Na de regen

 

 

 

 

Logen leunde op de borstwering, hoog boven op een toren aan de zijkant van het paleis, en keek fronsend in de wind. Hij had datzelfde gedaan, voor zijn gevoel nu alweer een hele tijd geleden, vanaf de top van de Toren van Ketens. Hij had stomverbaasd naar de eindeloze stad gestaard en zich afgevraagd of hij ooit had kunnen dromen dat iets wat door mensen was gemaakt zo trots, mooi en onverwoestbaar kon zijn als de Agriont.

   Alle doden, wat veranderen de tijden.

   De groene ruimte van het park lag bezaaid met gevallen puin, bomen waren geknapt, gras doorploegd, het halve meer was weggestroomd en verzonken tot een modderig moeras. Aan de westelijke rand stond nog een rij mooie witte gebouwen, ook al gaapten de vensters ervan open. Verder naar het westen hadden ze geen daken meer en waren de dakbalken te zien. Nog verder waren de muren gescheurd en kaalgeslagen; lege omhulsels vol puin.

   Daarachter was niets meer. De grote zaal met de gouden koepel, weg. Het plein waar Logen naar het zwaardspel had gekeken, weg. De Toren van Ketens, de machtige muur eronder, en alle grote gebouwen waarover Logen samen met Ferro was gevlucht. Allemaal weg.

   Een kolossale cirkel van verwoesting was uitgehakt in het westelijk deel van de Agriont, en daar waren alleen nog mijlen van vormeloos puin over. De stad erachter was doorschoten met zwarte littekens, rook krulde nog op van een paar laatste brandjes, van smeulende wrakken die nog op de baai dreven. Het Huis van de Maker torende boven alles uit, een scherpe zwarte massa onder de broeierige wolken, onaangedaan en onaangeroerd.

   Logen krabde aan de littekens op zijn gezicht, steeds opnieuw. Zijn wonden deden pijn. Het waren er zo veel. Elk stukje van hem was bont en blauw, geschramd en gescheurd. Van het gevecht met de Eter, van de slag bij de gracht, van het duel met de Gevreesde, van zeven dagen slachting op de Hoge Plekken. Van honderd gevechten, schermutselingen en oude campagnes. Te veel om te onthouden. Zo moe, en beurs, en misselijk.

   Hij keek fronsend naar zijn handen, die op de stenen voor hem rustten. De kale stenen keken terug waar zijn middelvinger vroeger zat. Hij was nog steeds Negenvinger. De Bloedige Negen. Een man die van de dood was gemaakt, zoals Bethod had gezegd. Hij had gisteren bijna Hondman vermoord, dat wist hij. Zijn oudste vriend. Zijn enige vriend. Hij had het zwaard opgetild, en als het lot niet tussenbeide was gekomen, dan zou hij het hebben gedaan.

   Hij herinnerde zich dat hij op een hoge plek had gestaan, aan de zijkant van de Grote Noordelijke Bibliotheek, uitkijkend over de verlaten vallei, met onderin het stille meer als een grote spiegel. Hij herinnerde zich dat hij de wind had gevoeld op zijn pas geschoren wangen en zich had afgevraagd of een mens kon veranderen.

   Nu kende hij het antwoord.

   ‘Meester Negenvinger!’

   Logen draaide zich snel om en siste door zijn tanden toen de hechtingen in zijn zij brandden. De Eerste van Magiërs stapte door de deuropening de openlucht in. Hij was op een of andere manier veranderd. Hij zag er jong uit. Jonger zelfs nog dan toen Logen hem leerde kennen. Er lag een lenigheid in zijn bewegingen, een glans in zijn ogen. Het leek zelfs alsof er een paar donkere haren in de grijze baard rondom zijn vriendelijke grijns zaten. De eerste glimlach die Logen in een hele tijd had gezien.

   ‘Ben je gewond?’ vroeg hij.

   Logen zoog zuur op zijn tanden. ‘Amper de eerste keer.’

   ‘En het wordt niet gemakkelijker.’ Bayaz legde zijn vlezige vuisten op de stenen naast Logen en keek blij naar het uitzicht. Alsof het een bloembed was in plaats van een vlakte van ongelooflijke verwoesting. ‘Ik had niet verwacht je zo snel weer te zien. En te zien dat je zo ver gekomen bent. Ik heb begrepen dat je vete voorbij is. Je hebt Bethod verslagen. Hem van zijn eigen muren gesmeten, heb ik gehoord. Leuk detail. Altijd met het lied in gedachten dat ze zullen zingen, hè? En toen heb je zijn plaats ingenomen. De Bloedige Negen, koning van de Noordmannen! Stel je voor.’ 

   Logen fronste zijn voorhoofd. ‘Zo is het niet gegaan.’

   ‘Kleinigheden. Het resultaat blijft hetzelfde, nietwaar? Vrede in het noorden, eindelijk? Hoe dan ook, gefeliciteerd.’

   ‘Bethod had nog een paar dingen te zeggen.’

   ‘O ja?’ vroeg Bayaz achteloos. ‘Ik vond hem altijd een nogal saaie gesprekspartner. Altijd over hemzelf, zijn plannen, zijn prestaties. Het is zo vermoeiend als mannen nooit eens aan een ander denken. Slechte manieren.’

   ‘Hij zei dat jij de reden was dat hij me niet had vermoord. Dat je had onderhandeld voor mijn leven.’

   ‘Dat is waar, moet ik toegeven. Hij was me iets schuldig, en jij was de betaling die ik eiste. Ik hou graag een oogje op de toekomst. Toen al wist ik dat ik misschien nog eens behoefte zou hebben aan een man die met de geesten kon spreken. Het was een onverwachte bonus dat je zo’n innemende reisgenoot bleek te zijn.’

   Logen merkte dat hij zijn kaken op elkaar klemde. ‘Het zou alleen leuk zijn geweest om te weten.’

   ‘Je hebt er nooit naar gevraagd, meester Negenvinger. Je wilde mijn plannen niet weten, herinner ik me, en ik wilde je niet het gevoel geven dat je bij me in de schuld stond. “Ik heb een keer je leven gered” zou een slechte start van onze vriendschap zijn geweest.’

   Het klonk allemaal heel redelijk, zoals alles wat Bayaz zei, maar toch liet het een zure smaak bij hem achter om te zijn verhandeld als een zwijn. ‘Waar is Quai? Ik wil…’

   ‘Dood.’ Bayaz sprak het woord scherp uit, scherp als een messteek. ‘We betreuren het verlies enorm.’

   ‘Terug naar de modder, hè?’ Logen herinnerde zich de inspanningen die hij had geleverd om het leven van die man te redden. De mijlen die hij met hem door de regen had gesjokt, in een poging het eens een keer goed te doen. Allemaal verspild. Misschien had hij meer moeten voelen. Maar dat viel niet mee met zo veel doden voor zich uitgespreid. Logen was verdoofd. Of hij gaf er echt geen moer om. Het was moeilijk te bepalen. 

   ‘Terug naar de modder,’ mompelde hij opnieuw. ‘Maar je gaat door, hè?’

   ‘Natuurlijk.’

   ‘Dat is de taak die hoort bij overleven. Je gedenkt ze, je zegt een paar woorden, en dan ga je door en hoop je op iets beters.’

   ‘Inderdaad.’

   ‘Je moet realistisch blijven.’

   ‘Dat is waar.’

   Logen wreef met zijn hand over zijn pijnlijke zij en probeerde iets te voelen. Maar een beetje extra pijn, daar had niemand wat aan. ‘Ik heb gisteren een vriend verloren.’

   ‘Het was een bloedige dag. Maar een triomferende.’

   ‘O ja? Voor wie?’ Hij zag mensen tussen de ruïnes lopen, als insecten die in het puin scharrelden, zoekend naar overlevenden, maar ze vonden doden. Hij betwijfelde of veel van hen nu een gevoel van triomf hadden. Hij in ieder geval niet. ‘Ik hoor bij mijn eigen volk,’ mompelde hij, maar hij kwam niet in beweging. ‘Helpen met het begraven. Helpen met de gewonden.’

   ‘En toch sta je hier, omlaag te kijken.’ Bayaz’ groene ogen waren hard als stenen. De hardheid die Logen al meteen vanaf het begin had opgemerkt en schijnbaar in de tussentijd was vergeten. Op een of andere manier was hij eraan gewend geraakt het niet op te merken. ‘Ik begrijp precies hoe je je voelt. Genezen is voor de jongen. Naarmate je ouder wordt merk je dat je steeds minder geduld hebt met de gewonden.’ Hij trok zijn wenkbrauwen op en draaide zich weer om naar het afschrikwekkende uitzicht. ‘Ik ben heel oud.’

 

Hij tilde zijn vuist op om aan te kloppen, aarzelde toen, nerveus met zijn vingers langs zijn hand wrijvend.

   Hij herinnerde zich haar zoetzure geur, de kracht in haar handen, de vorm van haar frons in het licht van het vuur. Hij herinnerde zich haar warmte, dicht tegen hem aan gedrukt in de nacht. Hij wist dat er iets goeds tussen hen was geweest, ook al waren alle woorden die ze hadden gezegd hard. Sommige mensen hebben geen zachte woorden in zich, hoe ze ook hun best doen. Hij had natuurlijk niet veel hoop. Een man als hij was beter af zonder hoop. Maar je krijgt er niks uit als je er niks in stopt.

   Dus klemde Logen zijn kaken op elkaar en klopte aan. Geen reactie. Hij beet op zijn lip en klopte nog eens. Niks. Hij fronste, onrustig en plotseling ongeduldig, zijn voorhoofd, draaide de kling om en duwde de deur open.

   Ferro draaide zich om. Haar kleren waren verkreukeld en vuil, nog meer dan gebruikelijk. Haar ogen waren groot, wild zelfs, en haar vuisten gebald. Maar haar gezicht betrok snel toen ze hem zag, en de moed zakte hem met evenveel snelheid in de schoenen.

   ‘Ik ben het, Logen.’

   ‘Eh,’ gromde ze. Ze draaide met een ruk haar hoofd opzij, fronsend naar het raam. Ze zette er met samengeknepen ogen een paar stappen naartoe. Toen keerde ze zich plotseling naar de andere kant. ‘Daar!’

   ‘Wat?’ mompelde Logen onthutst.

   ‘Hoor je ze niet?’

   ‘Wie?’

   ‘Ze, idioot!’ Ze sloop naar de muur en drukte zich ertegenaan.

   Logen had niet zeker geweten hoe dit zou gaan. Je kon nooit ergens zeker van zijn bij haar, dat wist hij. Maar dit had hij niet verwacht. Gewoon doorploegen, nam hij aan. Wat kon hij anders?

   ‘Ik ben nu koning.’ Hij snoof. ‘Koning van de Noordmannen, geloof je dat?’ Hij dacht dat ze hem in zijn gezicht zou uitlachen, maar ze bleef gewoon staan luisteren bij de muur. ‘Luthar en ik. Allebei koningen. Kun je twee waardelozere kerels bedenken om een kroon op te zetten?’ Geen antwoord.

   Logen likte langs zijn lippen. Nou ja, dan maar recht op het doel af. ‘Ferro. Zoals het is afgelopen. Zoals we… zijn gestopt.’ Hij zette een stap naar haar toe, en nog een. ‘Ik wou dat ik niet… Ik weet niet…’ Hij legde zijn hand op haar schouder. ‘Ferro, wat ik probeer te zeggen…’

   Ze draaide zich snel om en legde haar hand over zijn mond. ‘Sst.’ Ze greep zijn hemd en trok hem omlaag, op zijn knieën. Ze drukte haar oor tegen de tegels, en haar ogen gingen heen en weer alsof ze ergens naar luisterde. ‘Hoor je dat?’ Ze liet hem los en kroop in de hoek. ‘Daar! Hoor je ze?’

   Hij stak langzaam zijn hand uit en raakte haar hals aan, streek met zijn ruwe vingertop over haar huid. Ze schudde hem af met een ruk van haar schouders en hij voelde zijn gezicht vertrekken. Misschien had dat goeie tussen hen alleen in zijn hoofd bestaan, en nooit in dat van haar. Misschien had hij het zo graag gewild dat hij het zich had ingebeeld.

   Hij stond op en schraapte zijn droge keel. ‘Laat maar. Ik kom misschien nog wel eens terug.’ Ze lag nog op haar knieën, met haar hoofd tegen de grond. Ze keek niet eens op toen hij vertrok.

 

Logen Negenvinger was geen vreemde voor de dood. Hij had er al zijn dagen tussen gelopen. Hij had de lijken met twintigtallen tegelijk verbrand zien worden na de slag bij Carleon, lang geleden. Hij had ze met honderden tegelijk begraven zien worden in de naamloze vallei op de Hoge Plekken. Hij had over een heuvel van menselijke botten gelopen onder het verwoeste Aulcus.

   Maar zelfs de Bloedige Negen, zelfs de meest gevreesde man in het noorden, had nog nooit zoiets als dit gezien.

   De lijken waren in bergen langs de brede laan gestapeld, tot op borsthoogte. Ingezakte bergen lijken, de een na de ander. Honderden en nog eens honderden. Te veel om de aantallen te schatten. Iemand had een poging gedaan om ze te bedekken, maar niet zo’n beste poging. De doden bedankten je er immers niet voor. Rafelige lakens flapperden in de wind, verzwaard met stukken hout, en slappe handen en voeten bungelden eronderuit. 

   Aan deze kant van de straat stonden nog een paar standbeelden. Ooit trotse koningen en raadgevers, hun stenen gezicht vol krassen en putten staarden droevig omlaag naar de bloederige brokstukken die aan hun voeten lagen opgestapeld. Zo veel dat Logen besefte dat dit echt de Koningsweg was, en dat hij niet op een of andere manier het land van de doden in was gewandeld.

   Honderd passen verderop waren alleen nog voetstukken, een ervan met nog een paar afgebroken benen erop. Een vreemde groep stond daaromheen. Verweerd. Ergens tussen dood en levend in. Een man zat op een blok steen en staarde verdoofd voor zich uit terwijl hij handenvol haar uit zijn hoofd trok. Een ander hoestte in een bebloed vod. Een vrouw en een man lagen naast elkaar en gaapten naar niets, de gezichten bijna tot schedels verschrompeld. Haar ademhaling klonk hortend en snel. Die van hem hoorde je helemaal niet.

   Nog honderd passen verder en het leek wel alsof Logen door een verwoeste hel liep. Er was niets meer van te zien dat hier ooit standbeelden, gebouwen of wat dan ook hadden gestaan. Er waren alleen verwrongen heuvels van vreemd puin. Gebroken stenen, versplinterd hout, gebogen metaal, papier, glas, allemaal samengebald en aan elkaar geklonken met tonnen stof en modder. Dingen staken uit het puin, vreemd intact: een deur, een stoel, een tapijt, een beschilderd bord, het glimlachende gezicht van een standbeeld.

   Mannen en vrouwen ploeterden overal door de chaos, besmeurd met vuil. Ze scharrelden door het afval, smeten het op de weg, probeerden er paden doorheen te maken. Reddingsploegen, arbeiders, dieven, wie weet? Logen liep langs een knetterend, manshoog vuur en voelde de kus van de warmte op zijn wang. Een grote soldaat in een pantser met zwarte roetplekken stond ernaast. ‘Heb je iets gevonden van wit metaal?’ brulde hij naar de zoekers, ‘wat dan ook? Het moet in het vuur! Stukken vlees in wit metaal? Verbranden! Bevel van de Gesloten Raad!’ 

   Een paar passen verderop stond iemand boven op een van de hoogste heuvels, trekkend aan een lang stuk hout. Hij draaide zich om voor een beter houvast. Niemand minder dan Jezal dan Luthar. Zijn kleren waren gescheurd en vuil, zijn gezicht besmeurd met modder. Hij zag er amper meer als een koning uit dan Logen zelf.

   Een potige kerel met zijn arm in een mitella stond naar hem op te staren. ‘Majesteit, dit is niet veilig!’ piepte hij met een vreemde, meisjesachtige stem. ‘We kunnen echt beter…’

   ‘Nee! Ik ben hier nodig!’ Jezal boog zich weer over de balk en trok eraan, waarbij aderen opbolden in zijn nek. Hij zou het ding met geen mogelijkheid in zijn eentje in beweging krijgen, maar toch bleef hij het proberen. Logen stond naar hem te kijken. ‘Hoe lang is hij al zo?’

   ‘De hele nacht, de hele dag,’ zei de potige man, ‘en hij lijkt nog niet te willen ophouden. De paar die we levend hebben gevonden, hebben bijna allemaal deze ziekte.’ Hij zwaaide met zijn goede arm naar het deerniswekkende groepje bij de standbeelden. ‘Hun haar valt uit. Hun nagels. Hun tanden. Ze kwijnen weg. Sommigen zijn al dood. Bij anderen scheelt het niet veel.’ Hij schudde langzaam zijn hoofd. ‘Wat hebben we gedaan dat we deze straf verdienen?’

   ‘Het zijn niet altijd de schuldigen die worden gestraft.’

   ‘Negenvinger!’ Jezal keek omlaag, met het waterige zonnetje achter zich. ‘Jij hebt een sterke rug! Pak het uiteinde van die balk eens!’

   Hij zag niet in wat het voor nut had om in dit alles één balk te verplaatsen. Maar grote reizen beginnen met kleine stapjes, had Logens vader altijd gezegd. Dus klauterde hij omhoog terwijl hout kraakte en stenen weggleden onder zijn laarzen, sleepte zich naar de top en bleef daar staan staren.

   ‘Alle doden.’ Vanaf dit uitkijkpunt leek het wel alsof de heuvels puin eeuwig doorgingen. Mensen kropen eromheen, rukten paniekerig aan het puin, sorteerden het zorgvuldig of stonden gewoon net zoals hij te kijken, verdoofd door de omvang ervan. Een cirkel van volkomen vernietiging, zeker een mijl in doorsnee. 

   ‘Help me, Logen!’

   ‘Ja. Best.’ Hij bukte en groef zijn handen onder het uiteinde van het lange stuk pokdalig hout. Twee koningen, rukkend aan een balk. De koningen van de modder.

   ‘Trek dan!’ Logen trok, en zijn hechtingen brandden. Geleidelijk voelde hij het hout verschuiven. ‘Ja!’ gromde Jezal met opeengeklemde kaken. Samen tilden ze de balk op, sleepten hem opzij. Jezal stak zijn hand omlaag en trok een droge boomtak weg, een gescheurd laken. Een vrouw lag eronder, met haar hoofd opzij. Haar gebroken arm lag om een kind heen, met krullend haar dat donker was van het bloed. 

   ‘Zo.’ Jezal veegde langzaam met de rug van zijn vuile hand over zijn mond. ‘Zo. Nou. We leggen ze bij de rest van de doden.’ Hij klom verder over het puin. ‘Jij! Kom hierheen met dat breekijzer! Hierboven, en een pikhouweel, we moeten die stenen weghalen! Stapel daar maar op. We hebben ze straks nodig, voor de wederopbouw!’

   Logen legde een hand op zijn schouder. ‘Jezal, wacht. Wacht. Je kent me.’

   ‘Natuurlijk. Dat mag ik graag denken, tenminste.’

   ‘Mooi. Vertel me dan eens iets. Ben ik…’ Hij zocht naar de juiste woorden. ‘Ben ik… een kwaadaardig man?’

   ‘Jij?’ Jezal staarde hem verward aan. ‘Jij bent de beste kerel die ik ken.’

 

Ze waren verzameld onder een gevallen boom in het park, een schimmige menigte. Zwarte omtrekken van mannen, rustig en stil, rode en gouden wolken erboven, rondom de ondergaande zon. Logen hoorde hun trage stemmen toen hij kwam aanlopen. Woorden voor de doden, zacht en droevig. Hij zag de graven aan hun voeten. Twee dozijn bergen van pas omgeploegde aarde, in een cirkel gelegd zodat iedere man gelijk was. De Grote Gelijkmaker, zoals de heuvelmannen zeiden. Mannen in de modder gestopt, en mannen die woorden zeggen. Het had een tafereel uit het oude noorden kunnen zijn, lang geleden in de tijd van Skarling Kaploos.

   ‘… Harding Grim, nooit een betere man met een boog gezien. Nooit. Kan het aantal keren dat hij mijn leven heeft gered niet tellen, en hij verwachtte er nooit een bedankje voor. Behalve misschien dat ik hetzelfde voor hem zou doen. Dat lukte dus niet, deze keer. Ik denk dat niemand hier…’

   De stem van Hondman stierf weg. Een paar hoofden draaiden naar Logen toe toen zijn voetstappen over het grind knerpten. ‘Als het de koning van de Noordmannen niet is,’ zei iemand.

   ‘De Bloedige Negen zelf.’

   ‘We moeten eigenlijk buigen, hè?’

   Ze keken nu allemaal naar hem. Hij zag hun ogen glanzen in de schemering. Alleen maar ruige omtrekken, moeilijk van elkaar te onderscheiden. Een menigte schaduwen. Een menigte geesten, en net zo onvriendelijk.

   ‘Wou je wat zeggen, Bloedige Negen?’ klonk een stem achteraan.

   ‘Ik denk van niet,’ zei hij. ‘Jullie doen het goed.’

   ‘We hadden hier niks te zoeken.’ Wat gemompelde instemming.

   ‘Het was niet ons gevecht, verdomme.’

   ‘Ze hadden niet dood gehoeven.’ Nog meer gemompel.

   ‘We zouden jou moeten begraven.’

   ‘Ja, misschien wel.’ Logen kon wel janken. Maar in plaats daarvan merkte hij dat hij glimlachte. De glimlach van de Bloedige Negen. De grijns die schedels hebben, met niks erin behalve de dood. ‘Misschien wel. Maar je kunt niet kiezen wie er sterft. Behalve als je de ruggengraat hebt om het met je eigen handen te doen. Hebben jullie dat? Iemand hier?’ Stilte. ‘Nou dan. Mooi voor Harding Grim. Mooi voor de rest van de doden, ze zullen allemaal worden gemist.’ Logen spuugde in het gras. ‘De rest van jullie kan naar de hel lopen.’ En hij draaide zich om en liep terug.

   De duisternis in.