Adel

Jezal schraapte de laatste blonde stoppels van zijn kaak en spoelde zijn scheermes schoon in de kom. Toen veegde hij het droog met een doek, klapte het dicht en legde het zorgvuldig op tafel, kijkend naar het zonlicht dat glinsterde op het paarlemoeren heft.

Hij veegde zijn gezicht droog en toen – zijn favoriete deel van de dag – keek hij bewonderend naar zichzelf in de spiegel. Het was een goede spiegel, pas geïmporteerd uit Visserine, een geschenk van zijn vader: een ovaal van helder, glad glas in een lijst van prachtig bewerkt donker hout. Een omlijsting die geschikt was voor zo'n knappe man als die nu blij naar hem terugkeek. Al was knap nauwelijks een toereikende omschrijving.

‘Je bent een schoonheid, jij,’ zei Jezal glimlachend tegen zichzelf, terwijl hij met zijn vingers over de gladde huid van zijn kaken streek. En wat een kaken waren het. Hij had vaak gehoord dat het zijn beste trek was, al was er natuurlijk helemaal niets mis met de rest van hem. Hij draaide naar rechts, toen naar links, om beter naar die schitterende kin te kunnen kijken. Niet te zwaar, niet bruut, maar ook niet te licht, of vrouwelijk of zwak. Een mannenkin, ongetwijfeld, met een klein kuiltje in het midden, een teken van kracht en gezag, maar ook gevoelig en bedachtzaam. Was er ooit eerder zo'n kin geweest? Misschien had een koning of een legendarische held ooit ook bijna zo'n mooie kaaklijn gehad. Het was een adellijke kin, dat was duidelijk. Geen enkele burger zou ooit zo'n indrukwekkende kin hebben.

Die moest van zijn moeders kant van de familie zijn gekomen, nam Jezal aan. Zijn vader had nogal een zwakke kin. Zijn broers ook, nu hij erover nadacht. Je moest wel een beetje medelijden met ze hebben, want hij had in zijn familie alle schoonheid gekregen.

‘En ook nog eens het meeste talent,’ mompelde hij blijmoedig in zichzelf. Hij wendde zich met enige tegenzin van de spiegel af, liep zijn woonkamer in, trok zijn hemd aan en knoopte het dicht. Hij moest er vandaag op zijn best uitzien. De gedachte gaf hem een kleine rilling van de zenuwen, die begon in zijn maag, langs zijn luchtpijp omhoogkroop en in zijn keel bleef steken.

Nu zouden de poorten open zijn. Een vloed van mensen zou de Agriont vullen en plaatsnemen op de vele houten banken op het Maarschalkplein. Duizenden. Iedereen die iemand was, en nog veel meer die niemand waren. Ze verzamelden zich al: schreeuwend, ellebogend, opgewonden, wachtend op… hem. Jezal hoestte en probeerde die gedachte uit zijn hoofd te zetten. Hij had zichzelf er al de halve nacht mee wakker gehouden.

Hij liep naar de tafel met zijn ontbijt erop, pakte afwezig een worstje en nam een hap, waar hij zonder genoegen op kauwde. Met opgetrokken neus smeet hij het worstje weer op het bord. Hij had geen honger. Terwijl hij zijn handen afveegde aan een doek zag hij iets op de vloer bij de deur liggen: een stukje papier. Hij bukte, pakte het op en vouwde het open. Eén regel, in een net, nauwkeurig handschrift.

Kom vanavond naar het standbeeld van Harod de Grote bij de Vier Hoeken
- A.

‘Stik,’ mompelde hij ongelovig, terwijl hij de regel steeds opnieuw las. Hij vouwde het papier op en keek nerveus om zich heen. Jezal kon maar één ‘A’ bedenken. Hij had haar de afgelopen paar dagen geprobeerd uit zijn hoofd te zetten, want hij had elk vrij moment aan zijn training besteed. Maar dit bracht alles weer bij hem terug, onontkoombaar.

‘Stik!’ Hij vouwde het papier open en las de regel nog eens. Vanavond? Hij kon niet ontkomen aan een gevoel van tevredenheid, dat langzaam versterkte tot een duidelijke gloed. Zijn mondhoeken krulden op in een idiote grijns. Geheime ontmoetingen in het donker? Zijn huid tintelde van opwinding bij het vooruitzicht. Maar geheimen komen meestal aan het licht, en stel dat haar broer erachter kwam? Die gedachte maakte hem weer zenuwachtig. Hij pakte het stuk papier in beide handen vast, van plan het doormidden te scheuren, maar op het laatste moment vouwde hij het op en stopte het in zijn zak.

Toen Jezal naar de tunnel liep, hoorde hij de menigte al. Een vreemd, echoënd geroezemoes dat uit de stenen zelf leek te komen. Hij had het eerder gehoord natuurlijk, als toeschouwer tijdens de Wedstrijd van vorig jaar, maar toen was hij er niet zo van gaan zweten en was zijn maag niet in opstand gekomen. Deel uitmaken van het publiek is een heel andere wereld dan deel uitmaken van de voorstelling.

Hij vertraagde zijn pas en kwam tot stilstand, sloot zijn ogen en leunde tegen de muur terwijl het geluid van het publiek zijn oren binnendrong, en probeerde diep adem te halen en zich te vermannen.

‘Maak je geen zorgen, ik weet precies hoe je je voelt.’ Jezal voelde de geruststellende hand van West op zijn schouder. ‘Ik ben de eerste keer bijna halsoverkop weer weggerend, maar het gaat over zodra de ijzers getrokken zijn, geloof me.’

‘Ja,’ mompelde Jezal, ‘natuurlijk.’ Hij betwijfelde of West precies wist hoe hij zich voelde. Hij had dan misschien een paar keer een Wedstrijd meegemaakt, maar het leek Jezal onwaarschijnlijk dat West op diezelfde avond een clandestien afspraakje met de zus van zijn beste vriend had. Hij vroeg zich af of West ook zo meelevend zou zijn als hij wist wat er op het briefje in Jezals borstzak stond. Het leek hem onwaarschijnlijk.

‘We kunnen beter gaan. Straks beginnen ze nog zonder ons.’

‘Ja.’ Jezal haalde nog een keer diep adem, opende zijn ogen en blies hard uit. Toen zette hij zich af van de muur en beende snel door de tunnel. Hij voelde een plotselinge vlaag van paniek; waar waren zijn ijzers? Hij graaide wanhopig om zich heen en slaakte een zucht van verlichting. Hij had ze in zijn hand.

Er had zich nogal een menigte verzameld in de zaal aan het uiteinde: trainers, secondanten, vrienden, familieleden en aanhang. Je kon echter zien wie de deelnemers waren: de vijftien jongemannen met hun ijzers strak in hun handen geklemd. Het gevoel van angst was tastbaar en aanstekelijk. Overal waar Jezal keek zag hij bleke, nerveuze gezichten, bezwete voorhoofden, ongeruste, schichtige ogen. Het lawaai van de menigte hielp niet bepaald, onheilspellend luid als het was achter de gesloten dubbele deuren aan het uiteinde van de zaal, aanzwellend en afnemend als een stormachtige zee.

Er was hier maar één man die totaal geen last leek te hebben van zenuwen, in zijn eentje leunend tegen de muur met zijn voet tegen het pleisterwerk en zijn hoofd achterover, met geloken ogen langs zijn neus starend naar de jongelui. De meeste deelnemers waren slank, pezig, atletisch. Hij was het tegenovergestelde. Een grote, zware vent bij wie de haren tot donkere stoppels waren afgeschoren. Hij had een dikke nek en een drempel van een kin; de kin van een burger, vond Jezal eigenlijk, maar dan wel een grote, sterke burger met een gemeen kantje. Jezal zou hem hebben kunnen aanzien voor een dienaar, maar hij had een paar ijzers losjes in zijn hand.

‘Gorst,’ fluisterde West in Jezals oor.

‘Huh. Ziet er meer uit als een arbeider dan een zwaardvechter.’

‘Misschien, maar schijn kan bedriegen.’ Het geluid van de menigte vervaagde langzaam en het nerveuze geklets in de wachtruimte nam ook af. West trok zijn wenkbrauwen op. ‘De toespraak van de koning,’ fluisterde hij.

‘Mijn vrienden! Landgenoten! Medeburgers van de Unie!’ klonk een schallende stem, duidelijk hoorbaar, zelfs door de dubbele deuren.

‘Hoff,’ snoof West. ‘Zelfs hier neemt hij de plaats van de koning in. Waarom zet hij die kroon niet gewoon meteen zelf op?’

‘Vandaag een maand geleden,’ klonk het gebulder van de schatmeester in de verte, ‘stelden mijn collega's in de Gesloten Raad de vraag… moet er dit jaar wel een Wedstrijd worden gehouden?’ Boegeroep en afkeurende kreten rezen op uit het publiek. ‘Een redelijke vraag!’ riep Hoff, ‘want we zijn in oorlog! Een dodelijke strijd in het noorden! De vrijheden die wij zo koesteren, de vrijheden waardoor de hele wereld ons met afgunst beziet, onze manier van leven, dat alles wordt bedreigd door wilden!’

Een klerk liep door de zaal en scheidde de deelnemers van hun familie, trainers en vrienden. ‘Succes,’ zei West, en hij sloeg Jezal op zijn schouder. ‘Ik zie je buiten.’ Jezals mond was droog; hij kon alleen maar knikken.

‘En het waren dappere mensen, die die vraag stelden!’ brulde Hoffs stem buiten de deuren. ‘Wijze mannen! Allemaal vaderlandslievende lieden! Mijn onverzettelijke collega's in de Gesloten Raad! Ik begreep wel waarom ze vonden dat er dit jaar geen Wedstrijd moest plaatsvinden!’ Het bleef lange tijd stil. ‘Maar ik zei: nee!’

Een uitbarsting van uitgelaten gejuich. ‘Nee! Nee!’ schreeuwde de menigte. Jezal werd samen met de andere deelnemers in een rij gezet; twee aan twee, acht paren. Hij prutste met zijn ijzers terwijl de schatmeester verder dreunde, al had hij ze al twintig keer gecontroleerd.

‘Nee, zei ik! Moeten we die barbaren, die beesten uit het ijzige noorden, onze manier van leven met voeten laten treden? Moeten we dit baken van vrijheid in de duisternis van de wereld laten doven? Nee, zei ik tegen ze! Onze vrijheid is niet te koop, voor geen enkele prijs! Hierop, mijn vrienden, landgenoten, medeburgers van de Unie, hierop kunnen jullie rekenen… wij zullen deze oorlog winnen!’

Een volgende golf van instemming. Jezal slikte en keek nerveus om zich heen. Bremer dan Gorst stond naast hem. Die grote rotzak had de brutaliteit om te knipogen, te grijnzen alsof er helemaal niets aan de hand was. ‘Verdomde idioot,’ fluisterde Jezal, al zorgde hij er wel voor dat zijn lippen niet bewogen.

‘En dus, vrienden, en dus,’ riep Hoff uiteindelijk, ‘wat zou een betere gelegenheid kunnen zijn dan nu, terwijl we voor het gevaar staan, om de vaardigheden, de kracht, de kundigheid te vieren van enkele van de moedigste zonen van onze natie? Mijn medeburgers, mijn landgenoten van de Unie, ik geef u: de deelnemers!’

De deuren werden opengetrokken en het gebrul van de menigte buiten stroomde de zaal in en weerkaatste tegen de dakbalken: overstelpend, oorverdovend luid. De eerste twee zwaardvechters beenden door de felverlichte deuropening, toen de volgende twee, en de volgende. Jezal was ervan overtuigd dat hij zou verstijven, bewegingloos zou blijven staan staren als een konijn, maar toen het zijn beurt was, stapten zijn voeten manhaftig voort naast die van Gorst en stampten de hakken van zijn glanzend gepoetste laarzen over de tegels de hoge deur door.

Het Maarschalkplein was getransformeerd. Overal rondom waren hoge zitbanken gebouwd, helemaal naar achteren, helemaal naar boven, langs alle kanten, bezet door een deinende menigte. De deelnemers liepen door een diepe vallei tussen de torenhoge tribunes naar het midden van de grote arena, de balken en steunen en boomstammen als een beschaduwd woud aan weerszijden. Recht voor hen, heel ver weg, was de schermring aangelegd: een kringetje van droog geel gras midden tussen een zee van mensen.

Vooraan kon Jezal de gezichten onderscheiden van de rijken en edelen. In hun beste kleding, terwijl ze hun ogen tegen de felle zon afschermden en de indruk wekten dat ze geen belangstelling hadden voor het spektakel. Verder achterin en hoger werden de gestalten onduidelijker en de kleren minder mooi. De overgrote meerderheid van de menigte bestond uit vlekken en vlakken van kleur, opeengepakt langs de buitenrand van de duizelingwekkende arena, maar de burgers maakten de afstand goed met hun enthousiasme: juichen, schreeuwen, op hun tenen staan en met hun armen zwaaien. Boven hen waren de toppen van de hoogste gebouwen rondom het plein te zien, van wanden en daken die opstaken als eilanden in de oceaan, en ook daar stonden de vensters en borstweringen vol met minuscule toeschouwers.

Jezal knipperde met zijn ogen bij het zien van zoveel mensen. Ergens was hij zich ervan bewust dat zijn mond openhing, maar hij kon hem niet dichtdoen. Verdomme, hij voelde zich niet lekker. Hij wist dat hij iets had moeten eten, maar nu was het te laat. Stel dat hij moest kotsen, voor het oog van de halve wereld? Hij voelde die vlaag van blinde paniek weer. Waar had hij zijn ijzers gelaten? Waar waren ze? In zijn hand. In zijn hand. De menigte brulde, zuchtte en joelde met een veelheid aan verschillende stemmen.

De deelnemers begonnen weg te lopen van de ring. Niet allemaal zouden ze vandaag vechten, de meesten zouden alleen maar toekijken. Alsof er nog behoefte was aan extra toeschouwers. Ze begonnen zich een weg te zoeken naar de voorste rijen, maar Jezal ging niet met hen mee, helaas. Hij liep naar de omheiningen, waar de deelnemers zich zouden voorbereiden op de strijd.

Hij liet zich zwaar naast West zakken, deed zijn ogen dicht en veegde zijn bezwete voorhoofd af terwijl de menigte bleef juichen. Alles was te fel, te luid, te overstelpend. Maarschalk Varuz was in de buurt en hing over de omheining om iemand in het oor te schreeuwen. Jezal staarde de arena over naar de inzittenden van de koninklijke loge aan de overkant, hopend op wat afleiding.

‘Zijne majesteit de koning schijnt ervan te genieten,’ fluisterde West in Jezals oor.

‘Hmm.’ De koning scheen eigenlijk vast in slaap te zijn, en zijn kroon hing scheef. Jezal vroeg zich terloops af wat er zou gebeuren als die afviel.

Kroonprins Ladisla was er ook, schitterend gekleed zoals altijd, en keek stralend met een brede glimlach rond in de arena, alsof iedereen daar voor hém was. Zijn jongere broer, prins Raynault, leek geen spat op hem: eenvoudig en sober, ongerust fronsend naar zijn half bewusteloze vader. Hun moeder de koningin zat naast hem, stijf rechtop met haar kin in de lucht, terwijl ze net deed alsof haar doorluchtige echtgenoot wakker was en zijn kroon niet ieder moment in haar schoot kon belanden. Tussen haar en heer Hoff zat een jongedame; heel, heel mooi. Ze was nog duurder gekleed dan Ladisla, als dat al mogelijk was, met een enorm diamanten snoer om haar hals, dat fel glinsterde in het zonlicht.

‘Wie is die vrouw?’ vroeg Jezal.

‘Ah, prinses Terez,’ mompelde West. ‘De dochter van groothertog Orso, heer van Talins. Ze is nogal een gevierde schoonheid, en voor één keer schijnen de roddels niet overdreven te zijn.’

‘Ik dacht dat er nooit iets goeds uit Talins kwam.’

‘Dat heb ik ook gehoord, maar zij is een uitzondering, vind je ook niet?’ Jezal was niet helemaal overtuigd. Spectaculair, ongetwijfeld, maar ze had een ijzig trotse blik in haar ogen. ‘Ik geloof dat de koningin wil dat ze met prins Ladisla trouwt.’ Op dat moment boog de kroonprins zich langs zijn moeder om de prinses iets stompzinnigs te zeggen, waarna hij keihard begon te lachen om zijn eigen grap en van pret op zijn knie sloeg. Ze schonk hem een ijzig glimlachje, en zelfs van deze afstand was haar minachting duidelijk. Ladisla scheen het echter niet op te merken, en Jezals aandacht dwaalde al snel af. Een lange man in een rode jas beende langzaam naar de ring. De arbiter.

‘Het is zover,’ mompelde West.

De arbiter stak met een theatrale zwaai zijn arm op, stak twee vingers op en draaide langzaam rond, wachtend tot het geroezemoes afnam. ‘Vandaag kunt u genieten van twéé gevechten!’ donderde hij. Hij stak drie vingers op terwijl het publiek applaudisseerde. ‘Elk voor de beste van dríé touchés!’ Hij stak beide armen omhoog. ‘Víér mannen zullen voor u vechten! Twee van hen gaan naar huis… met lege handen.’ De arbiter liet één arm zakken, schudde bedroefd zijn hoofd, en de menigte zuchtte. ‘Maar twee van hen gaan door naar de volgende ronde!’ Het publiek juichte brullend.

‘Klaar?’ vroeg maarschalk Varuz, die zich over Jezals schouder boog.

Wat een stomme vraag. Als hij nou niet klaar was? Wat dan? Alles maar afblazen? Sorry, mensen, ik ben er niet klaar voor? Tot volgend jaar? Maar alles wat Jezal kon uitbrengen, was: ‘Hmm.’

‘Het is tijd,’ riep de arbiter, die langzaam midden in de arena ronddraaide, ‘voor het eerste gevecht!’

‘Jas!’ snauwde Varuz.

‘Uh.’ Jezal peuterde zijn knopen open en trok zijn jas uit, waarna hij mechanisch zijn mouwen oprolde. Hij keek opzij en zag zijn tegenstander gelijksoortige voorbereidingen treffen. Een lange, slanke jongeman met lange armen en zwakke, enigszins vochtige ogen. Amper de meest intimiderende soort tegenstander. Jezal zag dat zijn handen een beetje trilden toen hij zijn ijzers van zijn secondant aanpakte.

‘Getraind door Sepp dan Vissen, afkomstig uit Rostod in Starikland…’ de arbiter zweeg even voor het effect, ‘… Kurtis dan Broya!’ Er klonk een uitbarsting van enthousiast geklap. Jezal snoof. Die piassen klapten voor iedereen.

De lange jongeman stond op en liep doelbewust naar de ring, zijn ijzers fonkelden in het zonlicht. ‘Broya!’ herhaalde de arbiter toen de lange idioot zijn positie innam. West trok Jezals ijzers uit de schedes. Het metalen gerinkel van de klingen maakte hem weer misselijk.

De arbiter wees weer naar de deelnemersloge. ‘En zijn tegenstander van vandaag! Een officier van de Koninklijke Lijfwacht, opgeleid door niemand minder dan maarschalk Varuz!’ Er klonk hier en daar applaus, en de oude soldaat grijnsde blij. ‘Uit Luthar in Midderland maar woonachtig hier in de Agriont… kapitein Jezal dan Luthar!’ Weer gejuich, en veel luider dan voor Broya. Er klonken scherpe kreten boven het lawaai uit. Geschreeuwde getallen. Weddenschappen. Jezal voelde zich weeïg toen hij langzaam overeind kwam.

‘Veel geluk.’ West gaf Jezal de ontblote ijzers met de gevesten naar voren aan.

‘Hij heeft geen geluk nodig!’ snauwde Varuz. ‘Die Broya stelt niks voor! Pas alleen op voor zijn bereik! Zet hem onder druk, Jezal, zet hem onder druk!’

Het leek een eeuwigheid te duren om die ring van kort droog gras te bereiken. Het geluid van de menigte klonk luid in Jezals oren, maar het gebons van zijn eigen hart was luider. Hij draaide de gevesten van zijn ijzers rond en rond in zijn bezwete handen. ‘Luthar!’ herhaalde de arbiter met een brede glimlach terwijl Jezal naderde.

Zinloze en irrelevante vragen flitsten door zijn hoofd. Zat Ardee tussen het publiek, vroeg ze zich af of hij vanavond zou komen? Zou hij omkomen in de oorlog? Hoe hadden ze het gras voor de schermring naar het Maarschalkplein gekregen? Hij keek op naar Broya. Voelde hij zich ook zo? De menigte was nu stil, heel stil. Het gewicht van de stilte drukte neer op Jezal toen hij zijn plek in de ring innam en zijn voeten stevig op de droge aarde plantte. Broya trok zijn schouders omhoog, schudde met zijn hoofd, tilde zijn ijzers op. Jezal moest pissen. Hij moest heel nodig pissen. Stel dat hij nu in zijn broek piste? Een grote, donkere vlek op zijn broek. De man die in zijn broek piste tijdens de Wedstrijd. Het zou hem altijd blijven achtervolgen, al werd hij honderd.

‘Begin!’ brulde de arbiter.

Maar er gebeurde niets. De twee mannen stonden tegenover elkaar, met hun ijzers in de aanslag. Jezals wenkbrauw jeukte. Hij wilde krabben, maar hoe? Zijn tegenstander likte over zijn lippen en zette aarzelend een stap naar links. Jezal deed hetzelfde. Ze cirkelden behoedzaam om elkaar heen, hun schoenen zachtjes krakend op het droge gras: langzaam, langzaam dichter naar elkaar toe. En toen ze dichter naar elkaar toe kwamen, verkleinde Jezals wereld tot de ruimte tussen de punten van hun lange ijzers. Nu was het nog maar een pas. Nu een voet. Nu nog maar een paar duim. Jezals hele geest was gericht op die twee glinsterende punten. Drie duim. Broya stak naar voren, zwakjes, en Jezal sloeg zonder nadenken het wapen opzij.

De klingen schraapten zachtjes langs elkaar en toen, alsof het een signaal was geweest dat van tevoren met iedereen in de arena was afgesproken, begon het geschreeuw weer. Hier en daar hoorde hij:

‘Vermoord hem, Luthar!’

‘Ja!’

‘Prik, prik!’

Al snel gingen die kreten echter weer op in de kolkende, woedende zee van de menigte, aanzwellend en afnemend met de bewegingen in de ring.

Hoe meer Jezal van die lange idioot zag, hoe minder angst hij voelde. Zijn zenuwachtigheid begon af te nemen. Broya stak onhandig toe en Jezal hoefde zich amper te bewegen. Broya zwaaide zonder overtuiging en Jezal pareerde zonder inspanning. Broya sprong klunzig naar voren, uit zijn evenwicht en te ver gestrekt. Jezal stapte om zijn aanval heen en prikte zijn tegenstander met de botte punt van zijn lange ijzer in de ribben. Het was allemaal zo ontzettend gemakkelijk.

‘Eén voor Luthar!’ riep de arbiter, en er trok een golf van gejuich over de tribunes. Jezal glimlachte in zichzelf en genoot van de goedkeuring van het publiek. Varuz had gelijk gehad: die onbenul was niets om zich zorgen over te maken. Nog één touché en hij was door naar de volgende ronde.

Hij keerde terug naar zijn plek en Broya deed hetzelfde, met één hand wrijvend over zijn ribben terwijl hij Jezal van onder zijn wenkbrauwen boos aankeek. Jezal was niet geïntimideerd. Boze blikken hebben alleen zin als je een beetje kan vechten.

‘Begin!’

Ze gingen deze keer sneller op elkaar af en wisselden wat slagen uit. Jezal kon amper geloven hoe traag zijn tegenstander bewoog. Alsof zijn zwaarden een ton wogen. Broya viste rond in de lucht met zijn lange ijzer, proberend van zijn lange armen gebruik te maken om Jezal vast te pinnen. Hij had zijn korte ijzer nog nauwelijks gebruikt, laat staan de twee samen ingezet. Erger nog, hij begon al buiten adem te raken, terwijl ze pas twee minuten bezig waren. Had hij wel getraind, die pummel? Of hadden ze het deelnemersaantal gewoon aangevuld met een of andere dienaar die ze van de straat hadden geplukt? Jezal sprong opzij en danste om zijn tegenstander heen. Broya volgde hem hardnekkig maar incompetent. Het begon een beetje gênant te worden. Niemand houdt van een ongelijke strijd, en dit duel ontzegde Jezal de kans om te stralen.

‘O, kom op toch!’ schreeuwde hij. Er werd gelachen op de tribunes. Broya knarste op zijn tanden en sprong naar voren met alles wat hij had, maar het was niet veel. Jezal sloeg zijn zwakke poging aan de kant, sprong om hem heen, danste soepel door de ring terwijl zijn stupide tegenstander achter hem aan kwam, steeds drie stappen op hem achterliep. Er was geen precisie, geen snelheid, geen gedachte. Een paar minuten eerder was Jezal doodsbenauwd geweest over het vooruitzicht om met die idioot te vechten. Nu verveelde hij zich bijna.

‘Hah!’ riep hij, terwijl hij plotseling aanviel en zijn tegenstander met een woeste uithaal uit zijn evenwicht bracht, waardoor die struikelend achteruitdeinsde. De menigte kwam tot leven en brulde aanmoedigingen. Hij stak en stak nog eens toe. Broya blokkeerde wanhopig, helemaal uit balans, liep onhandig achteruit, pareerde nog een keer en struikelde met maaiende armen. Zijn korte ijzer schoot uit zijn hand toen hij de ring uit viel en op zijn kont belandde.

Er werd gelachen, en Jezal kon zich er niet van weerhouden mee te lachen. Die arme drommel zag er heel grappig uit, op zijn rug en met zijn benen in de lucht als een schildpad.

‘Kapitein Luthar wint,’ schreeuwde de arbiter, ‘met twee tegen nul!’ Het gelach maakte plaats voor gejoel toen Broya omrolde. Hij leek op het punt van tranen te staan, die sukkel. Jezal stapte naar voren en stak zijn hand naar hem uit, maar kon de grijns toch niet helemaal van zijn gezicht krijgen. Zijn verslagen tegenstander negeerde zijn hulp nadrukkelijk, duwde zich op van de grond en schonk hem een blik die half uit haat en half uit gekwetstheid bestond.

Jezal haalde gemoedelijk zijn schouders op. ‘Ik kan er niks aan doen dat je er geen klap van kunt.’

‘Meer?’ vroeg Kaspa, die in een beverige hand de fles uitstak. Zijn ogen stonden glazig van de drank.

‘Nee, bedankt.’ Jezal duwde de fles zachtjes weg voordat Kaspa de kans had in te schenken.

Kaspa keek hem even waterig onthutst aan en keek toen naar Jalenhorm.

‘Meer?’

‘Altijd.’ De grote man schoof zijn glas over het ruwe tafelblad op een manier die zei: ‘ik ben niet dronken’, hoewel hij dat duidelijk wel was. Kaspa kantelde de fles, turend naar het glas alsof het heel ver weg stond. Jezal zag de hals van de fles wiebelen en toen ratelend op de rand van het glas belanden. De onvermijdelijkheid ervan was bijna pijnlijk om naar te kijken. Wijn spetterde over tafel en belandde op Jalenhorms schoot.

‘Je bent dronken!’ klaagde de grote man, die onhandig overeind kwam en zichzelf met grote beschonken handen afklopte, waardoor zijn kruk omviel. Een paar andere gasten keken met onverholen minachting naar hun tafel.

‘Altijd,’ giechelde Kaspa.

West keek op van zijn glas. ‘Jullie zijn allebei dronken.’

‘Niet onze schuld.’ Jalenhorm graaide naar zijn kruk. ‘Het komt door hem!’ Hij wees met een instabiele vinger naar Jezal.

‘Hij heeft gewonnen!’ gorgelde Kaspa. ‘Jij hebt gewonnen, hè, en nu moeten we het vieren!’

Jezal wou dat ze het niet zo uitbundig hoefden te vieren. Het werd beschamend.

‘Mijn nichtje Ariss was erbij, heeft alles gezien. Ze was haske onder de indruk.’ Kaspa sloeg zijn arm om Jezals schouder. ‘Geloof dazze nogal gecham… gecham… gechameerd van je was.’ Hij bracht zijn vochtige lippen dicht bij Jezals gezicht terwijl hij worstelde met het woord. ‘Ze is haske rijk, weet je, stinkend rijk. Gechameerd wazze.’

Jezal trok zijn neus op. Hij had geen enkele belangstelling voor dat spookachtige wicht van een nichtje, hoe rijk ze ook was, en Kaspa stonk uit zijn mond. ‘Mooi… prachtig.’ Hij maakte zich los van de luitenant en duwde hem niet al te zachtzinnig opzij.

‘Dus wanneer beginnen we met die zaak in het noorden?’ wilde Brint weten, op iets te luide toon, alsof hij stond te popelen om te vertrekken. ‘Snel, hoop ik. Vóór de winter weer thuis, hè, majoor?’

‘Huh,’ snoof West, en hij fronste zijn voorhoofd, ‘we hebben geluk als we voor de winter vertrokken zijn, zo snel als 't nu gaat.’

Brint keek een beetje ontdaan. ‘Nou, ik weet zeker dat we die wilden een lesje zullen leren, wanneer we daar ook aankomen.’

‘Een lesje leren!’ riep Kaspa.

‘Ja.’ Jalenhorm knikte instemmend.

West was niet in de stemming. ‘Daar zou ik maar niet zo zeker van zijn. Heb je de toestand van die manschappen gezien? Ze kunnen amper lopen, laat staan vechten. Het is een schande.’

Jalenhorm wuifde dit alles met een boos handgebaar weg. ‘Het zijn alleen maar verdomde wilden, dat hele stel! We hakken ze in de pan, net als Jezal vandaag bij die idioot deed, hè, Jezal? Vóór de winter thuis, dat zegt iedereen.’

‘Ken je het land daar?’ vroeg West, die zich over de tafel boog. ‘Bossen, bergen, rivieren, het gaat maar door. Verdomd weinig open ruimte om te vechten, verdomd weinig wegen om over te marcheren. Je moet een man eerst vangen voordat je hem een lesje kunt leren. Voor de winter thuis? Misschien vólgende winter, als we al terugkomen.’

Brints ogen stonden wijd open en vol afgrijzen. ‘Dat meen je niet!’

‘Nee… nee, je hebt gelijk.’ West zuchtte en schudde zijn hoofd. ‘Het komt vast allemaal goed. Eer en promoties voor iedereen. Vóór de winter thuis. Alleen zou ik maar een jas meenemen, als ik jou was.’

Er daalde een onbehaaglijke stilte neer over de groep. West had die harde frons op zijn gezicht die hij soms kreeg, de frons die zei dat er vanavond geen lol meer met hem te beleven viel. Brint en Jalenhorm keken verwonderd en chagrijnig. Alleen Kaspa hield zijn goede bui en hing achterover in zijn stoel, met zijn ogen half dicht en zich totaal niet bewust van zijn omgeving.

Wat een feest.

Jezal was moe, geërgerd en ongerust. Ongerust over de Wedstrijd, ongerust over de oorlog… ongerust over Ardee. Het briefje zat nog opgevouwen in zijn zak. Hij keek zijdelings naar West, toen snel weer de andere kant op. Verdomme, hij voelde zich schuldig. Hij had zich eigenlijk nooit eerder ergens schuldig over gevoeld, en het beviel hem helemaal niet. Als hij niet naar haar toe ging, zou hij zich schuldig voelen omdat hij haar had laten staan. Als hij wel ging, zou hij zich schuldig voelen omdat hij zijn belofte aan West had gebroken. Het was wel een dilemma. Jezal kauwde op zijn duimnagel. Wat was het toch met die verdomde familie?

‘Nou,’ zei West scherp, ‘ik moet ervandoor. Morgen vroeg op.’

‘Hmm,’ mompelde Brint.

‘Tuurlijk,’ zei Jalenhorm.

West keek Jezal recht in zijn ogen. ‘Kan ik even met je praten?’ Zijn gezicht stond ernstig, somber, en misschien zelfs boos. Jezals hart verkrampte. Stel dat West van dat briefje wist? Stel dat Ardee het hem had verteld? De majoor draaide zich om en liep naar een rustige hoek. Jezal keek om zich heen, wanhopig op zoek naar een uitweg.

‘Jezal!’ riep West.

‘Ja, ja.’ Hij stond met grote tegenzin op en volgde zijn vriend met, naar hij hoopte, een onschuldige glimlach op zijn gezicht. Misschien ging het om iets anders. Niet over Ardee. Laat het alsjeblieft iets anders zijn.

‘Ik wil niet dat iemand anders dit weet…’ West keek om zich heen om te zien of niemand afluisterde. Jezal slikte. Elk moment nu zou hij een stomp op zijn gezicht krijgen. Minstens één. Hij was nog nooit op zijn gezicht geslagen, niet fatsoenlijk in ieder geval. Een meisje had hem een keer een behoorlijke optater verkocht, maar dat was niet echt hetzelfde. Hij bereidde zichzelf zo goed mogelijk voor, knarsend op zijn tanden en enigszins grimassend. ‘Burr heeft een datum gekozen. We hebben vier weken.’

Jezal staarde hem aan. ‘Hè?’

‘Tot we inschepen.’

‘Inschepen?’

‘Om naar Angland te gaan, Jezal!’

‘O ja… Angland, natuurlijk! Vier weken, zeg je?’

‘Ik dacht dat je het moest weten, aangezien je druk bent met de Wedstrijd, zodat je tijd hebt om je erop voor te bereiden. Maar hou het voor je.’

‘Ja, natuurlijk.’ Jezal veegde over zijn bezwete voorhoofd.

‘Alles goed? Je ziet bleek.’

‘Prima, prima.’ Hij haalde diep adem. ‘Al die opwinding, weet je. Het schermen en… alles.’

‘Maak je niet druk. Je hebt het goed gedaan vandaag.’ West sloeg hem op zijn schouder. ‘Maar er is nog veel te doen. Nog drie gevechten voor je jezelf kampioen mag noemen, en ze worden alleen maar zwaarder. Word niet lui, Jezal, en word niet te dronken!’ riep hij over zijn schouder toen hij naar de deur liep. Jezal zuchtte van verlichting terwijl hij terugkeerde naar de tafel waar de anderen zaten. Zijn neus was nog heel.

Brint was al begonnen met klagen, nu hij zag dat West echt was vertrokken. ‘Wat moest dat nou voorstellen?’ vroeg hij, fronsend en met zijn duim wijzend naar de deur. ‘Ik bedoel, nou, ik weet dat hij een grote held moet zijn en zo, maar, nou, ik bedoel maar!’

Jezal staarde hem aan. ‘Hoe bedoel je?’

‘Nou, om zo te praten! Het is, het is zo negatief!’ De drank verleende hem nu moed, en hij liep warm voor zijn onderwerp. ‘Het is… nou, ik bedoel… Het is laf geklets, dat is het!’

‘Luister even, Brint,’ snauwde Jezal, ‘hij heeft in drie veldslagen gevochten, en hij was als eerste door de bres bij Ulrioch! Hij is dan misschien geen edele, maar hij is een verdomd dappere kerel! Bovendien heeft hij verstand van het militaire leven, hij kent maarschalk Burr en hij kent Angland! Wat weet jij nou, Brint?’ Jezals lip krulde op. ‘Behalve hoe je moet verliezen bij het kaarten en hoe je een wijnfles leeg krijgt?’

‘Wat mij betreft is dat alles wat een man hoeft te weten,’ lachte Jalenhorm nerveus, in een poging de gemoederen te bedaren. ‘Meer wijn!’ brulde hij tegen niemand in het bijzonder.

Jezal liet zich op zijn kruk vallen. Als het gezelschap al rustig was voordat West vertrok, dan was het nu nog rustiger. Brint zat te mokken. Jalenhorm zat te zwaaien op zijn kruk. Kaspa was in slaap gevallen, voorover op de natte tafel, en zijn ademhaling klonk slurpend.

Jezal dronk zijn glas leeg en keek om zich heen naar de niet zo veelbelovende gezichten. Verdomme, hij verveelde zich. Het was een feit, zo begon hij nu pas te beseffen, dat gesprekken van dronken mensen alleen interessant zijn voor andere dronken mensen. Een paar glazen wijn kunnen het verschil maken tussen of een man een hilarisch gesprekspartner of een onuitstaanbare imbeciel is. Hij vroeg zich af of hij zelf ook zo'n vervelende dronk had als Kaspa, of Jalenhorm, of Brint.

Jezal glimlachte dunnetjes terwijl hij naar die chagrijnige klootzak keek. Als hij de koning was, overpeinsde hij, zou hij slechte conversatie bestraffen met de dood, of in ieder geval een lange gevangenisstraf. Hij stond op.

Jalenhorm staarde naar hem. ‘Waar ga je heen?’

‘Slapen,’ snauwde Jezal. ‘Morgen trainen.’ Hij moest zich ontzettend inhouden om niet de deur uit te rennen.

‘Maar je hebt gewonnen! Dat moet toch gevierd worden?’

‘Eerste ronde. Ik moet er nog drie verslaan, en die zullen allemaal beter zijn dan die prutser van vandaag.’ Jezal pakte zijn jas van de stoelleuning en trok hem over zijn schouders.

‘Wat je wilt,’ bromde Jalenhorm, en hij slurpte luidruchtig uit zijn glas.

Kaspa tilde even zijn hoofd van de tafel, waardoor zichtbaar werd dat het haar aan de ene kant van zijn hoofd vastgeplakt zat met gemorste wijn. ‘Ga je nu al?’

‘Hmm,’ antwoordde Jezal terwijl hij zich omdraaide en wegliep.

Er stond een koude wind buiten. Hij werd er nog nuchterder van. Pijnlijk nuchter. Hij had dringend behoefte aan wat intelligent gezelschap, maar waar zou hij dat op dit tijdstip kunnen vinden? Hij kon maar één plek bedenken.

Hij haalde het briefje uit zijn zak en las het in het schemerige licht dat door de taveernevensters naar buiten viel nog een keer. Als hij opschoot, trof hij haar misschien nog. Hij liep langzaam in de richting van de Vier Hoeken. Alleen maar om te praten, dat was alles. Hij had iemand nodig om mee te praten…

Nee. Hij dwong zichzelf te blijven staan. Kon hij echt doen alsof hij haar vriend wilde zijn? Een vriendschap tussen een man en een vrouw ontstond als de een de ander heel lang had nagejaagd en nooit iets had bereikt. Hij had geen belangstelling voor zo'n regeling.

Wat dan? Trouwen? Met een meisje zonder bloed of geld? Ondenkbaar! Hij beeldde zich in hoe het zou zijn om Ardee aan zijn familie voor te stellen. Dit is mijn vrouw, vader! Je vrouw? En haar achtergrond? Hij huiverde bij die gedachte.

Maar stel dat hij er iets tussenin kon vinden, iets waarbij iedereen op zijn gemak zou zijn? Zijn voeten kwamen langzaam in beweging. Geen vriendschap, geen huwelijk, maar een wat lossere regeling? Hij beende over de weg naar de Vier Hoeken. Ze konden elkaar discreet ontmoeten, praten, lachen, ergens met een bed misschien…

Nee. Nee. Jezal bleef weer staan en sloeg zich gefrustreerd tegen zijn voorhoofd. Hij kon dat niet laten gebeuren, al aangenomen dat zij erin mee zou gaan. West was één ding, maar stel dat andere mensen erachter kwamen? Het zou zijn reputatie natuurlijk geen kwaad doen, maar die van haar zou verwoest zijn. Verwoest. Hij kreeg er kippenvel van. Dat verdiende ze beslist niet. Hij kon het niet afdoen door te zeggen dat het haar probleem was. Dat was niet goed genoeg. Alleen zodat hij wat plezier kon maken? Wat egoïstisch. Hij was verbaasd dat hij het nooit eerder zo had bekeken.

Dus had hij zichzelf klemgeredeneerd, net als hij vandaag al tien keer eerder had gedaan: er kon niets goeds uit voorkomen als hij haar bleef ontmoeten. Ze zouden hoe dan ook binnenkort naar de oorlog vertrekken, en dat zou wel een einde maken aan zijn belachelijke verlangen. Dan maar naar huis, naar bed, en morgen de hele dag trainen. Trainen en nog eens trainen, tot maarschalk Varuz Ardee uit zijn hoofd had getimmerd. Hij haalde diep adem, rechtte zijn schouders, draaide zich om en liep in de richting van de Agriont.

Het standbeeld van Harod de Grote doemde op in de duisternis, op een marmeren voetstuk bijna zo hoog als Jezal, schijnbaar veel te groot en schitterend voor het rustige pleintje nabij de Vier Hoeken. Hij had de hele weg ernaartoe schichtig om zich heen gekeken, mensen ontweken en zijn best gedaan om niet op te vallen. Er waren echter niet veel mensen op straat. Het was laat, en waarschijnlijk was Ardee het wachten allang beu geworden, als ze er om te beginnen al was geweest.

Hij sloop nerveus naar het standbeeld, turend in de schaduwen, en voelde zich vreselijk opgelaten. Hij was al vele keren eerder over dit plein gelopen zonder erbij na te denken. Het was toch een openbare plek? Hij had evenveel recht als ieder ander om hier te zijn, maar toch voelde hij zich op een of andere manier net een dief.

Het plein was verlaten. Dat was mooi. Dat was het beste. Hiermee viel niets te winnen en alles te verliezen, en zo. Dus waarom voelde hij zich dan zo ongelooflijk terneergeslagen? Hij staarde op naar Harods gezicht, verstijfd in die stenen frons die beeldhouwers voorbehouden aan de echt groten der aarde. Hij had een mooie, sterke kaak, die Harod, bijna net zo'n mooie als Jezal.

‘Wakker worden!’ siste een stem bij zijn oor. Jezal slaakte een meisjesachtige gil, krabbelde opzij, struikelde, en wist zich alleen overeind te houden door de enorme voet van koning Harod vast te grijpen. Er stond een donkere gestalte achter hem, een gestalte met een kap op.

Gelach. ‘Je hoeft niet in je broek te pissen.’ Ardee. Ze duwde haar kap achterover. Licht vanuit een raam viel over de onderste helft van haar gezicht en bescheen haar scheve glimlach. ‘Ik ben het maar.’

‘Ik had je niet gezien,’ mompelde hij hopeloos. Hij liet snel de grote stenen voet los en deed alsof hij op zijn gemak was. Hij moest toegeven dat het een slecht begin was. Hij had geen aanleg voor dat steelse gedoe. Ardee scheen echter prima op haar gemak. Hij vroeg zich af of ze dit allemaal al niet eens eerder had gedaan.

‘Je bent lastig te vinden, de laatste tijd,’ zei ze.

‘Nou, eh…’ mompelde hij, terwijl zijn hart nog bonsde van schrik. ‘Ik heb het druk gehad, met de Wedstrijd en zo…’

‘Ah, die vreselijk belangrijke Wedstrijd. Ik heb je vandaag zien vechten.’

‘O, ja?’

‘Heel indrukwekkend.’

‘Eh, dank je, ik…’

‘Mijn broer heeft iets gezegd, hè?’

‘Wat, over het schermen?’

‘Nee, stomkop. Over mij.’

Jezal zweeg even en probeerde het beste antwoord daarop te verzinnen. ‘Nou, hij…’

‘Ben je bang voor hem?’

‘Nee!’ Stilte. ‘Goed dan, ja.’

‘Maar je bent er toch. Ik neem aan dat ik me gevleid zou moeten voelen.’ Ze liep langzaam om hem heen, bekeek hem van top tot teen, van voeten tot voorhoofd en weer terug. ‘Het duurde alleen nogal lang. Het is al laat. Ik moet zo naar huis.’

Er was iets met de manier waarop ze naar hem keek dat bepaald niet hielp bij het kalmeren van zijn bonzende hartslag. Integendeel. Hij moest haar zeggen dat hij niet meer met haar kon afspreken. Het was niet goed. Voor hen allebei niet. Er kon niets goeds van komen… niets goeds…

Hij ademde snel, gespannen, opgewonden, niet in staat zijn blik van haar beschaduwde gezicht af te wenden. Hij moest het haar zeggen, en wel nu. Was dat niet waarvoor hij was gekomen? Hij deed zijn mond open, maar de argumenten leken nu allemaal heel ver weg, van toepassing op een andere tijd en andere mensen, ontastbaar en gewichtsloos.

‘Ardee…’ begon hij.

‘Hmm?’ Ze stapte naar hem toe, met haar hoofd schuin. Jezal wilde achteruitstappen, maar het standbeeld stond in de weg. Ze kwam nog dichterbij, met haar lippen iets vaneen en haar ogen op zijn mond gericht. Wat was er eigenlijk zo verkeerd aan?

Nog dichterbij, met haar gezicht naar dat van hem omhoog. Hij kon haar ruiken; zijn hoofd was vol van haar geur. Hij voelde haar warme ademhaling op zijn wang. Wat kon hier verkeerd aan zijn?

Haar vingers waren koud op zijn huid toen ze zijn wang streelde, langs zijn kaaklijn, kroelend door zijn haar toen ze zijn hoofd omlaagtrok. Haar lippen raakten zijn wang, zacht en warm, toen zijn kin, toen zijn mond. Ze zogen zachtjes aan zijn lippen. Ze drukte zich tegen hem aan en haar andere hand kroop over zijn rug. Haar tong likte langs zijn tandvlees, zijn tanden, zijn tong, en ze maakte zachte keelgeluidjes. Hij ook, misschien. Hij wist het niet zeker. Zijn hele lichaam tintelde, warm en koud tegelijk, en zijn geest zat in zijn mond. Het leek wel alsof hij nog nooit eerder een meisje had gekust. Wat kon hier verkeerd aan zijn? Haar tanden knabbelden aan zijn lippen, bijna pijnlijk, maar niet helemaal.

Hij deed zijn ogen open: ademloos, trillend, met pap in zijn knieën. Ze keek naar hem op. Hij zag haar ogen glanzen in de duisternis, kijkend naar hem, bestuderend.

‘Ardee…’

‘Wat?’

‘Wanneer kan ik je weer zien?’ Zijn keel was droog en zijn stem klonk hees. Ze keek met een flauw glimlachje naar de grond. Een wrede glimlach, alsof ze hem zijn kaarten op tafel had laten gooien en een stapel geld van hem had gewonnen. Het kon hem niet schelen. ‘Wanneer?’

‘O, dat laat ik je nog wel weten.’

Hij moest haar nog eens kussen. De gevolgen interesseerden hem niet. West kon doodvallen. Iedereen kon doodvallen. Hij boog zich naar haar toe en deed zijn ogen dicht.

‘Nee, nee, nee.’ Ze duwde hem weg. ‘Dan had je maar eerder moeten komen.’ Ze maakte zich van hem los en draaide zich om, met dat glimlachje nog om haar mond, en liep langzaam weg. Hij keek haar na, zwijgend, verstijfd, gefascineerd, met zijn rug tegen de koude voet van het standbeeld. Hij had zich nog nooit zo gevoeld. Nog nooit.

Ze keek achterom, slechts één keer, alsof ze wilde zien of hij nog keek. Zijn borst verkrampte bijna pijnlijk, gewoon omdat ze naar hem keek, en toen ging ze een hoek om en was ze weg.

Hij bleef daar even staan, met zijn ogen wijd open, alleen maar adem te halen. Toen blies er een koude windvlaag over het plein en kwam de wereld weer bij hem terug. Het schermen, de oorlog, zijn vriend West, zijn verplichtingen. Eén kus, dat was alles. Eén kus, en zijn vastberadenheid was weggelekt als pis uit een gebarsten pot. Hij staarde om zich heen, plotseling schuldbewust, verward en bang. Wat had hij gedaan?

‘Stik,’ zei hij.