kwam om ongeveer zeven uur thuis. Het resultaat van deze behandeling was dat hij volledig in zichzelf gekeerd raakte en volkomen onverschillig werd voor alles en iedereen om zich heen. Hij werd er ook somber door, en raakte bijzonder snel geïrriteerd. Bovendien was hij doodsbang dat iemand erachter kwam dat hij onder behandeling bij een psychiater was. Ik moest het geheim houden, ongeacht de leugens die ik moest vertellen aan iedereen die naar hem informeerde. Ik vertelde zijn vrienden en familieleden dan ook steeds dat hij naar de bibliotheek in Londen was, of naar de tandarts, of gewoon winkelen; totdat ik er genoeg van kreeg. Hij leek het als een verschrikkelijke schande te ervaren en zei dat hij zijn baan zou verliezen als het bekend werd. Deze afschuwelijke gang van zaken sleepte zich voort in 1945, 1946 en het grootste deel van 1947. Hij werd er in zoverre beter van dat hij zijn werk kon doen, en dat de behandeling hem bevrijdde van een groot deel van de extreme wrok die hij tegen zijn moeder koesterde. Hij kon nu naar haar lachen in plaats van onmachtig te razen en te tieren. Maar voor een verbetering van zijn relatie met mij hielp de behandeling zeker niet. Al met al was het resultaat toch negatief. Ze braken hem af, maar deden niets om hem weer op te bouwen. In zijn levensfilosofie bleef hij cynisch, sardonisch en empirisch gericht, zij het dat hij iets minder verbitterd en wrokkig was. Hij geloofde nog steeds helemaal nergens in, misschien alleen een klein beetje in Freud.

Aangezien dit het oeroude verhaal van de eeuwige driehoek is, kan ik nu maar beter overgaan naar de derde partij. Maar eerst moet ik wel even duidelijk maken dat deze kwestie pas begon te spelen toen Matthew al zes maanden was. Het overkwam me totaal onverwacht, zodat deze ‘derde partij’ weliswaar vanaf juni 1946 al veelvuldig in beeld was, maar ik pas in juni 1947 verliefd op hem werd. En volgens mij zou het niet zijn gebeurd als Alistair niet zo in beslag was genomen door zichzelf en zijn psychoanalyse, en er tussen ons niet zo’n vervreemding en gebrek aan sympathie was ontstaan…

In 1946 was X om en nabij de vijftig, en iedereen mocht hem graag en noemde hem ‘een vriendelijk mannetje’. In werkelijkheid is hij helemaal niet zo klein – ongeveer 1,70 meter – en ook al is hij beslist geen Adonis, hij heeft een aangenaam voorkomen. Meer een soort Ernest Bevin1, alleen dan wat kleiner en verfijnder. Hij heeft een fraai gevormd hoofd, een hoog en breed voorhoofd, grijzig bruin haar dat naar achter is gekamd en dat niet erg dik is, een hoornen bril, blauwe ogen en sympathieke gelaatstrekken, die blijk geven van een standvastig karakter met daarbij een zeer aangename en vriendelijke manier van doen. Hij beschikt duidelijk over een stel eersteklas hersenen. Niet alleen is hij een bijzonder goede dokter (je hoort van alle kanten lofprijzingen over allerlei aspecten van zijn kundigheid), maar hij is ook geschoold in klassieke talen en leest in zijn vrije tijd Thucydides, en is in het algemeen zeer belezen. Hij was een interessant persoon om mee te praten, wanneer hij er tijd voor had. Bovendien bezit hij het bijzondere vermogen om begripvol en meelevend te zijn, en hij heeft een goed gevoel voor humor. Hij was bijna altijd vrolijk, met een soort jongensachtige opgewektheid wanneer hij als een tienjarige de trap op en af rende, en zich omdraaide om te zwaaien voordat hij in zijn kleine grijze auto dook. We mochten hem altijd al. Ik weet nog dat ik bij Toms bevalling, toen de zuster en hij zo ongeveer de laatste anderhalf uur bij me waren, verontwaardigd was over hun harteloze grappen en vrolijkdoenerij terwijl ik in bed krom lag van de pijn. Toch stelde dat me meer gerust dan een veel te serieuze houding, en in mijn heldere perioden deed ik met hen mee, en genoot ervan. Maar vóór mei 1947 was het nooit bij me opgekomen om op een romantische manier naar dokter X te kijken.

Ik ging naar hem toe voor alle normale prenatale bezoekjes, en hij bracht Matthew heel efficiënt ter wereld, zoals ik eerder al heb verteld. Toen ik in de kraamkliniek lag, hadden we twee tamelijk serieuze gesprekken samen, eerst over M’s kansen om in leven te blijven, en daarna toen hij me moest vertellen dat Matthew grauwe staar had. Bij deze gelegenheden was er niets grappigs in zijn manier van doen, maar alleen de kalme en welgemeende sympathie die je mocht verwachten. Natuurlijk was híj toen al op de hoogte van Matthews afwijking, al kon hij geen absolute zekerheid hebben voor het eind van Matthews eerste jaar. Het was alleen wel een zeer sterk vermoeden. Tenminste, dat is wat ik eruit opmaak als ik combineer wat hij erover zei, en wat de verpleegster en de hoofdverpleegster van de kraamkliniek me later vertelden.

In de kerstvakantie meteen na M’s geboorte kregen de jongens allemaal waterpokken, en de dokter kwam toen bij ons langs, naast de vaste visites aan Matthew en mij. Toen kreeg hij de griep en was er behoorlijk ziek van, en werden de visites gedaan door twee nieuwe jonge collega’s. Voordat de school in januari weer begon, moesten we een medische verklaring hebben waarin stond dat ze allemaal vrij waren van waterpokken – en ik schreef daar een briefje over aan de collega’s, waarin ik enigszins verontschuldigend vroeg of een van hen een keer kon langskomen wanneer hij in de buurt was. Tot mijn grote verrassing kwam wat later in de avond op een zaterdag, een gure koude dag, dokter X zelf opdagen. Het gezin zat bijeen rond het vuur, en hij kwam binnen en inspecteerde het bovenlijf van de jongens en schreef het attest uit, terwijl hij met hen praatte en grapjes maakte. Alistair bleef half en half in zijn krant verdiept en schonk er verder weinig aandacht aan. Toen richtte dokter X zich tot mij en vroeg plotseling: ‘Hoe gaat het ermee?’ Ik antwoordde: ‘O, wel goed, dank u’ (ook al voelde ik me in werkelijkheid tamelijk miserabel), en daarna zei hij: ‘Ik wil graag de baby even zien. En kunnen we boven praten?’ M lag al in zijn wieg. Ik liep met de dokter naar boven en toen we boven aan de trap waren, vroeg hij: ‘Bent u nog aan het vloeien?’ Daarop antwoordde ik dat dat vrolijk verderging sinds de geboorte van M. Vervolgens begon hij te praten over vleesbomen en deed hij nogal ongerust. We gingen op mijn bed zitten, ik met Matthew op mijn knie, en hij bestudeerde hem helemaal, in het bijzonder zijn navel, zijn buik en het litteken van de besnijdenis. Daarna bleef hij maar doorgaan over vleesbomen en zei dat ik over een maand bij hem langs moest komen als het vloeien was opgehouden. Daarna vroeg hij wanneer de oogarts M zou onderzoeken – daarvoor hadden we een afspraak in maart – en wilde hij dat ik hem eraan zou herinneren om het consult te regelen. We liepen naar beneden terwijl we bleven praten, over zíjn griep en dat hij zich nog steeds belabberd voelde, maar dat er zoveel werk te doen was dat hij wel moest doorgaan, enzovoort. Hij herinnerde mij er nogmaals aan dat ik bij hem langs moest komen, en vertrok. Alistair merkte op: ‘Waar wilde hij nou over praten?’ en ‘Vleesbomen? Wat een flauwekul. Die heb je niet,’ en las verder in zijn boek. A blijft trouw aan de vaste principes van zijn familie en gelooft niet in iets wat je niet kunt zien. Hij beschouwde dit allemaal als een hoop gedoe om niks. Wees er alsjeblieft van overtuigd dat ik dit allemaal opschrijf zonder enige rancune. A heeft recht op een eigen mening, zelfs als die mij irriteert! Trouwens, het is allemaal al verleden tijd en een gedane zaak.

X is overigens niet een van die dokters die zo heerlijk vaag over baby’s doen en de moeders maar laten aanmodderen. Hij gaf altijd goede adviezen, ook over de gewoonste zaken, zoals de beste manier om M met zijn zeer snotterige neus te helpen (na zijn geboorte kwam er nog wekenlang het vreselijkste spul uit zijn arme neusje – en dat klonk erg verontrustend). Deze dokter had een warme belangstelling voor elk detail van M’s voortgang en behandelde hem zonder mankeren alsof hij de enige erfopvolger van een oeroude dynastie was – een echt kostbaar kindje. Alleen al daarom hield ik van hem!…

Onze volgende ontmoeting vond geheel onverwachts twee maanden later plaats in het ziekenhuis. Vóór zijn eerste oogoperatie hadden Alistair en ik Matthew erheen gebracht voor het onderzoek door de specialist. We zaten urenlang te wachten in een afzonderlijk wachtkamertje. Er kwam een uiterst irrationele paniek en neerslachtigheid over me, omdat ik het gevoel kreeg dat M een operatie aan zijn ogen niet zou overleven. (Ontzettend dwaas – het is een kleine ingreep die niet langer dan tien minuten duurt.) Matthew was inmiddels een heel mooi kind – vierenhalve maand, normaal gewicht, blakend van gezondheid, heel tevreden, en echt (dat meen ik) heel mooi. Hij lag in mijn armen te slapen en mijn tranen drupten op hem neer. Alistair stond bij het raam en keek mistroostig, net zoals ik me voelde. Plotseling kwamen de zuster en onze dokter binnen. De zuster liep op Alistair af om met hem te spreken; de dokter boog zich over Matthew en mij. Hij riep luidkeels uit: ‘Is dit wel dezelfde baby? Hij is echt práchtig! Wat hebt u met hem gedaan? Hebt u hem zelf gevoed?’ Ik glimlachte naar hem; ik voelde me warm worden van dankbaarheid. ‘Zuster,’ riep hij. ‘Mevrouw R heeft vier zonen. Is dat geen gelukkige moeder?’ (Ik weet nog dat ik ongeveer vier jaar eerder een bericht in de Daily Telegraph had gelezen. ‘Dokter en mevrouw X, enzovoort. Een zoon, die slechts een paar uur in leven bleef.’ Tot dat moment had ik er niet meer aan gedacht. Ze hebben twee meisjes.) Ik keek naar Matthew en voelde me beschaamd om mijn klagerige angst, en ineens ook erg gerustgesteld.

Nadat M de operatie had ondergaan, vergat ik dat de dokter een visite zou komen afleggen na M’s terugkeer uit het ziekenhuis, zodat ik verrast was toen ik op een prachtige avond in april warm water naar boven droeg naar de badkamer om de jongens voor het slapen te wassen, en ik door het raam van de hal de vertrouwde kleine grijze auto zag staan, en de deurbel hoorde. De dokter bekeek Matthew even in zijn ledikantje en kon vervolgens duidelijkheid scheppen in mijn verwarring over de diverse oogdruppels en lotions die ik in het ziekenhuis had meegekregen… Dat was omstreeks 22 april. Enkele weken later, toen ik al niets meer wist van problemen met oogdruppels en dokters, maar zelf in een belabberde, zenuwslopende toestand verkeerde, met de vleesbomen die telkens maar erger en erger werden, bracht hij een komisch verrassingsbezoekje op een zeer ongelegen moment. Ik had toen geen hulp in de huishouding, en David was nog steeds thuis – hij kon pas in september op school terecht. Alistair zou thuiskomen voor het middageten. Matthew had veel aandacht nodig. En net op deze maandagochtend was ik cornedbeef-hachee aan het maken en ondertussen ook de hele benedenverdieping aan het stofzuigen, zodat ik niet in een bijzonder vriendelijke stemming verkeerde. Dus toen dokter X verscheen, zongebruind en vrolijk dankzij zijn vakantie, kreeg hij een erg knorrig onthaal. Ik keek hem furieus aan. ‘Ik wilde alleen maar even kijken hoe het met Matthew ging,’ reageerde hij opgewekt. ‘En weet u nog dat u problemen had met de oogdruppels? Is het allemaal goed gegaan?’ Hij struikelde bijna over de stofzuiger. Ik leidde hem door de zitkamer naar de kinderwagen in de tuin, terwijl ik inwendig vloekte. David speelde buiten. De dokter keek even bij Matthew en hield een praatje over de oogoperatie en zo. We wisten nog niet of de operatie was geslaagd. M zou pas tien dagen later weer naar de oogarts gaan. Vervolgens liepen we weer naar binnen en zei de dokter: ‘En hoe gaat het met ú?’ Ik reageerde uitermate nors: ‘O, ik geloof dat ik gek word.’ ‘Hoe is de menstruatie?’ ‘Bloederig,’ antwoordde ik. ‘Tja, ik moet toch maar even naar de vleesbomen kijken,’ zei hij resoluut. ‘Niet nu hoor,’ protesteerde ik. ‘Niet inwendig, ik bedoelde alleen maar dat ik uw buik moet voelen.’ ‘O, wat een gedoe,’ zei ik. ‘Ik heb het druk.’ ‘Ik ook.’ En dus ging ik met tegenzin op de bank liggen. ‘Nee, dat werkt niet,’ zei de dokter, ‘omdat u niet plat kunt liggen. U zult naar boven moeten, vrees ik. Het duurt niet lang. Roep me maar wanneer u de ceintuur hebt afgedaan.’ Ik mompelde iets van dat die vleesbomen vast en zeker al verdwenen waren, en liep naar boven, terwijl ik me ondertussen afvroeg hoe lang het zou duren voordat de hachee aanbrandde.

In de tussentijd kwam David in huis om te kijken wat al het geredetwist te betekenen had, en wilde met mij mee naar boven gaan, maar dokter X werkte hem naar buiten door het raam en deed het stevig dicht! Toen ik boven was, merkte ik dat er maar één bed opgemaakt was, omdat ik in mijn werkzaamheden was onderbroken. Daarom sloeg ik mijn dekens dicht om het er netjes uit te laten zien en ging ik op het bed van Alistair liggen toen ik zover was. De dokter kwam de slaapkamer binnen, beklopte mijn buik, drukte erop en masseerde die heel aangenaam, terwijl hij de hele tijd levendig en vrolijk doorkletste om me in een goede stemming te brengen. Toen hij klaar was, trok hij mijn jurk omlaag en gaf me tot slot een vaderlijk of broederlijk klopje op mijn buik. Hij zei: ‘Het is allemaal prima in orde. Die vleesbomen geven niet veel last. Ze kunnen afsterven, of ze kunnen later nog last geven; in dat laatste geval zullen we er iets aan moeten doen. Ik geef u wel een paar tabletjes voor de zware menstruatie. Probeer de eerste dag rust te nemen, en maakt u zich vooral geen zorgen.’ Ik was van bed opgesprongen en wilde hem de deur uit laten, maar natuurlijk zakte mijn kous af. Ik voelde me een dwaas en ergerde me aan hem. Hij glimlachte lief naar mij en zei dat hij er zelf wel uit kwam. Hij vertrok terwijl ik nog steeds binnensmonds vloekte en me afvroeg hoe ik vóór het eten de tapijten af moest krijgen.

Toen Alistair thuiskwam, vertelde ik hem dat de dokter was geweest om naar Matthew te kijken. Ik zei niets over de rest, omdat hij alleen maar zou denken (net als ik) dat het een hoop gedoe om niks was. Maar toen hij naar boven ging om iets te halen, zag hij dat ik mijn bed nog steeds niet netjes had opgemaakt en vroeg me ernaar. Toen vertelde ik ook de rest, deels omdat David er ook een opmerking over had gemaakt. Alistair keek zo gechoqueerd en achterdochtig dat ik in lachen uitbarstte. ‘Lieverd,’ zei ik, ‘het was allemaal uiterst professioneel. Alsjeblieft zeg – je kunt die beste X toch niet van kwade bedoelingen verdenken?’ En Alistair moest ook lachen. Maar hij zei wel dat het tamelijk brutaal was om zo naar binnen te stormen en ongevraagd onderzoek te verrichten. Hoe dan ook, ik hechtte er verder geen enkel belang aan, niet meer dan X.

Wordt vervolgd.

Dit wordt een tamelijk lang verhaal, vrees ik. Het spijt me zeer; ook dat er zoveel medische details in voorkomen, maar dat is nauwelijks te vermijden. Ik zal proberen het de volgende keer in minder woorden te vertellen, wanneer het netelige deel begint. Ik hoop oprecht dat ik niet vreselijk indiscreet ben. Maar (a) ik ben ervan overtuigd dat jullie het voor je houden. Ja, toch zeker? (b) X komt uit dit verhaal tevoorschijn zonder enige smet op zijn goede naam, dus maakt het op dat punt niet uit volgens mij, en hoe gedetailleerder het verslag is, hoe meer het een juist beeld geeft, denk ik.

1952

Openbaringen – deel 2

Tot half mei 1947, het punt dat ik bereikte in mijn eerste deel, was dokter X voor mij niet meer dan gewoon een goede vriend en een zeer geliefde dokter. Het kwaad geschiedde ergens in de daaropvolgende zes weken.

Alistair en ik moesten met Matthew naar de heer Adams, die de operatie had uitgevoerd, om te horen of deze geslaagd was. We kregen te horen dat dat niet zo was, maar dat de operatie nogmaals kon worden uitgevoerd, en dat er vaak wel een keer of zes moest worden geopereerd voordat het resultaat goed was… Bij dit consult maakten we ook kennis met de collega van de heer A, en we mochten hem allebei meteen al niet. Het was een zeer vreemde jongeman, die nogal zelfingenomen overkwam. Hij sprak met ons voordat de heer A met het onderzoek van Matthew begon. Plotseling vuurde hij de volgende vraag op ons af: ‘Houdt u er rekening mee dat uw kind een geestelijke afwijking heeft?’ Die mogelijkheid was nog geen moment bij ons opgekomen. We verzekerden deze dokter met klem dat er met M geestelijk niets mis leek te zijn, hij was alleen maar wat achtergebleven in zijn ontwikkeling, wat volgens ons geheel en al te wijten was aan zijn slechte gezichtsvermogen.

Toen we weer thuis waren, stak Alistair zijn mening over dokter P niet onder stoelen of banken, ook al bespraken we wel degelijk de mogelijkheid dat hij gelijk had. Maar we waren er volstrekt oprecht van overtuigd dat Matthews achterlijkheid alleen maar een tijdelijke zaak was. Iets wat zwaar voor mij woog, was dat hij zich na een moeizaam begin de borstvoeding bijzonder goed eigen had gemaakt. En hij leek altijd heel goed op ons te reageren. Toch bleef ik wel piekeren over die vreselijke mogelijkheid, en ik wilde graag zo snel mogelijk een betrouwbare mening hierover horen. Daarom schreef ik een briefje aan X om hem te laten weten dat we van streek waren doordat er was gezegd dat M een geestelijke afwijking had, en om te vragen of hij me daarover wellicht een mening kon geven. Alistair was intussen begonnen mij een tijdlang behoorlijk aan mijn lot over te laten. In de daaropvolgende twee à drie maanden zei hij nauwelijks een woord tegen me, en raakte me met geen vinger aan, met uitzondering van één of twee miserabele parodieën op de geslachtsgemeenschap, die geen van beide het predikaat beter dan niks verdienden. (In feite ging het de hele acht maanden na M’s geboorte al zo.) Zonder praten. Zonder liefkozen.

Op een van de laatste middagen in mei, nadat ik mijn werk in huis gedaan had en met David had gegeten, en Matthew had gevoed, nam ik een bad en trok een zomerjurk aan. Ik wilde net gaan zitten om iets voor de ccc te schrijven, toen dokter X kwam opdagen – in reactie op mijn briefje dat ik eerder al noemde. Hij droeg een elegant zomerpak en leek geen enkele haast te hebben. Op mijn vraag: ‘Zal ik Matthew even halen?’ zei hij: ‘Dat hoeft niet meteen. Kom eerst even met me praten.’ We gingen zitten – ik op de bank en hij op een stoel dicht in de buurt, en ik vertelde hem alles over het gesprek met de heer A en zijn collega – bij het noemen van zijn naam zat dokter X raadselachtig in zichzelf te lachen. Daarna zei hij me dat het in dit stadium echt onmogelijk was om met zekerheid te zeggen of er iets ernstigs met M aan de hand was. Hij vertelde dat de twee aandoeningen, aangeboren grauwe staar en een geestelijke afwijking, vaak in combinatie werden aangetroffen, en dat Matthew vanaf het eerste ogenblik de neiging had om zijn hoofd slap te laten hangen, wat mogelijk een slecht teken was. Aan de andere kant benadrukte hij dat het kind niet ongeneeslijk achterlijk hoefde te zijn – dat hij zich mogelijk wat traag ontwikkelde, maar op een normale manier. Hij was het met me eens dat M er over het geheel genomen niet uitzag als een kind met een geestelijke afwijking, als je er rekening mee hield dat hij vrijwel niets kon zien. Hij vroeg of hij M nog eens mocht onderzoeken – in het bijzonder zijn hoofd, nek, rug en buik – en gaf me allerlei adviezen. Ik legde M terug in zijn kinderwagen en ging weer zitten, in de veronderstelling dat de dokter nu wel zou vertrekken. Maar ik had in mijn briefje ook vermeld dat er een paar dingen waren waarover ik hem graag wat wilde vragen. Ik meende dat het rampzalig zou zijn als ik nog eens zwanger zou worden, en dat ik maar beter goed advies kon vragen over de beste methoden van geboortebeperking, voor het geval dat onze gebruikelijke methode niet voldeed. Dokter X merkte op: ‘Ik dacht dat er nog iets was waarover u mij wilde spreken’ – en kwam tot mijn grote verrassing naast mij op de bank zitten. Tot mijn nog grotere verbazing werd ik opeens overmand door een gevoel van gêne, alsof geboortebeperking geen onderwerp was dat ik met hem kon bespreken. Het was echt een wat pijnlijke situatie, terwijl hij zo dicht bij me zat – veel meer als een goede vriend dan als iemand die professioneel advies gaf. Maar ik waagde het erop en vroeg hem driest naar de relatieve veiligheid van condooms en pessariums. Wat me zelfs nog meer verraste, was dat hij plotseling ook in verlegenheid gebracht leek – ongeveer halverwege zijn uitleg, nadat hij me vastberaden had verteld dat alleen condooms voor ongeveer vijfennegentig procent veilig waren. En geloof het of niet: deze zakelijke uitleg mondde geleidelijk uit in een stilte, die wel enkele minuten aanhield! Het staat me allemaal nog net zo scherp voor de geest alsof het gisteren gebeurde en niet ruim drie jaar geleden. (De details van deze hele kwestie staan me nog helder voor ogen, alle data en alles, deels omdat ik ze in gecodeerde vorm heb opgeschreven toen het gebeurde, en deels omdat ik er veel over heb nagedacht; en omdat ik het later in verhaalvorm heb opgeschreven, nog maar een jaar of zo geleden. Wanneer ik dit verslag heb voltooid, ben ik niet van plan er nog meer aan te denken. Maar hoe dan ook, de gebeurtenissen van toen hebben nu hun emotionele lading verloren, ook al blijft de emotionele sfeer ervan nog heel duidelijk in mijn geheugen aanwezig.)

X bleef zó lang zo zitten, terwijl hij deels gegeneerd oogde en deels verdiept in gedachten leek te zijn, dat ik me afvroeg of er geen zieken op zijn aandacht wachtten, maar het was ongetwijfeld geen drukke tijd met zulk mooi zomerweer. (Het was een dinsdag: later hoorde ik dat hij dan zijn vrije middag had, als daar ruimte voor was.) Ik vrees dat op dat moment de gedachte bij me wortel schoot: wat zou het leuk zijn als hij me aantrekkelijk vindt, zelfs al ben ik eenenveertig, en wat is het toch een vriendelijke, capabele en succesvolle man. Het was een behaaglijke, hartverwarmende gedachte, die mijn ijdelheid streelde, en enige troost bood voor de onaangename realiteit dat onze arme kleine Matthew misschien niet normaal was.

Na enige tijd stond hij op om te vertrekken, maar hij draalde nog wat, terwijl hij naar mijn boeken keek en over uiteen lopende dingen praatte. Ik heb nog lange tijd over dat bezoekje nagedacht. Toen hij afscheid nam, vroeg hij me hem te laten weten wanneer M weer zou worden geopereerd, zodat hij hem in het ziekenhuis kon opzoeken. Dat was eigenlijk helemaal niet nodig omdat hij dat in het ziekenhuis wel te horen zou krijgen. Ik was op dat moment zeker nog niet verliefd op hem, want ik voelde me alleen maar gevleid en bekeek het vanuit een volslagen op mezelf gericht standpunt. Maar ik voelde me wel gesterkt en opgetogen door het gesprek van die middag, en vond het amusant dat hij plotseling zijn gebruikelijke kordate professionele zelfvertrouwen had verloren en zo verlegen en persoonlijk was geworden. Alistair merkte wel dat ik opgetogen was, maar het interesseerde hem niet bijzonder.

Matthew onderging zijn tweede operatie in het begin van juni… Ongeveer acht à negen dagen later was ik in de gelegenheid om hem te bellen en op de hoogte te brengen van het oordeel van de heer A, dat inhield dat de operatie tot op zekere hoogte geslaagd was. Eén operatie extra moest voldoende zijn om het troebele netvlies bloot te leggen en licht naar binnen te laten. M zou nog eenmaal in het ziekenhuis worden opgenomen zodra er een bed beschikbaar was. Volgens mij heeft dít gesprek me de das omgedaan. De stem van X over de telefoon was zo sympathiek, zachtmoedig en aardig, dat ik vanbinnen helemaal week werd. Vanaf dat moment heeft de gedachte aan hem me geen dag meer losgelaten. Bij alles wat ik deed vroeg ik me af waar hij was, wat hij deed enzovoort. Ja, ik was ondersteboven. Ik was hopeloos verliefd. Ik had in minstens zestien jaar niet meer op die manier aan iemand gedacht.

Ik raakte van slag en sliep slecht, en het ergste van alles was dat ik heel vroeg in de ochtend wakker werd terwijl de tranen me over de wangen liepen. Het was dus waarschijnlijk ook niet zo vreemd dat ik al vrij snel het briljante idee kreeg om eens bij X langs te gaan om een versterkend middeltje of misschien een slaappil te halen, of zoiets…

Ik bereidde mijn plan zeer zorgvuldig voor, omdat Alistair er niets van mocht weten. Ik moest na negen uur ’s ochtends zo snel mogelijk in de spreekkamer zitten, waarvoor ik alleen moest wachten tot onze nieuwe meid voor overdag (zij hield het slechts drie maanden vol) zou komen en de zorg voor Matthew op zich kon nemen. Het was een lange reis erheen, bijna twintig minuten in de bus. En Matthew moest zijn ontbijt gelijk met het onze krijgen, in plaats van om negen uur zoals gewoonlijk. Ook wilde ik er op mijn best uitzien, tot in de puntjes verzorgd en fraai uitgedost!

Op een mooie maandag was het dan zover. Alles liep op rolletjes en ik ging op pad, zo nerveus dat mijn handen en voeten steenkoud waren terwijl het een warme zomerochtend was. Er zaten veel mensen in de wachtkamer en ik kon niet stilzitten, maar ging al sigaretten rokend wat rondsnuffelen totdat ik uiteindelijk een ondeugende Franse roman vond in een boekenkast in de hoek, waarmee ik me in een stoel nestelde. Ik dacht dat het me zou helpen om me door en door verdorven te voelen! (De meisjesnaam van zijn vrouw stond erin, en een datum uit 1933 of 1934. Zelfs deze kleine stukjes indirecte informatie over hem maakten me al blij.) Maar ik nam niet veel op van wat ik las. Naarmate mijn beurt dichterbij kwam, wenste ik steeds meer dat ik niet gekomen was. Wat zou ik in ’s hemelsnaam tegen hem zeggen! Er was niets met me aan de hand, behalve dan… Ik kan jullie verzekeren dat tegen de tijd dat het echt mijn beurt was, mijn knieën bibberden en mijn tanden klapperden, en ik me echt beroerd voelde.

Bij hem in de kamer stamelde ik iets van: ‘Misschien had ik niet hoeven komen. U weet wel dat de kiespijn vaak voorbij is wanneer je bij de tandarts in de wachtkamer zit. Nou, ik denk dat er eigenlijk niets aan de hand is, maar ik ben steeds zo zenuwachtig, ik word huilend wakker, en ik heb afschuwelijke dromen of kan helemaal niet slapen…’ Onder het praten liep ik aanvankelijk op en neer, daarna ging ik op het voeteneind van de onderzoekstafel zitten. X stond een tijdje bedachtzaam naar me te kijken. Het gevoel bekroop me dat hij precíés wist wat er met mij aan de hand was. Vervolgens ging hij in zijn draaistoel voor het bureau zitten en trok de patiëntenstoel er dicht tegenaan, zodat de stoelen elkaar raakten. ‘Kom hier eens zitten,’ sprak hij gebiedend. Ik ging erheen. Met zijn rechterhand nam hij mijn rechterhand in een gewone greep zoals je elkaar een hand geeft, en voelde mijn pols met zijn linkerhand. Terwijl hij me nog steeds vasthield met zijn rechterhand, schreef hij met zijn linker iets op. Daarna begon hij te praten terwijl hij nog steeds mijn hand vasthield. Hij praatte ongeveer tien minuten lang over de druk van het moderne leven, hoe benijdenswaardig schapen, koeien en honden waren, de noodzaak van ontspanning, de invloed van zwangerschap en borstvoeding op oudere moeders, en nog veel meer. Terwijl hij praatte, bestudeerde ik zijn gezicht, alsof ik er na afloop een tekening van wilde maken. Nadat ik bijna in tranen was uitgebarsten, glimlachte ik nu binnen de kortste keren heel kalm naar hem. Daarna schreef hij nog meer op, nog steeds met zijn linkerhand. Aangezien hij mijn rechterhand nog steeds stevig vasthield, gaf ik toe aan een overweldigende aandrang en kneep hard in zijn hand. Hij reageerde op geen enkele manier en hield zijn gezicht strak in de plooi, een volkomen onbewogen gezicht, maar hij trok zijn hand niet weg. Dus kneep ik nog een keer, hard. Nog steeds geen reactie, niet op zijn gezicht en niet in zijn hand. Hij bleef de mijne vasthouden. Vervolgens zei hij: ‘Ik geef u een paar lichte slaaptabletten. Ik wil dat u er een week lang voor elke nacht één inneemt. Neem een tweede als de eerste niet helpt, maar niet te laat in de nacht. Wanneer u zeven goede nachten hebt gehad, kunt u stoppen; kom over twee weken weer bij mij.’ Daarna liet hij mijn hand los, nadat hij die lichtjes had geschud. Ik bedankte hem en nam het recept van hem aan. Hij begeleidde me naar de deur.

Ik was volkomen verbijsterd, ik had het gevoel alsof ik op lucht liep, dat niets… echt níéts in de wereld er nog toe deed… O, wat een fatale dag! Ik bleef nog minstens vijftien maanden in diezelfde staat van vervoering, en ik kon me er bijna twee jaar lang niet van losmaken.

Afijn, die slaaptabletten (Soneryl) deden me goed – omdat ik helemaal niet aan die dingen gewend was, vergat ik mijn instructies en ging ik twee weken door met ze innemen. Omdat hij ze gegeven had, beschouwde ik de tabletten vermoedelijk bijna als iets heiligs; hoe dan ook, ik nam er veertien van en sliep overwegend als een roos. Overdag leefde ik in een soort verdoving, heel gelukkig en niet verontrust door wat er kon gebeuren; zij het niet erg efficiënt in mijn dagelijkse taken, stel ik me zo voor. Ik had een veel beter humeur in mijn omgang met het gezin, en vond het al met al goed gaan. Ik voelde alleen liefde in het heden en dacht niet na over hoe zoiets waarschijnlijk afloopt. Zoiets moet wel bijna op een ramp uitlopen. Helaas besef je dat nooit op tijd.

Ik leefde voor mijn volgende bezoek, en ook nu weer ging alles heel vlot… Ditmaal had ik een verzoek aan hem – of hij er misschien voor kon zorgen dat Matthew eerder in het ziekenhuis werd opgenomen. Ik had na een paar dagen van het ziekenhuis bericht zullen krijgen, en ik had niets meer vernomen… Ik was al snel aan de beurt, en ik was weer samen met hem. Ik vertelde hem dat de slaappillen geweldig waren, en vroeg of ik er alsjeblieft nog wat méér mocht. Toen hij hoorde dat ik ze twee weken lang had genomen in plaats van één week, leek hij ontzet; ik vreesde dat hij boos zou worden. Maar ik glimlachte heel lief naar hem, en hij kwam niet verder dan de eerste twee woorden van een reprimande. Daarna zei ik tegen hem dat de aanpak van het ziekenhuis erg traag verliep, en vroeg: ‘Zou u kunnen informeren hoe het zit?’ Hij belde meteen naar het ziekenhuis en vroeg naar de stand van zaken. Ze zeiden dat ze me het de volgende dag zouden laten weten.

Ik stond op om te vertrekken. ‘Hm. Wilt u volgende week hier weer komen?’ vroeg X op een allerminst professionele manier. ‘Ik zal het proberen,’ antwoordde ik, ‘maar op dit tijdstip krijgt mijn kindje anders altijd zijn ontbijt, zodat het niet zo gemakkelijk is…’ X lachte en keek me aan alsof hij dezelfde gevoelens voor mij had als ik voor hem. Dat kan natuurlijk puur zelfbedrog zijn geweest. Toch denk ik ook nu nog dat het dat niet was. Ik denk dat X in de eerste vier of vijf maanden na het incident van het hand vasthouden volkomen bereid was tot een licht serieuze flirt, als dat tenminste discreet kon gebeuren. Maar dat mogen jullie beoordelen…

Matthews derde operatie ging goed. Daarmee was de kwaal verholpen. En ik kreeg het als volgt te horen. David en ik zochten de dag na de operatie M in het ziekenhuis op; het was op een vrijdag. Dat was X’ vaste ziekenhuisdag, maar dat wist ik niet. David en ik zaten in de wachtkamer; D zat achter de deur, die openstond. Ik zat dicht bij het raam, tegenover de deur. Plotseling stond X in de deuropening, hij liep naar binnen en kwam op mij af, met een gezicht dat straalde van vreugde. ‘Ik wilde u graag het nieuws brengen – de oogoperatie heeft deze keer succes gehad. De heer A kon het meteen al zien.’ Ik was verbluft door het goede nieuws – en was even sprakeloos. X liep terug naar de deur en wilde die net sluiten toen hij David opmerkte. De blik waarmee hij hem aankeek was verre van welwillend. Het lag op het puntje van mijn tong om tegen D te zeggen dat hij maar even de gang op moest gaan om de lift te bekijken, maar ik was bang dat hij in de liftschacht zou vallen, en dat had ik mezelf nooit kunnen vergeven. X wendde zich weer tot mij, en we keken elkaar zo’n twee minuten alleen maar aan. Toen zei hij op vrij boze toon: ‘Ik ga aan het eind van de maand drie weken weg.’ Ik zei: ‘Ik hoop dat u een fijne vakantie hebt,’ en dat meende ik ook, maar de woorden kwamen er wat zacht en effen uit, en X moest een beetje lachen. Daarna liep hij weg, zonder nog een woord te zeggen…

Ik moest opnieuw over geboortebeperking nadenken, want Alistair had opeens weer opgemerkt dat ik ook in huis was, en leek plotseling als vanouds gemeenschap met me te willen. Dat was niet zo heel vreemd, vermoed ik, omdat liefde je zichtbaar mooier maakt; A voelde beslist aan dat er iets in mij veranderd was. En het stond me ook helemaal niet tegen dat hij met mij de liefde bedreef. Het was een verlichting voor mijn zenuwen. Mijn gevoelens voor X waren al met al niet erg seksueel. Het ging eerder om een soort adoratie dan om echte passie. Daarom kon ik goed gehoor geven aan A’s verlangen en van de coïtus genieten. Ik dacht ook helemaal niet aan X wanneer A en ik gemeenschap hadden. In feite leek het idee om dat te doen bijna heiligschennis, merkwaardig genoeg…
Ik begon nu een zeer uitvoerig plan uit te broeden voor een ontmoeting met X zodra hij terug was van zijn vakantie. Ik had bedacht om Alistair en de jongens in de laatste week van augustus op pad te sturen zonder Matthew en mij; en dan zou ik X hier laten komen om Matthew tegen difterie in te enten (wat ik sowieso wilde laten doen. De anderen waren al ingeënt.) Ik manoeuvreerde A in de richting van de gewenste datum, en het zag ernaar uit dat mijn plan op rolletjes zou verlopen. Ik hoefde alleen X nog maar te bellen zodra ze waren vertrokken – dat zou tijdens zijn spreekuur op zaterdagavond moeten gebeuren. Ik moest erop voorbereid zijn dat de telefoon door iemand anders werd aangenomen, en in dat geval zou ik net doen alsof ik een stom mens was dat het verkeerde nummer had gedraaid. Ik zou hem vragen in de komende paar dagen langs te komen om de inenting te verrichten. Bovendien zou ik hem vooraf laten merken dat M en ik alleen thuis waren. Volgens mij bood ik hem daarmee de kans om eronderuit te komen als het hem niet beviel. Het ging allemaal geweldig, elk detail verliep volgens plan. Het resultaat was een buitengewoon memorabel bezoek op een heerlijke warme middag in augustus.

(In de volgende aflevering zullen jullie daarover horen, en over de volgende fase – tot het moment, denk ik, dat X het ‘rode alarmsignaal’ zag en heel behoedzaam werd, en ik ook een zwakke poging ondernam om van deze obsessie los te breken.)

Ik vind het allemaal erg spannend! (Janna) 1952

Openbaringen – deel 3: augustus-november 1947

Eens even kijken. Ik was gekomen tot het moment dat mijn grondig voorbereide plan zijn beslag zou krijgen…

Hij kwam net na vijven op een donderdagmiddag. Ik had een paar rusteloze uren doorgebracht, waarin ik me nergens op kon concentreren en bijna flauwviel van vreugdevolle verwachting. Nadat ik de deur voor hem had opengedaan, zei ik nauwelijks hoorbaar: ‘Het is fijn om u weer te zien.’ Daarop glimlachte hij en bloosde een beetje. We praatten eerst over zijn vakantie op het eiland Wight, en de respectievelijke zorgen om ‘polio’ die we in onze families hadden gehad, en verder nog wat over de politieke en economische situatie en nog enkele andere algemene onderwerpen. Daarna haalde ik Matthew op, ging met hem midden op de bank zitten en trok hem zijn kleertjes uit.

Onze bank biedt zoveel ruimte dat er drie personen op kunnen zitten zonder dat ze elkaar hoeven te raken; dus ik was verrast, zij het wel aangenaam verrast, dat X zo dicht bij me ging zitten dat de mouw van zijn jas stevig langs mijn blote arm streek; hij léúnde echt tegen me aan. Ik verwachtte dat hij iets zou opschuiven, maar hij leunde eerder nog meer tegen me aan. Dit was het cruciale moment, vertelde mijn instinct me. Als ik opzij had gekeken en had gezegd: ‘Zit u zo dichtbij genoeg?’ – wat ik heel graag had willen doen – dan zou dat volgens mij het begin van een affaire zijn geweest. Ik weet het eigenlijk wel zeker. Ik weet niet wat me tegenhield, behalve dat het níét voortkwam uit een verheven moreel besef. Ik dacht helemaal niet aan mijn plicht tegenover Alistair, noch aan moreel gedrag in het algemeen. In die paar seconden schoot een schijnbaar irrelevante gedachte door me heen over de auto van X die langs de weg stond – het kenteken en het model waren waarschijnlijk bekend bij een aantal buren, die ook wisten dat A en de jongens weg waren. Het leek daarom wenselijk, in het belang van X’ goede naam, dat de auto daar niet al te lang stond. Ik weet nog dat ik dat dacht, terwijl ik daar met een bonzend hart zat en het gevoel had dat ik hem nu gemakkelijk kon ‘strikken’ om me te zoenen, en de hemel mag weten wat nog meer. In plaats daarvan zorgde ik ervoor dat ik hem niet aankeek. Ik begon daarentegen erg snel te praten over Matthews buik en navel, die veel boller waren dan zou moeten – en hij bevoelde ze terwijl hij nog steeds tegen me aan leunde, en ik leunde tegen hem aan terwijl ik praatte – maar dat was alles. Ik bloosde inmiddels verschrikkelijk en mijn ademhaling ging heel snel, waarbij ik me afvroeg wat hij hiervan merkte. Toen was het gevaarlijke moment voorbij. Hij trok het tafeltje bij waarop zijn tas stond, en wijdde nu al zijn aandacht aan het goedje om mee in te enten en de injectiespuit terwijl hij onderhand begon te praten. Ik hield Matthew op mijn schoot, met zijn hoofd op mijn knieën, en de dokter injecteerde het goedje in zijn linkerarm. Matthew begon meteen vervaarlijk te krijsen – een verontwaardigd gehuil dat vervuld was van pijn – ik pakte hem ogenblikkelijk op en hield hem tegen mijn boezem gedrukt en streelde zijn rug, terwijl ik ondertussen X boos aankeek alsof hij een moordenaar was! Ik had niet door dat ik dat deed, tot hij begon te lachen en het tegen me zei! Maar hoe dan ook, Matthew had de ban gebroken. X stond op en verkoos de afzonderlijke veiligheid van de leunstoel, terwijl ik mijn arm huilend kindje wiegde en troostte. Zodra we ons weer verstaanbaar konden maken, praatten we door. X bleef nog vrij lang – al met al was hij hier bijna een uur… Hij leek geen haast te hebben om te vertrekken; dus praatten we door. Het was allemaal heel plezierig en aangenaam. Toen hij vertrok, luidden zijn woorden bij het afscheid: ‘Ik kom over een maand terug om hem de tweede injectie te geven; laat me in de tussentijd weten hoe het gaat.’ Ik voelde me vreselijk leeg, en kreeg bittere spijt omdat ik zo’n grote kans had laten glippen. Ik wist niet echt wat ik wilde; het was allemaal erg tegenstrijdig en verontrustend. Ik neem aan dat ik alleen maar zeker wilde weten dat hij hetzelfde voelde als ik. Van één ding was ik in elk geval wel zeker… dat ik hem zo snel en zo vaak mogelijk weer moest zien. Hij stond voor vriendelijkheid, compassie en vriendschap. (Ook wilde ik dat hij een goede indruk van me had, zelfs als hij helemaal niet verliefd op me was…)

Wat er toen gebeurde, was eigenlijk wel grappig. Ik was inmiddels gruwelijk uitgeput geraakt, en was zo ongelukkig, rusteloos, ontevreden enzovoort met deze onduidelijke gang van zaken, dat ik een zware verkoudheid opliep die niet over wilde gaan, en ik kreeg last van een zorgelijk klinkende hoest. De arme Alistair ergerde zich zozeer (en maakte zich ook zorgen) dat hij uiteindelijk wanhopig uitriep: ‘Ga in vredesnaam naar X om je longen te laten onderzoeken, en doe iets aan die hoest.’ Ik wist donders goed dat er helemaal niets met mijn longen aan de hand was en ik had al vaak tegen A gezegd dat de verkoudheid binnen de kortste keren voorbij zou zijn als hij zo aardig was mijn rug stevig in te smeren met Vicks – een- of tweemaal voor het slapen gaan – of als hij gewoon een lekkere warme citroendrank naar boven bracht als ik in bed lag. Maar hij had geen zin in dat gedoe
– en dus stuurde hij me naar de dokter. Daarover had ik gemengde gevoelens – ik wilde niet te veel verlangen naar het idee dat X mijn borst zou onderzoeken. Maar het was in elk geval een kans om hem te zien en te spreken, en die kans moest ik niet voorbij laten gaan, te meer omdat ik nu heel openlijk en zonder schuldgevoel naar hem toe kon gaan. Dus maakte ik me op een zaterdagavond doodgemoedereerd op en vertrok. Toen A me lippenstift zag opdoen, vroeg hij lachend: ‘Die doe je toch niet op voor die ouwe X?’ En ik zei: ‘Ik wil er niet té ziek uitzien.’ Toevallig zat er maar één andere patiënt in de wachtkamer, zodat ik die avond enorm veel geluk had: ruim een half - uur! Ik zei tegen hem dat mijn man zich stoorde aan mijn hoest, maar dat mijn longen enzovoort nog maar tweeënhalf jaar geleden uiterst nauwkeurig waren onderzocht in een ander ziekenhuis – zodat ik me, met al die tests, eigenlijk geen zorgen maakte.

Toen zei hij opeens: ‘Nou ja, ik geloof dat we toch maar even naar uw borst moeten kijken. Doe dat maar uit,’ en hij trok aan mijn truitje. Hij wendde zich af terwijl ik het uittrok, en zei toen dat ik bij het vuur moest gaan staan. Hij kwam bij me en onderzocht mijn hele rug met de stethoscoop enzovoort. Daarna vroeg hij me om me om te draaien, wat ik deed, maar ik hield mijn armen voor mijn boezem gevouwen en voelde me een grote dwaas omdat het me eerder nooit wat had kunnen schelen hoeveel dokters er ook naar mijn borst keken, maar het lukte me gewoon niet om te doen alsof het me niets kon schelen. Ik keek hem snel even aan, en hij deed zijn best om mij niet aan te kijken, en toen liet ik mijn blik door de kamer dwalen totdat hij klaar was. Daarna trok ik mijn truitje weer aan, en ik weet niet wie van ons aan het eind rozer of roder was. Het was vreselijk grappig. Hij gaf me hoestsiroop en ook nog een tonicum (dat helemaal niets uithaalde), en ik vertrok, terwijl ik me nog steeds wat ongemakkelijk voelde.

Een week later ergerde A zich nog steeds aan mij; ik denk dat hij bang was dat ik het loodje zou leggen. Ik zei tegen hem dat ik alleen maar rust nodig had. Ik vroeg of ik met Matthew drie of vier dagen ergens heen kon gaan. A zei: ‘Je kunt maar beter teruggaan naar de kraamkliniek en daar een paar dagen rusten. Ik zal het wel regelen. Hoe lang wil je erheen?’ Ik protesteerde heftig tegen deze overdaad, omdat het veel goedkoper was om twee weken bij zijn ouders te verblijven; maar uiteindelijk gaf ik toe en ik zei dat vier dagen wel genoeg zou zijn. Al met al bleef ik er vijf dagen. Volgens mij heb ik er destijds wel over geschreven, zodat ik nu alleen op twee aspecten in zal gaan.

( 1) Het bezoek van X, (2) iets wat ik daar las en wat me aan het denken zette…
Toen ik op mijn tweede avond uit bad kwam, zei zuster H, die een heel aantrekkelijke en uiterst competente jonge vrouw is, op de trap vriendelijk tegen mij: ‘Zal ik dokter X zeggen dat u hier bent, als hij komt?’ … ‘Nee, val hem maar niet lastig als hij komt.’ Maar ik was ervan overtuigd dat zij het wel zou zeggen… Op zaterdagochtend had ik een voorgevoel dat hij zou komen, zodat ik me piekfijn opmaakte en me hulde in een oude zwarte kamerjas van zijde met bloemen erop die er nog steeds heel fraai uitzag, over een mooie nachtjapon. En ja hoor, om ongeveer twaalf uur liet zuster H hem binnen. Mijn hart sprong op toen hij binnenkwam, terwijl hij eruitzag alsof hij enorm in verwarring was gebracht. Hij kwam naar me toe en gaf me een hand
– alsof we op een tuinfeest waren of zoiets – en zei: ‘Wat leuk u te treffen.’ (Wat een potsierlijke opmerking, dacht ik nog.) En gelijktijdig zei ik: ‘Wat een verrassing.’ Hij ging op het bed zitten, en zuster H keek een beetje verbaasd toe hoe we elkaar begroetten en vrolijk met elkaar praatten. Hij stelde allerlei vragen – ik legde uit dat A erop had aangedrongen dat ik hier een tijdje rust nam, en hij zei dat hij het daar helemaal mee eens was en wenste dat ik nog een week zou blijven. Maar ik hield voet bij stuk en zei dat ik per se maandag naar huis wilde. Na veel heen-en-weergepraat gaf híj uiteindelijk zuster H opdracht om me ‘tot dinsdag te houden’. Hij zei dat hij me het tonicum (ha ha!) en de slaaptabletten zou sturen. Na afloop kwamen de hoofdverpleegster en de verpleegster bij me om me te ondervragen of er iets met Matthew was waarover ik me zorgen maakte, enzovoort, enzovoort. Ik reageerde op alles alleen maar met: ‘O nee, ik ben alleen maar moe, dat is alles, dank u.’ Ze waren héél lief en aardig. Na die vijf dagen voelde ik me stukken beter.
Met kerst het jaar ervoor had een vriendin me een boek gestuurd, de roman All Glorious Within van Bruce Marshall… Ik begon erin te lezen en dacht verscheidene keren: o, dit bevalt me niks – dit krijg ik nooit uit en ik gooide het dan op het voeteneind van het bed. Maar uit nieuwsgierigheid las ik toch verder, omdat ik allerlei dingen tegenkwam waarvan ik niets wist, over de katholieke kerk, de katholieken, de priesters en de nonnen, en wat het allemaal inhield. Ik wilde er meer van weten… Maar het boek gaf alleen maar feitelijke informatie. Ik kreeg er een heel vervelend gevoel door, namelijk dat er vreselijk veel mis met me was, dat ik in stukken uit elkaar moest worden gehaald en op een andere manier weer in elkaar gezet, en dat ik, als ik ooit weer gezond en gelukkig wilde worden, heel serieus bij het begin moest beginnen en me aan het eerste gebod moest houden…
Mijn geweten zei me dat ik helemaal in de war was omdat mijn liefde meer uitging naar X én mezelf dan naar God, of mijn man en mijn gezin. Ik had de laatste tijd de mogelijkheid overwogen om me van mijn banden los te rukken door middel van een echtscheiding op grond van ‘geestelijke wreedheid’ – waarvoor ik meende wel goede argumenten te hebben. Daarna zou ik een baan nemen waarbij ik Mat thew bij me kon houden, en wachten tot de gelegenheid zich voordeed dat X’ vrouw eerder dan hij overleed (zeer onwaarschijnlijk) of er met iemand anders vandoor ging. Maar het boek van Bruce Marshall herinnerde me eraan dat ik een plechtige huwelijkseed had afgelegd, en dat het huwelijk was bedoeld als een band voor het leven, die niet zomaar eventjes ongedaan kon worden gemaakt. Dat was allemaal zeer onaangenaam, en mijn geweten stelde me ook voor de vraag of er geen sprake was van een fout van mijn kant waardoor mijn huwelijk niet gelukkig was. Of ík er dan niets aan kon doen om de zaken recht te zetten.
De volgende aflevering bestrijkt zes maanden, die erna tien maanden, dan een slotwoord, en dan nog zes maanden in 1949 – hoofdzakelijk over gesprekken met de monnik en dokter Strauss.

1952

Openbaringen – deel 4

Het wordt moeilijker om dit alles op te schrijven en ik denk dat het schrijven veel heeft geholpen om er afstand van te kunnen nemen, zodat het lang niet meer zo belangrijk voor me is. Toch is het einde van het verhaal heel anders dan het begin. Naarmate we overgaan van het romantische verhaal naar de realiteit, om zo te zeggen, zal het waarschijnlijk interessanter worden om te schrijven en (hoop ik) om te lezen. (Met ‘romantisch verhaal’ bedoel ik niet dat deze dingen niet echt zijn gebeurd, maar dat ze destijds werden gezien in een vals subjectief licht dat ze van elke waarde of betekenis berooft in vergelijking met de gebeurtenissen die daarna plaatsvonden.)

Na mijn terugkeer naar huis vanuit de kraamkliniek, na die korte periode van rust vol nieuwe kracht en goede voornemens, zag ik X negen weken lang niet. In die tijd was er het voorval van ‘het briefje’. Dit was een grote tactische fout van mijn kant, en het leidde volgens mij tot de ommekeer in onze relatie. Hierdoor was hij nu plotseling op zijn hoede, óf zijn vrouw heeft het misschien gezien. Tot dan toe was alles wat ik aan hem had geschreven van dien aard dat de hele stad het gerust lezen kon zonder dat iemand er last mee kreeg. Maar dit briefje ondertekende ik in een roekeloze opwelling met ‘Veel liefs, je Isis’ Ik schreef het op zonder erbij na te denken en liet het daarna, in een overmoedige bui, gewoon staan. Nadat ik de brief op de post had gedaan, dacht ik: misschien valt het hem niet eens op, of doet hij het af als een verschrijving. Maar ik kon er die nacht niet van slapen. Ik wilde dat ik het niet had gedaan.

Goh! Ik stuur iedereen zulke briefjes! Zelfs het hoofd van Jockies school! (Yonire)

De reden voor dat briefje was als volgt: ik moest elke drie maanden een nieuwe voorraad pillen hebben voor de zware menstruaties. Toen ik in het begin van december weer nieuwe nodig had, belde ik op om te vragen of ze konden worden toegestuurd (vanuit hun apotheek). Ik had de indruk dat er een patiënt bij hem was, en omdat ik wat zenuwachtig was verbeeldde ik me nadat ik had opgehangen dat ik onverschillig had geklonken. Daarom schreef ik dwaas genoeg dat totaal overbodige briefje om te zeggen dat ik niet onbeleefd had willen zijn. En ondertekende het zoals ik al heb beschreven. En daarna wenste ik hartgrondig dat ik het op zijn beloop had gelaten en me niet zo idioot had gedragen.

Na de kerst werden we het erover eens om Matthew te laten onderzoeken door een specialist… Ik zei tegen Alistair dat ik X een verwijsbrief zou vragen. Volgens mij dacht Alistair dat ik hem erover zou bellen. Maar nadat ik dat stomme briefje had gestuurd, durfde ik hem niet te bellen en wilde hem liever persoonlijk spreken. Ik hoopte eigenlijk dat X het hele briefje allang vergeten was.

Het was 15 januari toen ik met dit verzoek naar hem toe ging – een koude ochtend, en ik was de eerste patiënt. Mevrouw X deed de deur open en leidde me naar de wachtkamer. De gashaard was nog niet aan, en ik zei haar dat ze het vuur niet hoefde aan te steken als ze liever wachtte tot de andere patiënten kwamen. Een beetje gespannen praatte ik even met haar en ik had de indruk dat ze me een beetje nieuwsgierig aankeek. Het is een kleine, mooie, levendige vrouw met heel donker haar; ze had een manier van doen die volgens mij (ik had haar slechts twee of drie keer eerder gesproken) alleen vriendelijk aan de oppervlakte was, terwijl ze ‘onderhuids’ zeer op haar hoede en gereserveerd bleef. In gedachten had ik haar steevast betiteld als ‘hard’, en ik had me altijd afgevraagd, ook al twijfelde ik er niet aan dat híj háár waarschijnlijk zeer toegewijd was, of zij wel zo dol op hem was. Al snel liet ze me in de wachtkamer alleen, en ik hoefde niet lang te wachten voordat hij me binnen vroeg. Ik was me meteen bewust van een radicale verandering in zijn houding. Weg was de openhartige, opgewekte vriendelijkheid van de tijd voordat dit alles begon; hij gedroeg zich ook heel anders dan de voorgaande zomer en herfst, met die onderstroom van een gevoel dat beslist sterker – of anders – leek dan alleen maar vriendelijkheid en meelevendheid. Hij gedroeg zich nu met ongebruikelijke ernst en behoedzaamheid, en iets wat dicht bij strengheid kwam. Ik kreeg een koud, miserabel en ongemakkelijk gevoel. Ik nam mijn toevlucht tot extreme zakelijkheid en vroeg hem zonder verder ergens over te praten of hij de brief voor dokter L wilde schrijven.

Ik zat aan zijn bureau terwijl hij schreef, en hij nam er ruim de tijd voor. Hij stelde enorm veel vragen en liep tot in detail weer de hele geschiedenis van de zwangerschap en de geboorte na. Zijn houding werd iets ontspannener naarmate hij vorderde, maar hij bleef heel serieus en glimlachte niet één keer. Ik ook niet. Ik had niet de geringste neiging om te glimlachen. Al met al duurde het opstellen van de handgeschreven brief wel een halfuur. Toen hij klaar was en ik opstond om te vertrekken, overhandigde hij me de brief en zei: ‘Kom na uw gesprek met dokter L weer bij me langs zodra u kunt.’ Dat verraste me een beetje, omdat hij het zo nadrukkelijk zei – maar ik liet niets merken en mompelde alleen maar: ‘Goed.’ Ik bedankte hem en werd enigszins plechtig door hem uitgelaten. Goh, dacht ik, mevrouw X moet dat ‘Veel liefs’ wel gezien hebben.

Ik heb jullie nog niet eerder het vreselijke gesprek beschreven dat Alistair met dokter L had, en dat zal ik nu ook niet doen. Ik hoop dat jullie of ik nooit meer zo’n dag hoeven doormaken. Dokter L stelde Alistair onder vier ogen op de hoogte van zijn diagnose. Eenmaal buiten riep A een taxi voor ons, en ik vroeg hem wat dokter L had gezegd. A zei: ‘Dat zeg ik je nu nog niet,’ waarop mijn hart me in de schoenen zonk. Maar zelfs op dat moment had ik nog niet het vaagste vermoeden van zijn oordeel. Toen ik later die avond in de keuken aan het werk was, kwam A binnenlopen en huilend vertelde hij het me. Ik geloof niet dat ik hem ooit eerder heb zien huilen – en daarna ook nog hooguit een keer of twee: om hetzelfde. Ik kon hem alleen maar aankijken en wist niets anders uit te brengen dan: ‘Maar hij kan zich vergissen! Hij heeft zich vast en zeker vergist. Matthew ziet er helemaal niet uit als een mongool.’2 Alistair zei: ‘Ik ben bang dat het volslagen zeker is. Hij zei dat er geen enkele twijfel over kon bestaan.’ … Toen Alistair dat zei, was het voor mij een uitgemaakte zaak. Het was duidelijk dat geen enkele dokter het zo nadrukkelijk zou verklaren als er nog iets van twijfel mogelijk was. Ik vroeg: ‘Is er niks aan te doen?’ ‘Helemaal niks,’ antwoordde A. Daarop probeerde ik A te troosten en hem het gevoel te geven dat we elkaar konden helpen om dit te dragen. Maar of het nu mijn fout was of niet, dat kan ik niet zeggen – het had geen succes. Die avond waren we misschien echt verenigd in ons leed, maar na die eerste schok had ik het gevoel dat A onbewust meende dat ik ‘gestraft’ moest worden voor Matthews aandoening. Ik had het gevoel dat hij me daadwerkelijk haatte omdat ik de moeder was van een kind met een gebrek. Hoe dan ook, er stond een enorme muur tussen ons, en ik kon blijkbaar niets zeggen, doen of bedenken om daar doorheen te breken. Het was verschrikkelijk.

X had gezegd dat ik zo spoedig mogelijk bij hem langs moest komen. Elk spoor van verlangen naar een liefdesaffaire, een flirt of iets in die trant was volledig uit mijn geest verbannen door dit vreselijke leed – uiteraard. Maar als ik zijn ware liefde had kunnen hebben
– dan was het een heel andere zaak geweest. Dát zou pas een anker in de storm zijn geweest. Hoe dan ook, het was onmogelijk om iets anders dan volkomen natuurlijk en menselijk te zijn, gezien de omstandigheden. Ik ging twee dagen later ’s ochtends naar hem toe met alleen aandacht voor wat ik hem kwam vertellen. Hij had al een brief van dokter L ontvangen, maar hij vroeg me heel vriendelijk om hem te vertellen wat dokter L had gezegd. ‘Hij zei…’ Ik kon niet verder. Ik huilde maar en huilde maar – voor het eerst sinds ons bezoek aan Londen. Gelukkig had ik een reusachtige zakdoek in mijn zak (die leen ik altijd van Alistair wanneer de mijne spoorloos zijn), zodat ik mijn gezicht en mijn tranen kon verbergen. Ondertussen bleef X roerloos zitten, terwijl hij naar zijn voeten keek, totdat ik was gekalmeerd en ik mijn stem terug had. ‘Hoe dan ook, we kunnen er niets aan doen,’ en ik ging staan. Maar X zei: ‘Wacht even.’ Ik dacht: jij gaat verdikkeme niet mijn hand weer vasthouden, en daarom greep ik de leuningen van de stoel stevig vast. En hij praatte zeer lang, héél aardig en vriendelijk – en het deed me erg goed en gaf me troost, hoe onpersoonlijk het ook was. Hij legde uit dat Matthew op geen enkele manier zou lijden onder zijn handicap, dat hij gelukkig zou zijn, dat hij waarschijnlijk in de loop der tijd een bepaalde mate van vooruitgang zou boeken – enzovoort, met de nadruk op de aspecten die de meeste hoop boden. Dat gaf mij de tijd om weer tot mezelf te komen, diep adem te halen, en weer kalm te worden. Aan het eind, toen ik vond dat het tijd was om te gaan, zei hij terwijl we opstonden: ‘Als ik iets, wat dan ook, kan doen om te helpen, dan doe ik dat graag’ – waarbij hij weer naar de vloer keek, en niet naar mij. Ik bedankte hem en ging nadat ik mijn gezicht had gepoederd voor de spiegel boven de schoorsteen, naar buiten in de kille buitenwereld.

We hebben elkaar nadien nog maar een paar keer ontmoet. In de loop van deze maand ging ik eenmaal naar X omdat ik hem een paar kleine dingetjes wilde vragen; we hadden een plezierig gesprek, maar het was nog steeds niet helemaal zoals voorheen… Hij praatte ook over de nieuwe nationale gezondheidsdienst, de National Health Service, waarbij hij zijn twijfels had en zich afvroeg of hij binnen dat stelsel moest gaan werken… Ik ging nogal gedeprimeerd de deur uit bij de gedachte dat hij dan, als hij zich niet bij de nhs aansloot, waarschijnlijk niet meer onze huisarts zou zijn…
Iets van een week later bezocht ik een oude vriendin van mij op het platteland (Surrey) en bracht daar de dag door. Zij is zo’n acht jaar ouder dan ik, en lang geleden gaf ze me tal van wijze adviezen over allerlei wereldse kwesties in verband met vriendjes en liefdes affaires en wat niet al. Opeens besloot ik, nadat we steeds over het leven in het algemeen hadden gepraat en ervaringen hadden uitgewisseld, om haar advies te vragen over deze kwestie met X. Ik gaf haar een beknopt overzicht en zei dat ik deze onzekere negatieve situatie niet langer aankon en het wilde idee had opgevat dat ik misschien gemakkelijker een affaire met hem kon beginnen als hij niet meer onze dokter was. Ik kon dan tenminste een bevredigender soort relatie tot stand brengen, ook al wist ik niet precies hoe die eruit zou zien! Tot mijn grote verrassing luidde haar advies dat ik ermee moest doorgaan en hem moest veroveren. Ik had geen flauw idee hóé ik dat zou moeten doen, maar het sloot zo dicht aan bij mijn eigen wensen in deze kwestie dat ik het een uitstekend advies achtte en me voornam het in praktijk te brengen zodra zich een kans voordeed.
Aangezien het nu de tijd was om de nieuwe registratieformulieren in te vullen om je in te schrijven bij je dokter, nam ik die gelegenheid te baat voor mijn volgende – en laatste – bezoek aan X. Op 22 mei 1948, een zaterdagochtend. Eerst vroeg ik hem om een paar nieuwe ‘menstruatiepillen’ en slaaptabletten. Daarna vroeg ik hem om de formulieren die ik moest invullen voor de registratie. Hij zei dat hij er nog stééds niet helemaal uit was met de nhs, maar dat ik de formulieren kon invullen en aan hem teruggeven, en dat hij ze zou doorgeven aan zijn collega als hij ons niet als patiënt zou houden. Hij vroeg aan welke collega we de voorkeur gaven, en dat vertelde ik hem. Daarna zei ik: ‘Er was iets wat ik u wilde vertellen – maar misschien weet u het al.’ Een lange pauze – en toen ik geen aanmoediging kreeg, zei ik: ‘Het is beter, denk ik, als ik niet meer naar u zou gaan. Als u begrijpt wat ik bedoel.’ Daarop volgde een afschuwelijke stilte die wel een minuut duurde. Toen zei hij op bijzonder kille toon: ‘Ja, dat is zo. Dat is beter.’ Weer een pauze. Vervolgens: ‘Wanneer je plicht en je gevoelens niet samengaan, dan moet je ze daartoe dwingen.’

Wat een SUKKEL! Dat is hij echt, Isis. (Yonire)

Ik probeerde een beetje van mijn zelfrespect te herwinnen door hierom te lachen en te zeggen: ‘Dat is niet zo moeilijk, toch?’ Daarna stond ik op en zei: ‘Goed. Dan gaan we op de lijst van dokter B. En ik moet u bedanken voor de zalf voor Matthew, die zijn kwaaltje helemaal heeft verholpen. Tot ziens.’ Ik dwong me tot een klein glimlachje naar hem en ‘stoof’ letterlijk naar buiten. Hij zag er wat onthutst uit tijdens deze toespraak van mij, misschien omdat hij eerder tranen of verwijten had verwacht. Gelukkig hoefde hij me niet naar buiten te begeleiden, aangezien zijn vrouw net voor enkele nieuwe patiënten de deur opendeed. Hij zei geen woord toen ik de spreekkamer verliet
– en bij mijn vertrek door de voordeur nam ik afscheid van zijn vrouw.

De schok was zo groot, vermoed ik, dat ik in het begin helemaal niets voelde. Het was alsof er een derde persoon met afstandelijke interesse toekeek bij iets wat twee anderen aanging. Ik deed mijn boodschappen en ging naar huis; en later op de dag vulde ik de medische formulieren in en schreef een begeleidende brief. Het was een lange brief, maar volkomen emotieloos. Ik schreef alsof het ging over iets wat mij en iemand anders lang geleden was overkomen, en gebruikte het woord ‘u’ vrijwel niet. Ik zei dat het me speet dat het was gebeurd. Ik legde uit waarom ik dacht dat het was gebeurd – en maakte er overigens voor het eerst gewag van dat het slecht tussen Alistair en mij ging; heel terloops was dat. Ik zei dat hij niet moest denken dat het een Hollywoodachtig, romantisch idee was, omdat ik echt iets beters dan dat had gewild, en niet van plan was gezinnen uiteen te scheuren, enzovoort. Ik zei dat ik inzag dat ik me had vergist. En ook dat hij ervan verzekerd kon zijn dat het nu helemaal voorbij was, in zoverre dat ik niet zou proberen hem te ontmoeten of te spreken te krijgen. Ook zou ik niet proberen iets met de slaappillen uit te halen (hij had me een recept voor wel honderd gegeven!), omdat zoiets niet eerlijk was. En ik bedankte hem ten zeerste voor alles wat hij voor ons had gedaan, en wenste hem het allerbeste…

Ondertussen moest de arme X, naar ik aanneem, een soort paniekaanval hebben gehad bij de gedachte aan het gezegde ‘Geen bozere vrouw dan een afgewezen vrouw’.3 Hij deed namelijk het enige wat ik hem kwalijk neem. Hij schreef een brief aan A op school (voordat hij mijn brief ontving; hij zou A niet hebben ingelicht als hij wist hoe het ervoor stond tussen A en mij), vroeg A bij hem langs te komen en vertelde hem alles over dat laatste gesprek. Alistair had onderhand al enkele maanden de indruk dat ik verliefd op iemand anders was, maar hij had gedacht dat ik geheime afspraakjes had met een jeugdvriend uit een ver verleden… Ik weet niet wat er voorviel tussen X en A – ik hoorde pas veel later dat ze elkaar hadden gesproken. Misschien vraag ik het A op een dag nog eens. Maar het gevolg was dat A precies zo met mij omging als de heer Barrett van Wimpole Street met zijn zeer ondeugende dochtertje.4 Het was ondrágelijk, temeer omdat geen van ons iets tegen de ander zei.

Isis – Ik wou dat ik met Alistair getrouwd was! Ik zou wel raad met hem weten! (Yonire)
1952

Openbaringen – deel 5: mei-oktober 1948

Dokter X beantwoordde mijn brief met mijn toelichting, kort maar heel aardig. Hij zei dat hiermee alles veel duidelijker werd. Hij hoopte dat ik me gauw weer beter en gelukkiger zou voelen. Als ik ooit meende dat een psychische behandeling kon helpen (omdat ik die mogelijkheid in mijn brief aan hem had genoemd) zou hij graag een verwijsbrief schrijven, als ik dat wilde.

De volgende tien maanden waren hoofdzakelijk een soort levende dood – met één korte periode waarin het wat beter ging – dat waren de twee maanden na de elektroshockbehandeling. In juli schreef ik dokter X om hem te laten weten dat ik hem nog drie of vier keer zou schrijven als hij geen bezwaar had, alleen maar om het gevoel van uiterste wanhoop te verdrijven; en dat ik vanzelfsprekend niet op antwoord van hem rekende. Ik schreef nog eens – in november en december, en in april 1949; en elke keer dat ik schreef, kwam hij de volgende of de daaropvolgende dag in zijn auto door onze straat, langzaam rijdend, op weg naar een andere straat. Het was zijn manier van antwoorden! Ik werd er altijd een beetje opgewekter van… Van mei tot september, van die vier maanden weet ik eigenlijk niet goed meer wat er gebeurde, deels als gevolg van de elektroshocks. Daardoor vergat ik alles wat er in die vier maanden gebeurde, maar niets van wat daarvóór gebeurde, wat toch het hoofddoel van de behandeling was!…

Ik kan me alleen herinneren dat ik elke dag huilde, soms wel uren achter elkaar, dat wil zeggen: als ik alleen was. Eigenlijk was ik de hele tijd alleen… Alistair hulde zich meestal in een diep stilzwijgen, en zat daar maar naar mij te kijken, urenlang leek het wel. Hij leek achterdochtig bij alles wat ik deed, elke brief die er voor mij kwam, elke brief die ik schreef. Als ik ergens heen ging terwijl hij thuis was, vroeg hij altijd waar ik heen ging, hoe lang het zou duren, of ik met de bus ging, enzovoort, enzovoort…

Degene die me misschien het meest hielp om deze tijd door te komen, was Dorothy K.5 Jawel, dk hielp me bijzonder veel met haar warme, menselijke medeleven, en daarvoor zal ik haar altijd dankbaar blijven… Zij beval een psychiater aan die een eigen kliniek had waar shocktherapie werd gegeven. Na de zomervakantie gingen Alistair en ik naar hem toe voor een gesprek… Om te beginnen liet deze dokter eerst Alistair binnenkomen om met hem te praten, een halfuur lang. Daarna was het mijn beurt… Dokter rr keek me aan alsof ik een onbetamelijk mens was. Hij sprak met me op de toon van een verontwaardigde vader wiens kind zich hoogst irritant heeft gedragen. Hij vroeg: ‘Hoe zit dat met wat ik hoor over die dokter?’ Daarop gaf ik geen antwoord. Wat voor antwoord verwachtte hij eigenlijk?

Volgende vraag: ‘Bent u verliefd op hem?’ Ik zei: ‘Ja.’ ‘Is hij verliefd op u?’ Ik zei: ‘nee.’
Daarop keek dokter rr me lang aan. Het was kennelijk niet het

antwoord dat hij had verwacht. Het was niet het juiste neurotische antwoord. Hij keek wat onthutst. Vervolgens sprak hij: ‘Ik heb over dat ongelukkige kind van u gehoord’ – op een toon die de indruk wekte dat hij naar een schandelijk incident verwees. Daar zei ik niets op. Wat zou ik moeten zeggen? Daarna vroeg hij of ik bereid was in zijn kliniek te komen voor een behandeling. Ik antwoordde: ‘Goed. Ik heb geen bezwaar.’ En dat was dat.

Ik verbleef drie weken in de kliniek van dokter rr… Het was al met al geen slechte plek; het personeel was heel goed en de patiënten leken buitengewoon normaal; de behandeling was onaangenaam, maar niet echt beangstigend – ook al zou ik deze voor geen goud nogmaals ondergaan; ik zou me liever laten doodschieten… Maar de behandeling bracht geen fundamentele verandering teweeg; aan het eind had je nog steeds dezelfde moeilijkheden, problemen en zwakten, en dingen die je miste als ervoor. De kern van de zaak bleef onaangeroerd. Wat dat was, moest nog steeds worden ontdekt.

1952

Bijna aan het eind van de ‘openbaringen’

… In 1948 stuurde C [het ccc-lid Campo Allegre] mij op een dag de naam en het adres van een franciscaner monnik in Oost-Londen. Ze kende hem niet persoonlijk, alleen via een wederzijdse vriend; ze zei dat hij bijzonder begaafd was in het helpen van mensen met zenuwkwalen of neurotische aandoeningen, en dat hij mensen bij wie het huwelijk dreigde stuk te lopen kon helpen zich met elkaar te verzoenen, enzovoort… Daarop dacht ik: mijn hemel, het is érg aardig van Campo, maar dat is absoluut onmogelijk. Ik kon daar toch niet heen gaan en mijn ziel en zaligheid bespreken met een priester, en dan ook nog een vreemde rooms-katholieke. Zelfs met iemand van de anglicaanse kerk zou het me tegenstaan; maar met iemand van die rare, vreemde gemeenschap zou het vreselijk zijn…

Toen alle bezigheden en plezierige activiteiten van Kerstmis voorbij waren, kreeg ik een voorgevoel dat ik binnen de kortste keren weer een geestelijk wrak zou zijn en dat er niets was om naar uit te kijken. De enige remedie die ik op dat moment kon bedenken – omdat ik me niet in staat voelde ook maar enige belangstelling voor de buitenwereld op te brengen – was om de Bijbel te gaan lezen, een hoofdstuk per dag; en daar begon ik mee op 1 januari…

Een (protestantse) vriendin leende me in diezelfde tijd De mantel, wat natuurlijk een protestants boek is. Maar het hielp me zeer. Het gaf me nog een extra zetje om mijn eigen weg te vinden. Ik had nooit gedacht dat ik het uit zou krijgen, want het is tamelijk langdradig, maar ik raakte zo geboeid dat ik niet kon stoppen. Het lezen van religieuze teksten mag dan helpen om de geest open te stellen voor inspiratie, het levert op zich nog niet veel goeds op als het niet wordt gedragen door enige inspanning en wilskracht. Het resultaat was een toestand van innerlijk conflict (doordat het contrast tussen ideaal en werkelijkheid werd benadrukt), die zich uitte in woede-uitbarstingen tegen Alistair en de jongens, ruzies, woordenwisselingen, een gevoel van wanhoop, een aandrang om te huilen, om zelfmoord te plegen – alles om weg te zijn van de ondragelijke gevangenis van het hier en nu. Vandaar dat ik een dag lang wegvluchtte; en vandaar dat ik enkele keren een zelfmoordpoging deed door een grote hoeveelheid aspirines in te nemen, door te proberen mijn keel door te snijden, of door een hangconstructie in de garage te fabriceren! Deze toestand van innerlijk conflict en pogingen om te ‘ontsnappen’ hield aan tot april 1949 en mondde uit in een ruzie met Alistair waarbij ik hem in zijn gezicht sloeg.

In de maand hiervoor was de situatie echter zo erg dat ik uiteindelijk tot de conclusie kwam dat het geen kwaad kon, en misschien wel iets goeds kon opleveren, als ik die monnik, die Campo had genoemd, een brief schreef en om raad vroeg. Ik hoefde hem helemaal niet te ontmoeten, dacht ik. Als hij kon lezen en schrijven, zou hij misschien bereid zijn om per post raad te geven…

Isis schreef de monnik tweemaal en toen schreef hij…

… een interessante brief terug waarin hij zei dat hij het idee had dat mijn probleem deels voortkwam uit een overactieve fantasie die tegenstrijdige beelden creëerde, en dat de gedachten en beelden elkaar voedden en elkaar in een kringetje najoegen, als een slang die zich in zijn staart bijt. Ook meende hij dat ik met mijn liefde voor dokter X niet verliefd was op een individu, maar op een type. Hij zei dat hij me één of twee keer zou moeten spreken om me verder te kunnen helpen.

Ik was onder de indruk van zijn intelligente analyse, en het was duidelijk dat hij buitengewoon begripvol was, schrander en kennelijk ook heel menselijk en aardig. Ik begon te denken dat het interessant kon zijn om hem te ontmoeten – mijn nieuwsgierigheid was gewekt. Met hem zou je gemakkelijk kunnen praten; hij zou me niet in verlegenheid brengen, en hij had met geen woord gesproken over religie of het katholicisme…

Toen hij een tijdstip voorstelde voor een gesprek, moest het op een zaterdagochtend zijn omdat hij door de week les gaf op een school. Ik stemde ermee in om te komen, nadat ik eerst aan Alistair had gevraagd of ik kon gaan. Hij reageerde: ‘Doe maar wat je niet laten kunt.’ Broeder K gaf me uitvoerige aanwijzingen over hoe ik bij het klooster moest komen…

Ik kwam daar met knikkende knieën aan en wilde het liefst rechtsomkeert maken en vluchten… In de deuropening stond een jonge man, niet ouder dan dertig, van meer dan gemiddelde lengte en een stevige bouw, in de bruine pij en de sandalen van zijn orde; hij glimlachte even naar mij voordat ik binnenkwam. Hij had het mooiste gezicht dat ik ooit had gezien… Volgens mij heb ik een hoorbare zucht geuit en broeder K, die een betere intuïtie heeft dan de gemiddelde man, toonde een nog bredere glimlach terwijl we elkaar een hand gaven. Ik kreeg sterk de indruk, wat bemoedigend werkte, dat mijn uiterlijk hem ook wel beviel en dat hij zich ervan bewust was, zonder een spoor van ijdelheid, dat ik hem leuk vond…

Het gesprek zelf moet de volgende keer worden beschreven. Ik zal nu alleen dit nog zeggen: niet alleen was ik er ogenblikkelijk van overtuigd, nog voordat er een woord over zijn lippen kwam, dat ik een vriend had gevonden, maar ik besefte ook dat hij een buitengewoon mens was; meer dan dat – er was iets in zijn aanwezigheid dat me ten sterkste en op pijnlijke wijze bewust maakte van mijn tekortkomingen en algehele verdorvenheid.

1952

De monnik en de psychiater

Dit is het vervolg van het lange verhaal, dat nu zijn einde nadert! Hij [broeder K] liet me zien hoe de kwestie X was voortgekomen uit de problemen rond Matthew en dat deze kwestie ‘een onwerkelijkheid’ was, die losstond van de vraag of ik wel of niet iets met X zelf had willen hebben. Ik had hem verteld dat ik geen seksuele gevoelens voor X had, en dat Alistair en ik op dat terrein – over het algemeen – een bevredigende relatie hadden, zij het niet op andere terreinen. Daaruit maakte hij op dat ik in X een type of een ideaalbeeld zag dat ik niet in Alistair kon vinden – veel meer dan dat ik daadwerkelijk ‘verliefd’ op X als individu was. En hij wees me erop dat dit zoeken naar een ideaalbeeld in individuele mensen een vergeefse onderneming was…

Vervolgens zei hij dat ik een meelevende vriendschap nodig had, waarvoor hijzelf van weinig nut was, maar dat hij me in contact kon brengen met iemand die dat wel was en ervoor openstond…

Daarna zei hij: ‘Op dit moment is mijn advies aan u dat u probeert volledig als een plant te zijn om dit verstoorde emotionele evenwicht te herstellen. Het is niet bijster romantisch, maar het is wel bijzonder nodig. Probeer op geen enkele prikkel van buitenaf te reageren, of die nu plezierig is of niet. Neem u voor dat u niets zult voelen: geen grote vreugde, diep verdriet, woede, opwinding. Weiger elke vorm van verwarring. Wees een raap. Of schuil onder een paraplu van onverschilligheid voor alle beroeringen.’ Ik zei dat ik het zou proberen. ‘Neem als uw motto voor de komende paar weken: “Het kan me niks schelen.” Het zal u veel goed doen. En tegen die tijd zal dokter Strauss u verder kunnen helpen.’…

De drie weken na dit gesprek waren geenszins een gemakkelijke of gelukkige tijd. De persoonlijkheid van broeder K had dezelfde uitwerking als het lezen van religieuze teksten, maar dan sterker. Hij legde de nadruk op het contrast tussen het ideale leven van een mens en het feitelijke leven van een mens – dat in mijn geval de overhand had – en dat bracht een intens conflict en een diepgewortelde verbittering teweeg. Voor mij was hij een verwijt in levende gedaante doordat hij me liet zien wat ik had kunnen zijn (en wat we allemaal hadden kunnen zijn) als ik het juiste doel voor ogen had gehouden in plaats van minder belangrijke zaken als: mijn zin krijgen, trouwen, een gezin stichten, een ideale minnaar vinden, enzovoort. Sommige zaken zijn op zich uitstekende doelstellingen, maar altijd minder belangrijk…

Net voor Pasen kwam de climax van de problemen en de slechte gevoelens. Ik wandelde een hele avond rond in de tuin om rust te vinden en frisse lucht binnen te krijgen, terwijl A zijn beklag hierover deed en probeerde me over te halen om als een verstandig mens binnen te komen en naar bed te gaan. Ik lag enige tijd op het gras en verlangde eronder te liggen. Daarna maakten we ruzie en sloeg ik hem. Vervolgens nam ik de aspirines in – wel zo’n vijftig* en raakte buiten bewustzijn, bijna een dag lang, en voelde me onuitsprekelijk angstig. Net daarvoor of net daarna schreef ik een wanhopig briefje aan broeder K waarin ik hem meedeelde dat ik niet nog een dag kón of wílde leven met A, en dat ik hoopte gauw dood te zijn. Ik kreeg een briefje terug waarin hij me liet weten dat ik een ‘zeer slechte raap’ was en dat ik nooit beslissingen moest nemen wanneer ik emotioneel in de war was. Hij gebood me ook mijn dokter om een slaapdrankje te vragen en twaalf uur aan één stuk door te slapen en me niet als een grote dwaas te gedragen.

* Ik weet niet helemáál zeker of het er zoveel waren! (Isis)

Op Goede Vrijdag, twee dagen na de kwestie met de aspirines, kwam ik mijn bed uit en nam de jongens mee naar de kerk voor een deel van de dienst van twaalf uur tot drie uur in de hoop dat deze me in een betere geestestoestand zou brengen, ook al was het maar voor een dag of twee. Dat werkte. Nadat ik Alistair had geslagen, had ik me toch al veel beter gevoeld en niet bepaald schuldig, maar eerder geschokt dat ik zoveel haat voor hem voelde – dat positieve gevoel hield aan, zoals bleek…

Ze zou hem vaker moeten slaan! (Yonire)

Ik ging ook naar de kerk op eerste paasdag en alle volgende zondagen tot en met Pinksteren, inclusief Hemelvaartsdag. Dat had ik in geen achttien jaar gedaan. Ik vond het zelf wel wat eigenaardig, maar ik meende dat ‘een harde knoest een scherpe beitel nodig heeft’ en dat ik er mogelijk na enige tijd baat van zou hebben, hoewel ik me niet kon voorstellen wat dat zou zijn of hoe dat tot stand zou kunnen komen.

In de tussentijd werd de afspraak met dokter S geregeld… Mei was de maand die de omslag bracht. Op de laatste dag van mei 1949 nam ik voor mezelf de uiteindelijke beslissing. (Op mijn drieënveertigste verjaardag!)

Maar eerst moet ik nog iets vertellen over april. In de eerste week was ik hier alleen met Tom, de anderen waren op bezoek bij A’s ouders. Ik nam T mee naar de film Monsieur Vincent,6 waar we van genoten, en die me volgens mij nog een zetje in de goede richting gaf, ook al was ik me daar niet zo van bewust. In deze periode schreef ik mijn laatste brief aan dokter X – een armzalig kort briefje, helemaal bespat met tranen – om hem te laten weten dat ik me onder behandeling stelde van Strauss – voor het geval dat hij S iets wilde doorgeven. Ik sloot af met te zeggen dat ik hem niet meer zou schrijven. In die tijd, en nog wel een maand of meer daarna, was ik nog steeds diep geraakt door het verlies van X en de wond die achterbleef nadat ik afscheid van hem had genomen. De tijd had de wond nog niet geheeld.

Isis had twee keer een onderhoud met dokter Strauss…

Daarna zag ik Strauss weer op 3 mei; ditmaal was het een korter gesprek. Het was een wat onduidelijk gesprek en hij deed vrij ‘naar’ tegen me. Hij zei dat ik helemaal niet neurotisch was, en dat ik ook geen shockbehandeling nodig had. Hij bracht naar voren dat ik de genezing in eigen handen had; en ook dat ik vreselijk veel zelfmedelijden had en niet scheen te beseffen wat mijn arme echtgenoot had doorgemaakt. Hij zei dat allemaal op een uiterst vriendelijke en aardige manier, ‘eerder verdrietig dan boos’ om zo te zeggen. Toen ik wegging, was ik verward en teleurgesteld. Ook was ik tamelijk ontsteld bij de gedachte dat ik er zelf iets aan zou moeten doen, als er niets met me aan de hand was wat hij kon genezen; er was geen excuus meer waarachter ik me kon verschuilen…

Kort daarna ontmoette ik Caryll Houselander, de vriendin aan wie broeder K me voorstelde. Zij is ongeveer van mijn leeftijd en woont op zichzelf in Chelsea. Ze is schrijfster, schilderes en houtbewerkster, en een zeer markante persoonlijkheid. Ze is al vanaf haar geboorte katholiek, net als broeder K. Ze heeft veel werk verricht voor en met kinderen met een geestelijke afwijking. Ze heeft mij enorm geholpen met het lange gesprek dat we hadden, zij het indirect. Ik vertelde haar veel over mijn problemen, wat ze meelevend aanhoorde, maar het waardevolste was wat ze zei over Matthew, en over zulke kinderen in het algemeen. Ik kan het hier niet allemaal weergeven. We spraken ook in algemene zin over religieuze zaken. Tot mijn verrassing bleken onze ideeën veel overeenkomsten te vertonen. Hierdoor ontdekte ik dat het grootste deel van het katholieke geloof al in mij aanwezig was, en dat het niet iets vreemds was dat ver van mij af stond en waarvoor ik een grote overstap moest maken. Maar zelfs toen had ik nog niet de neiging om de overstap te maken…

Vervolgens ging ik op zaterdagochtend weer naar Forest Gate voor een gesprek met broeder K. Het verliep ditmaal nogal anders… Hij zei me enkele keren de (harde) waarheid, die pijnlijk was om te horen, en hij liet al met al niets van me heel en raakte me diep. Het was allemaal uiterst onaangenaam, en omdat ik al oververmoeid was en op het randje balanceerde toen ik aankwam, duurde het niet lang voordat de tranen kwamen. Ik hoopte dat hij het niet zou merken, omdat hij me onder het praten niet aankeek, maar op een vel papier aantekeningen maakte. Plotseling keek hij echter op en merkte het. Ik voelde een enorme woede tegen hem omdat hij zo onaardig deed; ik kon hem wel iets naar zijn hoofd smijten en had voor mezelf uitgemaakt dat ik hem nooit weer zou opzoeken. Bij het zien van mijn tranen, die ik zo hardnekkig probeerde te verbergen, vroeg hij heel aardig op de toon van een oudere broer: ‘Mijn beste, heb ik iets kwetsends gezegd?’ Ik dacht: wat een vraag! Maar zijn vriendelijke woorden en toon deden de tranen opeens verdwijnen en stelden me in staat mijn stem te hervinden. Tot dan had ik niet de kans gekregen iets te zeggen. Ik legde uit, of probeerde dat tenminste, wat mijn tamelijk verwarde gevoelens in deze kwestie waren en in hoeverre ik kon instemmen met wat hij had gezegd. Nooit eerder had iemand tegen mij gezegd wat ik altijd al had geweten maar mezelf nooit had durven bekennen
– dat ik om de verkeerde redenen met Alistair was getrouwd. Het had mijn ijdelheid wel iets meer gestreeld als hij had gemeend dat ons huwelijk was voortgekomen uit een onbedwingbare lichamelijke passie in plaats van mijn vrees om over te blijven! Hoe dan ook, ik was boos op hem omdat hij dit uit de duisterste schuilplaats in mij naar boven had gehaald en aan het daglicht had blootgesteld. Hij gaf me daarna de raad om binnen niet al te lange tijd een echt openhartig gesprek van mens tot mens met Alistair te voeren over onze relatie… Bij het weggaan had hij erin toegestemd zo spoedig mogelijk bij ons thuis langs te komen om met Alistair en de jongens kennis te maken.

Vóór zijn bezoek, dat zes dagen later plaatsvond, was ik al door nog meer innerlijke beroering en vele tranen tot de onontkoombare conclusie gekomen dat ik nooit mijn gezonde verstand en persoonlijke geluk zou herwinnen als ik geen verdere stappen nam. Ik realiseerde me dat dingen als op zondag naar de kerk gaan geen oplossing voor het probleem boden. Ze gaven me alleen maar een vaag gevoel van vrome bevrediging, een gevoel dat ik mijn plicht had vervuld, maar dat was niet wat ik zocht of wat ik nodig had. Ik wilde delen in wat broeder K, dokter Strauss en Caryll Houselander allemaal hadden, en het begon tot me door te dringen dat ik daarvoor op een ander niveau moest leven. Een bovennatuurlijk leven – en een levend geloof. Ik had twee of drie mensen gekend die dit ook hadden en die niet katholiek waren; maar dat waren mensen die van nature zo goed waren dat ze dit al hadden zonder christen te hoeven zijn… Het begon me te dagen: als je dit bovennatuurlijke leven niet van nature hebt, moet je het zoeken via de genade. En ook al leidt die zoektocht naar genade je naar de deur van een nieuwe en onbekende kerk, je moet die volgen tot je hebt gevonden wat je zoekt.

Isis bleef getrouwd met Alistair en trad toe tot de katholieke kerk. Ze nam in de eerste paar jaar na haar bekering herhaaldelijk deel aan pelgrimages. Ook al bleef het katholicisme een belangrijke spil in haar leven, toch had ze bij vlagen nog last van depressies.

Matthew werd zijn hele leven in diverse tehuizen verzorgd, waar hij bezoek kreeg van zowel Alistair als Isis. Hoewel Isis over hem vertelde, hebben zijn broers hem nooit goed gekend. Matthew overleed in 1974.

Alistair en Isis woonden in een buitenwijk van Londen waar hij bleef lesgeven totdat hij in het begin van de jaren zeventig met pensioen ging. Daarna verhuisden ze naar Oxfordshire, waar ze hun tijd besteedden aan lezen, tuinieren en sociale contacten. Isis stierf in 1989.

Accidia

Accidia’s echtgenoot John was een eerlijke en hardwerkende man, maar hij had een ouderwetse opvatting van het huwelijk en was, zoals eerder opgemerkt, geen attente echtgenoot. Ze schreef het volgende aan het eind van 1952, nadat hij van leraar in het volwassenenonderwijs was gepromoveerd tot plaatsvervangend hoofd van deze afdeling aan de universiteit van Leeds. Dit was slechts één van de vele perioden in de loop van hun huwelijk dat ze het moeilijk had. Ze legde uit: ‘Ik was altijd vrouw nummer twee. Vrouw nummer één was Johns werk, altijd en eeuwig. Daarom was ik zo eenzaam, denk ik.’

4 november 1952

Promotie

John is net benoemd tot plaatsvervangend hoofd van de afdeling Volwassenenonderwijs in Leeds. Die benoeming kwam niet echt als een donderslag bij heldere hemel, aangezien hij dit werk het afgelopen jaar eigenlijk steeds al deed, zij het zonder de titel en zonder het bijbehorende honorarium. Het spreekt voor zich dat hij blij is; wie zou dat niet zijn? Als je in aanmerking neemt dat zijn loopbaan in 1939 werd onderbroken door de oorlog en dat hij in 1945 na het vooroorlogse leventje van een gegoede vrijgezel terechtkwam in de situatie van een man zonder eigen reserves met een inkomen van 350 pond per jaar en een vrouw en twee kinderen, is een bliksemcarrière misschien wel de juiste term. Een aanzienlijk voordeel van zijn nieuwe baan is het hogere salaris. We kunnen er nu tenminste van uitgaan dat er geen dringende noodzaak bestaat om elk muntje tweemaal om te draaien voordat we het uitgeven, of liever gezegd: niet uitgeven. God weet dat er nog genoeg is om wat extra geld aan te besteden!

We begonnen ons leven als getrouwd stel in 1942 met een piano en een koekenpan, ieder een bescheiden garderobe, en veel te veel boeken (dat vonden onze diverse hospita’s tenminste). Langzaam en met moeite kwamen we in het bezit van meubels, die functioneel zij het niet bijzonder mooi waren, en vijf kinderen. John en ik hebben bijzonder weinig kleren en kunnen ieder meteen wel vijftig pond besteden aan een zeer bescheiden aanvulling op onze garderobe. Aan het huis valt nog van alles te fatsoeneren en dat kan zonder problemen vijfhonderd pond opslokken. Waarschijnlijk gaat het nog jaren duren voordat we iets merken van een verbetering in onze levensstandaard, vooral nu de kinderen in de dure periode komen. Momenteel maak ik al hun kleren, maar je kunt toch moeilijk van mij verwachten dat ik ook jongenspakken en schooluniformen ga naaien. Ook denk ik dat we wel wat ambitieuzer op onderwijsgebied mogen zijn dan we onszelf tot nu toe hebben veroorloofd. Maar helaas zal het leeuwendeel van het extra geld hoogstwaarschijnlijk opgaan aan een huis, omdat we vroeg of laat uit deze huurwoning van de universiteit weg zullen moeten om in die vreselijke stad Leeds te gaan wonen. Dat betekent dat we een huis moeten kopen. Hoewel de waarde van de huizen in de laatste zes maanden aanzienlijk is gedaald en waarschijnlijk nog verder daalt, zullen we niet met een appel en een ei klaar zijn voor het type huis dat we zoeken (grote tuin, genoeg slaapkamers, niet onmogelijk om alleen bij te houden, in feite het achttiende-eeuwse pand met het gewenste uiterlijk en de gewenste staat van onderhoud dat in ‘ieders verbeelding’ bestaat maar dat je nooit in de realiteit zult aantreffen).

Maar even afgezien van de preoccupatie met geld waar we in Yorkshire bekend om staan, hoe zit het met de baan? Het is natuurlijk overwegend een bestuurlijke functie (jammer, want John geeft liever les) en vanuit mijn gezichtspunt ben ik nog nooit zo dicht bij een redelijke grond voor echtscheiding geweest als hiermee. We leven hier volledig ondergedompeld in een sfeer van universitair beleid en universitaire verwikkelingen, zodat ik soms het gevoel heb dat ik het wel uit kan schrééuwen als ik nog een keer moet luisteren naar wat professor X heeft gezegd over de wenselijkheid om een comité op te richten ter overweging van de mogelijkheid enzovoort, enzovoort.

Deze week was John de hele zaterdag weg, de hele zondag was hij lichamelijk thuis maar geestelijk op de universiteit, op maandag was hij de hele dag van huis van halfnegen tot elf, dinsdag van halfnegen tot kwart voor elf, woensdag van halfnegen tot vijf en van halfzes tot elf (een diner deze keer, de bofferd!), en zo gaat het maar door… aa schreef een goed artikel over ‘frustratie’ en volgens mij is het voor een hoogopgeleide vrouw bijzonder moeilijk om te aanvaarden dat ze door het huwelijk, en door het feit dat zij de kinderen baart en er tegenwoordig zo weinig huishoudelijke hulp is, in een positie gedrongen wordt die haar bijna volledig aan huis gekluisterd houdt. Aan de andere kant kan haar echtgenoot het ene na het andere succes behalen, waarbij hij onvermijdelijk steeds minder tijd heeft om thuis haar levensgezel te zijn. Op het moment heb ik het gevoel dat ik in emotionele verwarring verkeer en ternauwernood de moed kan opbrengen om een toekomst onder ogen te zien die zo sterk afwijkt van wat ik had gehoopt. (Toen we hier kwamen zou John hoofd van een kostschool worden en gingen we ervan uit dat ik ook een vrij actieve rol zou vervullen omdat ik daar toch altijd ’s avonds paraat moest zijn.) Eerlijk gezegd ben ik overmand door droefenis om het verleden. (Sorry als dit belachelijk klinkt voor de ouden en wijzen die iemand van vierendertig nog als een groentje beschouwen!) Toen John de baan in Cornwall kreeg als leraar-organisator van de wea7 hadden we bijna geen geld, woonden we in een klein huisje in een van die straatjes die zo kenmerkend zijn voor Cornwall, hadden we een Morris 8 uit 1933 die tot ongelooflijke dingen in staat was in de heuvels daar, en hadden we de tijd om van elkaar te genieten en van de twee kinderen die er toen waren. Verdikkeme! En nu hebben we wat er (op papier) uitziet als een goed salaris, een redelijk opgeknapt huis en een auto van 14 pk in redelijke staat, en hebben we geen moment de tijd om rustig te zitten om naar een concert te luisteren of wat te kletsen zonder de schaduw van die verdomde afdeling Volwassenenonderwijs op de achtergrond. Promotie is een eenzame zaak – bij God, niet voor wie promotie maakt – en een bron van verdriet voor de vrouw die niet minder tijd achter het aanrecht en het fornuis doorbrengt, maar wel te maken krijgt met een veel grotere eenzaamheid. De melancholie van deze vrouw wordt nog versterkt door de wetenschap dat het hoofd van die afdeling Volwassenenonderwijs in Leeds volledig monomaan met zijn werk bezig is, en dat de uitwerking hiervan op zijn vrouw en vier kinderen niet bepaald vrolijk stemt. Het lastige is natuurlijk dat de man zelf niet doorheeft dat hij steeds meer door het werk wordt geabsorbeerd totdat zijn hele leven, dag en nacht, in het teken staat van het werk. Gelukkig hebben John en ikzelf gewoonlijk wel gevoel voor humor (dat het hoofd en diens vrouw helaas missen), waardoor dit misschien, als er geen andere deugd aanwezig is, zal voorkomen dat we een beroep moeten doen op Elektra’s deskundige diensten om ons huwelijk te redden!

aa , ik vermoed dat je wijze woorden te zeggen hebt over dit probleem van de eenzame vrouw die thuis de boel draaiende houdt en de kinderen opvoedt, terwijl de echtgenoot de zaken in de buitenwereld afhandelt en steeds minder tijd heeft om zelfs maar op te merken dat de boel draaiende wordt gehouden of dat de kinderen worden opgevoed (tenzij ze te veel lawaai schoppen). Mijn indruk is dat jij van nature zo beheerst bent en die beheersing zo hebt gecultiveerd dat je een innerlijke voldoening hebt bereikt die niet wezenlijk wordt aangetast door het gedrag van mensen of dingen van buitenaf. Als dat een juiste analyse is, zou ik graag bruikbaar advies ontvangen. Op dit moment word ik heen en weer geslingerd tussen het beeld van mezelf als louter een huisvrouw die de veilige en aangename huiselijke achtergrond verschaft waarin de echtgenoot en de kinderen zich kunnen vermaken en ontspannen (de luie donders!), liefdevol luisterend naar wat er die dag leuk was of tegenzat, enzovoort, enzovoort, en het beeld van mezelf waarin ik een eigen leven leid (innerlijk, momenteel niet uiterlijk) en me niet echt met iemand anders identificeer. Geen van deze extremen lijkt ideaal, maar ik kan de gulden middenweg maar niet vinden – een tekortkoming in mijn persoonlijkheid, vermoed ik.

Volgens mij gaat je dat nog wel lukken. (Sirod) Ja, dat denk ik ook. (Rosa)

Accidia schreef het volgende artikel toen ze voor de zesde keer in verwachting was. Zoals vermeld in hoofdstuk 1, aan het eind van haar stuk ‘Verlangen naar Lucilla’, kreeg Accidia kort hierna een miskraam.

11 september 1954

Misschien is het goed om te eindigen met een stichtelijke gedachte over John en zijn rol (niet de biologische natuurlijk) in deze zaak. John heeft het grote nadeel en het grote voordeel dat hij van nature bijna alles voor vanzelfsprekend aanneemt. Dat betekent dat hij me nooit betuttelt, me nooit een cadeautje geeft, nooit denkt om mijn verjaardag, veronderstelt dat ik gelukkig en tevreden ben en dat het goed met me gaat, totdat ik daadwerkelijk tegen hem gíl dat het tegendeel het geval is. (Zijn excuus dat hij nooit eens met een cadeautje thuiskomt, is dat hij had gemerkt, toen hij nog in de handel zat, dat juist de ontrouwe mannen steevast hun vrouw met geschenken overlaadden – dus: geen cadeautjes betekent trouw, en als ik ooit onverhoopt een paar nylons of een lap teryleen krijg, dan weet ik hoe laat het is.) Hij wordt helemaal opgeslokt door zijn werk en schenkt soms dagen achtereen geen enkele aandacht aan iets anders. (Als ík ontrouw zou willen zijn, is dat ontzettend gemakkelijk geheim te houden.)

Hoe vaak heb ik dat niet gezegd! (Ad Astra)

Een zeer vrouwelijk aangelegd type zou binnen de korste keren stapelgek van hem worden omdat hij vergeet met haar te praten, nooit opmerkt wat ze draagt en zich totaal niet interesseert voor wat ze de hele dag doet. Al deze eigenschappen kunnen zo nu en dan irritant en deprimerend zijn voor een vrouw, maar de positieve kant doet zich duidelijk ook geregeld gelden. Neem de kwestie van de kinderen. John vond vier genoeg, maar als ik er vijf wilde en bereid was voor al het werk op te draaien dat ervoor nodig was, dan zou hij niet moeilijk doen. Daarna vergat hij negen maanden lang de hele kwestie zo ongeveer, of dacht er hooguit een enkele keer even aan. Zijn houding ten opzichte van zes lijkt dezelfde: vijf is genoeg, maar als het er zes moeten worden…

Hij is veel van huis weg, zodat hij urenlang geen moment aan de kinderen denkt; wanneer hij er wel aan denkt, ontleent hij een zeker prestige aan het feit dat hij kan zeggen dat hij de vader van vijf kinderen is (en geniet hij ervan hoe de uitdrukking op het gezicht van zijn toehoorders verandert). Maar hoe moet dan het geld verdiend worden om de kinderen te voeden, enzovoort? Nou, John wilde altijd al tweemaal zo hard werken als een ander, ongeacht het aantal kinderen dat hij moest onderhouden; hij heeft een gave om banen te krijgen die voorheen door twee werden vervuld; als er geen werk is, maakt hij wel werk. Hij heeft een diepgeworteld noordelijk puriteins arbeidsethos, zodat hij niet méér hoeft te doen om vijf monden te voeden dan als het er maar twee waren. Hij is geen fijnproever en mist dus niet zijn kaviaar of wijn (iemand die met duidelijk genoegen de koffiepot leegdrinkt nadat deze drie uur eerder na de maaltijd opzij is gezet, of om elf uur ’s avonds wat koude aardappels, een los stukje vruchtencake en wat koude rijstpudding of een stuk vleespastei opbakt, kan volgens mij niet veel smaak hebben!).

Hij en ik hebben allebei onze momenten van grote wanhoop over het huis (ik vooral na een bezoek aan het huis van Elektra), maar die zakt ook wel weer weg, en we schenken er geen van beiden lang aandacht aan. Als we uit eten gaan, of op bezoek zijn in een verfijnd huishouden, met een gesoigneerde gastvrouw aan het hoofd, dan slaken we even een zucht, maar John is in gedachten alweer vertrokken op zijn dappere strijdros van de volwasseneneducatie nog voordat ik mijn gevoel van eigenwaarde hervonden heb. Alles welbeschouwd, is hij de ideale echtgenoot voor mij, zelfs al denk ik er niet altijd zo over en ziet het er, in verband met zijn geestelijke en lichamelijke gezondheid, naar uit dat ik in zekere zin de ideale echtgenote voor hem benader.

Na zijn promotie werd John zo in beslag genomen door zijn werk dat hij ‘over niets anders denken en praten’ kon. Uiteindelijk leidde dat in oktober 1956tot een zenuwinstorting. Om financiële redenen moest hij wel weer aan het werk, maar het was John en Accidia duidelijk dat er iets moest veranderen. John was tijdens een conferentie in contact gekomen met Roby Kidd, een Canadees die groot aanzien genoot op het vlak van volwassenenonderwijs, en deze bood John een baan aan bij wat toen bekendstond als de Indian Eskimo Association ( iea) van Canada. 8 Hij accepteerde de baan en verhuisde met het hele gezin naar Toronto in de Canadese provincie Ontario. Voor Accidia was dit een van de gelukkigste perioden in haar leven omdat ze in een aardige buurt woonden met volop speelkameraadjes voor de kinderen. Ook kwam ze in contact met enkele vrouwen van haar leeftijd, met wie ze een vriendschap voor het leven opbouwde. In Toronto schonk Accidia in 1961het leven aan haar zevende kind, Benedict.

John miste het universitaire leven en kon niet goed overweg met de voorzitter van de iea, zodat hij in 1965een aanstelling in het volwassenenonderwijs aannam aan de McMaster University in Hamilton, eveneens in Ontario. Zowel Accidia als de kinderen wilden niet met hem mee daarheen verhuizen, en dus reisde hij een tijdlang alleen voor het weekend op en neer naar Toronto (zo’n zeventig kilometer). Na een jaar kwam Accidia bij hem wonen met Benedict, Lucilla, Humfrey en Julian. De andere kinderen, die inmiddels rond de twintig waren, volgden hun eigen carrière of universitaire opleiding.

In Hamilton liep het huwelijk van Accidia en John bijna op de klippen. John richtte zich geheel en al op zijn werk en Accidia voelde zich afgezonderd van de wereld, met naast haar kinderen slechts een paar mensen die ze kende. Achteraf meende ze dat ze te jong getrouwd waren en alleen maar uit elkaar waren gegroeid. In wezen leidden ze ieder hun eigen leven. Ze bleven echter wel bij elkaar, hoofdzakelijk vanwege de kinderen.

In 1969besloot John dat het tijd was om met pensioen te gaan. Daarop keerden ze terug naar Engeland en vestigden ze zich in Tunbridge Wells. Al snel drong het tot hem door dat het een vergissing was om op zijn zestigste met pensioen te gaan en ging hij aan het werk bij de Open University, waar hij tot 1988aanbleef. Hij moest flink wat reizen omdat hij colleges over politicologie in heel Sussex gaf en ook tweemaal per week naar Milton Keynes moest, waar de hoofdvestiging van de Open University te vinden was. Nu de kinderen het huis uit waren, had Accidia volop vrije tijd. In 1972solliciteerde ze naar een baan bij de Marriage Guidance Council ( mgc) en werd aangenomen. Binnen drie jaar was ze opgeklommen tot mentor, en in 1976 trad ze toe tot het opleidingsteam in Rugby, waar ze eens per maand de huwelijksconsulenten trainde.

Toen John in 1988met pensioen ging, verhuisden ze naar Dorset. Accidia had gehoopt dat John en zij na zijn pensioen konden gaan reizen. Maar John trok zich voornamelijk terug uit het leven. In zijn laatste acht jaar bleef hij overwegend thuis en zat hij het liefst alleen in zijn studeerkamer te lezen. Accidia bracht deze tijd door met werken voor de afdeling Dorchester van mgc(dat zijn naam veranderde in relate) en kreeg daar een leidinggevende positie. Johns dood veranderde niet heel veel in haar leven, omdat ze het gevoel had dat hij haar eigenlijk al jaren eerder had verlaten.

Ook al ging Accidia officieel met pensioen toen ze vijfenzestig was, ze bleef voor relatewerken tot haar tweeëntachtigste. Ze genoot hier bijzonder van omdat ze graag van mensen leerde, hun verhaal hoorde en interesse had voor de diverse theorieën over counselen.

Accidia schreef voor de cccvanaf de tijd dat ze in 1951lid werd tot de laatste editie van het tijdschrift in 1990. Toen ze in Canada woonde, kreeg zij het tijdschrift als laatste toegestuurd zodat ze nog steeds kon meedoen tijdens haar verblijf in het buitenland. Ze vermaakte de andere ccc-vrouwen met diverse artikelen over het leven in Canada en bepaalde typisch NoordAmerikaanse praktijken. De cccspeelde een grote rol in Accidia’s leven, en toen haar in 2004 werd gevraagd waarom het tijdschrift zoveel voor haar betekende, verklaarde ze:

Ik denk dat het een kans bood om te vergeten dat je moeder was, om te vergeten dat je huisvrouw was, om te vergeten dat je zeer beperkt was in je dagelijkse leven, en om een stimulans te krijgen. Het was vooral een kwestie van vriendschap, omdat ik ongelooflijk eenzaam was… en ik miste de vriendschap van leeftijdgenoten, en het was dus een vriendschap op papier. Het was een geweldige remedie tegen de eenzaamheid.

Accidia is nog twintig jaar blijven wonen in haar mooie huisje in een klein dorp in Dorset. Onlangs is ze naar een praktischer appartement in de stad Salisbury verhuisd. Met haar negentig jaar wordt ze nog steeds bij vlagen overvallen door eenzaamheid omdat vier van haar kinderen en negen van haar elf kleinkinderen zich permanent in het buitenland hebben gevestigd. Maar ze brengt bezoekjes aan haar drie kinderen die in Engeland zijn gebleven, en maakt reizen met haar jongste zoon Benedict. Ze verdiept zich in de boeddhistische leefwijze, die de nadruk legt op aandacht voor het heden in plaats van terug te denken aan het verleden of bezorgd te zijn over de toekomst. Dat houdt in dat ze niet meer naar oude foto’s kijkt, omdat die haar erg verdrietig maken.

Ondanks haar regelmatig terugkerende zwaarmoedige buien is Accidia een zeer actieve persoon, zowel in lichamelijk als in geestelijk opzicht. Ze is opvallend belezen en intelligent, met een scherp verstand en een geweldig gevoel voor humor. Ze wandelt elke dag zes à zeven kilometer en ontvangt altijd met plezier bezoekers die bij haar thuis wat leven in de brouwerij brengen.

Roberta

Na de verhuizing met haar vier kinderen van Kent naar Davos bleef Roberta nog uitvoerig schrijven voor de ccc. Het tijdschrift hielp haar door de moeilijke tijd heen waarin ze totaal ontredderd was doordat Walter haar liet weten dat zij niet met de kinderen bij hem in Johannesburg hoefde te komen omdat hij een andere vrouw had ontmoet en wilde scheiden. Roberta besloot in Zwitserland te blijven; Walter en zij kwamen overeen dat alle vier de kinderen, Nick van zeventien, Christopher van vijftien, Guy van negen en Suzanne van zeven, bij haar zouden blijven.

De volgende passages werden door Roberta geschreven in de tijd dat Walter op en neer reisde tussen Johannesburg en Davos om de echtscheiding te regelen.

Hierin noemt ze Amelia omdat die in ongeveer dezelfde periode ook in een echtscheiding verwikkeld was.
1953

… Hartelijk dank voor jullie liefdevolle gedachten en berichten. Ik heb ze allemaal meer gewaardeerd dan ik onder woorden kan brengen.

Ik wil Amelia ook graag ontmoeten, omdat ze zegt dat we in hetzelfde schuitje zitten, en ik graag wil weten of ze dezelfde emoties en dezelfde ‘verandering’ heeft doorgemaakt als ik.

Het is alsof mijn gebeden verhoord worden, het is als wakker worden uit een nare droom met het besef dat je door kunt gaan en dat alles goed is. Wat er is geweest, komt nooit meer terug, maar mijn hart is echt vervuld van blijdschap en dankbaarheid. Ik ben God dan ook echt dankbaar voor het geluk dat ik heb gekend en ik zal altijd dankbaar blijven, maar nu heb ik er geen verdriet meer om, geen verlangen, geen verschrikkelijk hartzeer om terug in Engeland te zijn, ‘veilig’, thuis, goed verzorgd en ‘onder iemands hoede’.

Ik weet niet wanneer, waarom of hoe ik er zo uit tevoorschijn ben gekomen. Ik bid alleen maar dat het zo zal blijven. Op een dag voelde ik me ineens vredig en kalm, zonder een verlangen naar ‘het oude’ of de wens om terug te keren, zonder een verlangen naar wat was geweest… Ik kon het gewoon accepteren voor wat het waard was, en ik besef dat het voorbij is en tot het verleden behoort. Ik kan Davos aanvaarden en ervan genieten, van de mooie omgeving en de warme herfstdagen. Ik kan met genoegen het leven aanvaarden dat nu het mijne is, aanvaarden dat ik alleen leef en woon, en de taak aanvaarden om de kinderen alleen groot te brengen.

Ik kan in alle eerlijkheid zeggen dat ik een dergelijke innerlijke vrede in geen jaren heb gekend. Ik was verscheurd, volkomen verward vanbinnen, verbijsterd, ik had nooit rust, ik zocht naar ik weet niet wat, en ik was geestelijk ontzettend rusteloos. Volgens mij stond ik op het punt om in te storten en ik was aldoor heel angstig. Ik sliep niet goed en werd wakker terwijl ik aan Walter en aan de toekomst dacht, en ik schreef denkbeeldige brieven aan hem, de ene dag vol liefde en de andere dag een en al haat en verbittering. De ene dag smeekte ik hem terug te komen bij mij en de kinderen, smeekte ik hem om zich te herinneren wat we hadden en daaraan te denken, en de volgende dag haatte ik hem en bedacht ik de gruwelijkste dingen, geheel en al vervuld van zelfmedelijden en martelaarschap. Maar nu ben ik los van alles, oneindig vrij, wat een gelukzaligheid. Als de wolken weer komen om me in te sluiten, zal het volgens mij nooit meer hetzelfde voelen, ik hoop het niet.

Ik neem aan dat dit een natuurlijke reactie is als je heen en weer wordt geslingerd en verscheurd en links en rechts klappen krijgt en ik heb de liefde van iedereen gezocht, van jullie allemaal, van mijn vrienden thuis en mijn moeder. Ik had er behoefte aan om te horen dat ik niet een verschoppeling was die geen liefde verdiende, want dat was het gevoel dat sterk bij me leefde. Ik klampte me vast aan elk lief woord en elke aardige daad of gedachte voor mij. Ik liep, denk ik, over van zelfmedelijden.

Ik keek mijn advocaat met tranen in mijn ogen aan en wilde dat hij medelijden met me had! Ik vertederde het hart van mijn schoonvader, zodat hij me schreef dat hij het heel erg voor mij vond en dat hij meende dat mij geen enkele blaam trof, hoewel hij doorgaans vond dat er bij een scheiding twee schuld hadden. Nu deed ik dit alles niet doelbewust of vanuit onechte gevoelens. Ze waren maar al te reëel; mijn hart bloedde en ik liet het zien. Ik was bang en ik liet het zien; de mensen waren bedroefd en vonden het naar voor mij.

Het was alsof ik brandde in een eenzaam vuur, alsof niemand van mij hield, en ik elk gevoel van eigenwaarde had verloren, maar op de een of andere manier ben ik eruit gekomen, ik houd mijn hoofd nu fier rechtop. Ik vraag op dit moment niet om iemands medelijden, ik laat geen zwakjes wuivende tentakels uitgaan op zoek naar stukjes liefde om op te zuigen en er kracht aan te ontlenen.

Ik weet alleen dat ik vrede heb gevonden en dat de mensen die me liefhadden dat nog steeds doen, en dat de mensen die belangrijk zijn in mijn leven dat nog steeds zijn, en dat de mensen die naar mijn gevoel mijn ware vrienden zijn dat altijd zullen blijven. Jullie aandacht voor mij, zoals die naar voren komt in jullie gezamenlijke brief, gaf me een warm en gelukkig gevoel zonder dat ik hoefde te huilen en ernaar verlangde me in het eerste paar open armen te storten! Dus jullie zien, misschien hebben jullie uiteindelijk toch een sterkere en een iets betere Roberta dan een paar weken geleden. Ik hoop het. Ik ben zoveel gelukkiger zoals ik nu ben dan zoals ik was.

Pasgeleden las ik ergens dat je een egocentrisch mens bent als je almaar piekert over je eigen tekortkomingen, zonden en fouten, en dat is wat ik heb gedaan, vermoed ik. Te veel opgesloten in mezelf, mijn drama en mijn verdriet, ook al heb ik eerlijk gezegd ook altijd wel tijd en medeleven voor anderen gehad. Maar ik begrijp wat de auteur bedoelde en hoop dat ik er nu boven blijf staan, dat ik me houd zoals ik nu ben en jullie niet langer lastigval met mijn uitvoerig geklaag!

Dat hoop ik met je, maar ik hoop ook dat je over je geklaag schrijft en dat het maar onbetekenend mag zijn. (Sirod)

Dank jullie allemaal voor alles wat jullie hebben gedaan om me te helpen, voor jullie liefdevolle en bemoedigende woorden. Ik ben dankbaar.

ps Ik moest zojuist hartelijk lachen, want deze bijdrage is zo egocentrisch als maar kan, alleen maar op mezelf gericht!

Ik heb onlangs ook gelezen dat je kunt huilen vanuit de diepte van je ziel, niet omdat je je ongelukkig of miserabel voelt, maar om wat is geweest en is verloren, en niet meer terug kan komen. Dat is volkomen waar. Roberta.

27 maart 1953

… Walter wordt geacht eind april terug te keren om zaken bij de bank af te handelen. Ik weet niet of hij echt komt, en als dat wel zo is, zal het tamelijk vreemd zijn. Hij schrijft overigens wel brieven, stuurt telegrammen en verzendt foto’s aan de kinderen, en hij schrijft heel liefdevol aan hen, en het is erg raar zoals hij mij schrijft, dat kan ik niet begrijpen, maar zo is het.

Over enige tijd zal er weer een bespreking met advocaten zijn waar ik naartoe moet, maar misschien ben ik wel weg en moet het tot mei worden uitgesteld. Komende week ga ik met Guy en Suzanne voor twee dagen op bezoek bij hun opa (in Zürich). Hij schreef me een enorm lieve brief en liet me weten dat ik voor altijd deel van zijn leven zal uitmaken, wat er ook gebeurt, en dat zijn thuis mijn thuis is en ik dat nooit moet vergeten. Daarom zetten we ons beste beentje voor en gaan erheen om hem te bezoeken. Hij zal het prachtig vinden dat G en S al zoveel vooruit zijn gegaan. Ik hoop dus dat het een fijne tijd wordt, ook al zal het ook wel triest zijn, als je snapt wat ik bedoel! Ik heb inderdáád het gevoel dat het mijn thuis is en altijd zal zijn, dus nu maar hopen dat de nieuwe bruid er nooit een voet over de drempel zet!

Nu ik weet dat Davos mijn thuisbasis zal zijn voor zo lang als ik vooruit kan kijken, dringt het ook tot me door dat het voor mij nu of nooit is om een huis te bemachtigen. Zoals ik eerder al heb gezegd: alleen het meubilair van de eetkamer en de slaapkamer en de meubels van Suzanne zijn van mezelf, de rest hoort bij het appartement. Heel toevallig zag ik dat er op een afstand van maar drie minuten nieuwe appartementen worden gebouwd; ze zien er bijzonder charmant uit.

De huur is niet veel hoger dan wat ik hier betaal,* en ik kan de bovenste verdieping krijgen. Een prachtig uitzicht, twee balkons, twee badkamers, allemaal uiterst modern natuurlijk en nieuw, en in mijn ogen charmant, een lift en een kelderbox voor ski’s, fietsen enzovoort. Ik moet de eigenaren van mijn huidige appartement voor het eind van de maand laten weten of ik wil vertrekken, of anders zit ik er weer zes maanden aan vast. De nieuwe appartementen zijn pas op z’n vroegst in juli klaar, zodat het er nu van afhangt of Walter een ongemeubileerd appartement voor mij kan betalen. Ik heb hem al geschreven en wacht op zijn antwoord.

* Maar uiteraard ongemeubileerd. (Roberta)

Natuurlijk kan ik wel huilen als ik eraan denk dat ik al mijn Aga-steelpannen, lampen, de meeste gordijnen, de piano en de drie divans heb achtergelaten! Die zouden hier nu heel goed van pas komen, net als de bezems en de honderden spulletjes, álle keukengerei en kasten; nou ja, wie had dat kunnen voorzien? Het vreselijke is bovendien dat als ik ál die spullen wel had meegenomen, het niet meer zou hebben gekost dan de verzegelde verhuiswagen die we sowieso nodig hadden!

Gisteren werd ik diep getroffen door een verdrietig bericht. Ik hoorde dat alle filmopnames, die bij een vriend in Engeland lagen opgeslagen in afwachting van het moment dat we wisten waar we ons zouden vestigen, naar Zuid-Afrika zijn verscheept. Al die waardevolle en prachtige films, die Walter met zoveel zorg en genegenheid heeft gemaakt van de kinderen, van onze tuin (in kleur), de skivakanties, de huizen waar we hebben gewoond, en van de jongens tijdens het kamperen. Hij heeft alle kinderen gefilmd vanaf de tijd dat Chris nog maar veertig uur oud was. Nu zal ik ze niet meer, nooit meer, zien. Hij heeft verhalen geschreven die de kinderen moesten naspelen en heeft daar geweldige films van gemaakt, hij heeft prachtige kleurenfilms gemaakt. Al zijn films zijn echt artistiek en niet zomaar wat losse stukjes en beetjes van saaie opschepperij van de kinderen. Nu vraag ik me opeens af of alle foto’s ook weg zijn, maar dat denk ik niet, omdat mijn moeder die heeft. Zij zal ze wel een keer mee hierheen nemen, ook al kan W er wel een paar van krijgen als hij dat wil, want ze zijn uiteindelijk van hem.

Hoe dan ook, ik ben blij met het nieuwe appartement, als het doorgaat. Toen ik het vandaag weer zag, had ik er een goed gevoel bij. In een flits zag ik voor me hoe ik het zou inrichten en hoe het er zou uitzien wanneer alles klaar zou zijn. Net zoals ik dat vreselijke onheilspellende voorgevoel had over Saltwood,9 toen ik daar de eerste keer naar binnen ging, zo heb ik nu met dit appartement het gevoel van een en al zonneschijn en een juiste stap. Maar we zullen zien; per slot van rekening moet ik misschien wel hier blijven wonen en er dan maar het beste van maken.

Áls hij het zich kan veroorloven, zal Walter het me volgens mij niet misgunnen, maar dat moeten we nog afwachten…
Amelia, ik ben natuurlijk ook zeer benieuwd naar jou. We zitten allebei in dezelfde situatie! Weliswaar heb jij een veel actiever, drukker en wereldser leven dan ik, maar heb je verder ook plannen om een eigen huis in te richten? Volgens mij is voor jou het verschrikkelijkste van alles dat je uit je eigen dierbare huis weg moest. Te denken dat de dingen waarvan je hield en waarom je gaf, daar nog net zo staan als je ze achterliet. Die pijn is mij natuurlijk bespaard gebleven, maar ik denk niet dat ik rust kon hebben of me ergens kon vestigen als ik wist dat Saltwood er nog net zo stond zoals ik het had achtergelaten, met Walter die er nog zou wonen! Ik weet wel zeker dat ik daar niet tegen zou kunnen. Telkens wanneer ik naar bed ging, zou ik aan mijn eigen kamer denken die ‘thuis’ was achtergebleven. Dat heb ik zelf twee lange jaren zo ervaren en toen haatte ik mijn gemeubileerde witte ziekenhuiskamer.10 Daar had ik een hartgrondige hekel aan en ik kon totaal geen vrede hebben met die omgeving. Voor jou is het nog erger; jij woont uiteindelijk op gemeubileerde kamers zonder ook maar iets wat van jezelf is. Ik heb het geluk dat ik de spullen van mijn eigen slaapkamer om me heen heb, die me dierbaar zijn; ik slaap in mijn eigen lekkere bed en lig onder mijn eigen lakens en dekens. Ik weet hoe jij je ongetwijfeld zult voelen en ik leef zeer met je mee.
Maar hoe dan ook, jouw ‘situatie’ lijkt me uiterst oneerlijk en onrechtvaardig. Ik bewonder je zeer omdat je het er niet bij laat zitten en voorwaarts gaat en er niet verbitterd over bent. O, wat erg dat je de jongens niet bij je kunt hebben met Kerstmis, zoals ik in de vorige aflevering las. Dat zou ik niet kunnen verdragen; jij bent fantastisch, vind ik, en jouw lot is nog veel bitterder omdat je kinderen naar hun vader en hun oude huis kunnen gaan. De mijne niet. Er wordt niet aan ze getrokken; ze komen niet bij mij nadat ze hun vader en zijn thuis en zijn manier van leven hebben gezien. Volgens mij moet ik er dankbaar voor zijn dat mij nog veel bespaard is gebleven. Ik realiseer me diep in mijn hart dat ik daarmee nog geluk heb gehad. Het maakt het leven duizendmaal gemakkelijker, zowel voor mij als voor hen. Alleen zijn jouw jongens natuurlijk al ouder en in staat zich aan te passen en het te begrijpen. Mijn twee jongsten konden dat nog niet. Ik zou het ook vreselijk vinden als zij in de vakanties steeds heen en weer zouden trekken…
Walters pijn ligt bij hemzelf. Het zal echt een straf zijn en pijn doen om de kinderen telkens zo’n korte tijd te zien. Alleen ik weet hoeveel het voor hem betekent, maar hij heeft er uiteindelijk zelf voor gekozen! En dus ga ik maar door, kijk niet om, pluk de dag van vandaag en denk aan morgen! Terwijl er weer een deur dichtvalt, enzovoort, enzovoort.
Ik wens jullie allemaal veel liefs en verlang ernaar om weer van jullie allemaal te horen. Schrijf allemaal alsjeblieft! (Niet aan mij, maar voor het tijdschrift. Een goed gevuld tijdschrift doet me enorm veel genoegen; pak dus je pen en schrijf!)

2 november 1953

Finale à la Noel Coward

Ik moet proberen mijn gedachten te ordenen om geen verkeerde indruk te wekken; dat valt niet mee, maar ik doe mijn best.

Op 25 oktober kreeg ik een telefoontje van Walter, die in Zürich was gearriveerd! Het voelde heel gewoon en vertrouwd om met hem te praten. Ik was niet nerveus en ook niet van mijn stuk. We praatten enige tijd en spraken daarna af dat ik op woensdag naar Zürich zou komen (dit gesprek vond plaats op zondag) en dat we elkaar voor overleg zouden treffen op het advocatenkantoor.

Zo gezegd, zo gedaan. Walter en ik waren allebei aanvankelijk zenuwachtig en verlegen tegenover elkaar, maar na verloop van tijd verliep alles gemakkelijk en soepel. We konden op een natuurlijke en normale manier met elkaar praten. Hij keek mij aan en ik keek hem aan, en toen zei ik: ‘Waarom blazen we de zaak niet af? Je weet net zo goed als ik dat we er een succes van kunnen maken als we het huwelijk een kans geven.’ Hij aarzelde en zei: ‘Ja, dat denk ik ook, maar waar en hoe? Van Johannesburg kan geen sprake zijn, de kinderen kunnen er geen goed onderwijs krijgen, en ik moet nu verder. Ik kan hier niet werken en ik kan ook niet terug naar Londen. Nee, dat werkt niet.’ En dus gingen we maar door. Het was moeilijk, want het gesprek werd uiteraard helemaal in het Duits gevoerd. Ten slotte verlieten we volkomen uitgeput om halfzes het kantoor. W en ik gingen samen ergens theedrinken, heel normaal en natuurlijk, en we praatten veel. Het gekke is dat hij niet erg gelukkig lijkt te zijn, maar dat is misschien wel te verwachten na al dit gedoe! Hij zag er nog altijd even knap en charmant uit, met die grote bruine ogen die me niet kil aankeken, maar met warmte en gevoel; het was allemaal heel vreemd. Daarna bracht hij me met de auto naar vrienden van mij bij wie ik logeerde. Voordat ik uit de auto stapte, legde hij zijn armen om me heen en zoende me, en maakte nog een paar opmerkingen, met als laatste: ‘Huil alsjeblieft niet, ik vind het net zo erg als jij.’

De volgende dag haalde ik Guy op, die in Zürich een paar dagen bij Vater 11 had doorgebracht en Walter had ontmoet, en nu weer mee terugging naar Davos. W was er diep van onder de indruk dat Guy het zo goed maakte en het Zwitsers-Duits perfect beheerste. Guy was kalm en onaangedaan bij het weerzien met zijn vader. Hij vond het fijn, maar was ook blij om terug te gaan naar school en stelde geen vragen over wanneer hij hem weer zou zien, of waarom en wanneer hij weer naar Johannesburg moest, enzovoort, enzovoort. Allemaal heel normaal, luchtig en prettig…

Ik ging er weer heen op zondagmiddag, en W had een hotel voor me geregeld. Hij had me ’s avonds mee uit eten willen nemen, maar moest uiteindelijk gaan dineren met de directeur van de bank, enzovoort. Daarom kwam Nicki later in de avond bij me langs, en we hadden grote lol en kletsten over zijn vakantie in Duitsland… De volgende ochtend stond ik vroeg op en was ik klaar voor de strijd. Voor deze keer zag ik er op mijn állerbest uit! Dat is zeker goed voor je moreel.

Het overleg begon, en duurde maar en duurde maar. Ik lunchte met mijn advocaat, en W met de zijne. Daarna kwamen we weer bijeen, en ging het door tot bijna zeven uur ’s avonds. Aan het eind was ik volkomen uitgeput, zo slap als een vaatdoek, en Walter niet minder. Ik voelde me als een stoel die werd geveild, en o, praten over geld is altijd een nare zaak. Uiteindelijk bereikten we een overeenkomst en werd er een voorlopig contract opgesteld. In de tussentijd ging Nicki samen met Sue in de trein terug naar Davos. Het was voor mij al te laat om de late middagtrein te halen, en na dat alles had ik geen puf meer om de laatste trein naar huis te nemen. Daarom zei Walter dat ik terug naar het hotel moest gaan en dat we samen zouden gaan eten. Dat deden we, en we waren allebei tamelijk vermoeid. Hoewel W had gekregen wat hij wilde, was hij niet blij maar deed somber en neerslachtig aan. Maar we hadden een heerlijk etentje, en hij bracht me terug naar mijn hotel, kuste me ten afscheid en bedankte me.

De finale volgde dit weekend. W belde me en vroeg me of hij mocht komen. Ik antwoordde van ja, waarom niet? ‘Het zal de eerste én de laatste keer zijn dat je mijn appartement ziet of onder mijn dak verblijft.’ Hij kwam zaterdagmiddag om vijf uur en natuurlijk had ik mijn best gedaan om het appartement er aantrekkelijk uit te laten zien, en dat was ook gelukt! Ik had bloemen gekocht en voor het avondeten had ik zelf een lekkere kippenpastei gemaakt enzovoort, en de tafel zag er piekfijn uit. Ik voelde me op en top trots, omdat ik weet dat zij niets in huis doet, niet kookt en niet voor bloemen of wat dan ook zorgt. Ja, ze maakt gordijnen en haar eigen kleren, maar dat is alles; verder steekt ze geen vinger uit, behalve op kantoor! We gingen naar het station om hem af te halen, en het was een heerlijke dag, met een blauwe lucht en overal sneeuw. We hadden net ons eerste pak sneeuw gehad, en het zag er overal bijzonder sfeervol uit, en ik dacht bij mezelf: houd jij je Zuid-Afrika maar, hier hebben we schoonheid, vrede en realiteit.

Ik had het bed voor hem opgemaakt, en hij ging in bad; alles was normaal, de sfeer was niet gespannen of vreemd. Op zondag prutste hij met mijn radio en maakte een wandeling met Sue. (Ik bracht hem thee op bed, waar hij knus met Suzanne lag, net als vroeger.) Daarna nam hij ons allemaal mee voor de lunch. We troffen het echt met een geweldig mooie dag, en ik zei tegen hem dat hij goed om zich heen moest kijken en alles in zich moest opnemen, zodat hij er later aan kon terugdenken wanneer hij uitkeek over dat vaalbruine gras van het vlakke land, en dat hij zijn vaderland niet moest vergeten…

In de middag zaten we te praten en te lezen enzovoort, en ik schonk thee met een lekkere zelfgemaakte cake met glazuur. Tegen zessen pakte Walter zijn bagage en spraken we voor het laatst met elkaar. Hij bedankte me voor alles en vroeg me om dapper te zijn, enzovoort, enzovoort. We maakten onze laatste afspraken over het geld voor de komende paar maanden, en toen was hij weg, nadat hij zijn arm om me heen had geslagen, me had gekust en mijn haar had gestreeld. Wat hij vanbinnen voelde, zal ik nooit weten. Hij kent mijn ware gevoelens ook niet. Of misschien weten we het allebei juist wel. Hoe dan ook, hij ging weg. De volgende dag belde hij me en begon bijna te huilen, maar ik bleef kalm. Hij zei dat hij me ’s avonds meteen bij terugkomst had geschreven, en dat was het dan. Die avond reisde hij met een zakenman van de bank naar Duitsland, en vandaar vliegt hij komende woensdag terug naar Johannesburg en zijn nieuwe leven.

Gisteren moest ik een overeenkomst ondertekenen en die is opgestuurd, en nu treedt het proces van de echtscheiding in werking. Het zal pas rond zijn als er vier of vijf maanden verstreken zijn; daarna kan hij hertrouwen en dat is het dan. Ik voel geen verbittering en geen jaloezie, maar wel een groot medelijden met Walter en een verdriet dat diep vanbinnen pijn doet. Want of hij het diep in zijn hart nu eigenlijk wel of niet wil, hij heeft zelf een spaak in het wiel gestoken en nu is er geen weg terug meer. Niemand kan zeggen welk geluk hem wacht, maar hij kan onmogelijk echt gelukkig worden, en hoe zal het over een paar jaar zijn? Vanochtend kreeg ik zijn brief, triest om te lezen inderdaad, maar hij moest wel aan de kant worden gelegd en met een korrel zout worden genomen. Meer kan ik niet doen, ik heb mijn best gedaan. Ik kan nu verder en ik ben na dit alles precies dezelfde als toen ik in de ccc schreef dat ik vrij van geest en vanbinnen gelukkig ben.

Ik weet dat ik nu over de nodige kracht beschik, zonder tranen, zonder sentiment. Feiten zijn feiten en vreemd genoeg, anders dan bij Amelia, is er geen wond die moet helen. Ik ben er ten zeerste van overtuigd dat het gevoel zoals ik dat heb – dat wil zeggen: een zekere mate van liefde, medelijden en liefdadigheid – ontzettend veel beter voor mijn welzijn is dan als ik woede, haat en verbittering voor Walter zou voelen… maar dat doe ik niet, en mijn ziel is niet vergiftigd. Het is beter om een soort tedere liefde en mededogen zonder spijt te voelen dan om geïrriteerd en kwaad te zijn. Ik kan het niet uitleggen, maar ik hoop dat jullie het begrijpen. Ik weet heel goed dat het beslist anders zal zijn wanneer hij getrouwd is en me wil ontmoeten, en zij hier ook is, enzovoort, enzovoort, maar daar ga ik me nu geen zorgen over maken. We weten allebei donders goed dat wat er tussen ons is voor het leven geldt, dat niets die waarheid teniet kan doen, maar we leven nu apart van elkaar, en ik leid mijn eigen leven en hij moet net zo goed zijn nieuwe leven onder ogen zien.

En de jaren die verstrijken, brengen je niet dichter bij elkaar, daarvan ben ik me wel bewust. Dat hij gescheiden van zijn kinderen leeft, zal het contact tussen hen ook niet ten goede komen wanneer hij hen af en toe wel ziet, maar in de geest kan die band niet worden verbroken, die is voor het leven. Ik geloof niet dat de tijd of de omstandigheden die band kunnen verbreken. Maar hoe het ook zij, Noel Coward had geen ingewikkelder plot kunnen bedenken! Zou het niet gemakkelijker zijn als we elkaar hadden ontmoet zonder iets voor elkaar te voelen, hooguit onverschilligheid of zelfs haat? Ik denk van niet, zelfs niet als een echtscheiding daardoor onaangenamer en stompzinniger wordt, maar ik heb geprobeerd uit te leggen waarom ik denk dat het zo beter is.

Zo is het dus. Eén goed ding voor mij is het volgende. Ik hoef niet voor de rechtbank te verschijnen. De advocaten regelen dat allemaal en daarna krijg ik te horen dat het rond is. Daarvoor ben ik in alle mogelijke opzichten dankbaar. In Zwitserland hanteert men verschillende procedures: in Zürich moet je wel voorkomen, maar niet in de Grisons,12 dus dat is boffen.

De wet is in dit land ook veel beter voor de vrouw. Ik krijg niet alleen een goede alimentatie, maar ook een groot bedrag in één keer op het moment van de scheiding (dat is bedoeld om de vrouw in het verdere leven bescherming te bieden als de man eerder sterft), en ook drie verzekeringen. Voor zover het om het geld gaat, kun je niet klagen. De Engelse wet is veel soepeler voor de man; welke zekerheid heeft een vrouw daar? Alleen haar alimentatie, dat is alles.

Een tekortkoming is wel dat ik inkomstenbelasting moet betalen wanneer ik gescheiden ben, en die is hier bijzonder hoog. In Zwitserland hangt de hoogte van het bedrag af van waar je woont. Helaas is Davos een van de gebieden met het hoogste tarief in Zwitserland, omdat het in een arm kanton ligt! Maar als ik het zuinig aan doe, kan ik het redden (hoop ik)! Ik ga niet zo slim om met geld; als ik het heb, geef ik het uit, en denk niet aan later. W heeft gezegd dat hij me meer zal betalen als hij in de komende jaren meer gaat verdienen, maar dat valt nog te bezien, ook al weet ik wel dat hij het op dit moment echt meent. Toch voel ik me wel veilig en zal ik voortaan een goede huisvrouw zijn en heel goed op mijn geld passen. Mijn nieuwe toelage gaat overigens pas in na de scheiding, zodat de neergang dan pas begint. Mijn problemen zijn dus tot nu toe veel, veel minder dan die van Amelia… God zegene haar.

Huil niet om mij, wees niet bedroefd om mij, heb geen medelijden met mij. Denk aan mijn zegeningen, mijn geluk, mijn goede gezondheid, en het geluk dat ik heb gekend.

Liefs aan jullie allemaal van een opgewekte Roberta!

Cornelia, ik dank je voor je geweldige voorstel om in mijn eigen belang uitvoerig te schrijven. Je hebt gelijk met je opvatting dat de ccc heel veel voor me betekent, maar ik wil niet dat mensen het gevoel hebben dat ik hen onder druk zet om te schrijven terwijl ze er zelf geen behoefte toe voelen. Dan zou ik iedereen vreselijk tot last worden. Maar het was een liefdevol en aardig idee, en ik dank je er van harte voor.

Heel erg bedankt hiervoor, Roberta. (Barnie)
Bedankt dat je dit allemaal met ons deelt, Roberta, zegt ze met een grote brok in haar keel. (Waveney)
Wat ben je toch een lief, dapper, verheven mens! (Cornelia)

Roberta bleef als alleenstaande moeder in Davos wonen, terwijl Walter één of twee keer per jaar langskwam om de kinderen op te zoeken. Hij ondersteunde Roberta financieel, zodat ze geen betaalde betrekking hoefde te nemen. Ze bleven na hun scheiding contact houden, waarbij Walter Roberta vaak als vertrouweling zag. Roberta was op haar beurt niet zo open tegen hem, en dat kwam bijna zeker voort uit het feit dat hij haar grote liefde was. Ze is nooit helemaal los van hem of de scheiding gekomen. Walter, die volgens de familie wel een vrouwengek was, trouwde uiteindelijk vier keer. Hij werd weduwnaar bij de dood van zijn tweede vrouw, hertrouwde en scheidde weer, en trouwde tot slot voor de vierde keer met een vrouw met wie hij samen bleef tot zijn dood in 1981.

Roberta leidde een druk sociaal leven, met vrienden die geregeld op bezoek kwamen. Ze was dol op skiën en bracht een groot deel van haar vrije tijd op de hellingen door. In 1957ontmoette ze Tony, een Engelse brigadegeneraal die in Davos op vakantie was, en een jaar later verhuisde ze naar Engeland om met hem te trouwen. Ze woonden een tijdje in Nottingham, waar hij was gelegerd, maar na zijn pensionering in het begin van de jaren zestig vestigden ze zich aan de kust van Kent.

Inmiddels was haar zoon Chris op zeventienjarige leeftijd naar ZuidAfrika verhuisd en werkte Nick, de oudste, in Zürich. De twee jongsten, Guy en Sue, bleven in Zwitserland om hun school af te maken, maar kwamen later allebei naar Engeland.

Roberta’s besluit om met Tony te trouwen was misschien niet de beste keus. Tony was zijn hele leven vrijgezel geweest en wist niet goed hoe hij met een vrouw en met kinderen moest omgaan. Bovendien was hij eraan gewend zijn tijd in de kantine door te brengen en was hij afhankelijk van alcohol geworden. Ook al was hij een zeer genereuze man, hij had een bezitterige aard en remde Roberta daarom af in haar contacten met anderen. Zij was altijd een extraverte vrouw geweest, maar in deze omstandigheden raakte ze steeds meer in zichzelf gekeerd. In de laatste jaren van hun huwelijk kwam er verbetering in de situatie, deels doordat Tony geheelonthouder werd. Nadat ze dertig jaar samen waren geweest, stierf hij in 1988aan een hartverlamming.

In 1990liep Roberta een longontsteking op; haar dokter liet de familie weten dat ze nog maar zes maanden te leven had. Ze haalden haar weg uit haar huis op het platteland van Surrey met de bedoeling haar in de buurt van haar jongste dochter Sue onder te brengen. Deze verhuizing deed haar goed. Roberta herstelde niet alleen, maar ze herwon haar zelfvertrouwen en bouwde weer vriendschappen op. Ze verbleef nog zeven jaar in een bejaardenhuis en kon in die tijd ook veel samen met haar familie zijn, zodat ze de gelegenheid had om haar zes kleinkinderen beter te leren kennen. Ze overleed in 1996door complicaties bij een longinfectie, die resulteerde in een hartverlamming.

Roberta schreef voor de cccvanaf het allereerste begin tot en met de laatste editie. De cccvervulde een belangrijke rol in haar leven, vooral gedurende haar huwelijk met Tony, toen ze in afzondering op het platteland leefde. Net als veel andere ccc-vrouwen kon Roberta in haar laatste jaren geen verwante geest in het bejaardenhuis vinden. De vrouwen van de ccc bleven haar beste vriendinnen.


5