De koning van de Noordmannen
Logen ademde diep in, genietend van het onbekende gevoel van de koele bries op zijn pasgeschoren kaak, en keek naar het uitzicht.
Het zou een heldere dag worden. De ochtendmist was bijna opgetrokken en vanaf het balkon van Logens kamer, hoog in een van de torens van de bibliotheek, kon je mijlenver kijken. De grote vallei lag voor hem, opgedeeld in duidelijk te onderscheiden lagen. Bovenop lag het grijs en vlokkerig wit van de bewolkte hemel. Dan volgde er een scherpe laag zwarte rotspunten rondom het meer en de vaagbruine suggestie van nog meer rotsen erachter. Daarna kwam het donkergroen van de beboste hellingen, dan de dunne, kromme lijn grijs grind op het strand. Dat alles werd herhaald in de vlakke spiegel van het meer eronder; nog een schimmige wereld, op zijn kop onder de echte.
Logen keek naar zijn handen, naar zijn vingers die gespreid op het verweerde steen van de balustrade rustten. Er zat geen vuil of opgedroogd bloed onder zijn rafelige nagels. Ze zagen er bleek, zacht, roze en vreemd uit. Zelfs de korsten en schrammen op zijn knokkels waren grotendeels genezen. Het was al zo lang geleden dat Logen schoon was geweest, dat hij was vergeten hoe het voelde. Zijn nieuwe kleren, zonder de gebruikelijke laag vuil en vet en opgedroogd zweet, voelden ruw aan op zijn huid.
Terwijl hij uitkeek over het vlakke meer, schoon en goed doorvoed, voelde hij zich een heel ander mens. Even vroeg hij zich af hoe deze nieuwe Logen zou kunnen zijn, maar de kale stenen van de balustrade staarden hem aan vanaf de plek waar vroeger zijn ontbrekende vinger had gezeten. Dat zou nooit genezen. Hij was nog steeds Negenvinger, de Bloedige Negen, en dat zou hij altijd blijven. Behalve als hij nog meer vingers kwijtraakte. Maar hij rook wel lekkerder, dat moest hij toegeven.
‘Goed geslapen, meester Negenvinger?’ Wells stond in de deuropening en tuurde het balkon op.
‘Als een baby.’ Logen had niet het hart de oude dienaar te vertellen dat hij buiten had geslapen. De eerste nacht had hij het bed geprobeerd, draaiend en woelend, en had hij niet kunnen wennen aan het vreemde comfort van een matras en de onprettige warmte van dekens. Toen had hij de vloer geprobeerd. Dat was al een verbetering, maar het voelde nog altijd bedompt aan binnen, waar de lucht schraal en bedrukkend was. Het plafond had boven hem gehangen en steeds lager geleken, alsof het hem wilde verpletteren onder het gewicht van het steen. Pas toen hij op de harde tegels van het balkon was gaan liggen, met zijn oude jas over zich heen en alleen de wolken en sterren boven zich, was hij in slaap gevallen. Sommige gewoonten zijn moeilijk af te leren.
‘Er is bezoek voor u,’ zei Wells.
‘Voor mij?’
Malacus Quais hoofd verscheen om de deur. Zijn ogen lagen iets minder diep, de wallen eronder waren iets minder donker. Hij had wat kleur in zijn gezicht en wat vlees op zijn botten. Hij zag er niet langer uit als een lijk, alleen maar mager en ziek, zoals toen Logen hem voor het eerst had ontmoet. Hij vermoedde dat Quai er niet veel gezonder uit kon zien.
‘Hah!’ lachte Logen. ‘Je hebt het overleefd!’
De leerling knikte vermoeid terwijl hij de kamer door schuifelde. Hij was gewikkeld in een dikke deken die over de vloer sleepte, zodat hij amper fatsoenlijk kon lopen. Hij slofte de deur door en het balkon op en bleef staan, snuivend en met zijn ogen knipperend in de kille ochtendlucht.
Logen was blijer hem te zien dan hij had verwacht. Hij sloeg hem op zijn rug alsof hij een oude vriend was, misschien een beetje te hartelijk. De leerling struikelde, en door de deken rondom zijn voeten zou hij zijn gevallen als Logen hem niet snel had ondersteund.
‘Nog niet helemaal mijn vechtconditie terug,’ mompelde Quai met een zwak grijnsje.
‘Je ziet er een stuk beter uit dan de vorige keer dat ik je zag.’
‘Jij ook. Ik zie dat je je baard kwijt bent, en de stank ook. Met een paar littekens minder zou je er bijna beschaafd uitzien.’
Logen stak zijn handen omhoog. ‘Spaar me.’
Wells stapte door de deur het ochtendlicht in. Hij had een rol stof en een mes in zijn hand. ‘Mag ik uw arm even zien, meester Negenvinger?’
Logen was de snee al bijna vergeten. Er zat geen nieuw bloed op het verband, en toen hij het erafhaalde, was er een lange, roodbruine korst onder te zien, bijna helemaal van zijn pols tot aan zijn elleboog, met nieuwe roze huid eromheen. Het deed nauwelijks nog pijn. Eigenlijk jeukte het alleen maar. Het litteken liep dwars door twee andere, oudere littekens. Een ervan, een onregelmatig grijs ding vlak bij zijn pols, dacht hij te hebben opgelopen in het duel met Drieboom, zoveel jaren geleden. Logen grimaste bij de herinnering aan het pak slaag dat ze elkaar hadden gegeven. Van het tweede litteken, vager en verder naar boven, wist hij het niet meer. Het kon van alles zijn geweest.
Wells boog zich voorover en drukte op de huid rondom de wond, terwijl Quai behoedzaam over zijn schouder meekeek. ‘Het heelt goed. U geneest snel.’
‘Veel oefening gehad.’
Wells keek op naar Logens gezicht, waar de snee in zijn voorhoofd al was vervaagd tot een van de vele roze lijntjes. ‘Ik zie het. Zou het dwaas van me zijn u te adviseren scherpe voorwerpen in het vervolg te vermijden?’
Logen lachte. ‘Geloof het of niet, maar ik heb altijd mijn best gedaan ze te vermijden. Ze schijnen mij echter op te zoeken, ondanks mijn inspanningen.’
‘Nou,’ zei de oude dienaar, die een stuk schoon verband afsneed en het zorgvuldig om Logens onderarm draaide, ‘ik hoop dat dit het laatste verband is dat u ooit nodig zult hebben.’
‘Ik ook,’ zei Logen, die zijn vingers strekte. ‘Ik ook.’ Maar hij geloofde er niet in.
‘Het ontbijt is bijna klaar.’ Wells liet de twee alleen achter op het balkon.
Ze bleven een tijdje zwijgend staan, maar toen stak er een koude wind op vanuit de vallei. Quai huiverde en trok zijn deken dichter om zich heen. ‘Daarbuiten… bij het meer. Je had me kunnen achterlaten. Ik zou mezelf hebben achtergelaten.’
Logen fronste zijn voorhoofd. Er was een tijd geweest dat hij dat ook gedaan zou hebben, zonder er verder bij stil te staan, maar tijden veranderden. ‘Ik heb in het verleden zo vaak mensen achtergelaten. Ik ben dat gevoel beu.’
De leerling tuitte zijn lippen en keek naar de vallei, de bossen, de bergen in de verte. ‘Ik had nog nooit iemand een man zien doden.’
‘Dan heb je geluk.’
‘Heb je het al vaak meegemaakt dan?’
Logen grimaste. In zijn jeugd zou hij die vraag dolgraag hebben beantwoord. Hij had kunnen opscheppen over de gevechten die hij had meegemaakt, de Benaamde Mannen die hij had gedood. Hij zou nu niet kunnen zeggen wanneer die trots was weggekwijnd. Het was langzaam gebeurd. Toen de oorlogen bloederiger werden, de beweegredenen uitvluchten werden, toen vrienden een voor een naar de modder teruggingen. Logen wreef over zijn oor en voelde het hapje dat Tul Duru's zwaard eruit had gehakt, heel lang geleden. Hij had kunnen zwijgen, maar om de een of andere reden voelde hij de behoefte om eerlijk te zijn.
‘Ik heb in drie campagnes gevochten,’ begon hij. ‘In zeven veldslagen. Bij talloze invallen, gevechten en wanhopige verdedigingen, en allerlei soorten bloedige acties. Ik heb gevochten in sneeuwstormen, de gierende wind, het holst van de nacht. Ik vecht al heel mijn leven, tegen een of andere vijand, een of andere vriend. Ik heb weinig anders gekend. Ik heb mannen gedood zien worden om een woord, een blik, om helemaal niks. Een vrouw probeerde me een keer neer te steken omdat ik haar man had gedood, en ik heb haar in een put gesmeten. En dat is nog lang niet het ergste. Het leven was voor mij evenveel waard als klei. Minder nog.
Ik heb tien duels gevochten en ze allemaal gewonnen, maar ik vocht aan de verkeerde kant en om allemaal verkeerde redenen. Ik ben meedogenloos geweest, bruut, en laf. Ik heb mannen in de rug gestoken, verbrand, verdronken, verpletterd met rotsblokken, in hun slaap vermoord, als ze ongewapend waren, of als ze wegvluchtten. Ik ben zelf meer dan eens weggevlucht. Ik heb in mijn broek gepist van angst. Ik heb gesmeekt voor mijn leven. Ik ben gewond geweest, vaak, en ernstig, en ik heb geschreeuwd en gejankt als een baby wiens moeder de tiet weghaalt. Ik twijfel er niet aan dat de wereld een betere plek was geworden als ik jaren geleden al was omgekomen, maar dat is niet gebeurd, en ik weet niet waarom.’
Hij keek naar zijn handen, roze en schoon op het steen. ‘Er zijn maar weinig mannen met meer bloed aan hun handen dan ik. Geen enkele, voor zover ik weet. De Bloedige Negen noemen ze me, mijn vijanden, en dat zijn er een heleboel. Altijd maar meer vijanden, en steeds minder vrienden. Bloed leidt tot niks anders dan nog meer bloed. Het achtervolgt me nu altijd, als mijn eigen schaduw, en net als mijn schaduw kan ik me er nooit meer van losmaken. Dat moet ook niet. Ik heb het verdiend. Ik heb het zelf opgezocht. Het is mijn straf.’
En dat was alles. Logen zuchtte diep en beverig en keek uit over het meer. Hij kon het niet opbrengen de man naast zich aan te kijken, wilde zijn gezichtsuitdrukking niet zien. Wie wil er nu horen dat hij in het gezelschap verkeert van de Bloedige Negen? Een man die meer dood en verderf had gezaaid dan de pest, en met minder berouw. Ze konden nu nooit meer vrienden worden, niet met al die lijken tussen hen in.
Toen voelde hij Quais hand op zijn schouder. ‘Nou, dat is dan dat,’ zei hij, grijnzend van oor tot oor. ‘Maar je hebt mij gered, en daar ben ik je dankbaar voor!’
‘Ik heb één man gered dit jaar, en er pas vier gedood. Ik ben herboren.’ Ze lachten er allebei om, en dat voelde goed.
‘Zo, Malacus, ik zie dat je weer onder ons bent.’
Ze draaiden zich om. Quai struikelde bijna over zijn deken en zag er een beetje misselijk uit. De Eerste van Magiërs stond in de deuropening, gekleed in een lang wit hemd met de mouwen tot aan de ellebogen opgestroopt. Hij zag er nog altijd meer uit als een slager dan als een tovenaar.
‘Meester Bayaz… eh… Ik wilde net naar u toe komen,’ stamelde Quai.
‘O, ja? Wat een geluk dan voor ons allebei dat ik naar jou toe ben gekomen.’ De magiër stapte het balkon op. ‘Ik zou denken dat een man die zich goed genoeg voelt om te praten, te lachen en naar buiten te gaan, zich vast ook goed genoeg voelt om te lezen, te studeren en zijn kleine geest te voeden. Wat zou jij denken?’
‘Ongetwijfeld…’
‘Ongetwijfeld, ja! Zeg eens, hoe gaat het met je studie?’
De arme leerling keek volslagen verward. ‘Die is enigszins… opgeschort?’
‘Je bent niet verdergegaan in Juvens’ Principes van de kunst terwijl je bij slecht weer was verdwaald in de heuvels?’
‘Eh… nee, niet echt.’
‘En je kennis van de geschiedenis? Heeft die zich verder ontwikkeld terwijl meester Negenvinger je terugdroeg naar de bibliotheek?’
‘Eh… ik moet toegeven… van niet.’
‘Maar je oefeningen en meditaties, die heb je toch vast wel bijgehouden, terwijl je de afgelopen week bewusteloos was?’
‘Nou, eh… nee. Die bewusteloosheid was… eh…’
‘Dus vertel eens, zou je zeggen dat je vóórloopt op schema, zogezegd? Of is je studie wat achteropgeraakt?’
Quai staarde naar de grond. ‘Die was al achterop toen ik vertrok.’
‘Misschien moet je me dan maar eens vertellen waar je van plan bent deze dag door te brengen.’
De leerling keek hoopvol op. ‘Aan mijn schrijftafel?’
‘Uitstekend!’ Bayaz glimlachte breed. ‘Dat wilde ik net voorstellen, maar je bent me voor! Je ijver om te leren siert je!’ Quai knikte energiek en haastte zich naar de deur, terwijl de deken achter hem over de stenen sleepte.
‘Bethod komt eraan,’ mompelde Bayaz. ‘Hij komt vandaag.’ Logens glimlach verdween en zijn keel voelde plotseling dik. Hij herinnerde zich hun laatste ontmoeting nog al te goed. Plat op zijn gezicht op de vloer van Bethods zaal in Carleon, verslagen en gebroken en geketend, bloedend op het stro en hopend dat het einde niet meer lang op zich zou laten wachten. Toen, zonder enige reden, hadden ze hem laten gaan. Hem de poort uit gesmeten samen met de Hondman, Drieboom, de Zwakste en de rest, met de mededeling dat hij nooit meer terug moest komen. De eerste keer dat Bethod ooit enige genade had getoond, en de laatste keer, wist Logen zeker.
‘Vandaag?’ vroeg hij, en hij probeerde zijn stem vlak te laten klinken.
‘Ja, straks. De koning van de Noordmannen. Hah! De arrogantie!’ Bayaz keek Logen schuins aan. ‘Hij komt me om een gunst vragen, en ik wil graag dat jij erbij bent.’
‘Dat zal hij niet leuk vinden.’
‘Precies.’
De wind voelde nu nog kouder aan. Zelfs als Logen Bethod nooit meer zou zien, dan zou dat al te vroeg zijn. Maar sommige dingen moet je doen. Het is beter ze te doen dan er steeds tegen op te blijven zien. Dus haalde hij diep adem en rechtte zijn schouders. ‘Ik zal er zijn.’
‘Uitstekend. Dan ontbreekt er nog maar één ding.’
‘Wat dan?’
Bayaz glimlachte. ‘Je hebt een wapen nodig.’
Het was droog in de kelder onder de bibliotheek. Droog en donker en heel, heel verwarrend. Ze waren trappen op en af gegaan, hoeken om, deuren door, hier en daar links of rechts afgeslagen. Het was er een doolhof. Logen hoopte dat hij de flakkerende toorts van de tovenaar niet uit het oog verloor, anders zou hij gemakkelijk voor eeuwig onder de bibliotheek kunnen ronddwalen.
‘Droog hierbeneden, lekker droog,’ zei Bayaz in zichzelf, terwijl zijn stem door de gangen weerkaatste en samenging met hun voetstappen. ‘Niets slechter voor boeken dan vocht.’ Hij bleef plotseling bij een zware deur staan. ‘Of voor wapens.’ Hij duwde zachtjes tegen de deur, die geruisloos openzwaaide.
‘Kijk aan! Jaren niet geopend, maar de scharnieren bewegen nog altijd zo gesmeerd als boter! Dat is nog eens vakmanschap! Waarom geeft niemand tegenwoordig nog om vakmanschap?’ Bayaz stapte zonder op antwoord te wachten over de drempel, en Logen volgde hem.
De fakkel van de tovenaar verlichtte een lange, lage zaal met muren van ruwe steenblokken, waarvan het andere uiteinde onzichtbaar was in het donker. De kamer was volgebouwd met planken en schappen, overal op de vloer stonden kisten en standaarden, en alles was volgestapeld of bedekt met een waanzinnige verzameling wapens en pantsers. Klingen, punten, gewreven hout en metaal vingen het flakkerende licht toen Bayaz langzaam door de kamer dwaalde, tussen de wapens door lopend en om zich heen kijkend.
‘Nogal een verzameling,’ mompelde Logen terwijl hij de magiër door de wanorde volgde.
‘Het is voornamelijk ouwe troep, maar als het goed is liggen er een paar dingen tussen die de moeite waard zijn.’ Bayaz pakte een helm van een oud, verguld harnas en keek er fronsend naar. ‘Wat vind je hiervan?’
‘Ik heb het niet zo op harnassen.’
‘Nee, daar lijk je me inderdaad het type niet voor. Allemaal prima als je op een paard zit, zou ik zeggen, maar verdomd irritant als je te voet moet reizen.’ Hij gooide de helm weer op de standaard en bleef in gepeins verzonken naar het harnas staan kijken. ‘Hoe moet je pissen met zo'n ding aan?’
Logen fronste zijn voorhoofd. ‘Eh…’ begon hij, maar Bayaz liep al verder door de kamer en nam het licht mee.
‘Je hebt vast vaker wapens gebruikt, meester Negenvinger. Waar gaat je voorkeur naar uit?’
‘Ik heb eigenlijk geen voorkeur,’ antwoordde Logen terwijl hij onder een roestige hellebaard die uit een rek stak door dook. ‘Een strijder weet nooit waar hij mee moet vechten.’
‘Natuurlijk, natuurlijk.’ Bayaz pakte een lange speer met een gemeen uitziende punt met weerhaken en zwaaide er een beetje mee rond. Logen stapte behoedzaam achteruit. ‘Dodelijk genoeg. Je kunt een man op afstand houden met zo'n ding. Maar een man met een speer heeft veel vrienden nodig, en die hebben ook allemaal speren nodig.’ Bayaz zette hem terug in het rek en liep door.
‘Dit ziet er angstaanjagend uit.’ De magiër pakte de kromme handgreep van een enorme, tweekoppige bijl. ‘Verrek!’ zei hij toen hij hem optilde en de pezen in zijn nek opbolden. ‘Verdomd zwaar!’ Hij legde het wapen met een bons weer neer, waardoor het hele rek schommelde. ‘Daar kun je iemand mee doden! Zomaar doormidden hakken! Als hij stil blijft staan.’
‘Dit is beter,’ zei Logen. Het was een simpel, stevig uitziend zwaard in een schede van verweerd bruin leer.
‘O, ja, inderdaad. Veel, veel beter. Die kling is het werk van Kanedias, de Meestermaker zelf.’ Bayaz gaf zijn fakkel aan Logen en pakte het lange zwaard uit het rek.
‘Heb je er ooit bij stilgestaan, meester Negenvinger, dat een zwaard anders is dan andere wapens? Bijlen en knotsen en dergelijke zijn ook dodelijk, maar ze hangen als domme bruten aan je riem.’ Hij liet zijn blik over het gevest glijden, met groefjes voor een goede grip, dat van eenvoudig koudmetaal was gemaakt en glansde in het licht. ‘Maar een zwaard… Een zwaard heeft een stem.’
‘Huh?’
‘In de schede heeft hij weinig te zeggen, uiteraard, maar je hoeft je hand maar op het gevest te leggen en hij begint in het oor van je vijand te fluisteren.’ Hij legde zijn vingers stevig om het gevest. ‘Een vriendelijke waarschuwing. Een kleine wenk. Hoor je het?’
Logen knikte langzaam. ‘En,’ mompelde Bayaz, ‘vergelijk dat nu maar eens met het geluid van een half getrokken zwaard.’ Een voetlengte metaal siste uit de schede tevoorschijn en onthulde een blinkende zilveren letter vlak bij het gevest. De kling zelf was dof, maar de rand had een koude, bevroren glans. ‘Hij praat harder, nietwaar? Hij sist een ernstige waarschuwing. Hij doet een dodelijke belofte. Hoor je het?’
Logen knikte weer, met zijn blik gefixeerd op die glinsterende rand. ‘Vergelijk dat nu eens met een volledig getrokken zwaard.’ Bayaz rukte de lange kling met een vaag rinkelend geluid uit de schede en bracht hem omhoog tot de punt vlak voor Logens gezicht zweefde. ‘Nu schreeuwt hij, hè? Hij schreeuwt opstandig! Een uitdaging! Hoor je het?’
‘Hmm,’ zei Logen, die zich achteroverboog en loensend naar de glanzende punt van het zwaard staarde.
Bayaz liet het wapen zakken en schoof het voorzichtig weer in de schede, tot opluchting van Logen. ‘Ja, een zwaard heeft een stem. Bijlen en knuppels en zo zijn dodelijk, maar een zwaard is een subtiel wapen, geschikt voor een subtiel man. Jij, zo denk ik, meester Negenvinger, bent subtieler dan je eruitziet.’ Logen fronste toen Bayaz het zwaard naar hem uitstak. Hij was in zijn leven al van veel dingen beschuldigd, maar nog nooit van subtiliteit. ‘Het is een geschenk. Mijn dank voor je goede manieren.’
Logen dacht er even over na. Hij had al sinds voor hij de bergen had doorkruist geen fatsoenlijk wapen meer gehad, en hij wilde er eigenlijk niet graag weer een oppakken. Maar Bethod kwam eraan. Beter mee verlegen dan om verlegen. Ja, dat was veel beter. Je moet realistisch blijven.
‘Dank je,’ zei Logen, die het zwaard van Bayaz aanpakte en hem de fakkel teruggaf. ‘Denk ik.’
Er knetterde een vuurtje in de haard en de kamer was warm, huiselijk en gezellig.
Maar Logen voelde zich niet op zijn gemak. Hij stond bij het raam, staarde naar het plein beneden, nerveus en onrustig en bang, zoals hij vroeger was voor een gevecht. Bethod kwam eraan. Hij was ergens daarbuiten. Onderweg door het bos, of tussen de stenen door, of over de brug, of door de poort.
De Eerste van Magiërs leek niet gespannen. Hij zat rustig in zijn stoel, met zijn voeten op een tafeltje naast een lange houten pijp, en bladerde met een flauwe glimlach op zijn gezicht door een klein boekje met een wit kaft. Niemand had er ooit rustiger uitgezien, en daardoor voelde Logen zich alleen maar slechter.
‘Is het mooi?’ vroeg Logen.
‘Is wat mooi?’
‘Dat boek.’
‘O, ja. Het is het allermooiste boek dat er bestaat. Het is Juvens’ Principes van de kunst, de hoeksteen van mijn orde.’ Bayaz wuifde met zijn vrije hand naar de planken die twee muren bedekten en de honderden identieke boeken die erop stonden. ‘Het is allemaal hetzelfde. Eén boek.’
‘Eén?’ Logen liet zijn blik langs de dikke witte ruggen gaan. ‘Dat is een verdomd lang boek. Heb je het helemaal gelezen?’
Bayaz grinnikte. ‘O ja, vele keren. Iedereen in mijn orde moet het lezen en uiteindelijk zijn eigen kopie maken.’ Hij draaide het boek om zodat Logen het kon zien. De pagina's waren volgeschreven met regels nette, maar onleesbare symbolen. ‘Ik heb deze geschreven, een hele tijd geleden. Jij zou het ook moeten lezen.’
‘Ik ben niet zo'n lezer.’
‘Nee?’ vroeg Bayaz. ‘Jammer.’ Hij sloeg de bladzijde om en las verder.
‘En die?’ Er lag nog een ander boek, alleen en plat op de bovenste plank, een groot, zwart boek dat er gehavend en gebutst uitzag. ‘Is dat ook geschreven door die Juvens?’
Bayaz keek er met een fronsende blik naar. ‘Nee. Dat heeft zijn broer geschreven.’ Hij stond op uit zijn stoel, rekte zich uit en pakte het. ‘Dit is een ander soort kennis.’ Hij deed een la open, schoof het zwarte boek erin en ramde de la dicht. ‘Dit kan beter met rust worden gelaten,’ mompelde hij terwijl hij ging zitten en Principes van de kunst weer opende.
Logen haalde diep adem, legde zijn linkerhand op het gevest van zijn zwaard en voelde het koude metaal in zijn handpalm drukken. Het gevoel was allesbehalve geruststellend. Hij liet los en draaide zich weer om naar het raam om naar het plein beneden te kijken. Zijn adem stokte in zijn keel.
‘Bethod. Hij is er.’
‘Mooi, mooi,’ mompelde Bayaz verstrooid. ‘Wie heeft hij bij zich?’
Logen tuurde naar de drie gestalten op het plein. ‘Flinter,’ zei hij fronsend. ‘En een vrouw. Haar herken ik niet. Ze stijgen af.’ Logen likte over zijn lippen. ‘Ze komen binnen.’
‘Ja, ja,’ mompelde Bayaz, ‘zo doen mensen dat meestal. Probeer rustig te blijven, vriend. Diep ademhalen.’
Logen leunde met zijn armen over elkaar tegen het witgekalkte pleisterwerk en haalde diep adem. Het hielp niet. De harde klomp ongerustheid in zijn borst drukte alleen maar harder. Hij hoorde zware voetstappen in de gang. De deurklink draaide.
Flinter kwam als eerste binnen. Bethods oudste zoon was altijd fors geweest, als jongen al, maar sinds Logen hem voor het laatst had gezien, was hij monsterlijk geworden. Hij had een rotsblok van een hoofd dat bijna een terloopse toevoeging leek boven op al die branie, en zijn schedel was een flink stuk smaller dan zijn nek. Hij had een brede, vierkante kaak, een stompe neus en woedend uitpuilende arrogante oogjes. Zijn dunne mond was in een doorlopende sneer vertrokken, een beetje zoals die van zijn jongere broer Calder, maar hier was minder slinksheid en meer geweld in te zien. Hij had een zwaar slagzwaard aan zijn heup, en zijn vlezige hand ging er geen moment ver uit de buurt terwijl hij naar Logen loerde en de boosaardigheid uit al zijn poriën sijpelde.
De vrouw kwam na hem binnen. Ze was heel lang, slank en bleek en zag er bijna ziek uit. Haar scheefstaande ogen waren zo smal en kil als die van Flinter uitpuilden en kwaad waren, en ze waren door donkere verf omrand, waardoor ze nog smaller en killer leken. Ze droeg gouden ringen aan haar lange vingers, gouden armbanden om haar dunne polsen, gouden kettingen om haar bleke hals. Ze keek met haar ijzige blauwe ogen de kamer door, en alles wat ze zag leek haar te vervullen van nog meer walging en minachting. Eerst de meubels, toen de boeken, vooral Logen, en Bayaz nog wel het meest.
De man die zich uitgaf voor de koning van de Noordmannen kwam als laatste binnen en zag er schitterender uit dan ooit, in kostbare, kleurrijke stoffen en zeldzaam wit bont. Hij droeg een zware gouden ketting om zijn schouders en een gouden band om zijn hoofd, met een enkele diamant zo groot als een vogelei erin. Zijn glimlachende gelaat was gegroefder dan Logen zich herinnerde, zijn haar en baard bevatten wat grijs, maar hij was niet kleiner, niet minder vitaal en niet minder knap, en hij had een uitstraling van meer gezag en wijsheid, zelfs een koninklijke uitstraling. Hij zag er in alles uit als een groot man, een wijs man, een rechtvaardig man. Hij zag er in alles uit als een koning. Maar Logen wist wel beter.
‘Bethod!’ riep Bayaz hartelijk terwijl hij zijn boek dichtsloeg. ‘Mijn oude vriend! Je weet niet wat voor genoegen het is om je weer te zien.’ Hij zwaaide zijn voeten van het tafeltje en gebaarde naar de gouden ketting en de fonkelende diamant. ‘En om te zien hoe enorm je jezelf hebt verbeterd! Ik kan me nog een tijd herinneren dat je het prima vond om in je eentje bij me op bezoek te komen. Maar ik kan me voorstellen dat een belangrijk man assistentie nodig heeft, en ik zie dat je… enkele andere mensen hebt meegenomen. Je charmante zoon ken ik, natuurlijk. Zo te zien heb jij in ieder geval goed gegeten, hè, Flinter?’
‘Príns Flinter,’ mompelde Bethods monsterlijke zoon, terwijl zijn ogen nog meer uitpuilden.
‘Hmm,’ zei Bayaz met een opgetrokken wenkbrauw. ‘Ik heb nog niet het genoegen gehad met je begeleidster kennis te maken.’
‘Ik ben Caurib.’ Logen knipperde met zijn ogen. De stem van die vrouw was het mooiste wat hij ooit had gehoord. Kalmerend, geruststellend, bedwelmend. ‘Ik ben tovenares,’ zong ze, terwijl ze met een spottende glimlach haar hoofd schudde. ‘Tovenares, uit het uiterste noorden.’ Logen stond er als verlamd bij, zijn mond een stukje open. Zijn haat sijpelde weg. Ze waren hier onder vrienden. Meer dan vrienden. Hij kon zijn ogen niet van haar afhouden en wilde dat ook niet. De anderen in de kamer waren naar de achtergrond verdwenen. Het leek wel alsof ze alleen tegen hém sprak, en zijn liefste hartenwens was dat ze nooit meer zou ophouden…
Bayaz lachte alleen maar. ‘Een echte tovenares, en met de gouden stem! Prachtig! Het is lang geleden dat ik die heb gehoord, maar hier heb je er niets aan.’ Logen schudde zijn hoofd helder en zijn haat stroomde heet en geruststellend weer terug. ‘Zeg eens, moet je studeren om tovenares te worden? Of is het gewoon een kwestie van sieraden en een hoop verf op je gezicht?’ Cauribs ogen versmalden tot dodelijke blauwe spleten, maar de Eerste van Magiërs gaf haar geen tijd om te antwoorden. ‘En nog wel uit het úíterste noorden, stel je voor!’ Hij huiverde een beetje. ‘Het moet daar wel koud zijn, in deze tijd van het jaar. Pijnlijk voor de tepels, hè? Ben je hierheen gekomen voor het warme weer of gaat het om iets anders?’
‘Ik ga waar mijn koning me beveelt,’ siste ze, terwijl ze haar puntige kin nog wat verder omhoogstak.
‘Je koning?’ vroeg Bayaz, die in de kamer om zich heen keek alsof er nog iemand anders moest zijn, verstopt in een hoek misschien.
‘Mijn vader is nu koning van de Noordmannen!’ grauwde Flinter. Hij grijnsde naar Logen. ‘Je moet voor hem knielen, Bloedige Negen!’ Toen grijnsde hij naar Bayaz. ‘En jij ook, oude man!’
De Eerste van Magiërs stak verontschuldigend zijn handen op. ‘O, ik vrees dat ik voor niemand kniel. Ben er te oud voor. Stijve gewrichten, snap je.’
Flinters laars stampte zwaar op de grond terwijl hij naar voren begon te komen, met een vloek al half uitgesproken, maar zijn vader legde vriendelijk zijn hand op zijn arm. ‘Kom, kom, jongen, knielen is hier niet nodig.’ Zijn stem klonk koud en vlak, als pasgevallen sneeuw. ‘We moeten niet kibbelen. Zijn onze belangen niet hetzelfde? Vrede? Vrede in het noorden? Ik ben hier alleen gekomen om je wijze advies te vragen, Bayaz, zoals ik vroeger ook deed. Is het zo verkeerd om de hulp te vragen van een oude vriend?’ Niemand had ooit oprechter, redelijker, betrouwbaarder geklonken. Maar Logen wist wel beter.
‘We hebben toch al vrede in het noorden?’ Bayaz leunde achterover in zijn stoel en vouwde zijn handen over zijn buik. ‘De vetes zijn toch allemaal afgelopen? Jij was toch de overwinnaar? Je hebt toch alles wat je wilt, en meer? Koning van de Noordmannen, hè? Wat zou ik jou nu voor hulp kunnen bieden?’
‘Ik bespreek mijn aangelegenheden alleen met vrienden, Bayaz, en jij bent de laatste tijd geen vriend voor me geweest. Je stuurt mijn boodschappers weg, en zelfs mijn zoon. Je biedt mijn gezworen vijanden onderdak.’ Hij keek fronsend naar Logen en zijn lip krulde op. ‘Weet je wat hij voor een ding is? De Bloedige Negen? Een beest! Een lafaard! Een eedbreker! Is dat het soort gezelschap waar jij de voorkeur aan geeft?’
Bethod glimlachte alweer vriendelijk toen hij zich naar Bayaz omdraaide, maar de dreiging in zijn woorden was onmiskenbaar. ‘Ik vrees dat het tijd wordt dat je besluit of je vóór me bent of tégen me. Een tussenweg is er niet. Ofwel je maakt deel uit van mijn toekomst, of je bent een relikwie uit het verleden. De keus is aan jou, mijn vriend.’ Logen had Bethod mensen eerder dergelijke keuzes zien bieden. Sommige mannen hadden toegegeven. De rest was naar de modder teruggegaan.
Maar Bayaz, zo scheen het, was niet van plan zich te laten opjagen. ‘Wat zal het worden?’ Hij stak langzaam zijn hand uit en pakte zijn pijp van de tafel. ‘De toekomst of het verleden?’ Hij wandelde naar de haard, haalde er een stukje hout uit om zijn pijp mee aan te steken en pufte er traag aan. Het leek een eeuwigheid te duren voor hij dat stomme ding had aangestoken. ‘Voor of tegen?’ overpeinsde hij terwijl hij terugliep naar zijn stoel.
‘Nou?’ drong Bethod aan.
Bayaz keek op naar het plafond en blies een dun, geel rookwolkje omhoog. Caurib keek met ijzige minachting naar de oude tovenaar, Flinter schuifelde ongeduldig en Bethod wachtte met enigszins toegeknepen ogen. Uiteindelijk zuchtte Bayaz diep. ‘Goed dan. Ik sta aan jouw kant.’
Bethod glimlachte breed, maar Logen voelde een steek van vreselijke teleurstelling. Hij had op iets beters gehoopt van de Eerste van Magiërs. Ongelooflijk stom toch, dat hij nooit eens leerde ophouden met hopen.
‘Mooi,’ mompelde de koning van de Noordmannen. ‘Ik wist dat je uiteindelijk wel naar mijn denktrant zou bijdraaien.’ Hij likte traag over zijn lippen, als een hongerig man die wacht tot er eten wordt binnengebracht. ‘Ik ben van plan Angland binnen te vallen.’
Bayaz trok eerst een wenkbrauw op, toen begon hij te grinniken, en daarna sloeg hij met zijn vuist op de tafel. ‘O, dat is een goeie! Een heel goeie! Vind je vrede niet passen bij je koninkrijk, Bethod? De clans zijn niet gewend vriendelijk met elkaar om te gaan, hè? Ze haten elkaar en ze haten jou, heb ik gelijk?’
‘Nou,’ antwoordde Bethod glimlachend, ‘ze zijn een beetje rusteloos.’
‘Dat geloof ik best! Maar als je ze oorlog laat voeren tegen de Unie, dan zijn ze één natie, hè? Verenigd tegen de gezamenlijke vijand, dat staat vast. En als je wint? Dan ben jij de man die het onmogelijke heeft bereikt! De man die die verdomde zuiderlingen uit het noorden heeft verdreven! Je zult geliefd zijn, of in ieder geval gevreesder dan ooit. En als je verliest, nou, dan heb je in ieder geval de clans een tijdje beziggehouden en tegelijkertijd hun energie uitgeput. Nu weet ik weer waarom ik je vroeger zo mocht! Een uitstekend plan!’
Bethod keek zelfingenomen op. ‘Natuurlijk. En we verliezen niet. De Unie is zwak, arrogant, onvoorbereid. Met jouw hulp…’
‘Mijn hulp?’ onderbrak Bayaz hem. ‘Je durft nogal.’
‘Maar je…’
‘O, dat,’ zei de magiër schouderophalend. ‘Ik ben een leugenaar.’
Bayaz zette zijn pijp tussen zijn tanden. Een moment lang viel er een onthutste stilte. Toen kneep Bethod zijn ogen tot spleetjes. Cauribs ogen werden groter. Flinters zware wenkbrauwen doken verward omlaag. Logens glimlach keerde langzaam terug.
‘Een leugenaar?’ siste de tovenares. ‘En nog wel meer, zeg ik!’ Haar stem had nog altijd die zangerige toon, maar nu was het een ander liedje: hard, schril, moorddadig scherp. ‘Jij ouwe worm! Je verstopt je hier achter je muren, en je bedienden, en je boeken! Jouw tijd ligt ver achter je, idioot! Jij bent niets anders dan woorden en stof!’ De Eerste van Magiërs tuitte zijn lippen en blies rook uit. ‘Woorden en stof, oude worm! Nou, we zullen zien. We brengen een bezoekje aan je bibliotheek!’ De tovenaar legde zijn pijp rustig op tafel en er kringelde wat rook op uit de kom. ‘We brengen een bezoekje aan je bibliotheek, en dan slaan we je muren met hamers aan puin, rijgen je bedienden aan het zwaard en smijten je boeken in het vuur! In het…’
‘Zwijg.’ Bayaz fronste nu nog dieper dan hij naar Calder had gefronst, dagen eerder in de tuin buiten. Weer voelde Logen de neiging achteruit te stappen, maar nu veel sterker. Hij merkte dat hij om zich heen keek op zoek naar een schuilplaats. Cauribs lippen bewogen nog steeds, maar er kwam alleen wat gekraak naar buiten.
‘Mijn muren aan puin slaan, zeg je?’ mompelde Bayaz. Zijn grijze wenkbrauwen kropen naar elkaar toe en er verschenen diepe, harde groeven langs de brug van zijn neus.
‘Mijn bedienden aan het zwaard rijgen, zeg je?’ vroeg Bayaz. Het was ineens heel koud in de kamer, ondanks het brandende haardvuur.
‘Mijn boeken verbranden, zeg je?’ donderde Bayaz. ‘Je zegt te veel, heks!’ Cauribs knieën knikten. Haar witte hand klauwde naar de deurpost en haar kettingen en armbanden rammelden toen ze tegen de muur zakte.
‘Woorden en stof ben ik, hè?’ Bayaz stak vier vingers op. ‘Je hebt vier geschenken van me gehad, Bethod: de zon in de winter, een storm in de zomer, en twee dingen die je zonder mijn Kunst nooit had kunnen weten. En wat heb jij mij in ruil daarvoor gegeven? Dit meer en deze vallei, die al van mij waren, en slechts één ander ding.’ Bethods blik schoot naar Logen en weer terug. ‘Je staat nog steeds bij me in de schuld, en toch stuur je me boodschappers, stel je eisen en denk je me te kunnen bevélen? Dat is niet wat ik onder goede manieren versta.’
Flinters ogen ploften bijna uit zijn hoofd. ‘Manieren? Wat heeft een koning voor boodschap aan manieren? Een koning pakt wat hij wil!’ Hij zette een ferme stap in de richting van de tafel.
Flinter was groot en wreed, dat viel niet te ontkennen. Je zou moeilijk een kerel kunnen vinden die er net zo goed in was als hij om iemand na te trappen die al op de grond lag. Maar Logen lag nog niet op de grond, en hij had er genoeg van om naar die blaaskaak te luisteren. Hij stapte met zijn hand op zijn zwaardgevest naar voren en versperde Flinter de weg. ‘Ver genoeg.’
De prins keek met uitpuilende ogen naar Logen, stak zijn vlezige vuist op en balde die strakker tot zijn knokkels wit werden. ‘Daag me niet uit, Negenvinger, lafbek! Ik kan je fijnknijpen als een ei!’
‘Dat kun je proberen, maar ik geef je de kans niet. Je weet hoe ik te werk ga. Nog één stap en ik ga met jou aan het werk, smerig vet zwijn.’
‘Flinter!’ blafte Bethod. ‘Er is hier niets voor ons, dat is wel duidelijk. We gaan.’ De enorme prins ontspande zijn reusachtige kaak, balde en ontspande zijn vuisten langs zijn lichaam en loerde naar Logen met de ergst voorstelbare bestiale haat. Toen grijnsde hij en liep langzaam achteruit.
Bayaz boog zich naar voren. ‘Je zei dat je vrede zou terugbrengen in het noorden, Bethod, en wat heb je gedaan? Je stapelt de ene oorlog op de andere! Dit land is leeggemolken door jouw trots en agressie! Koning van de Noordmannen? Hah! Jij bent mijn hulp niet waard! En dan te bedenken dat ik zulke hoge verwachtingen van je had!’
Bethod fronste alleen maar zijn voorhoofd, met ogen die even koud waren als de diamant op zijn voorhoofd. ‘Je hebt me tot je vijand gemaakt, Bayaz, en mij wil je niet als vijand. Echt niet. Je zult nog spijt krijgen van deze dag.’ Hij richtte zijn woede op Logen. ‘En jij, Negenvinger, jij krijgt van mij geen genade meer! Iedere man in het noorden zal nu je vijand zijn! Je zult gehaat worden, opgejaagd en vervloekt, waar je ook gaat! Daar zal ik voor zorgen!’
Logen haalde zijn schouders op. Dat was niets nieuws. Bayaz stond op uit zijn stoel. ‘Je hebt gezegd wat je te zeggen had, dus neem je heks mee en scheer je weg!’
Caurib wankelde als eerste de kamer uit, nog altijd naar lucht happend. Flinter loerde nog een laatste keer naar Logen, draaide zich om en beende weg. De zogenaamde koning van de Noordmannen vertrok als laatste, met een langzame hoofdknik terwijl hij met een dodelijke blik naar de kamer omkeek. Toen hun voetstappen door de gang wegstierven, haalde Logen diep adem, rechtte zijn rug en liet zijn hand van zijn zwaardgevest glijden.
‘Zo,’ zei Bayaz vrolijk, ‘dat ging goed.’