MOEILIJKHEDEN TIJDENS EN NA DE BEZETTING

Het Amsterdamse politiecorps heeft zich steeds in een goede reputatie mogen verheugen. Ook de recherche.   Helaas   is na de bevrijding daar lelijk de klad in gebracht. Door allerlei maatregelen van „hoger hand" geraakten de belangen van de Amsterdamse rechercheurs danig in de knel, met als gevolg, dat velen van hen een beter heenkomen zochten. Sommigen gingen over naar de recherche der Rijkspolitie of naar de parketten van de procureurs-generaal bij de gerechtshoven, waar zij de bevorderingen kregen, die hun in hun oude corps stelselmatig werden onthouden. Anderen traden in particuliere dienst. Een derde categorie werd door de van uit Den Haag bevolen „reorganisatie" gedwongen, de uniform weer aan te trekken, wilden zij in aanmerking kunnen komen voor promotie. Het handjevol, dat ten slotte overbleef, was niet meer in staat, de steeds stijgende criminaliteit afdoende te bestrijden, met alle gevolgen daarvan voor de Amsterdamse burgerij. Er zijn in de loop der jaren vele Amsterdamse recherchemannen geweest, die als opsporingsambtenaren grote naam hebben gemaakt, zowel bij het publiek als bij de Justitie. Nu is het voor een politieman in de regel niet zo'n grote kunst, om bij de burgerij in de geur te komen. Als hij onder de verslaggevers er maar een paar heeft, die hij af en toe van nieuwtjes voorziet, dan ziet hij weldra zijn naam in de krant prijken. Om echter bij de Justitie een goede reputatie te krijgen, daar is meer voor nodig. En talloos zijn de Amsterdamse politiemannen, die op de Prinsengracht in hoog aanzien stonden, terwijl zij in de dagbladen zelden of nooit werden genoemd.   Het zou onbegonnen werk   zijn, indien ik de namen wil de noemen van al die recherchemannen,   die ik   tijdens mijn loopbaan heb bewonderd om hun grote kennis van de misdadigers wereld.   Destijds behoorde het tot de opleiding van de surnumerair, gedurende een aantal weken de rechercheurs bij hun werk te vergezellen. Ik heb het voorrecht gehad, dat te mogen doen onder leiding van de toenmalige brigadier (later majoor) Kl. Bakker, die met zijn collega Van Ingen een geducht „koppel" vormde, en met hem ben ik menigmaal op expeditie geweest. Hij bleek in allerlei obscure gelegenheden in de „oude stad" als kind in huis en ik stond versteld over het gemak, waarmee hij zich tussen al die „zware jongens" van toen bewoog. Sommigen er van begroette hij als oude vrienden, niettegenstaande zij meermalen enige jaren door zijn toedoen hadden opgeknapt. Hij kende ze bij naam en toenaam, wist waarvoor zij „gezeten" hadden en van welke feiten zij nog verdacht werden. En in het milieu van de publieke vrouwen was hij niet minder goed georiënteerd. Zoals Bakker daar omsprong met zijn „klanten," was inderdaad recherchewerk en was hij eenmaal op een spoor, dan wist hij van geen ophouden. Dag en nacht bleef hij dan in touw, daartoe in staat gesteld door zijn ijzersterk lichaam. Zijn geheugen en zijn activiteit hebben destijds grote indruk op mij gemaakt. Al vele jaren is hij gepensioneerd, maar de oude heer geniet nog een goede gezondheid, want onlangs mocht hij zijn tachtigste verjaardag in de beste omstandigheden vieren. Het is jammer, dat deze oude geroutineerde speurder nooit eens iets uit zijn loopbaan op papier heeft gezet. Met veel genoegen denk ik nog steeds terug aan de uren, die ik als surnumerair in zijn gezelschap heb mogen doorbrengen.   Ik was dus niet van plan, namen te noemen van recherchemannen, die buitengewone dingen hebben gepresteerd. Maar voor een zeer merkwaardige figuur moge ik toch even de aandacht vragen. En wel voor de rechercheur Hendrink Blonk, die een enorme activiteit aan de dag heeft gelegd en de misdadigers bij tientallen voor de Justitie heeft gesleept. Hij was inderdaad de   schrik van de onderwereld en al heeft deze politieman   tijdens de bezetting helaas zijn plicht als goed Nederlander een tijdlang vergeten, als rechercheman heb ik zijns gelijke niet gekend en als zodanig zal ik altijd met het grootste respect aan hem blijven denken. Hij mag dan politiek fout zijn geweest, zodra Blonk als rechercheur optrad, was het hem totaal onverschillig, of hij dat deed tegen N.S.B.-ers, W.A.-kerels, S.S.ers of hoe dat gespuis verder werd genoemd, of tegen „gewone" burgers. Als politieman had hij maling aan rang of stand. Had iemand de wet overtreden, dan ging hij bij Blonk voor de bijl. Een tijdlang heeft de S.D. helaas  gebruik gemaakt van zijn capaciteiten als „speurhond," maar toen bleek, dat hij niet in alles blindelings wilde dansen naar de pijpen van Lages en deze hem begon te wantrouwen, kreeg Blonk daar zijn ontslag. Een zeer sterk staaltje van zijn onverschilligheid als politieman voor stand of politieke richting, heeft hij geleverd bij de aanhouding van een Duits militair (een S.S.-er nog wel), die in uniform gekleed een poging deed, een chocoladefabrikant in Amsterdam een groot bedrag af te persen. Op het tijdstip, waarop deze Duitser zich aan de fabriek vervoegde, om het geld in ontvangst te nemen, waren Blonk en een collega present en de mof, zich ontmaskerd ziende, wilde de vlucht nemen. Blonk aarzelde geen ogenblik en sprong deze reusachtige kerel in de weg. Maar de vluchteling trok terstond zijn revolver en het werd daar in het gebouw al dadelijk een vuurgevecht. Wonder boven wonder werd niemand, ook Blonk niet, getroffen, maar de Duitser kreeg gelegenheid, de fabriek uit te snellen, dadelijk nagezet door Blonk, die doorging met op hem te vuren. Op de Berlagebrug bleef de militair staan, mikte een ogenblik en schoot Blonk een gedeelte van zijn bovenlip af. En terwijl Blonk er even de tijd afnam, om vast te stellen, hoe groot het letsel wel was, kreeg de vluchteling gelegenheid, om via de Uithornstraat uit het gezichtsveld te verdwijnen. Maar nog geen 24 uur later had Blonk hem al te   pakken. Want, wat was het geval?   Daar   in de fabriek, tijdens de schietpartij, waarbij ook   Blonk de kogels om de oren vlogen, had hij de Duitser, toen die langs hem heen rende, in de gauwigheid herkend, niettegenstaande hij die man in geen jaren had gezien en deze thans nog wel in uniform was gekleed. Blonk herkende hem in die paar seconden als een beruchte figuur van destijds uit de buurt van de Zeedijk en het Oudekerksplein en eenmaal had hij tegen dit individu een onderzoek gehad in verband met een inbraak, met als gevolg, dat de kerel vijf jaar de lik was ingedraaid. Nadien had hij dit sujet nooit weer ontmoet. Blonk wendde zich dus direct tot Hauptmann Bergmann van de Feldgendarmerie, een Duits politieman, aan wie vele Amsterdamse collega's met groot respect nog denken, want hij heeft hun op allerlei gebied steeds krachtig bijgestaan. Met zijn hulp was de vluchteling al gauw gevonden, en aan de Duitse politie overgeleverd.   Dat Blonk dus als politieman over de nodige capaciteiten beschikte en onder moeilijke omstandigheden de kop niet kwijt raakte, bewees hij wel bij het hiervoor omschreven geval. Want wie is in staat, in een dergelijke situatie iemand zo gauw te herkennen? Trouwens bij meer gelegenheden toonde Blonk over grote koelbloedigheid te beschikken, en voor geen klein geruchtje vervaard te zijn. Onder andere, toen hij op zekere dag aan zijn woning bezoek kreeg van een paar mannen, die het bekende speldje droegen en verzochten „kameraad" Blonk even te mogen spreken. Nauwelijks vertoonde Blonk zich aan de deur, of er werd op hem geschoten. Blonk rende terstond weer naar binnen, niettegenstaande hij door twee schoten ernstig in de borst was getroffen en wilde zijn pistool grijpen. Het duurde even, voor hij het had, want het lag niet op de gewone plaats. Ofschoon hij zelf dus getroffen was en zijn vrouw door een schot in de mond in de gang was neergestort, vloog Blonk, nadat hij zijn vuurwapen gevonden had, de deur uit, achter zijn aanvallers aan. Doch hij kon ze niet meer achterhalen. Terug in zijn woning, bleek hij veel bloed kwijt te raken. Met zijn vrouw werd hij vervolgens naar een ziekenhuis getransporteerd, waar ik hem de volgende dag bezocht. Hij was nog niet geopereerd; de kogels zaten er dus nog. En zij zitten er nog, want de geneesheer achtte het ten slotte beter, niet tot verwijdering der projectielen over te gaan. Heel opgewekt vertelde Blonk mij het geval. Dat hij toen misschien het hoekje zou omgaan, scheen hem weinig te kunnen schelen; alleen kon hij het niet verkroppen, dat die beide kerels, die hem dit koopje geleverd hadden, hem ontkomen waren.   Hij was uitsluitend een man van de praktijk en trok zich van voorschriften weinig aan, terwijl hij evenals de meesten zijner collega's een grondige afkeer had van juridische geharrewar.
„Als er een of ander vuil zaakje recht gepraat moet worden, moet je bij een jurist zijn," placht hij te zeggen.
  En helemaal ongelijk had hij niet. Want hoe vaak worden er geen feiten ter kennis gebracht van de politie, die in de ogen van de doorsneeburger meer dan afschuwelijk zijn, terwijl later door een jurist wordt aangetoond, dat de bedrijvers er van zich aan geen enkel strafbaar feit hebben schuldig gemaakt en, juridisch bekeken, volkomen juist hebben gehandeld en derhalve geheel vrijuit gaan.   Tijdens de bezetting hebben de ambtenaren het moeilijk gehad. Ook de Nederlandse politiemannen. Ook die in Amsterdam. Maar ik geloof, dat de Politie het in de kleinere gemeenten en op het platteland naar verhouding zwaarder te verantwoorden heeft gehad dan die in de grote steden. In de kleinere plaatsen liep de politieman immers meer in de gaten en kon daardoor minder gemakkelijk het hem door de moffen opgedragen werk saboteren, deelnemen aan verzetsacties of deze steunen. In de grote steden had de Politie op dat gebied vrij wat meer armslag, en in het algemeen kan gerust worden gezegd, dat de Nederlandse politieman tijdens de bezetting zijn plicht gedaan heeft. Inderdaad: er waren er, die zich openlijk of bedekt aan de zijde van de vijand schaarden. Maar dat was toch maar een klein percentage. Ook was er een categorie, die wat men noemt van twee wallen trachtte te eten. Doch de overgrote rest heeft ongetwijfeld de belangen van de bevolking steeds zo goed mogelijk behartigd, terwijl het getal, dat daadwerkelijk heeft deelgenomen aan het verzet, in de politie gelederen er mag zijn. En wat zou er bovendien van vele verzetsdaden van burgergroepen terecht zijn gekomen, als zij geen steun van politiemannen hadden gehad. Trouwens in het geheime jaarverslag van de S.D. over 1943, dat in mijn bezit is, wordt ronduit toegegeven, dat het verzet daar het felst en het best georganiseerd was, waar het in handen was van officieren, die zich aan de oproep, om zich in krijgsgevangenschap te begeven, hadden onttrokken of waar het gesteund of geleid werd door politiemannen.   Ook de Amsterdamse Politie behoeft zich, wat haar aandeel in het verzet betreft, heus niet te schamen. Helaas kan ik niet nalaten, op te merken, dat in de lagere rangen op dit gebied vrij wat meer durf aan de dag is gelegd dan in de hogere. Dat er onder de chefs nog zoveel labbekakken bleken te zijn, is mij inderdaad erg tegengevallen, ofschoon er ook onder hen nog wel zijn, aan wie ik met groot respect terugdenk. Van dezen heeft mijn vriend, hoofdinspecteur Abraham Luteyn helaas zijn leven voor een vuurpeloton moeten laten. Deze, bij zijn ondergeschikten vooral, zeer geziene figuur werd nota bene aangehouden door twee sujetten, die vroeger onder hem hadden gediend en die dus wisten, wat hij altijd voor zijn manschappen en dus ook voor hen was geweest. Maar deze individuen hadden hun handlangersdiensten aan de moffen aangeboden en dus afstand gedaan van alle moraal.   Het is niet gemakkelijk te zeggen, wie het tijdens de bezetting het moeilijkst had: de in uniform surveillerende politieman   of   de rechercheur. De eerste kwam in de regel plotseling voor moeilijke situaties te staan. Werd de rechercheur ergens bijgeroepen, dan had die gewoonlijk nog wel even tijd zich te beraden. Kwam de agent bijv. ter plaatse, waar iemand was neergeschoten, dan was het voor hem de vraag,   of   hij proberen moest, de vluchtende daders in handen te krijgen, of dat deze recht op zijn hulp en medewerking hadden, omdat zij de Vaderlandse zaak hadden   gediend.   Dat daarbij dan   wel eens fouten werden gemaakt, die later niet of   slechts met veel moeite konden worden hersteld, is te begrijpen, behalve vermoedelijk door hen, die zich steeds op veilige afstand hadden weten te houden. Want van dit soort Vaderlanders kwamen na de bevrijding hoofdzakelijk de klachten tegen de politiemannen, die het zinkende schip niet hadden kunnen of willen verlaten, en dus in de gelegenheid waren gebleven, fouten te maken. Een zeer tragisch voorbeeld van het risico, dat een surveillerende agent tijdens de bezetting steeds liep, is wel dat van agent H. B. Geertman, die als het ware in de haven is gestrand, want op de eerste Mei van het laatste oorlogsjaar viel hij nog als slachtoffer van zijn plicht. Ook hij kwam plotseling voor de vraag te staan, of het neergeknalde slachtoffer zijn verdiende loon in ontvangst had genomen, omdat hij de Vaderlandse zaak had verraden of geschaad en of hij, agent, proberen moest, de vluchtende daders te laten ontkomen of deze moest aanhouden. Of had het gehele geval misschien niets met „politiek" te maken? Deze vragen had Geertman in de gauwigheid te beantwoorden, toen hij op de eerste Mei 1945, op surveillance zijnde, ter assistentie werd geroepen door burgers naar een plaats, waar twist was geweest en waar met vuurwapens was gewerkt. Hem werden een paar vluchtende manspersonen aangewezen en Geertman zette de achtervolging in, niet wetende, wat er achter hun optreden had gezeten. Deze mannen, die Geertman niet kenden en dus niet wisten, of zij met een goed Vaderlander te doen hadden, wilden geen risico nemen en ontdeden zich van hun achtervolger. Zij maakten van hun vuurwapens gebruik, voor Geertman daarop verdacht was en zelf zijn pistool had kunnen trekken, met het noodlottig gevolg, dat zij hem dodelijk troffen. Een triest geval, want stellig hadden zij op de hulp en medewerking van Geertman kunnen rekenen. En weer was dus aan het Amsterdamse corps een goed Vaderlander en een plichtsgetrouw lid bij de uitoefening van zijn ambt ontvallen. Na de bevrijding zijn de daders opgespoord en toen bleek uit hun verhoren en uit het verdere onderzoek, dat zij hadden behoord tot een zeer actieve verzetsgroep en na hun optreden op die eerste Mei, waarbij gepoogd was, een verrader te liquideren, gemeend hadden alles op alles te moeten zetten, om op vrije voeten te blijven. En aangezien zij niet wisten, hoe die achtervolgende agent kwijt te raken, hadden zij van hun pistolen gebruik moeten maken.   De heel moeilijke vraag, of deze daders geen andere manier hadden kunnen of moeten kiezen, is voorgelegd aan de Justitie, die dus voor de zeer zware taak stond, daar een antwoord op te geven. Tot een strafvervolging van de daders is het ten slotte niet gekomen; de Justitie heeft ongetwijfeld in aanmerking genomen de omstandigheden, waaronder die noodlottige fout was begaan. Geertman is helaas niet de enige van de geüniformeerde politiemannen in Amsterdam, die als het ware door een vergissing hun leven er bij in schoten. Er zijn er meer op die manier gevallen, maar hij was wel de laatste. De eerste was agent C. H. van Duyn, die op de elfde Mei van het eerste oorlogsjaar op de Overtoom surveilleerde en daar in het donker door een schot, gelost door een der manschappen van een patrouille mariniers, dodelijk werd getroffen. Zoals velen zich ongetwijfeld nog wel zullen herinneren uit de Meidagen van '40, was er in Amsterdam, en op andere plaatsen zal het wel hetzelfde zijn geweest, een zenuwachtige stemming onder het publiek, als gevolg van de vele geruchten over het optreden van de z.g.
„vijfde colonne." waarvan de leden in alle mogelijke uniformen zouden rondlopen. Postboden, R.K. geestelijken en vele anderen werden zonder vorm van proces bij hun lurven gepakt, als iemand van het publiek het maar in zijn hoofd haalde, in die personen een lid van de „vijfde colonne" te zien. Vooral vele jongere leden van de toenmalige Burgerwacht bleken de kop kwijt te zijn en waren zeer achterdochtig en overdreven actief.
  Van Duyn was evenwel een kalme kerel, die zich niet gauw van de wijs liet brengen. Toch wilde hij weten, wat dat voor een patrouille was, die hem daar in het donker passeerde en waarvan hij slechts de silhouetten zag. Hij commandeerde daarom: „Halt! politie!" Het is te begrijpen, dat deze militairen, die waarschijnlijk in het pikkedonker ook niet gehoord of gezien hebben, wie hun dat halt toeriep, aan die woorden weinig of geen aandacht hebben geschonken. Van Duyn schijnt aan zijn bevel kracht te hebben willen bijzetten en naar zijn pistool te hebben gegrepen, zo luidt althans de verklaring van de met hem surveillerende collega. Er klonken plotseling schoten, ook een geweerschot en Van Duyn viel dodelijk getroffen neer. Er was niet meer uit te maken, wie van de mariniers dat schot had gelost. De patrouille vervolgde haar weg. Door dit zeer betreurenswaardig misverstand was het eerste slachtoffer bij de Amsterdamse Politie gevallen. Van Duyn zou helaas lang niet de laatste zijn. Met groot respect zullen evenwel de politiemannen, die die dagen hebben meegemaakt, hem blijven gedenken, omdat hij, in die tijd van grote verwarring zijn plicht heeft willen doen en de moeilijkheden niet uit de weg wenste te gaan. Het werk van de rechercheurs bracht weer heel andere risico's mee. Velen van hen namen daadwerkelijk aan het verzet deel en grote eerbied heb ik voor deze politiemannen, die met de wapens in de hand overvallen of liquidaties uitvoerden. Met inderdaad grote doodsverachting hebben zij steun verleend aan burger-verzetsgroepen. Maar per slot van rekening hadden zij bij die gelegenheden tot op zekere hoogte hun lot in eigen hand. Zij waren in de regel in staat, het gevaar, waarin zij verkeerden, te zien. Hun collega's, die meer achter de schermen bleven en aan het verzetswerk steun verleenden door het geven van inlichtingen, het verstrekken van valse papieren enz. enz., verkeerden in veel ongunstiger omstandigheden. Zij wisten nooit, als er weer verzetslieden waren aangehouden, wat deze na folterende verhoren zouden loslaten. En zodoende leefden deze politiemannen voortdurend op een vulkaan, wat grote eisen stelde aan hun zenuwen. En toch kon er van vele verzetsdaden niets terecht komen, indien zij, die ze gingen uitvoeren, van te voren niet over goede inlichtingen beschikten. Zo b.v. de aanval op het Bevolkingsregister in Amsterdam, uitgevoerd door de groep van Gerrit van der Veen onder diens persoonlijke leiding. Hij diende   te   weten, op welke   manier   dat gebouw door de Politie werd be waakt; hoe sterk die bewaking was; wanneer er 's nachts aflossing plaats had en aan welke uitgang dat gebeurde; of er een wachtwoord was uitgegeven, en nog talloze andere bijzonderheden. Gerrit van der Veen vroeg ze aan betrouwbare politiemannen en hij kreeg ze. De aanval is behoorlijk gelukt en het onderzoek naar de daders leverde aanvankelijk geen enkel resultaat, mede omdat er nog Amsterdamse politiemannen waren, die zich, toen de zaak nog brandde, behoorlijk uitsloofden en zelfs met overblijfselen van de voor de brand gebruikte materialen daaruit te voorschijn kwamen, die als stukken van overtuiging hadden kunnen dienen en de moffen dus op een spoor konden brengen, wat gelukkig niet het geval is geweest. Dat er toch nog slachtoffers zijn gevallen voor deze verzetsdaad, was het gevolg van loslippigheid.   Dat de politieman, die aan Gerrit van der Veen de gevraagde inlichtingen en medewerking had verstrekt, wel even in draf heeft gezeten, toen de S.D. arrestaties ging verrichten, is te begrijpen. Maar die angst heeft niet lang geduurd. Van der Veen was een verzetsman, uit het goede hout gesneden, en aan niemand van zijn medewerkers heeft hij ooit verteld, wie zijn relatie bij de Amsterdamse Politie was. Zolang hij dus op vrije voeten bleef, was er voor deze politieman geen vuiltje aan de lucht. Hoe langer deze relatie Gerrit van der Veen leerde kennen, hoe meer hij tot de overtuiging kwam, dat bij deze verzetsman alles in goede handen was. En toen deze vermetele strijder ten slotte, door verraad, toch nog in handen van de S.D. viel, heeft hij nimmer iets los gelaten. Ware het anders geweest, voor velen zouden de gevolgen funest geworden zijn. Want talloze malen heef Gerrit van der Veen voor de vaderlandse zaak een beroep gedaan op de hulp van Amsterdamse politiemannen.  Het steunen van het verzet „achter de schermen" bracht voor de politiemannen dus heel wat risico mee. In de eerste plaats was daar het gevaar, dat zij, die in handen vielen van de S.D., gingen „doorslaan". Hele groepen met hun aanhang werden dan „opgerold". Over dat bekennen   dient   ook   niet te   hard   te worden geoordeeld;   de wijze van „verhoren" was in de regel van die aard, dat het maar een enkeling gegeven was, daaraan weerstand te bieden.   Grote onheilen zijn verder aangericht door de loslippigheid van de vele „amateurs" in het verzet, die onmogelijk hun mond konden houden, wanneer er weer eens een of andere „stunt" gelukt was. Het waren speciaal deze mensen, die niet alleen met hun eigen leven, maar ook met dat van de politiemannen, die hun behulpzaam waren geweest, speelden. Een sterk staaltje, dat wonder boven wonder nog goed voor de betrokkenen is afgelopen, moge ik daarvan vermelden. In Amsterdam Zuid, in de omgeving van de wolkenkrabber, was een verzetsgroep geformeerd, waarbij een sigarenwinkelier grote activiteit aan de dag had gelegd, tot op een gegeven ogenblik, in de nacht van Zondag op Maandag, bij een razzia zowat deze hele organisatie werd opgerold. Niet minder dan 120 personen vielen de S.D. in handen. Dat hier verraad in het spel was, lag voor de hand. Door hen, die de dans waren ontsprongen, werd een onderzoek ingesteld en nu bleek al gauw, dat bovenbedoelde sigarenwinkelier dit lugubere feit had gepleegd. Besloten werd, deze man zijn verdiende loon te geven en hij zou dus worden geliquideerd. Hiermee werd een twintigjarig jongmens belast, die, gewapend met een pistool, waarop acht schoten, op een morgen omstreeks elf uur de winkel van deze sigarenman binnenstapte en deze om een pakje shag vroeg. Vóór de man nog had kunnen zeggen, dat hij geen tabak had, werd hij al neergeschoten en ernstig gewond zakte de verrader achter de toonbank. Op het lawaai van het schot kwam een vrouw uit de huiskamer de winkel binnen gerend; het bleek de werkster te zijn, die op het zien van het slachtoffer, luid „Moord! moord!" begon te schreeuwen. De jongeman, in plaats van ook deze vrouw neer te leggen, volstond met dreigend zijn wapen op haar te richten, waarna zij haastig weer naar achteren vluchtte. De „verzetsman" wandelde nu rustig de winkel uit, maar hij was nauwelijks een eindje weg, of hij had die vrouw al weer achter zich aan, schreeuwende „Houd hem! Houd hem! moord! moord!"   Een bloemenkoopman, die met zijn mand op de hoek Rijnstraat en Amstellaan stond, en ook niet wist, wat er gebeurd was, achtte zich verplicht, het jongmens vast te houden; hij liet zich gewillig grijpen, nog in het bezit van zijn wapen, waarop zeven schoten. De vrouw ging door met kabaal maken; publiek kwam er bij; ten slotte ook een surveillerende agent, die niet anders kon doen, dan het jongmens meenemen naar het bureau Pieter Aertszstraat. Daar vertelde de vrouw, wat er gebeurd was, maar de arrestant gaf geen kik; hij weigerde op alle vragen antwoord te geven. En toen men in het bureau nog bezig was, te trachten licht te brengen in deze zaak, verschenen daar plotseling twee leden van de S.D., die vermoedelijk door de een of andere geestverwant van de sigarenwinkelier waren gewaarschuwd. Ook zij slaagden er niet in, maar één woord uit dit jongmens te krijgen en brachten hem ten slotte over naar het hoofdbureau van Politie, alwaar hij ter beschikking van de S.D. werd ingesloten, in afwachting van het verdere onderzoek, dat vanwege de moffen zou worden ingesteld. Want wat ook het motief voor deze moord mocht zijn geweest, er was met een vuurwapen gewerkt en op het bezit daarvan stond reeds de doodstraf.   Ook de hoofdinspecteur (later commissaris) Hyink, die tijdens de bezetting chef was van dat onderdeel der Centrale Recherche, dat speciaal was belast met onderzoek in moordzaken, trachtte het jongmens aan het spreken te krijgen. Het kon zijn, dat deze moord met politiek niets te maken had en dan zou de dader voor de Nederlandse Justitie terecht moeten staan. Doch ook de heer Heyink slaagde er niet in, een woord uit hem te krijgen. Ten slotte deelde de verdachte mee, dat hij eerst mij persoonlijk wilde spreken.   „Chef," aldus hoofdinspecteur Heyink tegen mij, „het jongmens van de aanslag uit de Rijnstraat wil U spreken; hij beweert, dat U hem kent. Ik weet niet, hoe hij heet; hij weigert elke inlichting en papieren heeft hij niet bij zich."
„Goed, breng hem dan maar even hier."
  Even later stond de verdachte bij mij in de kamer en tot mijn grote verbazing herkende ik hem als de jongeman, die een paar weken te voren mijn hulp had ingeroepen voor het vervoer van een mitrailleur, die naar een veiliger plaats moest worden overgebracht. Aan dat verzoek was toen voldaan; met een dienstauto van de Politie was het wapen overgebracht, nadat de verzoeker op afdoende wijze had aangetoond, dat hij volkomen kon worden vertrouwd. Hij was toen trouwens al geen onbekende voor mij; ik kende hem al een paar jaar en dat was voor hem dan ook de reden geweest, zich tot mij te wenden. Bij deze gelegenheid vernam ik, dat hij een werkzaam aandeel had in een verzetsgroep en ik maande hem aan, toch vooral de nodige voorzichtigheid te betrachten.   Nu stond hij dus weer voor mij, ogenschijnlijk even kalm als de vorige keer.
„Allemachtig, Kosterz, ben jij het?"
„Ja, zoals U ziet," was het rustige antwoord.
„Ik ben er ingevlogen, maar U kunt mij zeker wel vrij laten?"
„Je denkt er nogal eenvoudig over, maar vertel eerst eens, wat er precies gebeurd is. Ja, biecht hier maar gerust op; dat is hier wel vertrouwd; deze mijnheer (ik bedoelde de heer Heyink) denkt er precies zo over als ik. Dus ga je gang maar."
  En toen vertelde het jongmens mij zijn wedervaren in die sigarenwinkel.   „Jij bent een grote sufferd en totaal ongeschikt voor zulk werk. Maar de man, die jou daarmee heeft opgeknapt, is ook het doodschieten niet waard. Waarom heb je dat wijf ook niet meteen neergelegd en hoe is het in 's hemelsnaam mogelijk, dat je je zo maar door die bloemenkoopman liet grijpen? Je had toch je revolver nog en kon dus gemakkelijk de kerel op een afstand hebben gehouden. Wie heeft jou met dit karweitje belast?"
„Niemand eigenlijk; voor liquidaties worden wij door loting aangewezen. En loot je er in, dan kun je nog bedanken. Ik heb dat niet willen doen, maar ben helaas tegen de lamp gelopen. Maar U kunt mij toch zeker wel laten ontsnappen hier?"
„Ja zeker, dat gaat zo maar! Natuurlijk kan ik je cel wel open laten zetten, maar je begrijpt toch wel, dat de moffen dan wel represailles gaan nemen. En om mijzelf of een van mijn personeel in moeilijkheden te brengen voor een stommiteit, door jou begaan, daar pas ik toch zeker voor. Jullie denkt er maar gemakkelijk over. Zo als de zaak er nu op het ogenblik voor staat, geef ik voor jouw leven geen kwartje. En je kunt toch moeilijk verwachten, dat een ander voor jou de kop in de strop gaat steken."
  Het scheen nu pas enigszins tot hem door te dringen, in welke gevaarlijke positie hij zich bevond.
„Maar ziet U dan geen kans, mij op een andere manier te helpen?"
„Voorlopig niet, maar misschien weet mijnheer Heyink er raad op."
„Ja, chef, wij moeten het over een andere boeg gooien. Kosterz zal moeten verklaren, dat het tussen hem en die sigarenwinkelier een particuliere kwestie betrof en dan zal ik proberen, de Duitse Sachbearbeiter te overtuigen, dat het een Hollandse en geen Duitse zaak is. Het is hachelijk, maar het kan in ieder geval geprobeerd worden. Wat het jongmens denkt: nl. hem zonder meer maar te laten vertrekken, is natuurlijk uitgesloten. Dan zouden anderen voor zijn stommiteit opdraaien en zou het middel erger zijn dan de kwaal."
„Je hoort, wat mijnheer zegt. Hij zal je nu een verhoor afnemen en je verklaart maar, wat hij je voorzegt. Laat dus alles aan hem over en dan zullen wij eens zien, wat er van terecht komt. Komt tijd, komt raad." De jongeman ging vervolgens met de heer Heyink mee naar diens kamer en deze kwam even later terug met het proces-verbaal van het verhoor. De verklaring van de verdachte kwam in het kort hierop neer, dat hij naar de sigarenwinkelier was gegaan, om deze aan te manen tot levering van een hoeveelheid tabak, die al betaald was; dat er toen een woordenwisseling was ontstaan, waarbij de winkelier hem met een revolver had bedreigd; dat hij (Kosterz) dat wapen had gegrepen en dat toen bij de worsteling een schot was afgegaan, waardoor de winkelier was getroffen. Kosterz zelf was dus niet in het bezit van een vuurwapen geweest. Een en ander was in den brede omschreven en op allerlei ma nieren
  zo aannemelijk mogelijk voorgesteld. Met dit verhaal ging de heer Heyink vervolgens naar de   S.D. en het geluk wilde, dat hij bij een „Sachbearbeiter" terecht kwam, die hij persoonlijk kende. Hij wist deze Duitser door mondelinge toelichtingen verder geheel te overtuigen, en deze besliste ten slotte dan ook, dat het een „hollandische Sache" was. Met deze boodschap kwam Heyink terug en daarmee was het leven van het jongemens gered. Hij diende dus ter beschikking van de Nederlandse Justitie te worden gesteld, maar, rekening houdende met de mogelijkheid, dat de Duitser op zijn beslissing terug zou komen, was het zaak, dat Kosterz niet in het Huis van Bewaring werd opgesloten, want daar konden de Duitsers hem dan weer elk ogenblik arresteren. Op weg naar de Officier van Justitie diende Kosterz dus aan zijn begeleiders te ontsnappen. Deze zouden dan wel disciplinair worden gestraft, maar dat was minder. Doch ook die moeilijkheid werd opgelost, want, even vóór dat transport zou plaats hebben vervoegden zich twee agenten van de uniform-politie bij mij met de mededeling, dat zij gedwongen waren om onder te duiken in verband met een zaakje, dat aan het rellen was gekomen en zij verzochten om financiële hulp voor hun gezinnen.   „Dat komt in orde: dat weten jullie wel. Maar de ene dienst is de andere waard. Ik heb hier een arrestant, die voor de Officier van Justitie moet worden geleid. Brengen jullie die man nu eerst nog over, maar zorgt, dat hij onderweg de benen neemt. En verdwijnen jullie meteen: dat gaat in één moeite door." Ik vertelde hun in het kort, wat er precies aan de hand was, en liet Kosterz bij mij brengen. Hij bleek nog een goede kennis van de beide agenten te zijn ook: Aan de ketting verliet de arrestant tussen zijn beide begeleiders het bureau en even later deelden deze per telefoon mee, dat hun arrestant ontsnapt was en dat zij zelf ook niet terug kwamen. Van dit bericht werd een kleine melding in het rapport gemaakt en daarmee was de kous af. Kosterz was in veiligheid en andere slachtoffers waren voor hem niet gevallen. Het middel was dus niet erger geweest dan de kwaal. Maar enige weken later ontmoette ik een goede   kennis,   die   mij het geval Kosterz   in geuren   en kleuren wist te vertellen. Eerlijk gezegd, schrok ik mij half dood.   „Hoe ben jij daar zo goed mee op de hoogte?"
„Nou, hij heeft het mij laatst zelf verteld. Hij was vol lof over de medewerking, die hij van jullie kant, speciaal van die van de heer Heyink, heeft ondervonden. Het had weinig gescheeld, of hij was tegen de muur gezet."
„Ja en door zijn geklets lopen wij nu die kans. Die snotaap lijkt wel gek. Jij zult vermoedelijk wel niet de enige zijn, tegen wie hij het verhaal afgedraaid heeft. Op die manier dringt het straks tot de S.D. door en wij zijn met elkaar de sigaar."
  Het is gelukkig niet gebeurd, maar na zo'n bericht wordt de lust, weer eens iets dergelijks te ondernemen, er niet groter op. Doch als de eerste schrik achter de rug is en er wordt weer een beroep op je medewerking gedaan door mensen, die handenwringend voor je staan, dan vergeet je zo'n avontuur en voor je het goed weet, ben je weer in een volgend zaakje betrokken. Kosterz heb ik later niet meer ontmoet; hij is in 1945 in Groningen, waar hij deel uitmaakte van de B.S., in een straatgevecht gesneuveld. Hij was een goed Vaderlander en heeft ten slotte zijn leven voor de goede zaak gegeven. Daarom past het ons, zijn nagedachtenis te eren. Maar voor verzetsman beschikte deze jongeman niet over de nodige kwaliteiten en was hij een gevaar voor hen, die hem behulpzaam waren.   Nu ik in het voorgaande de naam van de heer Heyink heb genoemd, moge ik deze gelegenheid even aangrijpen, om mijn grote waardering uit te spreken aan het adres van deze politiechef, die gedurende de bezetting, als hoofd van de afdeling der Centrale Recherche, speciaal tot taak had, onderzoeken in te stellen naar gepleegde moorden, die in die dagen aan de orde van de dag waren. Veel en moeilijk werk heeft de heer Heyink in die dagen met zijn manschappen verricht. Als hij weer geroepen werd op plaatsen, waar een of meer lijken waren gevonden, diende hij zich eerst de vragen te stellen: „Hoe ligt deze zaak? Is dat het werk van het verzet   geweest   en   zo ja: hoe houd   ik   de   moffen er dan   verder   buiten of hoe breng ik de S .D.   het best op een dwaalspoor? Of hebben de slachtoffers zelf deel uitgemaakt van de „ondergrondse"? Dan dient alles in het werk te worden gesteld, om de daders op te sporen, want eenmaal komt toch de tijd, dat zij de steun van de moffen zullen missen." Het is te begrijpen, dat hij voortdurend in zeer moeilijke situaties geraakte, maar steeds is hij er, zonder onheilen aan te richten, in geslaagd, zijn werk tot een goed einde te brengen. Na de bevrijding werd hij door de heer Officier van Justitie in een openbare zitting van de Rechtbank in Amsterdam zeer waarderend toegesproken en met grote instemming heb ik van een en ander kennis genomen. De heer Heyink was een van de (helaas weinige) chefs, die tijdens de bezetting risico's durfde nemen. Hij houde het mij ten goede, dat ik dit vermeld, zonder eerst zijn toestemming te hebben gevraagd. Had ik dat wel gedaan, ik ben er zeker van, dat ik die niet gekregen hebben. Dus: ongevraagd, ongeweigerd.   Het deelnemen aan verzetsacties of het steunen er van was voor een politieman heus zo eenvoudig niet. Een burger kon zich overal bewegen en zo nodig onderduiken; de politieman, die op zijn post bleef, was steeds door de moffen te vinden of te achterhalen. En toch was het steeds weer de politieman, op wie een beroep werd gedaan, die dan, zij het ook dikwijls met een bezwaard gemoed, zijn medewerking verleende. Vooral als hij aan een of ander groot gevaar was ontsnapt, had hij niet veel trek, zich weer in een nieuw avontuur te storten.   Het was vooral Gerrit van der Veen, die aanhoudend een beroep deed op de hulp van Amsterdamse politiemannen. Én aangezien deze dappere en actieve verzetsman de ene stunt na de andere uitvoerde, hield ik mijn hart wel eens vast, als hij mij weer kwam bezoeken. Daar staat tegenover, dat hij uit het goede hout gesneden was, zwijgzaam zelfs tegenover zijn naaste medewerkers en iemand, die ook in de hachelijkste momenten zijn koelbloedigheid niet verloor. Daarvan gaf hij o.m. blijk bij de eerste aanval op het Huis van Bewaring in Amsterdam, toen hij, ernstig getroffen in de rug, toch nog de situatie bleef beheersen en, bijgestaan door zijn helpers, onder wie de ondercommandant van zijn groep, Gerhard Badrian, er in slaagde, die nacht uit de handen van de moffen te blijven.   Ook deze Badrian was een verzetsman van de bovenste plank, die voor duivel noch dood stond en, nadat zijn hele familie zo wat was uitgemoord, besloten had, zijn leven zo duur mogelijk te verkopen. Menig S.D.-man heeft hij in het zand laten bijten; de laatste nog op 30 Juni 1944 in de Rubensstraat te Amsterdam, alwaar hij voor de groep-Van der Veen een nieuw hoofdkwartier zou gaan bezichtigen. Het oude, aan de Amsteldijk, had men nl. moeten verlaten, want gebleken was, dat de S.D. hen op het spoor was gekomen. Ook door verraad.   Daar in de Rubensstraat liet hij het leven. Van de S.D.-ers, die hem daar bleken op te wachten, schoot hij er enige neer, maar helaas ook zelf werd hij getroffen. Groot was de voldoening van Lages; hij schreef in zi:n geheim verslag, dat mij tijdens de bezetting in handen werd gespeeld, dat door de dood van deze „joden-emigrant" aan het verzet in Amsterdam de nekslag was toegebracht.   Zijn lijk werd door de moffen in een puinschuit geworpen en uiteindelijk naar de vuilverbranding overgebracht.   Aan deze Gerhard Badrian moge ik een paar regels wijden. Hij was van Joodsen bloede en bezat de Duitse nationaliteit. Tijdig had hij de bui in zijn vaderland zien aankomen en de wijk naar Holland genomen, waar hij al heel gauw in contact kwam met Gerrit van der Veen en zijn medewerkers, en deel nam aan de meest brutale verzetsacties. Gekleed in de uniform van S.D.-officier en in het bezit van een auto met de bekende Duitse kleuren en het onderscheidingsnummer W.H. enz., heeft hij talloze malen de stoutste stukjes uitgehaald. Niemand zou vermoeden, dat, als hij werd aangesproken door deze „officier", hij te doen had met een vermomde Duitse Jood. Niet alleen dat hij helemaal geen Joods uiterlijk had, hij wist ook volkomen de allures van een Duits militair aan te nemen. Het was dan ook geen   wonder, dat met die vermomming menige stunt gelukte   en kwam er soms een kink in de kabel, dan toonde hij ook een goed schutter te zijn. Dat ondervonden niet alleen de S.D.-ers, die hem daar in de Rubensstraat moesten aanhouden, maar enige tijd te voren ook een paar lieden van de Feldgendarmerie, die hem 's nachts op Kattenburg tegenkwamen en hem naar het wachtwoord vroegen. Op die manier controleerde 's nachts de Moffen nl., of er ook misbruik van de Duitse uniformen werd gemaakt. Badrian was in uniform en op weg naar de plaats, vanwaar weer een actie op touw was gezet. Hij kende geen wachtwoord, maar gaf op andere wijze repliek. Bliksemsnel trok hij zijn revolver en beide militairen waren meteen buiten gevecht gesteld. Doch van de uitvoering van de aanval op het Huis van Bewaring kwam die nacht niets. Die vond later plaats, maar werd een fiasco. Doch gelukkig niet zo groot als de tweede, die door een andere groep is uitgevoerd, maar van te voren werd verraden. Daarbij zijn verscheidene aanvallers gevallen. Ook deze Badrian riep dikwijls de medewerking in van Amsterdamse politiemannen en aangezien hij een grote activiteit aan de dag legde en hoe langer hoe driester optrad in het verzet, was ik niet steeds geheel op mijn gemak, als hij zich weer aan het bureau vertoonde. Zo ook op zekere dag, toen hij mij meedeelde, dat in het Hoofdbureau een viertal studenten zaten voor de S.D. en dat de gevolgen fataal zouden worden, indien deze jongelui zouden gaan „doorslaan". Dat zou velen de kraag kosten en dus moest alles op alles worden gezet, om hen in vrijheid te stellen. Hij had zijn plan de campagne al klaar: in zijn uniform van S.D.-officier zou hij deze arrestanten komen afhalen, maar van te voren diende hij te worden ingelicht, hoe de gang van zaken daarbij was.   Ik deelde hem mee, dat dergelijke arrestanten pas werden afgegeven op vertoon van een „Uebernahmeschein", een formulier van een vastgesteld model, waarop verschillende bijzonderheden stonden vermeld, of moesten worden ingevuld door hen, die deze mensen kwamen afhalen. Tegen afgifte van dit papier werden de gevangenen dan door de wachtcommandant meegegeven, die dit dan in zijn administratie oplegde. Ik liet hem, op zijn verzoek, zo'n „Schein" zien, dat hij meenam, om er duplicaten van te laten maken. De volgende dag bracht hij het terug, toonde mij het nagemaakte duplicaat, dat van het origineel niet te onderscheiden was, en informeerde nu naar het geschikte moment, om zijn plan uit te voeren.   Ik vertelde hem, dat dit het beste in de avonduren kon gebeuren en zodoende verscheen Badrian diezelfde avond nog, in uniform gekleed en in gezelschap van een vriend, een leraar in de scheikunde uit Amsterdam, in burgerkleren bij de wachtcommandant en eiste op de bekende Duitse blaftoon terstond de arrestanten, die op het papier, dat hij overreikte, vermeld stonden, op.
„Sofort die Haftlinge hier; schnell, schnell!" Aan dit bevel werd terstond uitvoering gegeven en even later stonden de jongelui (ik meen mij :te herinneren, dat het er twee of drie waren) in het lokaal van de wachtcommandant. Zij kregen hun fouillering
  terug,   waarbij de „S.D.-officier" zijn rol zo goed   speelde, dat   hij een van de jongens een flinke draai om zijn oren gaf, omdat deze zijn spullen niet vlug genoeg bij zich   stak.   Daarna werden zij met een ketting aan elkaar bevestigd en aldus verlieten Badrian en zijn helper met hun arrestanten die niet beter wisten, of zij zouden naar de Euterpestraat voor verhoor worden overgebracht, het bureau. Buiten stond de auto; de jongelui werden er in geduwd; Badrian nam achter het stuur plaats en nauwelijks waren zij aan het rijden, of hij wenste zijn gezelschap geluk met hun bevrijding. Wat er toen in de passagiers is omgegaan, laat zich bezwaarlijk onder woorden brengen. De stunt was dus volkomen geslaagd, maar dat dit muisje een staartje zou hebben, lag voor de hand. Hoe zouden de moffen er op reageren, als zij tot de ontdekking kwamen, dat met deze arrestanten een kunstje was uitgehaald. Enfin: wij zouden wel zien: „komt tijd, komt raad", was destijds het parool. Een paar dagen later begon de pret. De S .D.   belde op, dat terstond die en die arrestanten naar de Euterpestraat moesten worden overgebracht. Onder hen waren ook, die door Badrian waren afgehaald. De wachtcommandant antwoordde, dat deze een paar dagen te voren door leden van de S.D. waren afgehaald en blijkens de ingeleverde „Uebernahmeschein" naar de strafgevangenis in Scheveningen waren overgebracht. Met dit antwoord namen de moffen aanvankelijk genoegen, maar het duurde niet lang, of zij belden weer met de mededeling, dat in Scheveningen van deze arrestanten niets bekend was en de wachtcommandant, die ze had afgegeven, diende terstond naar de Euterpestraat te komen. Het was brigadier (later adjudant) Jaap Knol, die dit varkentje moest wassen en het was hem wel toevertrouwd. Hij had inmiddels ook al begrepen, dat hier iets niet in de haak was en gewapend met de „Uebernahmeschein" vervoegde hij zich in de Euterpestraat bij de betrokken „Sachbearbeiter". Jaap liet zich niet uit het veld slaan door het gebrul van de Duitser, die, het papier ziende, dadelijk begon te schreeuwen: „Sie dumme Hollander, Sie haben sich bei der Nase führen lassen; das Papier ist falsch; das kann man doch so sehen. Jetzt werden Sie eingesperrt," enz. enz. Maar Knol had wel voor heter vuren gestaan.
„Dat formulier is helemaal niet vals; dat denkt U nu maar, omdat die arrestanten weg zijn. Maar iedereen hier aan de Euterpestraat loopt met die dingen in zijn zak. Maar U moet niet denken, dat ik mij voor zulke grappen gebruiken laat. Ik ben heel wel in staat, de kerels, die mij dat gelapt hebben, te herkennen en ik verwed er mijn kop onder, als ik hen U niet binnen een paar dagen in handen speel. Dus als ik hier eingesperrt word, schiet U daar niet veel mee op." En zo ging Jaap maar door, totdat de mof ten slotte scheen te geloven, dat deze „dumme Hollander' vastbesloten was, zijn medewerking te verlenen bij het opsporen van die z.g. S.D.-ers. De „Sachbearbeiter" wist hem zelfs te vertellen, dat de man in uniform een Duits deserteur moest zijn, die na zijn desertie al vaker misbruik van zijn uniform had gemaakt. Hij gaf nog inlichtingen, waar hij vermoedelijk wel te vinden zou zijn ook. Jaap beloofde er dankbaar gebruik van te maken en met een handdruk nam hij ten slotte afscheid. De „Sachbearbeiter" zou van hem horen. Wekenlang heeft hij Jaap achtervolgd met het geven en vragen van inlichtingen, doch deze wist met succes de zaak slepende te houden, totdat zij bij de S.D. in het vergeetboek geraakte. Ook daar had men meer te doen. Maar van Lages kwam het bevel, dat al kwam Rauter persoonlijk, er voortaan geen arrestant mocht worden afgegeven, alvorens toestemming was gevraagd en verkregen van de „Führer vom Dienst" in de Euterpestraat. Zo liep deze zaak gelukkig met een sisser af. Maar even later: daar was Badrian weer met de boodschap, dat nogmaals een paar arrestanten uit het Hoofdbureau van Politie moesten worden bevrijd. Weer wilde hij, verkleed als S.D.-officier, de wachtcommandant overdonderen.
  „Nee, waarde heer; dat zal niet gaan: hier mag geen enkele arrestant meer worden afgegeven, alvorens de Euterpestraat om toestemming is gevraagd „Dan moet er wat anders op gevonden worden het is van het grootste belang, dat deze jongens in vrijheid komen." Hij gaf mij de namen op en de zaak, waarin zij betrokken waren. Inderdaad, de gevolgen waren niet te overzien, als deze jongelui tot bekentenissen zouden worden gedwongen.   „Dan is er maar één middel: dat U de transportwagen onderweg aanhoudt en de begeleiders toe   afgift e dwingt. De wachtcommandant hier kan onmogelijk   zijn mede werking meer verlenen".   „Dat lijkt mij wat te riskant", aldus Badrian.
„Op straat loop ik de kans, dat de een of andere patrouille van de Grüne de neus er in steekt. Dan zou het dadelijk moeten gebeuren, als de transportwagen de binnenplaats verlaat. Wanneer worden deze arrestanten overgebracht?"
„Vermoedelijk morgen om tien uur."
„Dan ben ik present."
  En zo gebeurde het. De volgende morgen, toen de celauto, waarin wel een twintig arrestanten voor de S.D. op het punt stond, de poort uit te rijden, zwaaide een „weermachtsauto", W.H. No. zoveel, de binnenplaats op en er uit stapte een Duits officier met een man in burger.   „Halt, diese Haftlinge sofort aussteigen." En Badrian toonde aan de begeleiders van het transport een drietal papieren. Prompt voldeden zij aan het bevel: drie jongelui stapten uit en werden vervolgens vrij onzacht door de helper van Bradrian in diens auto gekwakt, waarna deze wagen snel verdween. En dit gebeurde onder de ogen van de vele politiemannen, die op dat ogenblik hun werkzaamheden aan paarden en auto's verrichtten en geen flauw vermoeden hadden, van hetgeen zich daar onder hun ogen afspeelde. Het leven van deze arrestanten was gered, maar wat zouden de gevolgen zijn voor de er bij betrokken politiemannen? Een der beide begeleidende rechercheurs kwam mij verslag doen. Hij had het transport aan de Euterpestraat afgeleverd en de drie „Uebernahmescheine" daar afgegeven. Niemand had verdere bijzonderheden gevraagd, maar hij had enigszins het vermoeden, dat er iets niet in de haak was.   „Nou, dan kon je wel eens gelijk hebben; maar houd asjeblieft je vermoedens voor je. Wij zullen wel zien, hoe de aap uit de mouw komt."   Dat heeft verscheidene weken geduurd. Maar ten slotte vroeg de politiepresident mij inlichtingen. Want de verantwoording voor de arrestanten berustte ten slotte bij het Hoofd der Recherche.   „Ik heb daar zoeven een Sachbearbeiter van de S.D. aan de telefoon gehad en hij wilde iets weten over een drietal arrestanten, dat een poos geleden hier is afgegeven, maar dat nooit in de Euterpestraat is aangekomen en dat nu zoek is. Wilt U eens onderzoeken, hoe dat zaakje in elkaar zit?"   Een paar dagen later draaide ik hem een verhaal voor. Heel veel vertrouwen scheen hij er niet in te hebben.
„Maar dat konden die begeleiders toch wel begrijpen, dat daar een luchtje aan was. Op die manier worden toch nooit arrestanten afgegeven?"
„Dat moet U niet zeggen die Duitsers doen, wat ze willen. En wee de Nederlandse politieman, die het waagt iemand in Duits uniform te wantrouwen; dadelijk heeft hij de revolver onder zijn neus." Het scheen, dat de heer Van Hilten, de toenmalige
  politiepresident van Amsterdam, van het vorige geval niets afwist; hij zinspeelde er ten minste niet op en ik zweeg er natuurlijk ook wijselijk over. ,,Enfin, ik zal het aan de Euterpestraat doorgeven. Dan zullen wij er wel nader van horen." Wonder boven wonder hebben wij er nooit weer iets van gehoord; ook deze mof scheen niets af te weten van het vorige geval en zo liep ook dit avontuur voor de betrokkenen verder zonder kleerscheuren af. Maar dat verschillende politiemannen, die in deze en dergelijke gevallen hun medewerking verleenden, lange tijd behoorlijk in de rats zaten, behoeft zeker geen betoog. Velen, vooral rechercheurs, sliepen ten slotte 's nachts niet meer thuis en stonden slechts telefonisch met hun chefs in verbinding. Zij leidden reeds het leven van een ondergedokene, maar in de dienstliften stonden zij altijd nog verantwoord. Met het uniform perssoneel ging dat natuurlijk zo gemakkelijk niet; zij dienden geregeld op de appèls te verschijnen en hun surveillances te verrichten. Rechercheurs waren minder gebonden. Wat er evenwel onder dergelijke omstandigheden van het gewone opsporingswerk terecht kwam, ls te begrijpen.   Een bedroefd beetje.   Nu ik enige gevallen heb aangehaald over door politiemannen verleende medewerking aan verzetsgroepen van burgers, voel ik mij enigszins verplicht, ook melding te maken van de steun, die burgers zo dikwijls aan het verzetswerk der Amsterdamse politiemannen hebben gegeven.   En dan denk ik in de eerste plaats met grote eerbied aan mijn vriend Willem Santema uit Sneek, die met zijn vele medestrijders al daadwerkelijk aan het verzet deelnam, toen in Amsterdam daar nog mee moest worden begonnen en men er daar nog niet aan dacht, gevaarlijke tegenstanders uit de weg te ruimen. In Friesland bleek men, wat dat betreft, al enige ronden voor te liggen. Daar telde een mensenleven al lang niet meer, indien dat voor de Vaderlandse zaak nodig was. In het in mijn bezit zijnde geheime jaarverslag van de S.D. wordt ronduit gezegd, dat het eerste en het felste verzet zich in Friesland openbaarde. De Friese verzetsstrijders hadden zich ook snel bij de S.D.-methoden aangepast en de verschillende geraffineerde trucs van die kant het gauwst „door" gehad. Het systeem bijv. van de z.g. „Anlaufstellen" (plaatsen, waar de S.D. neerstreek en aldus vele verzetsmannen in de val liet lopen, welke list talloze slachtoffers gemaakt heeft) had in Friesland dra afgedaan. Vele voorbeelden daarvan worden in dat verslag aangehaald, o.m. het geval in Birdaard, waar niet alleen enige S.D.-ers bij hun overval terstond werden neergeschoten, maar waar ook daarna het hele huis door de verzetslieden in de as werd gelegd, om te voorkomen, dat anderen daar nog in de val zouden lopen.   Willem Santema en zijn helpers reisden het hele land door voor de vaderlandse zaak en kwamen aldus ook in aanraking met leden der Amsterdamse Politie. En nooit zal ik de indruk vergeten, die zijn antwoord op mij maakte, toen ik hem de eerste keer om advies vroeg in een ernstige aangelegenheid. Hij zat bij mij thuis, om even te luisteren, of er door de radio vanuit Londen ook woorden werden gezegd, die voor de verzetsbeweging in Nederland bedoeld waren, maar waarvan de betekenis slechts aan ingewijden bekend was.
„Torino is een goede wijn," klonk het op een gegeven ogenblik.
„Mooi: dat is in orde," was zijn lakonieke opmerking.
  ik vertelde hem toen, hoe het zwaard van Damocles mij en enige anderen boven het hoofd hing, omdat wij vermoeden hadden, dat er een verrader aan het werk was.   Kalm en onbewogen hoorde deze stoere Fries mijn verhaal aan.   „Nou, dan is der mar ien oplossing; die keardel moat dea." Hij zei dit op een toon, alsof het over een kip ging, die geslacht moest worden. Ik liet blijken, dat dit paardemiddel mij wel wat kras voorkwam. Wij hadden het in Amsterdam nog niet toegepast.   „Ja, mar witte jou what oars? As hy der net oan giet, gien jimme aansers allegearre. Dos jou moatte wol witte, what jou dogge. De forantwirdung is nou for jo. Jo moatte men nou de namme fen dizze man sizze, dan scille wy wolris my him prate. Wy geanne net oer ien nacht iis en scille him erst wolris hifkje. As it blieken docht, dat hij net doogt, dan moat hy der oan. Dos jou meie net swyje tsjin üs. Lit üs dat karweike mar 'rs opknappe. Wer kinne wy dat persoan fiene?" En op die manier zette deze rustige man, die in gewone omstandigheden geen vlieg kwaad zou doen, mij onder pressie. Totdat ik ten slotte ook wel begreep, dat hij het bij het rechte eind had. Ik noemde dus man en paard en twee dagen later kreeg ik Santema weer op bezoek.
„Nou, jo kinne de holle rêstig dellizze, hjer. Jimme hienen it wol by 't rjuchte ein. Wy hawwe him op stritte oansprutsen en üs utjoun for S.D.-ers. Hy roun my üs nei 't hüs fen ien fen üs kinde en der hienen wy in 'n paar menuten al üt him, what hy fen jimme saek wistte. Hy wier fen sins for üs noch meer ynljochtingen gear te fandeljen. Do hawwe wy us bekind makke en er daaliks 'n ein oan breidde. Hy driuwt nou in 'e Amstel. As jimmer meer fen dizze karweikes hawwe en jimme hing je der seis stjin oan, warskógje üs dan mar; wy binne by üzes wol what wend."
  Vele andere diensten hebben Santema en zijn helpers nog aan het verzet, in en om Amsterdam, bewezen, zij het dan, dat daarbij geen tegenstanders behoefden te worden geliquideerd. Het in veiligheid brengen van een complete zendinstallatie uit Zaandam, waarvan de S.D. al het spoor geroken had, was al een zeer brutaal stukje verzetswerk en de heer Sabel is met vele verzetslieden uit Zaandam aan een wisse dood ontsnapt door het tijdig ingrijpen van deze Friese groep. Helaas viel deze vermetele Friese verzetsman in Amsterdam, als slachtoffer van onvoorzichtigheid van anderen. Op het adres (in de Ruysdaelstraat), waar een groep van „Trouw" geregeld bijeenkomsten hield, deed de S.D. een inval. En zoals te doen gebruikelijk was, bleven zij er zitten en grepen ieder, die het huis betrad. Ook Santema, die van niets wist, kwam binnen, maar slaagde aanvankelijk nog te ontkomen. Op straat werd hij helaas door een burger gegrepen, op het geroep van „houd hem!" van zijn achtervolgers. Dat had plaats in   December 1943 en op de 5de Augustus van het volgend jaar werd hij in Vught, met vele leden van „Trouw", gefusilleerd. Met grote eerbied zullen allen, die hem gekend hebben, en speciaal zij, die van zijn hulp hebben geprofiteerd, hem blijven gedenken. Nog aan een andere Friese verzetsstrijder zijn vele Amsterdamse politiemannen grote dank verschuldigd. Hij is gelukkig de dans ontsprongen. Het is de heer R. Walda, de tegenwoordige burgemeester van Ameland, die onder de schuilnaam „Vander" een voorname rol in het verzet in Friesland gespeeld heeft en talloze bonkaarten, afkomstig van overvallen, en ook grote hoeveelheden voedsel naar Amsterdam heeft weten over te brengen. Zonder die hulp zou menig Amsterdams verzetsman de hongerperiode niet zijn doorgekomen. Van deze plaats nogmaals onze oprechte dank, vriend Vander. Wij, Amsterdamse politiemannen, die van Uw krachtdadige hulp hebben geprofiteerd, zullen dat nimmer vergeten. Mijn ervaring is dus, dat tijdens de bezetting de politieman in de kleinere plaatsen het in verhouding moeilijker heeft gehad dan zijn collega in grotere gemeenten, behalve dan misschien in die, waar universiteiten gevestigd waren. De Delftse politie bijv. kan daarover meepraten. De studenten daar traden met grote driestheid en dikwijls ook op roekeloze wijze tegen de moffen en hun handlangers op, soms zelfs onder de ogen van de surveillerende agenten, van wie dan maar werd verwacht, dat zij, als het misliep, de situatie wel zouden redden. Bleek dat niet mogelijk, dan had „Jan de diender" het natuurlijk weer gedaan en werd hij voor slecht Vaderlander uitgekreten.   En dan in Utrecht. In dat broeinest van allerlei N.S .B.- organisaties hebben de manschappen en chefs van het politiecorps het al zeer zwaar te verduren gehad. Zij zaten voortdurend in het gedrang en geen wonder, dat daar wel fouten zijn gemaakt. Ontegenzeggelijk had de hoofdcommissaris, de heer D. Schuitemaker, al voor '40, doch zeker in de Meidagen van dat jaar en tijdens de bezetting een zeer zware taak, die hij naar zijn beste weten heeft verricht, tot hij op een gegeven ogenblik door de moffen aan kant werd gezet.   Vol goede moed meldde deze politiechef zich op de dag der bevrijding bij de burgemeester, die ook weer op zijn post was teruggekeerd. Maar tot zijn grote verbazing kreeg de heer Schuitemaker van deze te horen, dat hij voorlopig we! weer naar huis kon gaan en op nader bericht moest wachten. Wel was de heer Schuitemaker ten zeerste verbaasd over deze mededeling, maar de verwarring was in die dagen groter dan ooit en dus wachtte hij met vol vertrouwen op dat nadere bericht. Na een paar weken kwam het, en wel in de vorm van twee zijner rechercheurs, die hem in zijn woning kwamen arresteren. Waarom wisten zij niet, maar het ging op bevel van het „Militair Gezag." De hoofdcommissaris werd als arrestant afgeleverd in de Utrechtse gevangenis, waar hij ongeveer zes. weken, geheel afgezonderd van de buitenwereld, vrijwel alleen op water en brood heeft gezeten. Contact met zijn familie werd hem niet toegestaan, met een rechtskundig raadsman evenmin.   Ten slotte verscheen er een „commissie" bij hem in de cel en uit de vragen, die hem toen werden gesteld, begreep hij, dat hij verdacht werd van het misdrijf „majesteitsschennis." Hij zou, toen het bericht was gekomen, dat H.M. de Koningin naar Engeland was uitgeweken, op de binnenplaats van het Hoofdbureau van Politie, ten aanhoren van de verzamelde manschappen en chefs, zich zeer beledigend over H.M. hebben uitgelaten. De heer Schuitemaker, ofschoon door het langdurig verblijf in de cel en de ellendige verpleging al geen 100% meer, heeft zich zo goed mogelijk tegenover die „commissie" verdedigd en na een paar dagen werd hij in vrijheid gesteld, echter onder de voorwaarde, dat hij zijn woning niet mocht verlaten. Van dat laatste heeft hij zich evenwel weinig aangetrokken, want zodra hij weer wat op verhaal was gekomen, is hij zijn tegenactie begonnen, met als resultaat, dat na zeer geruime tijd zijn zaak werd voorgelegd aan een door de Regering ingestelde commissie, welke tot taak had, onderzoeken in te stellen naar de houding van hogere politiefunctionarissen tijdens de bezetting. Dit was dus geen gewone zuiveringscommissie, maar een meer speciale instelling. Voorzitter er van was niemand minder dan Mr. J. Versteeg, procureur-generaal bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, en lid-secretaris de bekende jurist Mr. N. D. G. Kappeyne van de Coppello. Op verzoek van Mr. Dr. J. A. van Thiel, procureur-generaal bij het Gerechtshof in Amsterdam, had ik mij, als man van de praktijk, als derde lid beschikbaar gesteld.   In die kwaliteit heb ik aan heel wat onderzoeken deelgenomen en er dikwijls stom verbaasd over gestaan, hoe het mogelijk was, dat zoveel politiechefs, op grond van allerlei vage en niet bewezen beschuldigingen van de kant van particulieren en ondergeschikten, maar meestal van hen, die op promotie belust waren, zonder vorm van proces aan kant werden gezet. Maar onder het „Militair Gezag" met zijn vele nieuwbakken „autoriteiten" was alles mogelijk, zoals later nog zo vaak zou blijken.   Het geval Schuitemaker spant wel de kroon. Maar toen de verschillende klagers voor de commissie-Versteeg hun klachten aannemelijk dienden te maken of te bewijzen, bleven zij op ontstellende manier in gebreke. Tegen deze voorzitter waren zij niet opgewassen. De man, die bijv. aanvankelijk had beweerd, dat de hoofdcommissaris de beledigende woorden geuit had ten aanhoren van de verzamelde manschappen, herriep, toen Mr. Versteeg hem er op attent maakte, dat er dan wel meer getuigen te vinden moesten zijn, deze beschuldiging in zoverre, dat die woorden niet op de binnenplaats, maar in de werkkamer van de heer Schuitemaker waren gebezigd en alleen in het bijzijn van hem (getuige). En zo ging het ook met de vele andere beschuldigingen, die bovendien stuk voor stuk niets om het lijf hadden. Al die klagers beleefden dan ook daar voor Mr. Versteeg benauwde ogenblikken en begonnen aldra te begrijpen, het pleit te zullen verliezen. Het zou mij te ver voeren, alle manipulaties te vermelden, waarmee de belagers van de heer Schuitemaker nog probeerden hun zaak te redden. Op het laatste nippertje kwamen zij nog te voorschijn met de bewering: „De hoofdcommissaris had in de   Meidagen   van '40 opzettelijk aan Mussert de gelegenheid gegeven te ontsnappen." Ook dit punt heeft de commissie nog onderzocht en ook van deze beschuldiging bleef geen steek over. Het advies luidde dan ook: „volkomen rechtsherstel voor de heer Schuitemaker." Het heeft nog geruime tijd geduurd, voor „Den Haag" hem dit heeft verleend. Maar ten slotte is hij toch volkomen gerehabiliteerd uit deze kwestie te voorschijn gekomen Zoals de heer Schuitemaker is getracteerd, zijn meer politiechefs aanvankelijk het slachtoffer geworden van de janboel tijdens 't Militair Gezag. Duidelijk bleek, hoe politiemannen, die ingevolge opdracht van de uitgeweken regering in functie waren gebleven, met alle risico's daaraan verbonden, na de bevrijding besprongen werden door hen, die tijdig de benen hadden genomen en zich op veilige afstand hadden teruggetrokken en daar hadden gewacht, tot de bui was overgedreven. Zij hadden geen fouten kunnen of behoeven te maken. En toen de kust weer veilig was, keerden zij terug uit hun schuilplaatsen en, gebruikmakende van de algehele verwarring, hesen zij zich hoog te paard en begonnen vandaar de lakens uit te delen. Zo was het in de hele ambtelijke wereld, maar niet het minst in de gelederen der Nederlandse Politie.   Talloze gevallen heeft de commissie-Versteeg onderzocht en vele aanvankelijk gedupeerde politiechefs weer in hun eer kunnen herstellen. In Dordrecht b.v. commissaris Meyer, in Gouda zijn collega Hess, in Velsen hoofdinspecteur Ytsma. De behandeling, welke deze politieman na de bevrijding heeft ondergaan, is zo mogelijk nog schandaliger dan die van de Utrechtse hoofdcommissaris.   Ook de heer Ytsma werd in eerste instantie in de gevangenis gesleept en na verloop van vele maanden door het Bijzonder Gerechtshof te Amsterdam berecht. Daar werd hij vrijgesproken, omdat gebleken was, dat hij de feiten, die hem ten laste waren gelegd, niet had gepleegd. Doch in plaats van nu op vrije voeten te worden gesteld, werd hij teruggebracht naar Haarlem en daar ter beschikking van de P.R.A. in een kamp opgesloten. De procureur-fiscaal had het nl. niet uitgesloten geacht, dat de P.R.A. nog wel een appeltje met hem te schillen had. Dat bleek evenwel niet het geval te zijn en ten slotte kreeg hij dan zijn vrijheid en kon voor hem het gevecht om zijn rechtsherstel beginnen. Na verloop van vele maanden is ook zijn zaak ten slotte voor de commissie-Versteeg behandeld, die na een nauwkeurig onderzoek adviseerde, geen enkele disciplinaire maatregel op hem toe te passen. Nog was hiermee het drama niet afgelopen, maar het zou mij te ver voeren, de lijdensweg van dit slachtoffer van Bijzondere Rechtspleging en Zuivering tot het einde te beschrijven. Misschien gaat de heer Ytsma zelf daar nog eens toe over. Ook bij de Rijkspolitie vielen slachtoffers bij bosjes als gevolg van alle mogelijke gekonkel en geknoei. Onder meer hebben de commissarissen Vermeyden en Mr. Ph. Reyinga dat ondervonden. Deze chefs, die altijd een sieraad van de Nederlandse Politie waren geweest, werden als gevolg van hun anti-Duitse houding ten slotte als gevangenen naar Duitsland gevoerd en keerden, na jaren van ontberingen, na de bevrijding weer in Nederland terug. Niet alleen vonden zij hun plaatsen toen ingenomen door anderen, maar tegen hen werden ook de nodige klachten ingediend. Natuurlijk weer door personen, die tijdens de bezetting nergens te vinden waren geweest of op posten hadden gezeten, waar geen enkel risico kon worden gelopen. Na hun terugkeer uit Duitsland begon voor deze politiechefs het gevecht om hun rechtsherstel en ten slotte kregen zij gelegenheid, zich te verantwoorden: Mr. Reyinga voor een speciale commissie, waarvan ik ook deel heb uitgemaakt de heer Vermeyden voor de commissie-Versteeg. Aan de zittingen van beide commissies heb ik de beste herinneringen, want het was inderdaad de moeite waard te horen, hoe deze commissarissen daar van zich afbeten en hun tegenstanders vloerden. Voor de heer Vermeyden trad al een zeer merkwaardige getuige in het strijdperk, nl. niemand minder dan de beruchte Mr. Broerse, een S.S.-er, die tijdens de bezetting een hoge functie had bekleed bij de gereorganiseerde Nederlandse Politie en als zodanig een tijdlang de chef van de heer Vermeyden was geweest. Deze Mr. Broerse verklaarde ronduit, dat alle medewerkers, die hij aan zijn bureau om zich had gehad, grote slappelingen waren geweest, met uitzondering van de heer Vermeyden, die nimmer onder stoelen en banken had gestoken, dat hij vijandig stond tegenover de bezetters en ook steeds geweigerd had, bevelen uit te voeren, indien hij van mening was, dat deze in strijd waren met de belangen van de Nederlandse bevolking. Maar tegen de „slappelingen" waren geen klachten ingekomen! Beide commissies brachten, zonder enige aarzeling, gunstige adviezen uit voor de heren Reyinga en Vermeyden. Maar toch probeerden sommige krachten nog roet in het eten te gooien en het heeft deze politiechefs nog heel wat moeite en tijd gekost, voor zij weer op de plaatsen zaten, waarop zij recht hadden. Nu waren zij voor hun belagers geduchte tegenstanders geweest; maar hoeveel slachtoffers zijn er niet in de lagere rangen gemaakt? Eenvoudige politiemannen, die niet allen over de capaciteiten van genoemde chefs beschikten en bij hun pogingen om rechtsherstel te krijgen van het kastje naar de muur werden gestuurd, tot zij er ten slotte beu van werden en het maar opgaven. Ook het Amsterdamse Politiecorps is aan de algemene janboel niet ontkomen. Een ogenblik scheen het, alsof de hoofdstedelijke politie de oude, beproefde organisatie van vóór de oorlog terug zou krijgen. De hoofdcommissaris, de heer H. J. Versteeg, die door de moffen was afgezet, had zich nl. bereid verklaard, ofschoon hij inmiddels de pensioengerechtigde leeftijd al had overschreden, voorlopig de leiding weer op zich te nemen. Dit bericht werd in het corps met instemming begroet; behalve dan door enkelen, die gehoopt hadden, in troebel water te kunnen vissen.   Niet omdat de heer Versteeg als persoon zo gezien was, werd op zijn terugkeer gehoopt. Allerminst. Deze chef was altijd meer gevreesd dan bemind geweest. Maar niemand, die onder hem gediend heeft, zal willen of kunnen ontkennen, dat hij als corpschef steeds een figuur was, die het Amsterdamse Politiecorps al die jaren met krachtige hand heeft geleid en het heeft gebracht op het peil, waarop het vóór de oorlog stond. Hij was zich steeds van zijn verantwoordelijkheid als hoofdcommissaris bewust en liet niet aan zijn rechten tornen. En van hem kon dan ook veilig worden verwacht, dat hij de Amsterdamse Politie weer op poten zou zetten en een halt zou toeroepen aan de profiteurs, die, gebruik makende van de algemene verwarring, bezig of van plan waren, zich ten koste van anderen omhoog te hijsen. Helaas, na een paar weken, gaf hij er de brui reeds aan. In Den Haag bleken een paar detachementsambtenaren zich bezig te houden met de reorganisatie van de Nederlandse Politie, waarin ook het Amsterdamse corps werd betrokken. En het was te begrijpen, dat een oude, ervaren   politieautoriteit   als de heer Versteeg niet wenste te dansen naar de pijpen van deze jongelui. En dus bedankte hij verder voor de eer. Na enige tijd, waarin de verwarring steeds groter afmetingen aannam, kwam zijn opvolger, een officier, die zijn hele leven soldaat was geweest en de laatste jaren van zijn militaire loopbaan in krijgsgevangenschap had doorgebracht. Over de periode, die nu volgt, zou heel veel te zeggen zijn. Maar dat lust mij allerminst, omdat ik in die paar jaar meer ergernis en teleurstelling heb ondervonden en onrecht heb zien gebeuren, dan gedurende de rest van mijn loopbaan. Deze chef was geen Stalen Bart en ook geen welsprekende Roest van Limburg. Slechts wil ik uit deze tijd in mijn herinnering bewaren de zeer waarderende woorden, die burgemeester Mr. Arn. d'Ailly binnenskamers tot mij heeft gericht, toen hij mij mededeling deed van het Koninklijk Besluit, waarin ik eervol werd ontslagen met dank voor de vele diensten, al die jaren aan de Politie bewezen.   Tegen het neerleggen van mijn functie op zich zelf had ik niet zo veel bezwaar. Zeker niet na de vele onaangename ervaringen, na de bevrijding. Met overtuiging heb ik mijn werk als politieman nimmer verricht. Het was destijds ook de broodvraag, die het mij deed blijven. Ik werd er dus voor betaald en van huis uit is mij altijd al ingeprent, dat het dan plicht is, het aangenomen werk zo goed mogelijk en naar beste weten te doen. Maar voor „ambtenaar" was ik, de vrijheidslievende Friese schippersjongen, niet in de wieg gelegd. Slechts in de Amsterdamse volkswijken, ver van juridisch geharrewar en ambtelijk geleuter, heb ik met genoegen mijn dienst gedaan.