MOEILIJKHEDEN TIJDENS EN NA DE BEZETTING
Het Amsterdamse politiecorps heeft zich
steeds in een goede reputatie mogen verheugen. Ook de
recherche. Helaas
is na de bevrijding daar lelijk de klad
in gebracht. Door allerlei maatregelen van „hoger hand" geraakten
de belangen van de Amsterdamse rechercheurs danig in de knel, met
als gevolg, dat velen van hen een beter heenkomen zochten. Sommigen
gingen over naar de recherche der Rijkspolitie of naar de parketten
van de procureurs-generaal bij de gerechtshoven, waar zij de
bevorderingen kregen, die hun in hun oude corps stelselmatig werden
onthouden. Anderen traden in particuliere dienst. Een derde
categorie werd door de van uit Den Haag bevolen „reorganisatie"
gedwongen, de uniform weer aan te trekken, wilden zij in aanmerking
kunnen komen voor promotie. Het handjevol, dat ten slotte
overbleef, was niet meer in staat, de steeds stijgende
criminaliteit afdoende te bestrijden, met alle gevolgen daarvan
voor de Amsterdamse burgerij. Er zijn in de loop der jaren vele
Amsterdamse recherchemannen geweest, die als opsporingsambtenaren
grote naam hebben gemaakt, zowel bij het publiek als bij de
Justitie. Nu is het voor een politieman in de regel niet zo'n grote
kunst, om bij de burgerij in de geur te komen. Als hij onder de
verslaggevers er maar een paar heeft, die hij af en toe van
nieuwtjes voorziet, dan ziet hij weldra zijn naam in de krant
prijken. Om echter bij de Justitie een goede reputatie te krijgen,
daar is meer voor nodig. En talloos zijn de Amsterdamse
politiemannen, die op de Prinsengracht in hoog aanzien stonden,
terwijl zij in de dagbladen zelden of nooit werden genoemd.
Het zou onbegonnen werk
zijn, indien ik de namen wil de noemen
van al die recherchemannen, die
ik tijdens mijn loopbaan heb
bewonderd om hun grote kennis van de misdadigers wereld.
Destijds behoorde het tot de opleiding
van de surnumerair, gedurende een aantal weken de rechercheurs bij
hun werk te vergezellen. Ik heb het voorrecht gehad, dat te mogen
doen onder leiding van de toenmalige brigadier (later majoor) Kl.
Bakker, die met zijn collega Van Ingen een geducht „koppel" vormde,
en met hem ben ik menigmaal op expeditie geweest. Hij bleek in
allerlei obscure gelegenheden in de „oude stad" als kind in huis en
ik stond versteld over het gemak, waarmee hij zich tussen al die
„zware jongens" van toen bewoog. Sommigen er van begroette hij als
oude vrienden, niettegenstaande zij meermalen enige jaren door zijn
toedoen hadden opgeknapt. Hij kende ze bij naam en toenaam, wist
waarvoor zij „gezeten" hadden en van welke feiten zij nog verdacht
werden. En in het milieu van de publieke vrouwen was hij niet
minder goed georiënteerd. Zoals Bakker daar omsprong met zijn
„klanten," was inderdaad recherchewerk en was hij eenmaal op een
spoor, dan wist hij van geen ophouden. Dag en nacht bleef hij dan
in touw, daartoe in staat gesteld door zijn ijzersterk lichaam.
Zijn geheugen en zijn activiteit hebben destijds grote indruk op
mij gemaakt. Al vele jaren is hij gepensioneerd, maar de oude heer
geniet nog een goede gezondheid, want onlangs mocht hij zijn
tachtigste verjaardag in de beste omstandigheden vieren. Het is
jammer, dat deze oude geroutineerde speurder nooit eens iets uit
zijn loopbaan op papier heeft gezet. Met veel genoegen denk ik nog
steeds terug aan de uren, die ik als surnumerair in zijn gezelschap
heb mogen doorbrengen. Ik was dus
niet van plan, namen te noemen van recherchemannen, die
buitengewone dingen hebben gepresteerd. Maar voor een zeer
merkwaardige figuur moge ik toch even de aandacht vragen. En wel
voor de rechercheur Hendrink Blonk, die een enorme activiteit aan
de dag heeft gelegd en de misdadigers bij tientallen voor de
Justitie heeft gesleept. Hij was inderdaad de schrik van de onderwereld en al heeft deze
politieman tijdens de bezetting
helaas zijn plicht als goed Nederlander een tijdlang vergeten, als
rechercheman heb ik zijns gelijke niet gekend en als zodanig zal ik
altijd met het grootste respect aan hem blijven denken. Hij mag dan
politiek fout zijn geweest, zodra Blonk als rechercheur optrad, was
het hem totaal onverschillig, of hij dat deed tegen N.S.B.-ers,
W.A.-kerels, S.S.ers of hoe dat gespuis verder werd genoemd, of
tegen „gewone" burgers. Als politieman had hij maling aan rang of
stand. Had iemand de wet overtreden, dan ging hij bij Blonk voor de
bijl. Een tijdlang heeft de S.D. helaas gebruik gemaakt van zijn capaciteiten als
„speurhond," maar toen bleek, dat hij niet in alles blindelings
wilde dansen naar de pijpen van Lages en deze hem begon te
wantrouwen, kreeg Blonk daar zijn ontslag. Een zeer sterk staaltje
van zijn onverschilligheid als politieman voor stand of politieke
richting, heeft hij geleverd bij de aanhouding van een Duits
militair (een S.S.-er nog wel), die in uniform gekleed een poging
deed, een chocoladefabrikant in Amsterdam een groot bedrag af te
persen. Op het tijdstip, waarop deze Duitser zich aan de fabriek
vervoegde, om het geld in ontvangst te nemen, waren Blonk en een
collega present en de mof, zich ontmaskerd ziende, wilde de vlucht
nemen. Blonk aarzelde geen ogenblik en sprong deze reusachtige
kerel in de weg. Maar de vluchteling trok terstond zijn revolver en
het werd daar in het gebouw al dadelijk een vuurgevecht. Wonder
boven wonder werd niemand, ook Blonk niet, getroffen, maar de
Duitser kreeg gelegenheid, de fabriek uit te snellen, dadelijk
nagezet door Blonk, die doorging met op hem te vuren. Op de
Berlagebrug bleef de militair staan, mikte een ogenblik en schoot
Blonk een gedeelte van zijn bovenlip af. En terwijl Blonk er even
de tijd afnam, om vast te stellen, hoe groot het letsel wel was,
kreeg de vluchteling gelegenheid, om via de Uithornstraat uit het
gezichtsveld te verdwijnen. Maar nog geen 24 uur later had Blonk
hem al te pakken. Want, wat was
het geval? Daar
in de fabriek, tijdens de schietpartij,
waarbij ook Blonk de kogels om de
oren vlogen, had hij de Duitser, toen die langs hem heen rende, in
de gauwigheid herkend, niettegenstaande hij die man in geen jaren
had gezien en deze thans nog wel in uniform was gekleed. Blonk
herkende hem in die paar seconden als een beruchte figuur van
destijds uit de buurt van de Zeedijk en het Oudekerksplein en
eenmaal had hij tegen dit individu een onderzoek gehad in verband
met een inbraak, met als gevolg, dat de kerel vijf jaar de lik was
ingedraaid. Nadien had hij dit sujet nooit weer ontmoet. Blonk
wendde zich dus direct tot Hauptmann Bergmann van de
Feldgendarmerie, een Duits politieman, aan wie vele Amsterdamse
collega's met groot respect nog denken, want hij heeft hun op
allerlei gebied steeds krachtig bijgestaan. Met zijn hulp was de
vluchteling al gauw gevonden, en aan de Duitse politie
overgeleverd. Dat Blonk dus als
politieman over de nodige capaciteiten beschikte en onder moeilijke
omstandigheden de kop niet kwijt raakte, bewees hij wel bij het
hiervoor omschreven geval. Want wie is in staat, in een dergelijke
situatie iemand zo gauw te herkennen? Trouwens bij meer
gelegenheden toonde Blonk over grote koelbloedigheid te beschikken,
en voor geen klein geruchtje vervaard te zijn. Onder andere, toen
hij op zekere dag aan zijn woning bezoek kreeg van een paar mannen,
die het bekende speldje droegen en verzochten „kameraad" Blonk even
te mogen spreken. Nauwelijks vertoonde Blonk zich aan de deur, of
er werd op hem geschoten. Blonk rende terstond weer naar binnen,
niettegenstaande hij door twee schoten ernstig in de borst was
getroffen en wilde zijn pistool grijpen. Het duurde even, voor hij
het had, want het lag niet op de gewone plaats. Ofschoon hij zelf
dus getroffen was en zijn vrouw door een schot in de mond in de
gang was neergestort, vloog Blonk, nadat hij zijn vuurwapen
gevonden had, de deur uit, achter zijn aanvallers aan. Doch hij kon
ze niet meer achterhalen. Terug in zijn woning, bleek hij veel
bloed kwijt te raken. Met zijn vrouw werd hij vervolgens naar een
ziekenhuis getransporteerd, waar ik hem de volgende dag bezocht.
Hij was nog niet geopereerd; de kogels zaten er dus nog. En zij
zitten er nog, want de geneesheer achtte het ten slotte beter, niet
tot verwijdering der projectielen over te gaan. Heel opgewekt
vertelde Blonk mij het geval. Dat hij toen misschien het hoekje zou
omgaan, scheen hem weinig te kunnen schelen; alleen kon hij het
niet verkroppen, dat die beide kerels, die hem dit koopje geleverd
hadden, hem ontkomen waren. Hij
was uitsluitend een man van de praktijk en trok zich van
voorschriften weinig aan, terwijl hij evenals de meesten zijner
collega's een grondige afkeer had van juridische geharrewar.
„Als er een of ander vuil zaakje recht gepraat moet worden, moet je
bij een jurist zijn," placht hij te zeggen. En helemaal ongelijk had hij niet. Want hoe vaak
worden er geen feiten ter kennis gebracht van de politie, die in de
ogen van de doorsneeburger meer dan afschuwelijk zijn, terwijl
later door een jurist wordt aangetoond, dat de bedrijvers er van
zich aan geen enkel strafbaar feit hebben schuldig gemaakt en,
juridisch bekeken, volkomen juist hebben gehandeld en derhalve
geheel vrijuit gaan. Tijdens de
bezetting hebben de ambtenaren het moeilijk gehad. Ook de
Nederlandse politiemannen. Ook die in Amsterdam. Maar ik geloof,
dat de Politie het in de kleinere gemeenten en op het platteland
naar verhouding zwaarder te verantwoorden heeft gehad dan die in de
grote steden. In de kleinere plaatsen liep de politieman immers
meer in de gaten en kon daardoor minder gemakkelijk het hem door de
moffen opgedragen werk saboteren, deelnemen aan verzetsacties of
deze steunen. In de grote steden had de Politie op dat gebied vrij
wat meer armslag, en in het algemeen kan gerust worden gezegd, dat
de Nederlandse politieman tijdens de bezetting zijn plicht gedaan
heeft. Inderdaad: er waren er, die zich openlijk of bedekt aan de
zijde van de vijand schaarden. Maar dat was toch maar een klein
percentage. Ook was er een categorie, die wat men noemt van twee
wallen trachtte te eten. Doch de overgrote rest heeft ongetwijfeld
de belangen van de bevolking steeds zo goed mogelijk behartigd,
terwijl het getal, dat daadwerkelijk heeft deelgenomen aan het
verzet, in de politie gelederen er mag zijn. En wat zou er
bovendien van vele verzetsdaden van burgergroepen terecht zijn
gekomen, als zij geen steun van politiemannen hadden gehad.
Trouwens in het geheime jaarverslag van de S.D. over 1943, dat in
mijn bezit is, wordt ronduit toegegeven, dat het verzet daar het
felst en het best georganiseerd was, waar het in handen was van
officieren, die zich aan de oproep, om zich in krijgsgevangenschap
te begeven, hadden onttrokken of waar het gesteund of geleid werd
door politiemannen. Ook de
Amsterdamse Politie behoeft zich, wat haar aandeel in het verzet
betreft, heus niet te schamen. Helaas kan ik niet nalaten, op te
merken, dat in de lagere rangen op dit gebied vrij wat meer durf
aan de dag is gelegd dan in de hogere. Dat er onder de chefs nog
zoveel labbekakken bleken te zijn, is mij inderdaad erg
tegengevallen, ofschoon er ook onder hen nog wel zijn, aan wie ik
met groot respect terugdenk. Van dezen heeft mijn vriend,
hoofdinspecteur Abraham Luteyn helaas zijn leven voor een
vuurpeloton moeten laten. Deze, bij zijn ondergeschikten vooral,
zeer geziene figuur werd nota bene aangehouden door twee sujetten,
die vroeger onder hem hadden gediend en die dus wisten, wat hij
altijd voor zijn manschappen en dus ook voor hen was geweest. Maar
deze individuen hadden hun handlangersdiensten aan de moffen
aangeboden en dus afstand gedaan van alle moraal.
Het is niet gemakkelijk te zeggen, wie
het tijdens de bezetting het moeilijkst had: de in uniform
surveillerende politieman
of de rechercheur. De eerste kwam
in de regel plotseling voor moeilijke situaties te staan. Werd de
rechercheur ergens bijgeroepen, dan had die gewoonlijk nog wel even
tijd zich te beraden. Kwam de agent bijv. ter plaatse, waar iemand
was neergeschoten, dan was het voor hem de vraag,
of hij
proberen moest, de vluchtende daders in handen te krijgen, of dat
deze recht op zijn hulp en medewerking hadden, omdat zij de
Vaderlandse zaak hadden
gediend. Dat daarbij dan
wel eens fouten werden gemaakt, die
later niet of slechts met veel
moeite konden worden hersteld, is te begrijpen, behalve
vermoedelijk door hen, die zich steeds op veilige afstand hadden
weten te houden. Want van dit soort Vaderlanders kwamen na de
bevrijding hoofdzakelijk de klachten tegen de politiemannen, die
het zinkende schip niet hadden kunnen of willen verlaten, en dus in
de gelegenheid waren gebleven, fouten te maken. Een zeer tragisch
voorbeeld van het risico, dat een surveillerende agent tijdens de
bezetting steeds liep, is wel dat van agent H. B. Geertman, die als
het ware in de haven is gestrand, want op de eerste Mei van het
laatste oorlogsjaar viel hij nog als slachtoffer van zijn plicht.
Ook hij kwam plotseling voor de vraag te staan, of het neergeknalde
slachtoffer zijn verdiende loon in ontvangst had genomen, omdat hij
de Vaderlandse zaak had verraden of geschaad en of hij, agent,
proberen moest, de vluchtende daders te laten ontkomen of deze
moest aanhouden. Of had het gehele geval misschien niets met
„politiek" te maken? Deze vragen had Geertman in de gauwigheid te
beantwoorden, toen hij op de eerste Mei 1945, op surveillance
zijnde, ter assistentie werd geroepen door burgers naar een plaats,
waar twist was geweest en waar met vuurwapens was gewerkt. Hem
werden een paar vluchtende manspersonen aangewezen en Geertman
zette de achtervolging in, niet wetende, wat er achter hun optreden
had gezeten. Deze mannen, die Geertman niet kenden en dus niet
wisten, of zij met een goed Vaderlander te doen hadden, wilden geen
risico nemen en ontdeden zich van hun achtervolger. Zij maakten van
hun vuurwapens gebruik, voor Geertman daarop verdacht was en zelf
zijn pistool had kunnen trekken, met het noodlottig gevolg, dat zij
hem dodelijk troffen. Een triest geval, want stellig hadden zij op
de hulp en medewerking van Geertman kunnen rekenen. En weer was dus
aan het Amsterdamse corps een goed Vaderlander en een
plichtsgetrouw lid bij de uitoefening van zijn ambt ontvallen. Na
de bevrijding zijn de daders opgespoord en toen bleek uit hun
verhoren en uit het verdere onderzoek, dat zij hadden behoord tot
een zeer actieve verzetsgroep en na hun optreden op die eerste Mei,
waarbij gepoogd was, een verrader te liquideren, gemeend hadden
alles op alles te moeten zetten, om op vrije voeten te blijven. En
aangezien zij niet wisten, hoe die achtervolgende agent kwijt te
raken, hadden zij van hun pistolen gebruik moeten maken.
De heel moeilijke vraag, of deze daders
geen andere manier hadden kunnen of moeten kiezen, is voorgelegd
aan de Justitie, die dus voor de zeer zware taak stond, daar een
antwoord op te geven. Tot een strafvervolging van de daders is het
ten slotte niet gekomen; de Justitie heeft ongetwijfeld in
aanmerking genomen de omstandigheden, waaronder die noodlottige
fout was begaan. Geertman is helaas niet de enige van de
geüniformeerde politiemannen in Amsterdam, die als het ware door
een vergissing hun leven er bij in schoten. Er zijn er meer op die
manier gevallen, maar hij was wel de laatste. De eerste was agent
C. H. van Duyn, die op de elfde Mei van het eerste oorlogsjaar op
de Overtoom surveilleerde en daar in het donker door een schot,
gelost door een der manschappen van een patrouille mariniers,
dodelijk werd getroffen. Zoals velen zich ongetwijfeld nog wel
zullen herinneren uit de Meidagen van '40, was er in Amsterdam, en
op andere plaatsen zal het wel hetzelfde zijn geweest, een
zenuwachtige stemming onder het publiek, als gevolg van de vele
geruchten over het optreden van de z.g.
„vijfde colonne." waarvan de leden in alle mogelijke uniformen
zouden rondlopen. Postboden, R.K. geestelijken en vele anderen
werden zonder vorm van proces bij hun lurven gepakt, als iemand van
het publiek het maar in zijn hoofd haalde, in die personen een lid
van de „vijfde colonne" te zien. Vooral vele jongere leden van de
toenmalige Burgerwacht bleken de kop kwijt te zijn en waren zeer
achterdochtig en overdreven actief. Van Duyn was evenwel een kalme kerel, die zich niet
gauw van de wijs liet brengen. Toch wilde hij weten, wat dat voor
een patrouille was, die hem daar in het donker passeerde en waarvan
hij slechts de silhouetten zag. Hij commandeerde daarom: „Halt!
politie!" Het is te begrijpen, dat deze militairen, die
waarschijnlijk in het pikkedonker ook niet gehoord of gezien
hebben, wie hun dat halt toeriep, aan die woorden weinig of geen
aandacht hebben geschonken. Van Duyn schijnt aan zijn bevel kracht
te hebben willen bijzetten en naar zijn pistool te hebben gegrepen,
zo luidt althans de verklaring van de met hem surveillerende
collega. Er klonken plotseling schoten, ook een geweerschot en Van
Duyn viel dodelijk getroffen neer. Er was niet meer uit te maken,
wie van de mariniers dat schot had gelost. De patrouille vervolgde
haar weg. Door dit zeer betreurenswaardig misverstand was het
eerste slachtoffer bij de Amsterdamse Politie gevallen. Van Duyn
zou helaas lang niet de laatste zijn. Met groot respect zullen
evenwel de politiemannen, die die dagen hebben meegemaakt, hem
blijven gedenken, omdat hij, in die tijd van grote verwarring zijn
plicht heeft willen doen en de moeilijkheden niet uit de weg wenste
te gaan. Het werk van de rechercheurs bracht weer heel andere
risico's mee. Velen van hen namen daadwerkelijk aan het verzet deel
en grote eerbied heb ik voor deze politiemannen, die met de wapens
in de hand overvallen of liquidaties uitvoerden. Met inderdaad
grote doodsverachting hebben zij steun verleend aan
burger-verzetsgroepen. Maar per slot van rekening hadden zij bij
die gelegenheden tot op zekere hoogte hun lot in eigen hand. Zij
waren in de regel in staat, het gevaar, waarin zij verkeerden, te
zien. Hun collega's, die meer achter de schermen bleven en aan het
verzetswerk steun verleenden door het geven van inlichtingen, het
verstrekken van valse papieren enz. enz., verkeerden in veel
ongunstiger omstandigheden. Zij wisten nooit, als er weer
verzetslieden waren aangehouden, wat deze na folterende verhoren
zouden loslaten. En zodoende leefden deze politiemannen voortdurend
op een vulkaan, wat grote eisen stelde aan hun zenuwen. En toch kon
er van vele verzetsdaden niets terecht komen, indien zij, die ze
gingen uitvoeren, van te voren niet over goede inlichtingen
beschikten. Zo b.v. de aanval op het
Bevolkingsregister in Amsterdam, uitgevoerd door de groep van
Gerrit van der Veen onder diens persoonlijke leiding. Hij
diende te weten, op welke
manier dat gebouw door de Politie
werd be waakt; hoe sterk die bewaking was; wanneer er 's nachts
aflossing plaats had en aan welke uitgang dat gebeurde; of er een
wachtwoord was uitgegeven, en nog talloze andere bijzonderheden.
Gerrit van der Veen vroeg ze aan betrouwbare politiemannen en hij
kreeg ze. De aanval is behoorlijk gelukt en het onderzoek naar de
daders leverde aanvankelijk geen enkel resultaat, mede omdat er nog
Amsterdamse politiemannen waren, die zich, toen de zaak nog
brandde, behoorlijk uitsloofden en zelfs met overblijfselen van de
voor de brand gebruikte materialen daaruit te voorschijn kwamen,
die als stukken van overtuiging hadden kunnen dienen en de moffen
dus op een spoor konden brengen, wat gelukkig niet het geval is
geweest. Dat er toch nog slachtoffers zijn gevallen voor deze
verzetsdaad, was het gevolg van loslippigheid. Dat de politieman, die aan Gerrit van der Veen de
gevraagde inlichtingen en medewerking had verstrekt, wel even in
draf heeft gezeten, toen de S.D. arrestaties ging verrichten, is te
begrijpen. Maar die angst heeft niet lang geduurd. Van der Veen was
een verzetsman, uit het goede hout gesneden, en aan niemand van
zijn medewerkers heeft hij ooit verteld, wie zijn relatie bij de
Amsterdamse Politie was. Zolang hij dus op vrije voeten bleef, was
er voor deze politieman geen vuiltje aan de lucht. Hoe langer deze
relatie Gerrit van der Veen leerde kennen, hoe meer hij tot de
overtuiging kwam, dat bij deze verzetsman alles in goede handen
was. En toen deze vermetele strijder ten slotte, door verraad, toch
nog in handen van de S.D. viel, heeft hij nimmer iets los gelaten.
Ware het anders geweest, voor velen zouden de gevolgen funest
geworden zijn. Want talloze malen heef Gerrit van der Veen voor de
vaderlandse zaak een beroep gedaan op de hulp van Amsterdamse
politiemannen. Het steunen van het
verzet „achter de schermen" bracht voor de politiemannen dus heel
wat risico mee. In de eerste plaats was daar het gevaar, dat zij,
die in handen vielen van de S.D., gingen „doorslaan". Hele groepen
met hun aanhang werden dan „opgerold". Over dat bekennen
dient
ook niet te hard te worden
geoordeeld; de wijze van
„verhoren" was in de regel van die aard, dat het maar een enkeling
gegeven was, daaraan weerstand te bieden. Grote onheilen zijn verder aangericht door de
loslippigheid van de vele „amateurs" in het verzet, die onmogelijk
hun mond konden houden, wanneer er weer eens een of andere „stunt"
gelukt was. Het waren speciaal deze mensen, die niet alleen met hun
eigen leven, maar ook met dat van de politiemannen, die hun
behulpzaam waren geweest, speelden. Een sterk staaltje, dat wonder
boven wonder nog goed voor de betrokkenen is afgelopen, moge ik
daarvan vermelden. In Amsterdam Zuid, in de omgeving van de
wolkenkrabber, was een verzetsgroep geformeerd, waarbij een
sigarenwinkelier grote activiteit aan de dag had gelegd, tot op een
gegeven ogenblik, in de nacht van Zondag op Maandag, bij een razzia
zowat deze hele organisatie werd opgerold. Niet minder dan 120
personen vielen de S.D. in handen. Dat hier verraad in het spel
was, lag voor de hand. Door hen, die de dans waren ontsprongen,
werd een onderzoek ingesteld en nu bleek al gauw, dat bovenbedoelde
sigarenwinkelier dit lugubere feit had gepleegd. Besloten werd,
deze man zijn verdiende loon te geven en hij zou dus worden
geliquideerd. Hiermee werd een twintigjarig jongmens belast, die,
gewapend met een pistool, waarop acht schoten, op een morgen
omstreeks elf uur de winkel van deze sigarenman binnenstapte en
deze om een pakje shag vroeg. Vóór de man nog had kunnen zeggen,
dat hij geen tabak had, werd hij al neergeschoten en ernstig gewond
zakte de verrader achter de toonbank. Op het lawaai van het schot
kwam een vrouw uit de huiskamer de winkel binnen gerend; het bleek
de werkster te zijn, die op het zien van het slachtoffer, luid
„Moord! moord!" begon te schreeuwen. De jongeman, in plaats van ook
deze vrouw neer te leggen, volstond met dreigend zijn wapen op haar
te richten, waarna zij haastig weer naar achteren vluchtte. De
„verzetsman" wandelde nu rustig de winkel uit, maar hij was
nauwelijks een eindje weg, of hij had die vrouw al weer achter zich
aan, schreeuwende „Houd hem! Houd hem! moord! moord!"
Een bloemenkoopman, die met zijn mand op
de hoek Rijnstraat en Amstellaan stond, en ook niet wist, wat er
gebeurd was, achtte zich verplicht, het jongmens vast te houden;
hij liet zich gewillig grijpen, nog in het bezit van zijn wapen,
waarop zeven schoten. De vrouw ging door met kabaal maken; publiek
kwam er bij; ten slotte ook een surveillerende agent, die niet
anders kon doen, dan het jongmens meenemen naar het bureau Pieter
Aertszstraat. Daar vertelde de vrouw, wat er gebeurd was, maar de
arrestant gaf geen kik; hij weigerde op alle vragen antwoord te
geven. En toen men in het bureau nog bezig was, te trachten licht
te brengen in deze zaak, verschenen daar plotseling twee leden van
de S.D., die vermoedelijk door de een of andere geestverwant van de
sigarenwinkelier waren gewaarschuwd. Ook zij slaagden er niet in,
maar één woord uit dit jongmens te krijgen en brachten hem ten
slotte over naar het hoofdbureau van Politie, alwaar hij ter
beschikking van de S.D. werd ingesloten, in afwachting van het
verdere onderzoek, dat vanwege de moffen zou worden ingesteld. Want
wat ook het motief voor deze moord mocht zijn geweest, er was met
een vuurwapen gewerkt en op het bezit daarvan stond reeds de
doodstraf. Ook de hoofdinspecteur
(later commissaris) Hyink, die tijdens de bezetting chef was van
dat onderdeel der Centrale Recherche, dat speciaal was belast met
onderzoek in moordzaken, trachtte het jongmens aan het spreken te
krijgen. Het kon zijn, dat deze moord met politiek niets te maken
had en dan zou de dader voor de Nederlandse Justitie terecht moeten
staan. Doch ook de heer Heyink slaagde er niet in, een woord uit
hem te krijgen. Ten slotte deelde de verdachte mee, dat hij eerst
mij persoonlijk wilde spreken.
„Chef," aldus hoofdinspecteur Heyink tegen mij, „het jongmens van
de aanslag uit de Rijnstraat wil U spreken; hij beweert, dat U hem
kent. Ik weet niet, hoe hij heet; hij weigert elke inlichting en
papieren heeft hij niet bij zich."
„Goed, breng hem dan maar even hier." Even later stond de verdachte bij mij in de kamer en
tot mijn grote verbazing herkende ik hem als de jongeman, die een
paar weken te voren mijn hulp had ingeroepen voor het vervoer van
een mitrailleur, die naar een veiliger plaats moest worden
overgebracht. Aan dat verzoek was toen voldaan; met een dienstauto
van de Politie was het wapen overgebracht, nadat de verzoeker op
afdoende wijze had aangetoond, dat hij volkomen kon worden
vertrouwd. Hij was toen trouwens al geen onbekende voor mij; ik
kende hem al een paar jaar en dat was voor hem dan ook de reden
geweest, zich tot mij te wenden. Bij deze gelegenheid vernam ik,
dat hij een werkzaam aandeel had in een verzetsgroep en ik maande
hem aan, toch vooral de nodige voorzichtigheid te
betrachten. Nu stond hij dus weer
voor mij, ogenschijnlijk even kalm als de vorige keer.
„Allemachtig, Kosterz, ben jij het?"
„Ja, zoals U ziet," was het rustige antwoord.
„Ik ben er ingevlogen, maar U kunt mij zeker wel vrij laten?"
„Je denkt er nogal eenvoudig over, maar vertel eerst eens, wat er
precies gebeurd is. Ja, biecht hier maar gerust op; dat is hier wel
vertrouwd; deze mijnheer (ik bedoelde de heer Heyink) denkt er
precies zo over als ik. Dus ga je gang maar." En toen vertelde het jongmens mij zijn wedervaren in
die sigarenwinkel. „Jij bent een
grote sufferd en totaal ongeschikt voor zulk werk. Maar de man, die jou
daarmee heeft opgeknapt, is ook het doodschieten niet waard. Waarom
heb je dat wijf ook niet meteen neergelegd en hoe is het in 's
hemelsnaam mogelijk, dat je je zo maar door die bloemenkoopman liet
grijpen? Je had toch je revolver nog en kon dus gemakkelijk de
kerel op een afstand hebben gehouden. Wie heeft jou met dit
karweitje belast?"
„Niemand eigenlijk; voor liquidaties worden wij door loting
aangewezen. En loot je er in, dan kun je nog bedanken. Ik heb dat
niet willen doen, maar ben helaas tegen de lamp gelopen. Maar U
kunt mij toch zeker wel laten ontsnappen hier?"
„Ja zeker, dat gaat zo maar! Natuurlijk kan ik je cel wel open
laten zetten, maar je begrijpt toch wel, dat de moffen dan wel
represailles gaan nemen. En om mijzelf of een van mijn personeel in
moeilijkheden te brengen voor een stommiteit, door jou begaan, daar
pas ik toch zeker voor. Jullie denkt er maar gemakkelijk over. Zo
als de zaak er nu op het ogenblik voor staat, geef ik voor jouw
leven geen kwartje. En je kunt toch moeilijk verwachten, dat een
ander voor jou de kop in de strop gaat steken." Het scheen nu pas enigszins tot hem door te dringen,
in welke gevaarlijke positie hij zich bevond.
„Maar ziet U dan geen kans, mij op een andere manier te
helpen?"
„Voorlopig niet, maar misschien weet mijnheer Heyink er raad
op."
„Ja, chef, wij moeten het over een andere boeg gooien. Kosterz zal
moeten verklaren, dat het tussen hem en die sigarenwinkelier een
particuliere kwestie betrof en dan zal ik proberen, de Duitse
Sachbearbeiter te overtuigen, dat het een Hollandse en geen Duitse
zaak is. Het is hachelijk, maar het kan in ieder geval geprobeerd
worden. Wat het jongmens denkt: nl. hem zonder meer maar te laten
vertrekken, is natuurlijk uitgesloten. Dan zouden anderen voor zijn
stommiteit opdraaien en zou het middel erger zijn dan de
kwaal."
„Je hoort, wat mijnheer zegt. Hij zal je nu een verhoor afnemen en
je verklaart maar, wat hij je voorzegt. Laat dus alles aan hem over
en dan zullen wij eens zien, wat er van terecht komt. Komt tijd,
komt raad." De jongeman ging vervolgens met de heer Heyink mee naar
diens kamer en deze kwam even later terug met het proces-verbaal
van het verhoor. De verklaring van de verdachte kwam in het kort
hierop neer, dat hij naar de sigarenwinkelier was gegaan, om deze
aan te manen tot levering van een hoeveelheid tabak, die al betaald
was; dat er toen een woordenwisseling was ontstaan, waarbij de
winkelier hem met een revolver had bedreigd; dat hij (Kosterz) dat
wapen had gegrepen en dat toen bij de worsteling een schot was
afgegaan, waardoor de winkelier was getroffen. Kosterz zelf was dus
niet in het bezit van een vuurwapen geweest. Een en ander was in
den brede omschreven en op allerlei ma nieren zo aannemelijk mogelijk voorgesteld. Met dit verhaal
ging de heer Heyink vervolgens naar de S.D. en het geluk wilde, dat hij bij een
„Sachbearbeiter" terecht kwam, die hij persoonlijk kende. Hij wist
deze Duitser door mondelinge toelichtingen verder geheel te
overtuigen, en deze besliste ten slotte dan ook, dat het een
„hollandische Sache" was. Met deze boodschap kwam Heyink terug en
daarmee was het leven van het jongemens gered. Hij diende dus ter
beschikking van de Nederlandse Justitie te worden gesteld, maar,
rekening houdende met de mogelijkheid, dat de Duitser op zijn
beslissing terug zou komen, was het zaak, dat Kosterz niet in het
Huis van Bewaring werd opgesloten, want daar konden de Duitsers hem
dan weer elk ogenblik arresteren. Op weg naar de Officier van
Justitie diende Kosterz dus aan zijn begeleiders te ontsnappen.
Deze zouden dan wel disciplinair worden gestraft, maar dat was
minder. Doch ook die moeilijkheid werd opgelost, want, even vóór
dat transport zou plaats hebben vervoegden zich twee agenten van de
uniform-politie bij mij met de mededeling, dat zij gedwongen waren
om onder te duiken in verband met een zaakje, dat aan het rellen
was gekomen en zij verzochten om financiële hulp voor hun
gezinnen. „Dat komt in orde: dat
weten jullie wel. Maar de ene dienst is de andere waard. Ik heb
hier een arrestant, die voor de Officier van Justitie moet worden
geleid. Brengen jullie die man nu eerst nog over, maar zorgt, dat
hij onderweg de benen neemt. En verdwijnen jullie meteen: dat gaat
in één moeite door." Ik vertelde hun in het kort, wat er precies
aan de hand was, en liet Kosterz bij mij brengen. Hij bleek nog een
goede kennis van de beide agenten te zijn ook: Aan de ketting
verliet de arrestant tussen zijn beide begeleiders het bureau en
even later deelden deze per telefoon mee, dat hun arrestant
ontsnapt was en dat zij zelf ook niet terug kwamen. Van dit bericht
werd een kleine melding in het rapport gemaakt en daarmee was de
kous af. Kosterz was in veiligheid en andere slachtoffers waren
voor hem niet gevallen. Het middel was dus niet erger geweest dan
de kwaal. Maar enige weken later ontmoette ik een goede
kennis, die mij het geval
Kosterz in geuren
en kleuren wist te vertellen. Eerlijk
gezegd, schrok ik mij half dood.
„Hoe ben jij daar zo goed mee op de hoogte?"
„Nou, hij heeft het mij laatst zelf verteld. Hij was vol lof over
de medewerking, die hij van jullie kant, speciaal van die van de
heer Heyink, heeft ondervonden. Het had weinig gescheeld, of hij
was tegen de muur gezet."
„Ja en door zijn geklets lopen wij nu die kans. Die snotaap lijkt
wel gek. Jij zult vermoedelijk wel niet de enige zijn, tegen wie
hij het verhaal afgedraaid heeft. Op die manier dringt het straks
tot de S.D. door en wij zijn met elkaar de sigaar."
Het is gelukkig niet gebeurd, maar na
zo'n bericht wordt de lust, weer eens iets dergelijks te
ondernemen, er niet groter op. Doch als de eerste schrik achter de
rug is en er wordt weer een beroep op je medewerking gedaan door
mensen, die handenwringend voor je staan, dan vergeet je zo'n
avontuur en voor je het goed weet, ben je weer in een volgend
zaakje betrokken. Kosterz heb ik later niet meer ontmoet; hij is in
1945 in Groningen, waar hij deel uitmaakte van de B.S., in een
straatgevecht gesneuveld. Hij was een goed Vaderlander en heeft ten
slotte zijn leven voor de goede zaak gegeven. Daarom past het ons,
zijn nagedachtenis te eren. Maar voor verzetsman beschikte deze
jongeman niet over de nodige kwaliteiten en was hij een gevaar voor
hen, die hem behulpzaam waren. Nu
ik in het voorgaande de naam van de heer Heyink heb genoemd, moge
ik deze gelegenheid even aangrijpen, om mijn grote waardering uit
te spreken aan het adres van deze politiechef, die gedurende de
bezetting, als hoofd van de afdeling der Centrale Recherche,
speciaal tot taak had, onderzoeken in te stellen naar gepleegde
moorden, die in die dagen aan de orde van de dag waren. Veel en
moeilijk werk heeft de heer Heyink in die dagen met zijn
manschappen verricht. Als hij weer geroepen werd op plaatsen, waar
een of meer lijken waren gevonden, diende hij zich eerst de vragen
te stellen: „Hoe ligt deze zaak? Is dat het werk van het
verzet geweest
en zo
ja: hoe houd ik
de
moffen er dan verder
buiten of hoe breng ik de S .D.
het best op een dwaalspoor? Of hebben de
slachtoffers zelf deel uitgemaakt van de „ondergrondse"? Dan dient
alles in het werk te worden gesteld, om de daders op te sporen,
want eenmaal komt toch de tijd, dat zij de steun van de moffen
zullen missen." Het is te begrijpen, dat hij voortdurend in zeer
moeilijke situaties geraakte, maar steeds is hij er, zonder
onheilen aan te richten, in geslaagd, zijn werk tot een goed einde
te brengen. Na de bevrijding werd hij door de heer Officier van
Justitie in een openbare zitting van de Rechtbank in Amsterdam zeer
waarderend toegesproken en met grote instemming heb ik van een en
ander kennis genomen. De heer Heyink was een van de (helaas
weinige) chefs, die tijdens de bezetting risico's durfde nemen. Hij
houde het mij ten goede, dat ik dit vermeld, zonder eerst zijn
toestemming te hebben gevraagd. Had ik dat wel gedaan, ik ben er
zeker van, dat ik die niet gekregen hebben. Dus: ongevraagd,
ongeweigerd. Het deelnemen aan
verzetsacties of het steunen er van was voor een politieman heus zo
eenvoudig niet. Een burger kon zich overal bewegen en zo nodig
onderduiken; de politieman, die op zijn post bleef, was steeds door
de moffen te vinden of te achterhalen. En toch was het steeds weer
de politieman, op wie een beroep werd gedaan, die dan, zij het ook
dikwijls met een bezwaard gemoed, zijn medewerking verleende.
Vooral als hij aan een of ander groot gevaar was ontsnapt, had hij
niet veel trek, zich weer in een nieuw avontuur te storten.
Het was vooral Gerrit van der Veen, die
aanhoudend een beroep deed op de hulp van Amsterdamse
politiemannen. Én aangezien deze dappere en actieve verzetsman de
ene stunt na de andere uitvoerde, hield ik mijn hart wel eens vast,
als hij mij weer kwam bezoeken. Daar staat tegenover, dat hij uit
het goede hout gesneden was, zwijgzaam zelfs tegenover zijn naaste
medewerkers en iemand, die ook in de hachelijkste momenten zijn
koelbloedigheid niet verloor. Daarvan gaf hij o.m. blijk bij de
eerste aanval op het Huis van Bewaring in Amsterdam, toen hij,
ernstig getroffen in de rug, toch nog de situatie bleef beheersen
en, bijgestaan door zijn helpers, onder wie de ondercommandant van
zijn groep, Gerhard Badrian, er in slaagde, die nacht uit de handen
van de moffen te blijven. Ook
deze Badrian was een verzetsman van de bovenste plank, die voor
duivel noch dood stond en, nadat zijn hele familie zo wat was
uitgemoord, besloten had, zijn leven zo duur mogelijk te verkopen.
Menig S.D.-man heeft hij in het zand laten bijten; de laatste nog
op 30 Juni 1944 in de Rubensstraat te Amsterdam, alwaar hij voor de
groep-Van der Veen een nieuw hoofdkwartier zou gaan bezichtigen.
Het oude, aan de Amsteldijk, had men nl. moeten verlaten, want
gebleken was, dat de S.D. hen op het spoor was gekomen. Ook door
verraad. Daar in de Rubensstraat
liet hij het leven. Van de S.D.-ers, die hem daar bleken op te
wachten, schoot hij er enige neer, maar helaas ook zelf werd hij
getroffen. Groot was de voldoening van Lages; hij schreef in zi:n
geheim verslag, dat mij tijdens de bezetting in handen werd
gespeeld, dat door de dood van deze „joden-emigrant" aan het verzet
in Amsterdam de nekslag was toegebracht. Zijn lijk werd door de moffen in een puinschuit
geworpen en uiteindelijk naar de vuilverbranding
overgebracht. Aan deze Gerhard
Badrian moge ik een paar regels wijden. Hij was van Joodsen bloede
en bezat de Duitse nationaliteit. Tijdig had hij de bui in zijn
vaderland zien aankomen en de wijk naar Holland genomen, waar hij
al heel gauw in contact kwam met Gerrit van der Veen en zijn
medewerkers, en deel nam aan de meest brutale verzetsacties.
Gekleed in de uniform van S.D.-officier en in het bezit van een
auto met de bekende Duitse kleuren en het onderscheidingsnummer
W.H. enz., heeft hij talloze malen de stoutste stukjes uitgehaald.
Niemand zou vermoeden, dat, als hij werd aangesproken door deze
„officier", hij te doen had met een vermomde Duitse Jood. Niet
alleen dat hij helemaal geen Joods uiterlijk had, hij wist ook
volkomen de allures van een Duits militair aan te nemen. Het was
dan ook geen wonder, dat met die
vermomming menige stunt gelukte
en kwam er soms een kink in de kabel, dan toonde hij ook een goed
schutter te zijn. Dat ondervonden niet alleen de S.D.-ers, die hem
daar in de Rubensstraat moesten aanhouden, maar enige tijd te voren
ook een paar lieden van de Feldgendarmerie, die hem 's nachts op
Kattenburg tegenkwamen en hem naar het wachtwoord vroegen. Op die
manier controleerde 's nachts de Moffen nl., of er ook misbruik van
de Duitse uniformen werd gemaakt. Badrian was in uniform en op weg
naar de plaats, vanwaar weer een actie op touw was gezet. Hij kende
geen wachtwoord, maar gaf op andere wijze repliek. Bliksemsnel trok
hij zijn revolver en beide militairen waren meteen buiten gevecht
gesteld. Doch van de uitvoering van de aanval op het Huis van
Bewaring kwam die nacht niets. Die vond later plaats, maar werd een
fiasco. Doch gelukkig niet zo groot als de tweede, die door een
andere groep is uitgevoerd, maar van te voren werd verraden.
Daarbij zijn verscheidene aanvallers gevallen. Ook deze Badrian
riep dikwijls de medewerking in van Amsterdamse politiemannen en
aangezien hij een grote activiteit aan de dag legde en hoe langer
hoe driester optrad in het verzet, was ik niet steeds geheel op
mijn gemak, als hij zich weer aan het bureau vertoonde. Zo ook op
zekere dag, toen hij mij meedeelde, dat in het Hoofdbureau een
viertal studenten zaten voor de S.D. en dat de gevolgen fataal
zouden worden, indien deze jongelui zouden gaan „doorslaan". Dat
zou velen de kraag kosten en dus moest alles op alles worden gezet,
om hen in vrijheid te stellen. Hij had zijn plan de campagne al
klaar: in zijn uniform van S.D.-officier zou hij deze arrestanten
komen afhalen, maar van te voren diende hij te worden ingelicht,
hoe de gang van zaken daarbij was. Ik deelde hem mee, dat dergelijke arrestanten pas
werden afgegeven op vertoon van een „Uebernahmeschein", een
formulier van een vastgesteld model, waarop verschillende
bijzonderheden stonden vermeld, of moesten worden ingevuld door
hen, die deze mensen kwamen afhalen. Tegen afgifte van dit papier
werden de gevangenen dan door de wachtcommandant meegegeven, die
dit dan in zijn administratie oplegde. Ik liet hem, op zijn
verzoek, zo'n „Schein" zien, dat hij meenam, om er duplicaten van
te laten maken. De volgende dag bracht hij het terug, toonde mij
het nagemaakte duplicaat, dat van het origineel niet te
onderscheiden was, en informeerde nu naar het geschikte moment, om
zijn plan uit te voeren. Ik
vertelde hem, dat dit het beste in de avonduren kon gebeuren en
zodoende verscheen Badrian diezelfde avond nog, in uniform gekleed
en in gezelschap van een vriend, een leraar in de scheikunde uit
Amsterdam, in burgerkleren bij de wachtcommandant en eiste op de
bekende Duitse blaftoon terstond de arrestanten, die op het papier,
dat hij overreikte, vermeld stonden, op.
„Sofort die Haftlinge hier; schnell, schnell!" Aan dit bevel werd
terstond uitvoering gegeven en even later stonden de jongelui (ik
meen mij :te herinneren, dat het er twee of drie waren) in het
lokaal van de wachtcommandant. Zij kregen hun fouillering
terug,
waarbij de „S.D.-officier" zijn rol zo goed speelde, dat hij
een van de jongens een flinke draai om zijn oren gaf, omdat deze
zijn spullen niet vlug genoeg bij zich stak. Daarna
werden zij met een ketting aan elkaar bevestigd en aldus verlieten
Badrian en zijn helper met hun arrestanten die niet beter wisten,
of zij zouden naar de Euterpestraat voor verhoor worden
overgebracht, het bureau. Buiten stond de auto; de jongelui werden
er in geduwd; Badrian nam achter het stuur plaats en nauwelijks
waren zij aan het rijden, of hij wenste zijn gezelschap geluk met
hun bevrijding. Wat er toen in de passagiers is omgegaan, laat zich
bezwaarlijk onder woorden brengen. De stunt was dus volkomen
geslaagd, maar dat dit muisje een staartje zou hebben, lag voor de
hand. Hoe zouden de moffen er op reageren, als zij tot de
ontdekking kwamen, dat met deze arrestanten een kunstje was
uitgehaald. Enfin: wij zouden wel zien: „komt tijd, komt raad", was
destijds het parool. Een paar dagen later begon de pret. De S
.D. belde op, dat terstond die en
die arrestanten naar de Euterpestraat moesten worden overgebracht.
Onder hen waren ook, die door Badrian waren afgehaald. De
wachtcommandant antwoordde, dat deze een paar dagen te voren door
leden van de S.D. waren afgehaald en blijkens de ingeleverde
„Uebernahmeschein" naar de strafgevangenis in Scheveningen waren
overgebracht. Met dit antwoord namen de moffen aanvankelijk
genoegen, maar het duurde niet lang, of zij belden weer met de
mededeling, dat in Scheveningen van deze arrestanten niets bekend
was en de wachtcommandant, die ze had afgegeven, diende terstond
naar de Euterpestraat te komen. Het was brigadier (later adjudant)
Jaap Knol, die dit varkentje moest wassen en het was hem wel
toevertrouwd. Hij had inmiddels ook al begrepen, dat hier iets niet
in de haak was en gewapend met de „Uebernahmeschein" vervoegde hij
zich in de Euterpestraat bij de betrokken „Sachbearbeiter". Jaap
liet zich niet uit het veld slaan door het gebrul van de Duitser,
die, het papier ziende, dadelijk begon te schreeuwen: „Sie dumme
Hollander, Sie haben sich bei der Nase führen lassen; das Papier
ist falsch; das kann man doch so sehen. Jetzt werden Sie
eingesperrt," enz. enz. Maar Knol had wel voor heter vuren
gestaan.
„Dat formulier is helemaal niet vals; dat denkt U nu maar, omdat
die arrestanten weg zijn. Maar iedereen hier aan de Euterpestraat
loopt met die dingen in zijn zak. Maar U moet niet denken, dat ik
mij voor zulke grappen gebruiken laat. Ik ben heel wel in staat, de
kerels, die mij dat gelapt hebben, te herkennen en ik verwed er
mijn kop onder, als ik hen U niet binnen een paar dagen in handen
speel. Dus als ik hier eingesperrt word, schiet U daar niet veel
mee op." En zo ging Jaap maar door, totdat de mof ten slotte scheen
te geloven, dat deze „dumme Hollander' vastbesloten was, zijn
medewerking te verlenen bij het opsporen van die z.g. S.D.-ers. De
„Sachbearbeiter" wist hem zelfs te vertellen, dat de man in uniform
een Duits deserteur moest zijn, die na zijn desertie al vaker
misbruik van zijn uniform had gemaakt. Hij gaf nog inlichtingen,
waar hij vermoedelijk wel te vinden zou zijn ook. Jaap beloofde er
dankbaar gebruik van te maken en met een handdruk nam hij ten
slotte afscheid. De „Sachbearbeiter" zou van hem horen. Wekenlang
heeft hij Jaap achtervolgd met het geven en vragen van
inlichtingen, doch deze wist met succes de zaak slepende te houden,
totdat zij bij de S.D. in het vergeetboek geraakte. Ook daar had
men meer te doen. Maar van Lages kwam het bevel, dat al kwam Rauter
persoonlijk, er voortaan geen arrestant mocht worden afgegeven,
alvorens toestemming was gevraagd en verkregen van de „Führer vom
Dienst" in de Euterpestraat. Zo liep deze zaak gelukkig met een
sisser af. Maar even later: daar was Badrian weer met de boodschap,
dat nogmaals een paar arrestanten uit het Hoofdbureau van Politie
moesten worden bevrijd. Weer wilde hij, verkleed als S.D.-officier,
de wachtcommandant overdonderen.
„Nee, waarde heer; dat zal niet gaan: hier mag geen enkele
arrestant meer worden afgegeven, alvorens de Euterpestraat om
toestemming is gevraagd „Dan moet er wat anders op gevonden worden
het is van het grootste belang, dat deze jongens in vrijheid
komen." Hij gaf mij de namen op en de zaak, waarin zij betrokken
waren. Inderdaad, de gevolgen waren niet te overzien, als deze
jongelui tot bekentenissen zouden worden gedwongen.
„Dan is er maar één middel: dat U de
transportwagen onderweg aanhoudt en de begeleiders toe
afgift e dwingt. De wachtcommandant hier
kan onmogelijk
zijn mede werking meer verlenen".
„Dat lijkt mij wat te riskant", aldus
Badrian.
„Op straat loop ik de kans, dat de een of andere patrouille van de
Grüne de neus er in steekt. Dan zou het dadelijk moeten gebeuren,
als de transportwagen de binnenplaats verlaat. Wanneer worden deze
arrestanten overgebracht?"
„Vermoedelijk morgen om tien uur."
„Dan ben ik present." En zo
gebeurde het. De volgende morgen, toen de celauto, waarin wel een
twintig arrestanten voor de S.D. op het punt stond, de poort uit te
rijden, zwaaide een „weermachtsauto", W.H. No. zoveel, de
binnenplaats op en er uit stapte een Duits officier met een man in
burger. „Halt, diese Haftlinge
sofort aussteigen." En Badrian toonde aan de begeleiders van het
transport een drietal papieren. Prompt voldeden zij aan het bevel:
drie jongelui stapten uit en werden vervolgens vrij onzacht door de
helper van Bradrian in diens auto gekwakt, waarna deze wagen snel
verdween. En dit gebeurde onder de ogen van de vele politiemannen,
die op dat ogenblik hun werkzaamheden aan paarden en auto's
verrichtten en geen flauw vermoeden hadden, van hetgeen zich daar
onder hun ogen afspeelde. Het leven van deze arrestanten was gered,
maar wat zouden de gevolgen zijn voor de er bij betrokken
politiemannen? Een der beide begeleidende rechercheurs kwam mij
verslag doen. Hij had het transport aan de Euterpestraat afgeleverd
en de drie „Uebernahmescheine" daar afgegeven. Niemand had verdere
bijzonderheden gevraagd, maar hij had enigszins het vermoeden, dat
er iets niet in de haak was.
„Nou, dan kon je wel eens gelijk hebben; maar houd asjeblieft je
vermoedens voor je. Wij zullen wel zien, hoe de aap uit de mouw
komt." Dat heeft verscheidene
weken geduurd. Maar ten slotte vroeg de politiepresident mij
inlichtingen. Want de verantwoording voor de arrestanten berustte
ten slotte bij het Hoofd der Recherche. „Ik heb daar zoeven een Sachbearbeiter van de S.D.
aan de telefoon gehad en hij wilde iets weten over een drietal
arrestanten, dat een poos geleden hier is afgegeven, maar dat nooit
in de Euterpestraat is aangekomen en dat nu zoek is. Wilt U eens
onderzoeken, hoe dat zaakje in elkaar zit?" Een paar dagen later draaide ik hem een verhaal
voor. Heel veel vertrouwen scheen hij er niet in te hebben.
„Maar dat konden die begeleiders toch wel begrijpen, dat daar een
luchtje aan was. Op die manier worden toch nooit arrestanten
afgegeven?"
„Dat moet U niet zeggen die Duitsers doen, wat ze willen. En wee de
Nederlandse politieman, die het waagt iemand in Duits uniform te
wantrouwen; dadelijk heeft hij de revolver onder zijn neus." Het
scheen, dat de heer Van Hilten, de toenmalige politiepresident van Amsterdam, van het vorige geval
niets afwist; hij zinspeelde er ten minste niet op en ik zweeg er
natuurlijk ook wijselijk over. ,,Enfin, ik zal het aan de
Euterpestraat doorgeven. Dan zullen wij er wel nader van horen."
Wonder boven wonder hebben wij er nooit weer iets van gehoord; ook
deze mof scheen niets af te weten van het vorige geval en zo liep
ook dit avontuur voor de betrokkenen verder zonder kleerscheuren
af. Maar dat verschillende politiemannen, die in deze en dergelijke
gevallen hun medewerking verleenden, lange tijd behoorlijk in de
rats zaten, behoeft zeker geen betoog. Velen, vooral rechercheurs,
sliepen ten slotte 's nachts niet meer thuis en stonden slechts
telefonisch met hun chefs in verbinding. Zij leidden reeds het
leven van een ondergedokene, maar in de dienstliften stonden zij
altijd nog verantwoord. Met het uniform perssoneel ging dat
natuurlijk zo gemakkelijk niet; zij dienden geregeld op de appèls
te verschijnen en hun surveillances te verrichten. Rechercheurs
waren minder gebonden. Wat er evenwel onder dergelijke
omstandigheden van het gewone opsporingswerk terecht kwam, ls te
begrijpen. Een bedroefd
beetje. Nu ik enige gevallen heb
aangehaald over door politiemannen verleende medewerking aan
verzetsgroepen van burgers, voel ik mij enigszins verplicht, ook
melding te maken van de steun, die burgers zo dikwijls aan het
verzetswerk der Amsterdamse politiemannen hebben gegeven.
En dan denk ik in de eerste plaats met
grote eerbied aan mijn vriend Willem Santema uit Sneek, die met
zijn vele medestrijders al daadwerkelijk aan het verzet deelnam,
toen in Amsterdam daar nog mee moest worden begonnen en men er daar
nog niet aan dacht, gevaarlijke tegenstanders uit de weg te ruimen.
In Friesland bleek men, wat dat betreft, al enige ronden voor te
liggen. Daar telde een mensenleven al lang niet meer, indien dat
voor de Vaderlandse zaak nodig was. In het in mijn bezit zijnde
geheime jaarverslag van de S.D. wordt ronduit gezegd, dat het
eerste en het felste verzet zich in Friesland openbaarde. De Friese
verzetsstrijders hadden zich ook snel bij de S.D.-methoden
aangepast en de verschillende geraffineerde trucs van die kant het
gauwst „door" gehad. Het systeem bijv. van de
z.g. „Anlaufstellen" (plaatsen, waar de S.D. neerstreek en
aldus vele verzetsmannen in de val liet lopen, welke list talloze
slachtoffers gemaakt heeft) had in Friesland dra afgedaan. Vele
voorbeelden daarvan worden in dat verslag aangehaald, o.m. het
geval in Birdaard, waar niet alleen enige S.D.-ers bij hun overval
terstond werden neergeschoten, maar waar ook daarna het hele huis
door de verzetslieden in de as werd gelegd, om te voorkomen, dat
anderen daar nog in de val zouden lopen. Willem Santema en zijn helpers reisden het hele land
door voor de vaderlandse zaak en kwamen aldus ook in aanraking met
leden der Amsterdamse Politie. En nooit zal ik de indruk vergeten,
die zijn antwoord op mij maakte, toen ik hem de eerste keer om
advies vroeg in een ernstige aangelegenheid. Hij zat bij mij thuis,
om even te luisteren, of er door de radio vanuit Londen ook woorden
werden gezegd, die voor de verzetsbeweging in Nederland bedoeld
waren, maar waarvan de betekenis slechts aan ingewijden bekend
was.
„Torino is een goede wijn," klonk het op een gegeven ogenblik.
„Mooi: dat is in orde," was zijn lakonieke opmerking.
ik vertelde hem toen, hoe het zwaard van
Damocles mij en enige anderen boven het hoofd hing, omdat wij
vermoeden hadden, dat er een verrader aan het werk was.
Kalm en onbewogen hoorde deze stoere
Fries mijn verhaal aan. „Nou, dan
is der mar ien oplossing; die keardel moat dea." Hij zei dit op een
toon, alsof het over een kip ging, die geslacht moest worden. Ik
liet blijken, dat dit paardemiddel mij wel wat kras voorkwam. Wij
hadden het in Amsterdam nog niet toegepast. „Ja, mar witte jou what oars? As hy der net oan
giet, gien jimme aansers allegearre. Dos jou moatte wol witte, what
jou dogge. De forantwirdung is nou for jo. Jo moatte men nou de
namme fen dizze man sizze, dan scille wy wolris my him prate. Wy
geanne net oer ien nacht iis en scille him erst wolris hifkje. As
it blieken docht, dat hij net doogt, dan moat hy der oan. Dos jou
meie net swyje tsjin üs. Lit üs dat karweike mar 'rs opknappe. Wer
kinne wy dat persoan fiene?" En op die manier zette deze rustige
man, die in gewone omstandigheden geen vlieg kwaad zou doen, mij
onder pressie. Totdat ik ten slotte ook wel begreep, dat hij het
bij het rechte eind had. Ik noemde dus man en paard en twee dagen
later kreeg ik Santema weer op bezoek.
„Nou, jo kinne de holle rêstig dellizze, hjer. Jimme hienen it wol
by 't rjuchte ein. Wy hawwe him op stritte oansprutsen en üs utjoun
for S.D.-ers. Hy roun my üs nei 't hüs fen ien fen üs kinde en der
hienen wy in 'n paar menuten al üt him, what hy fen jimme saek
wistte. Hy wier fen sins for üs noch meer ynljochtingen gear te
fandeljen. Do hawwe wy us bekind makke en er daaliks 'n ein oan
breidde. Hy driuwt nou in 'e Amstel. As jimmer meer fen dizze
karweikes hawwe en jimme hing je der seis stjin oan, warskógje üs
dan mar; wy binne by üzes wol what wend." Vele andere diensten hebben Santema en zijn helpers
nog aan het verzet, in en om Amsterdam, bewezen, zij het dan, dat
daarbij geen tegenstanders behoefden te worden geliquideerd. Het in
veiligheid brengen van een complete zendinstallatie uit Zaandam,
waarvan de S.D. al het spoor geroken had, was al een zeer brutaal
stukje verzetswerk en de heer Sabel is met vele verzetslieden uit
Zaandam aan een wisse dood ontsnapt door het tijdig ingrijpen van
deze Friese groep. Helaas viel deze vermetele Friese verzetsman in
Amsterdam, als slachtoffer van onvoorzichtigheid van anderen. Op
het adres (in de Ruysdaelstraat), waar een groep van „Trouw"
geregeld bijeenkomsten hield, deed de S.D. een inval. En zoals te
doen gebruikelijk was, bleven zij er zitten en grepen ieder, die
het huis betrad. Ook Santema, die van niets wist, kwam binnen, maar
slaagde aanvankelijk nog te ontkomen. Op straat werd hij helaas
door een burger gegrepen, op het geroep van „houd hem!" van zijn
achtervolgers. Dat had plaats in
December 1943 en op de 5de Augustus van het volgend jaar werd hij
in Vught, met vele leden van „Trouw", gefusilleerd. Met grote
eerbied zullen allen, die hem gekend hebben, en speciaal zij, die
van zijn hulp hebben geprofiteerd, hem blijven gedenken. Nog aan
een andere Friese verzetsstrijder zijn vele Amsterdamse
politiemannen grote dank verschuldigd. Hij is gelukkig de dans
ontsprongen. Het is de heer R. Walda, de tegenwoordige burgemeester
van Ameland, die onder de schuilnaam „Vander" een voorname rol in
het verzet in Friesland gespeeld heeft en talloze bonkaarten,
afkomstig van overvallen, en ook grote hoeveelheden voedsel naar
Amsterdam heeft weten over te brengen. Zonder die hulp zou menig
Amsterdams verzetsman de hongerperiode niet zijn doorgekomen. Van
deze plaats nogmaals onze oprechte dank, vriend Vander. Wij,
Amsterdamse politiemannen, die van Uw krachtdadige hulp hebben
geprofiteerd, zullen dat nimmer vergeten. Mijn ervaring is dus, dat
tijdens de bezetting de politieman in de kleinere plaatsen het in
verhouding moeilijker heeft gehad dan zijn collega in grotere
gemeenten, behalve dan misschien in die, waar universiteiten
gevestigd waren. De Delftse politie bijv. kan daarover meepraten.
De studenten daar traden met grote driestheid en dikwijls ook op
roekeloze wijze tegen de moffen en hun handlangers op, soms zelfs
onder de ogen van de surveillerende agenten, van wie dan maar werd
verwacht, dat zij, als het misliep, de situatie wel zouden redden.
Bleek dat niet mogelijk, dan had „Jan de diender" het natuurlijk
weer gedaan en werd hij voor slecht Vaderlander uitgekreten.
En dan in Utrecht. In dat broeinest van
allerlei N.S .B.- organisaties hebben de manschappen en chefs van
het politiecorps het al zeer zwaar te verduren gehad. Zij zaten
voortdurend in het gedrang en geen wonder, dat daar wel fouten zijn
gemaakt. Ontegenzeggelijk had de hoofdcommissaris, de heer D.
Schuitemaker, al voor '40, doch zeker in de Meidagen van dat jaar
en tijdens de bezetting een zeer zware taak, die hij naar zijn
beste weten heeft verricht, tot hij op een gegeven ogenblik door de
moffen aan kant werd gezet. Vol
goede moed meldde deze politiechef zich op de dag der bevrijding
bij de burgemeester, die ook weer op zijn post was teruggekeerd.
Maar tot zijn grote verbazing kreeg de heer Schuitemaker van deze
te horen, dat hij voorlopig we! weer naar huis kon gaan en op nader
bericht moest wachten. Wel was de heer Schuitemaker ten zeerste
verbaasd over deze mededeling, maar de verwarring was in die dagen
groter dan ooit en dus wachtte hij met vol vertrouwen op dat nadere
bericht. Na een paar weken kwam het, en wel in de vorm van twee
zijner rechercheurs, die hem in zijn woning kwamen arresteren.
Waarom wisten zij niet, maar het ging op bevel van het „Militair
Gezag." De hoofdcommissaris werd als arrestant afgeleverd in de
Utrechtse gevangenis, waar hij ongeveer zes. weken, geheel
afgezonderd van de buitenwereld, vrijwel alleen op water en brood
heeft gezeten. Contact met zijn familie werd hem niet toegestaan,
met een rechtskundig raadsman evenmin. Ten slotte verscheen er een „commissie" bij hem in
de cel en uit de vragen, die hem toen werden gesteld, begreep hij,
dat hij verdacht werd van het misdrijf „majesteitsschennis." Hij
zou, toen het bericht was gekomen, dat H.M. de Koningin naar
Engeland was uitgeweken, op de binnenplaats van het Hoofdbureau van
Politie, ten aanhoren van de verzamelde manschappen en chefs, zich
zeer beledigend over H.M. hebben uitgelaten. De heer Schuitemaker,
ofschoon door het langdurig verblijf in de cel en de ellendige
verpleging al geen 100% meer, heeft zich zo goed mogelijk tegenover
die „commissie" verdedigd en na een paar dagen werd hij in vrijheid
gesteld, echter onder de voorwaarde, dat hij zijn woning niet mocht
verlaten. Van dat laatste heeft hij zich evenwel weinig
aangetrokken, want zodra hij weer wat op verhaal was gekomen, is
hij zijn tegenactie begonnen, met als resultaat, dat na zeer
geruime tijd zijn zaak werd voorgelegd aan een door de Regering
ingestelde commissie, welke tot taak had, onderzoeken in te stellen
naar de houding van hogere politiefunctionarissen tijdens de
bezetting. Dit was dus geen gewone zuiveringscommissie, maar een
meer speciale instelling. Voorzitter er van was niemand minder dan
Mr. J. Versteeg, procureur-generaal bij het Gerechtshof te
's-Gravenhage, en lid-secretaris de bekende jurist Mr. N. D. G.
Kappeyne van de Coppello. Op verzoek van Mr. Dr. J. A. van Thiel,
procureur-generaal bij het Gerechtshof in Amsterdam, had ik mij,
als man van de praktijk, als derde lid beschikbaar gesteld.
In die kwaliteit heb ik aan heel wat
onderzoeken deelgenomen en er dikwijls stom verbaasd over gestaan,
hoe het mogelijk was, dat zoveel politiechefs, op grond van
allerlei vage en niet bewezen beschuldigingen van de kant van
particulieren en ondergeschikten, maar meestal van hen, die op
promotie belust waren, zonder vorm van proces aan kant werden
gezet. Maar onder het „Militair Gezag" met zijn vele nieuwbakken
„autoriteiten" was alles mogelijk, zoals later nog zo vaak zou
blijken. Het geval Schuitemaker
spant wel de kroon. Maar toen de verschillende klagers voor de
commissie-Versteeg hun klachten aannemelijk dienden te maken of te
bewijzen, bleven zij op ontstellende manier in gebreke. Tegen deze
voorzitter waren zij niet opgewassen. De man, die bijv.
aanvankelijk had beweerd, dat de hoofdcommissaris de beledigende
woorden geuit had ten aanhoren van de verzamelde manschappen,
herriep, toen Mr. Versteeg hem er op attent maakte, dat er dan wel
meer getuigen te vinden moesten zijn, deze beschuldiging in
zoverre, dat die woorden niet op de binnenplaats, maar in de
werkkamer van de heer Schuitemaker waren gebezigd en alleen in het
bijzijn van hem (getuige). En zo ging het ook met de vele andere
beschuldigingen, die bovendien stuk voor stuk niets om het lijf
hadden. Al die klagers beleefden dan ook daar voor Mr. Versteeg
benauwde ogenblikken en begonnen aldra te begrijpen, het pleit te
zullen verliezen. Het zou mij te ver voeren, alle manipulaties te
vermelden, waarmee de belagers van de heer Schuitemaker nog
probeerden hun zaak te redden. Op het laatste nippertje kwamen zij
nog te voorschijn met de bewering: „De hoofdcommissaris had in
de Meidagen van '40 opzettelijk aan Mussert de gelegenheid
gegeven te ontsnappen." Ook dit punt heeft de commissie nog
onderzocht en ook van deze beschuldiging bleef geen steek over. Het
advies luidde dan ook: „volkomen rechtsherstel voor de heer
Schuitemaker." Het heeft nog geruime tijd geduurd, voor „Den Haag"
hem dit heeft verleend. Maar ten slotte is hij toch volkomen
gerehabiliteerd uit deze kwestie te voorschijn gekomen Zoals de
heer Schuitemaker is getracteerd, zijn meer politiechefs
aanvankelijk het slachtoffer geworden van de janboel tijdens 't
Militair Gezag. Duidelijk bleek, hoe politiemannen, die ingevolge
opdracht van de uitgeweken regering in functie waren gebleven, met
alle risico's daaraan verbonden, na de bevrijding besprongen werden
door hen, die tijdig de benen hadden genomen en zich op veilige
afstand hadden teruggetrokken en daar hadden gewacht, tot de bui
was overgedreven. Zij hadden geen fouten kunnen of behoeven te
maken. En toen de kust weer veilig was, keerden zij terug uit hun
schuilplaatsen en, gebruikmakende van de algehele verwarring, hesen
zij zich hoog te paard en begonnen vandaar de lakens uit te delen.
Zo was het in de hele ambtelijke wereld, maar niet het minst in de
gelederen der Nederlandse Politie. Talloze gevallen heeft de commissie-Versteeg
onderzocht en vele aanvankelijk gedupeerde politiechefs weer in hun
eer kunnen herstellen. In Dordrecht b.v. commissaris Meyer, in
Gouda zijn collega Hess, in Velsen hoofdinspecteur Ytsma. De
behandeling, welke deze politieman na de bevrijding heeft
ondergaan, is zo mogelijk nog schandaliger dan die van de Utrechtse
hoofdcommissaris. Ook de heer
Ytsma werd in eerste instantie in de gevangenis gesleept en na
verloop van vele maanden door het Bijzonder Gerechtshof te
Amsterdam berecht. Daar werd hij vrijgesproken, omdat gebleken was,
dat hij de feiten, die hem ten laste waren gelegd, niet had
gepleegd. Doch in plaats van nu op vrije voeten te worden gesteld,
werd hij teruggebracht naar Haarlem en daar ter beschikking van de
P.R.A. in een kamp opgesloten. De procureur-fiscaal had het nl.
niet uitgesloten geacht, dat de P.R.A. nog wel een appeltje met hem
te schillen had. Dat bleek evenwel niet het geval te zijn en ten
slotte kreeg hij dan zijn vrijheid en kon voor hem het gevecht om
zijn rechtsherstel beginnen. Na verloop van vele maanden is ook
zijn zaak ten slotte voor de commissie-Versteeg behandeld, die na
een nauwkeurig onderzoek adviseerde, geen enkele disciplinaire
maatregel op hem toe te passen. Nog was hiermee het drama niet
afgelopen, maar het zou mij te ver voeren, de lijdensweg van dit
slachtoffer van Bijzondere Rechtspleging en Zuivering tot het einde
te beschrijven. Misschien gaat de heer Ytsma zelf daar nog eens toe
over. Ook bij de Rijkspolitie vielen slachtoffers bij bosjes als
gevolg van alle mogelijke gekonkel en geknoei. Onder meer hebben de
commissarissen Vermeyden en Mr. Ph. Reyinga dat ondervonden. Deze
chefs, die altijd een sieraad van de Nederlandse Politie waren
geweest, werden als gevolg van hun anti-Duitse houding ten slotte
als gevangenen naar Duitsland gevoerd en keerden, na jaren van
ontberingen, na de bevrijding weer in Nederland terug. Niet alleen
vonden zij hun plaatsen toen ingenomen door anderen, maar tegen hen
werden ook de nodige klachten ingediend. Natuurlijk weer door
personen, die tijdens de bezetting nergens te vinden waren geweest
of op posten hadden gezeten, waar geen enkel risico kon worden
gelopen. Na hun terugkeer uit Duitsland begon voor deze
politiechefs het gevecht om hun rechtsherstel en ten slotte kregen
zij gelegenheid, zich te verantwoorden: Mr. Reyinga voor een
speciale commissie, waarvan ik ook deel heb uitgemaakt de heer
Vermeyden voor de commissie-Versteeg. Aan de zittingen van beide
commissies heb ik de beste herinneringen, want het was inderdaad de
moeite waard te horen, hoe deze commissarissen daar van zich
afbeten en hun tegenstanders vloerden. Voor de heer Vermeyden trad
al een zeer merkwaardige getuige in het strijdperk, nl. niemand
minder dan de beruchte Mr. Broerse, een S.S.-er, die tijdens de
bezetting een hoge functie had bekleed bij de gereorganiseerde
Nederlandse Politie en als zodanig een tijdlang de chef van de heer
Vermeyden was geweest. Deze Mr. Broerse verklaarde ronduit, dat
alle medewerkers, die hij aan zijn bureau om zich had gehad, grote
slappelingen waren geweest, met uitzondering van de heer Vermeyden,
die nimmer onder stoelen en banken had gestoken, dat hij vijandig
stond tegenover de bezetters en ook steeds geweigerd had, bevelen
uit te voeren, indien hij van mening was, dat deze in strijd waren
met de belangen van de Nederlandse bevolking. Maar tegen de
„slappelingen" waren geen klachten ingekomen! Beide commissies
brachten, zonder enige aarzeling, gunstige adviezen uit voor de
heren Reyinga en Vermeyden. Maar toch probeerden sommige krachten
nog roet in het eten te gooien en het heeft deze politiechefs nog
heel wat moeite en tijd gekost, voor zij weer op de plaatsen zaten,
waarop zij recht hadden. Nu waren zij voor hun belagers geduchte
tegenstanders geweest; maar hoeveel slachtoffers zijn er niet in de
lagere rangen gemaakt? Eenvoudige politiemannen, die niet allen
over de capaciteiten van genoemde chefs beschikten en bij hun
pogingen om rechtsherstel te krijgen van het kastje naar de muur
werden gestuurd, tot zij er ten slotte beu van werden en het maar
opgaven. Ook het Amsterdamse Politiecorps is aan de algemene
janboel niet ontkomen. Een ogenblik scheen het, alsof de
hoofdstedelijke politie de oude, beproefde organisatie van vóór de
oorlog terug zou krijgen. De hoofdcommissaris, de heer H. J.
Versteeg, die door de moffen was afgezet, had zich nl. bereid
verklaard, ofschoon hij inmiddels de pensioengerechtigde leeftijd
al had overschreden, voorlopig de leiding weer op zich te nemen.
Dit bericht werd in het corps met instemming begroet; behalve dan
door enkelen, die gehoopt hadden, in troebel water te kunnen
vissen. Niet omdat de heer
Versteeg als persoon zo gezien was, werd op zijn terugkeer gehoopt.
Allerminst. Deze chef was altijd meer gevreesd dan bemind geweest.
Maar niemand, die onder hem gediend heeft, zal willen of kunnen
ontkennen, dat hij als corpschef steeds een figuur was, die het
Amsterdamse Politiecorps al die jaren met krachtige hand heeft
geleid en het heeft gebracht op het peil, waarop het vóór de oorlog
stond. Hij was zich steeds van zijn verantwoordelijkheid als
hoofdcommissaris bewust en liet niet aan zijn rechten tornen. En
van hem kon dan ook veilig worden verwacht, dat hij de Amsterdamse
Politie weer op poten zou zetten en een halt zou toeroepen aan de
profiteurs, die, gebruik makende van de algemene verwarring, bezig
of van plan waren, zich ten koste van anderen omhoog te hijsen.
Helaas, na een paar weken, gaf hij er de brui reeds aan. In Den
Haag bleken een paar detachementsambtenaren zich bezig te houden
met de reorganisatie van de Nederlandse Politie, waarin ook het
Amsterdamse corps werd betrokken. En het was te begrijpen, dat een
oude, ervaren
politieautoriteit als de heer
Versteeg niet wenste te dansen naar de pijpen van deze jongelui. En
dus bedankte hij verder voor de eer. Na enige tijd, waarin de
verwarring steeds groter afmetingen aannam, kwam zijn opvolger, een
officier, die zijn hele leven soldaat was geweest en de laatste
jaren van zijn militaire loopbaan in krijgsgevangenschap had
doorgebracht. Over de periode, die nu volgt, zou heel veel te
zeggen zijn. Maar dat lust mij allerminst, omdat ik in die paar
jaar meer ergernis en teleurstelling heb ondervonden en onrecht heb
zien gebeuren, dan gedurende de rest van mijn loopbaan. Deze chef
was geen Stalen Bart en ook geen welsprekende Roest van Limburg.
Slechts wil ik uit deze tijd in mijn herinnering bewaren de zeer
waarderende woorden, die burgemeester Mr. Arn. d'Ailly
binnenskamers tot mij heeft gericht, toen hij mij mededeling deed
van het Koninklijk Besluit, waarin ik eervol werd ontslagen met
dank voor de vele diensten, al die jaren aan de Politie
bewezen. Tegen het neerleggen van
mijn functie op zich zelf had ik niet zo veel bezwaar. Zeker niet
na de vele onaangename ervaringen, na de bevrijding. Met
overtuiging heb ik mijn werk als politieman nimmer verricht. Het
was destijds ook de broodvraag, die het mij deed blijven. Ik werd
er dus voor betaald en van huis uit is mij altijd al ingeprent, dat
het dan plicht is, het aangenomen werk zo goed mogelijk en naar
beste weten te doen. Maar voor „ambtenaar" was ik, de
vrijheidslievende Friese schippersjongen, niet in de wieg gelegd.
Slechts in de Amsterdamse volkswijken, ver van juridisch geharrewar
en ambtelijk geleuter, heb ik met genoegen mijn dienst
gedaan.