HOE DE POLITIE DIKWIJLS ACHTER DE WAARHEID KOMT
Is een politieman ergens in gezelschap,
dan, zo is mijn ervaring, duurt het in de regel niet lang, of hij
(beter gezegd zijn baantje) staat in het middelpunt der
belangstelling.
De waardering voor de Politie blijkt dan noga! uiteen te lopen.
De een beweert, al zegt hij het niet met zoveel woorden, dat
iemand, die nog te stom is om voor de duivel te dansen, bij de
Politie nog wel terecht kan. Hij hangt schreeuwerige verhalen op,
waarin hij in conflict is geweest met dienaren van de Heilige
Hermandad, zowel lagere als hogere, en deze functionarissen lelijk
te kijk heeft gezet.
Een ander daarentegen blijkt van mening, dat, zodra iemand zijn
entree in de politiegelederen gedaan heeft, deze dadelijk een heel
ander persoon is geworden: een soort „Übermensch," die wijsheid,
scherpzinnigheid en vele andere bijzondere eigenschappen in pacht
heeft gekregen. Dit lid van het gezelschap heeft waarschijnlijk de
nodige detectiveromans gelezen of is onder de indruk geraakt van
krantenverslagen over geruchtmakende misdrijven, waarin de
politieman, dikwijls onverdiende, pluimen op de hoed werden
gestoken door persmannen, wier belang het nu eenmaal meebrengt, met
de opsporingsambtenaren op goede voet te blijven. Immers deze
verschaffen hun in de regel de kopij, waar het kranten lezend
publiek zo op gesteld schijnt te zijn. Of wel hij heeft onder zijn
kennissen jonge politiemannen, die dik zijn gaan doen en Sherlock
Holmes-allures hebben aangenomen.
Een derde zaagt hem door over de een of andere ingewikkelde
kwestie, waarin hij of een van zijn vrienden gewikkeld is en vraagt
nu aan de politieman in het gezelschap in de gauwigheid even diens
oordeel, terwijl deze die dag, tijdens zijn dienst, tot over de
oren in dit soort geharrewar gezeten heeft en er dus behoorlijk beu
van is. En heeft er toevallig in de dagbladen een opgeschroefd
verslag gestaan over een opzienbarend misdrijf, dan is de arme
politieman helemaal in de aap gelogeerd. Hij wordt bestormd met
allerlei vragen en opmerkingen. De een begrijpt niet, hoe de
Politie zo stom is geweest, om dit niet te doen of om dat na te
laten; de ander is van oordeel, afgaande op het krantenbericht, dat
de dader al lang binnen had moeten zijn, als de Politie maar wat
meer activiteit aan de dag had gelegd. In den beginne zal de jonge
politieman misschien nog ingaan op al die vragen en opmerkingen van
deze stuurlui aan de wal, om evenwel al gauw tot de ontdekking te
komen, dat dit onbegonnen werk is. Ten slotte wordt hij immuun voor
al die nonsens en laat het gezelschap maar zwammen. Het blijkt hem
voor de zoveelste maal, dat bij een groot deel der burgerij de
zonderlingste meningen bestaan over het politieapparaat
, zijn werkwijze, zijn plichten en
rechten.
Hoe komt nu inderdaad de politieman in de praktijk de misdadiger op
het spoor? In grotere corpsen is dit opsporingswerk opgedragen aan
mannen, die rechercheurs worden genoemd en in de regel gerekruteerd
worden uit het in uniform dienst doende personeel. In die dienst
hebben zij zich onderscheiden door een vlotte beheersing van de
Nederlandse taal en in de latere jaren ook dikwijls van een of meer
vreemde talen, zodat hun rapporten en verbalen duidelijk weergeven,
wat zij hebben gezien of gehoord. Voorts door een grondige kennis
van de wijken, waarin zij gesurveilleerd hebben en van de bewoners,
meer speciaal natuurlijk van de leden der onderwereld. Het is een
feit, dat door de activiteit en oplettendheid van de gewone
straatagent menig misdadiger tegen de lamp is gelopen, hetzij
doordat hij de boosdoener op heterdaad betrapte, hetzij doordat hij
inlichtingen verstrekte aan de rechercheurs. In het laatste geval
was in de regel zijn geheugen een voorname factor. Door deze en nog
andere eigenschappen heeft hij de aandacht van zijn chef op zich
gevestigd, die hem vervolgens als leerling in het recherchecorps
opneemt. Na het volgen van de nodige en onnodige cursussen, waar
hij volgepompt wordt met allerlei theorieën over wetenschappelijke
speurkunst, die hij, eenmaal in de praktijk zijnde, voor het
grootste gedeelte gauw weer als onnodige ballast over boord gooit,
wordt hij tot rechercheur aangesteld en ziet hij zich aldra voor
vele en dikwijls zeer moeilijke vragen geplaatst. Hoe lost hij die
nu op? En dan is mijn antwoord, gebaseerd op mijn ervaring: in de
meeste gevallen heeft de rechercheman alleen succes door verraad.
Het edele gilde der verraders, bij de recherche in Amsterdam bekend
staande onder de eigenaardige naam van „ versliecheraar ,"
speelt in het leven van een rechercheur een gewichtige rol. Hij zal
er in de regel ook wel voor zorgen, steeds over een voldoend aantal
van deze hulpkrachten te beschikken, al heeft hij persoonlijk de
grootste minachting voor deze sujetten die zelf deel uitmaken van
de onderwereld of althans daaruit zijn voortgekomen. De rechercheur
dient op zijn qui vive te zijn voor dit gespuis, want als het voor
hen voordeliger uitkomt, de politieman, aan wie zij hun hulp (tegen
betaling natuurlijk) hebben aangeboden, een loer te draaien, dan
zullen zij dat niet laten. Het werken met versliecheraar is heus zo
eenvoudig niet; het is zelfs een zeer riskant bedrijf. Een
buitenstaander heeft daar geen begrip van. En menig, overigens
voortreffelijk rechercheman heb ik ambtelijk schipbreuk zien lijden
als slachtoffer van de praktijken van deze gasten.
Graag zou ik op dit onderwerp, het werken met versliecheraar
, verder willen ingaan; het is stellig
belangrijk genoeg, zowel voor de a.s. rechercheur als voor een
niet-politieman. Maar voor dit boek ben ik helaas aan een bepaalde
omvang gebonden.
Het verraad speelt dus bij het rechercheonderzoek een voorname rol;
volgens mij: de voornaamste. Dat wil niet zeggen, dat de politieman
zonder medewerking van de versliecheraar nimmer enig succes zou
hebben. Ook het toeval komt hem vaak te hulp. Op de
wonderbaarlijkste manieren raken sommige zaken dikwijls aan het
rollen, zonder dat hij eigenlijk een hand heeft behoeven uit te
steken, terwijl hij in andere gevallen, alleen door zijn
persoonlijk optreden, door zijn speurzin en zijn volharding, succes
heeft, al of niet bijgestaan door „politiedeskundigen." Dit is een
categorie van personen, die, buiten het eigenlijke corps verband
staande, zich toegelegd hebben op de zogenaamde wetenschappelijke
speurkunst en zo nodig door de Politie te hulp kunnen worden
geroepen.
De Amsterdamse Recherche b.v. heeft vele jaren mogen profiteren van
de hulp van de bekende Amsterdamse apotheker, de heer C. J. van
Ledden Hulsebosch, die met zijn scherpzinnigheid, zijn toestellen
en instrumenten dikwijls licht heeft gebracht in onderzoeken,
waarin de rechercheur was blijven steken. In al die jaren zijn
tientallen Amsterdamse recherchemannen door hem onderwezen in de
grondbeginselen van die wetenschap. Ook ik heb het voorrecht gehad,
tot zijn leerlingen te behoren.
Het verraad stelt dus de politieman in heel veel gevallen in staat,
een misdrijf tot klaarheid te brengen. Hoe hij soms met de verrader
omspringt of moet omspringen, moge ik met 'n voorbeeld uit de
praktijk illustreren.
Bij een zeer vooraanstaand Amsterdammer was ingebroken en een grote
hoeveelheid kostbaar tafelzilver gestolen. Het ter plaatse
ingesteld onderzoek leverde voor de rechercheurs geen enkel houvast
op. De dieven hadden weinig moeite gehad, om binnen te komen, want
er hadden geen pennen op de ramen gezeten en het was een koud
kunstje geweest, die omhoog te schuiven. Vingerafdrukken of andere
sporen waren niet achtergelaten. Op de gebruikelijke manier was op
recherche lijsten en in het Politieblad de opsporing van daders en
hun buit verzocht. Contact was gezocht met diverse
versliecheraar , maar ook dit
leverde geen dadelijk resultaat. Een paar dagen na deze diefstal
had ik de bestolene al bij mij; hij kwam op hoge toon vragen,
waarom hij nog niets van zijn zaak gehoord had. Ik deelde hem mee,
dat de recherche nog geen enkel spoor had kunnen ontdekken en dat
het wachten was op inlichtingen van opkopers, handelaren of
verraders.
„Dus U zit te wachten, tot U inlichtingen krijgt; ik dacht, dat de
Amsterdamse Politie actiever was en er zelf op uittrok. Op die
manier zal het wel lang duren, eer ik mijn zilver terug heb." Zo
luidde het bescheid van iemand, die gewend is, altijd gelijk te
hebben. Ik was daar niet van gediend en zette dus mijn stekels ook
overeind.
„Of U Uw zilver ooit terug krijgt interesseert mij minder. Wij
moeten de daders hebben en zullen die vermoedelijk wei krijgen ook.
Maar dat kan best een tijd je duren en inmiddels zal Uw zilver wel
in de smeltkroes zijn verdwenen. Veel kans, dat U daar iets van
terug ziet, geef ik U dan ook niet."
„Interesseert het U niet, of ik mijn zilver terug krijg? Maar het
kan mij niet schelen, wie de dief is en of U die ooit te pakken
krijgt. Ik ga met die, ongetwijfeld persoonlijke, opvatting van U
niet akkoord en zal mij terstond in verbinding stellen met mijn
advocaat. Ik zal ook de burgemeester inlichten; ik kom tot de
ontdekking, dat het hier een lakse boel is en daarvoor betaal ik
mijn belasting niet. U bent nog niet van mij af. Als U dat maar
begrijpt!"
Hij greep zijn hoed en kostbare wandelstok en verliet hevig uit
zijn humeur mijn kamer.
Nog geen uur later had ik de advocaat al aan de telefoon, die mij
inlichtingen vroeg over de stand van het onderzoek. En omdat deze
jurist een redelijk man bleek te zijn, stond ik hem te woord. Uit
zijn opmerkingen maakte ik op, dat zijn cliënt een eigenwijs en
lastig potentaat was, maar goed van betalen. Wat, ook voor een
advocaat, een belangrijke factor is. Een paar dagen daarna werd mij
via de hoofdcommissaris een brief toegezonden met het gebruikelijke
verzoek om „onderzoek en bericht". Het was een hatelijk schrijven
van de bestolene, gericht aan de burgemeester, waarin de recherche
van het bureau Stadhouder kade er geducht van langs kreeg. Vooral
het jonge inspecteurtje, dat hem te woord had gestaan, diende eens
goed op zijn nummer te worden gezet.
Wat dit epistel in handen gekomen van de heer Tjassens Keiser, dan
had ik wel geweten, hoe die dit varkentje zou hebben gewassen. Hij
had stellig de brief terstond geretourneerd met een haastige
kantkrabbel, die ongeveer zou hebben geluid: „Heb met de babbels
van die kerel niets te maken; aan zijn zaak wordt gewerkt." Maar de
commissaris was juist ziek en de leiding van het bureau rustte
tijdelijk op mijn, nog jongensachtige schouders. En als inspecteur
was ik volkomen ondergeschikt aan de gemeentelijke autoriteiten,
terwijl de commissaris, als Hulpofficier van Justitie, in
justitiële zaken slechts verantwoording schuldig was aan de
Officier.
Mijn antwoord diende dus behoorlijk in de vorm te zijn, wilde ik
het niet met de korpschef aan de stok krijgen. Ik begon dan ook op
de gebruikelijke manier: „In antwoord op bijgaand schrijven, heb ik
de eer U te berichten, dat enz. enz. (volgde een uitvoerige
beschrijving van de zaak)", terwijl ik verder ophakte over de tijd
en de moeite, welke er al aan waren besteed, om ten slotte te
eindigen, met de geijkte term: dat ik „reden had om te
veronderstellen", dat binnen niet al te lange tijd dit
politieonderzoek het gewenste resultaat zou hebben. Met veel omhaal
van woorden had ik dus weinig gezegd, de gebruikelijke manier van
behandeling van dit soort klachten.
Waarom ik reden had, te veronderstellen, dat binnenkort licht zou
komen in deze zaak, liet ik maar achterwege. Want op dat moment had
ik niet het flauwste vermoeden, waar dat licht vandaan zou moeten
komen. Maar voorlopig was aan de eer voldaan. Dat deze diefstal nog
diezelfde dag aan het rollen zou gaan en mij daders en zilver in
handen zouden worden gespeeld, had ik niet durven dromen.
Mijn antwoord zal amper de deur uit zijn geweest, toen de bode
binnenkwam.
„Mijnheer, Magere Hein wilde U graag even spreken." De lezer moet
niet denken, dat ik bij die woorden veronderstelde, dat de bekende
man met de zeis achter de deur stond, om mij te halen. Deze Magere
Hein was een zeer berucht souteneur en rover uit de Pijp, die al
dikwijls tegen de lamp was gelopen, maar nog vaker de dans had
weten te ontspringen. Een glad en gevaarlijk sujet.
„Goed, laat maar binnen komen."
Daar stond Magere Hein, die deze bijnaam niet ten onrechte had.
Zijn hoofd leek veel op een doodskop en een flodderig pakje hing om
zijn magere knoken. Naar zijn uiterlijk zou men niet zeggen, dat
hij in zijn roofhol in de Kerkstraat zo'n winstgevend bedrijf
uitoefende. In de laatste maanden waren er grote stoten gevallen en
sedert een paar weken stond er een post in uniform voor zijn deur
en was het daar uit met de pret.
„Wat is er aan de hand?"
„Ik heb een post voor de deur en die wilde ik wel kwijt."
„Kan ik mij voorstellen, maar daar komt voorlopig niks van."
„Maar ik kom hier niet met lege handen. Kijk!"
En meteen gooide hij een paar zilveren lepels op mijn bureau.
„Wat moet ik daarmee? Moet voor die dingen misschien de post worden
ingetrokken? Dat meen je toch zeker niet?"
„Neen, maar bekijk ze eens goed; ik heb er meer."
Ik zag, dat het een paar zware lepels waren, met een fraai
monogram: twee letters dooreengevlochten, de initialen van mijn
vriend de briefschrijver.
„Ziet U, van wie ze afkomstig zijn? Ik heb de hele poed van die
mijnheer in handen en breng U alles hier. Maar dan moet die post
weg."
, Nee, daar begin ik niet aan. Alleen als je mij de daders kunt
noemen en wij krijgen voldoende bewijs tegen hen, dan kunnen wij
misschien zaken doen. Bij dat zilver alleen hebben wij geen
belang."
„De daders weet ik; zij hebben mij juist gevraagd, het zaakje te
versnezen; zelf durven zij het niet goed aan; ik heb veiliger
relaties dan zij. Dat denken zij tenminste. Beiden zijn ze op het
ogenblik thuis en zitten op mij te wachten. En als U het nu per sé
wilt, speel ik U hen ook in handen. Ik kan hen natuurlijk niet hier
brengen; wel het zilver."
„Nee, daders moeten wij hebben."
, Nou, zij zijn hier wel bekend. Het zilver hebben zij nog thuis;
het ligt onder de divan; een uur geleden heb ik het nog
gezien."
„En loop je nou zelf niet scheef? Als ze er achter komen, dat jij
hun dat geleverd hebt, ben je nog niet happy. Het zijn zeker een
paar lekkere jongens, die het zaakje dadelijk „door" zullen
hebben."
„Daar trek ik mij niks van aan; als zij er achter komen, is er nog
geen man over boord. Zij hebben anderen ook wel eens een kunstje
geflikt; ik weet meer van hen; als ik mijn mond open doe, tippelen
ze er nog voor veel langer in."
„Wacht maar even op de gang; ik wil eerst eens met de rechercheurs
praten." Ik vertelde hun de stand van zaken.
„Wat denken jullie er van? Kunnen wij het misschien zonder zijn
hulp af? Ik laat die post natuurlijk liever staan. Want valt er
straks weer een stoot, dan betaalt dat slachtoffer eigenlijk het
gelag. En dat is ook niet billijk. Op die manier stoppen wij het
ene gat met 't andere".
„Wij zien voorlopig geen licht in dit zaakje, mijnheer, en als ik U
was, ging ik met Magere Hein in zee. Dar. krijgen wij misschien
tegen hem ook nog een kans; dat zou twee vliegen in één klap
zijn."
„Op wat voor manier dan?"
„Als U die post intrekt, gaat hij zijn gang weer en wordt nog
brutaler, omdat hij denkt, met dit seintje hier een wit voetje te
hebben gekregen. Wij kunnen hem evengoed in de gaten blijven
houden. Aan de overkant woont een oude dame, die mij een poos
geleden al eens heeft aangeschoten over dat roofhol. Zij ergert
zich blauw. Wij kunnen over haar voorkamer beschikken. Vandaar uit
hebben wij een pracht gezicht. Wie weet, hoe gauw wij hem er tussen
hebben."
„Ja, maar het kan ook weken duren. En die luxe kunnen wij ons toch
niet permitteren. Er is meer te doen en zo dik zitten wij niet in
het personeel."
„Neemt U een paar kwieke jongens uit de straatdienst."
„Enfin, ik zal nog wel eens zien. Roep Magere Hein maar even
binnen."
„Wij hebben her geval nog eens even bekeken. Als U ons de daders
noemt en het zilver komt boven water, gaat de post voor Uw deur
weg. Dat is toch de bedoeling, nietwaar?"
„Precies, mijnheer de inspecteur; die agent moet voor mijn huis
weg."
„Nou, kom op dan; hoe ligt deze zaak?"
Magere Hein noemde man en paard.
, Dan gaan wij maar even kijken, mijnheer."
Nog geen half uur later waren de rechercheurs terug.
Met de daders en de poed.
„Ging het nogal vlot?"
„Eerst deden zij, alsof hun neus bloedde, maar toen wij onder de
divan begonnen te zoeken, begrepen zij wel, dat zij de pisang
waren.
„Dat heeft die Magere ons geflikt," was het dadelijk.
„Die spreken wij nog wel. Hoeveel heeft hij er aan verdiend?" Wij
gaven natuurlijk geen antwoord; zij hebben ons ook al bekend, zelf
het kraakje te hebben gezet."
„Zo, dat is dus dat. Bel nu die mijnheer met zijn grote mond en
zijn nijdige brief maar even op en vraag, of hij hier kan komen, om
zijn spullen te herkennen." Een kwartier later: daar was sinjeur.
In gezelschap van zijn vrouw, die van verbazing bijna achterover
sloeg, toen zij haar schatten daar zag uitgestald. Er mankeerde
geen enkel stuk. Mijnheer was lichtelijk met zijn figuur verlegen.
Een heel ding voor zo'n Piet. Wij keken elkaar een poosje aan. Hij
moest maar beginnen.
„Mijnheer de inspecteur, ik maak U mijn compliment."
„Dat laat mij volkomen koud evenals het standje, dat u mij een paar
dagen geleden probeerde te maken en die hatelijke brief aan de
burgemeester." Zijn vrouw, die vermoedelijk van de voorgeschiedenis
niets afwist, keek tamelijk verwonderd, toen ik haar echtgenoot zo
afblafte. Hij lichtte haar met een paar woorden in.
„Ik moet toegeven, dat ik te haastig in mijn oordeel ben geweest en
heb daar natuurlijk grote spijt van. Ik bied U dan ook wel mijn
excuses aan en hoop, dat ik U met die brief niet in moeilijkheden
heb gebracht. Ik zal de burgemeester, die een persoonlijke vriend
van mij is, dadelijk inlichten."
„Maakt U zich niet ongerust: Uw standjes en Uw complimenten raken
ons de koude kleren niet; wij, politiemensen, zijn wel wat gewend.
Maar van een man van Uw standing had ik zo'n optreden niet
verwacht." Magere Hein kwam ook van een koude kermis thuis. Een
paar flinke agenten uit de straatdienst, die in burgerkleren
schuilplaats hadden gekregen in de woning van de oude dame, boekten
na een paar dagen waarachtig al succes. Een van de bewoonsters van
het roofhol kwam op een gegeven ogenblik met een mijnheer thuis en
al heel gauw zagen zij Magere Hein het perceel verlaten. Zij
achterhaalden hem in de Vijzelstraat en namen hem even apart. En
toen bleek hij een portefeuille in zijn bezit te hebben, die te
oordelen naar de inhoud zijn eigendom niet kon zijn. Hij beweerde
wel het tegendeel, maar na een paar vragen over hetgeen er in zat,
kwam hij al klem te zitten. Dus mee naar het bureau.
De andere agent ging dadelijk terug naar het perceel, in de hoop,
daar de bestolene nog te treffen. Deze kwam toevallig juist het
huis uit en schrok geducht, toen de politieman zich aan hem bekend
maakte. Hij gaf toe, in dat huis op bezoek te zijn geweest bij een
publieke vrouw en begon direct al te soebatten, hem verder met rust
te laten, want hij was getrouwd, enz.
„Daar gaat het in dit geval niet om. Ik wilde graag weten, of U ook
iets mist."
„Nee, niet dat ik weet!"
„Voelt U Uw zakken eens na."
De man deed het en kreeg de tweede schrik, die niet minder groot
was.
„Wat is dat, ik ben mijn portefeuille kwijt. Dat hebben zij mij
daar geleverd, want ik heb er daar nog uit betaald. Dat wijf wilde
eerst geld hebben. Maar dan moet zij hem nog hebben. Gauw terug;
misschien is zij er nog."
„Nee, mijnheer, die vrouw heeft hem niet; wij hebben hem. Gaat U
maar even mee."
De rechercheurs hadden goed gezien: Magere Hein was door dat
intrekken van de post overmoedig en brutaal geworden en had de buit
meteen bij zich gehouden. In de regel ging hij voorzichtiger te
werk. Hij bleek erg boos te zijn, speciaal op mij.
,.Ik heb altijd gedacht, op het woord van een inspecteur te kunnen
vertrouwen, maar U bent ook zo gemeen, als U hoog bent."
„Hoe dat zo?"
„U had toch beloofd, die post in te trekken?"
„Is dat dan niet gebeurd?"
„Ja, en vervangen door twee in burger. Dat was toch zeker de
afspraak niet?"
„Niks hoor; die twee kwamen je toevallig tegen en hebben je
helemaal op lef aangehouden." Magere Hein kreeg een behoorlijke
poffer en heeft na het uitzitten van zijn straf nog een tijdlang
een rol in de onderwereld van de Pijp gespeeld. Tot op een gegeven
ogenblik zijn naamgenoot hem kwam halen, bij gelegenheid van een
vechtpartij, waarbij hij in de Reguliersgracht was geraakt en niet
meer tijdig op het droge kon worden gebracht.
Talrijk zijn de gevallen, waarin de Politie uitsluitend en alleen
succes heeft door het toeval. Buitenstaanders, die dan niet weten,
hoe de vork in de steel heeft gezeten, zwaaien de rechercheur de
nodige lof toe over het behaalde resultaat, terwijl hij even later
voor onbekwaam wordt uitgekreten, indien hij een onderzoek niet tot
een goed eind brengt, al heeft hij zich dag en nacht het vuur uit
de sloffen gelopen. De voorbeelden hiervan liggen voor het grijpen.
Ik moge er één aanhalen. Het feit zelf is niet zo bijster
belangrijk en zou waarschijnlijk al lang uit mijn geheugen zijn
verdwenen, ware het niet, dat de man, die er de hoofdrol in
gespeeld heeft, zich na zijn aanhouding aan het bureau als een
krankzinnige heeft aangesteld, zodat zelfs de verplegers van de
Geneeskundige Dienst, die er aan te pas moesten komen, en die in
Amsterdam toch heus niet voor een klein geruchtje vervaard zijn, er
aanvankelijk ook geen raad mee wisten. Maar ook dit toneel, dat
alle beschrijvingen tart en waarvan ik dan ook verder geen details
zal geven, zou bij mij in de loop der jaren wei zijn vervaagd, als
ik de persoon in kwestie lange tijd niet minstens een paar maal per
dag had gezien. Hij dreef toen nl. een klein groentezaakje, dat ik
van en naar mijn bureau passeerde en waarin ík hem dan als eerzaam
winkeliertje ijverig bezig zag met zijn klanten. Op die manier werd
ik dan weer herinnerd aan de eerste maai, dat ik ambtshalve met hem
kennis maakte. Al gedurende vele weken was de Pijp onveilig gemaakt
door een insluiper, die het speciaal op jassen en mantels aan de
kapstokken gemunt had. Voortdurend kwamen van dit soort diefstallen
aangiften binnen en ijverig werd op deze dief jacht gemaakt, niet
alleen door de rechercheurs, voorzover hun ander werk dit toeliet,
maar ook door agenten in burger. Doch de dader bleef onvindbaar De
commissaris werd ten slotte enigszins ongeduldig.
„Hoe zit dat nu eigenlijk? komt die kerel nu nooit binnen? Daarnet
heb ik weer een bewoner van de Stadhouderskade aan de telefoon; hij
mist een dure bontjas uit zijn gang. Straks krijgen wij nog in de
krant een veeg uit de pan."
„Daar trekt U zich nogal veel van aan. Wij zitten er genoeg
achterheen, maar die kerel schijnt een linkmiechel. Wij beschikken
over geen enkel signalement. En als de kranten nu vegen uit de pan
willen uitdelen, mogen zij met de burgerij wel eens beginnen. Want
U moet zien, hoe primitief de meeste deuren overdag gesloten zijn:
het lijkt heel wat met cue mooie gepoetste platen en knoppen, maar
met een kromme spijker zijn ze open te maken. Het publiek laat
roosje maar zorgen en als dan Jan de diender niet één twee drie hun
stommiteiten ongedaan kan maken, is Leiden in last. Laatst ben ik
met Richard op stap en wij komen voorbij een van die grote huizen,
vooraan op de Ruysdaelkade. De ramen helemaal omhoog geschoven, de
overgordijnen over de vensterbanken naar buiten: de kamer werd
zg.
„gedaan". Op nog geen meter afstand van een van de vensters stond
een tafeltje met allerlei dingen, o.a. een zilveren theeservies.
Richard maakte mij er op attent.
„Moet U daar eens zien; dat zaakje staat daar zo voor het grijpen.
Een koud kunstje, om er mee vandoor te gaan." Meteen loerde hij
naar binnen, om het meisje, dat daar in die kamer wel aan het werk
zou zijn, er op attent te maken. Maar er was geen mens te
bespeuren.
„Dat is nou toch het toppunt; nu moeten ze het maar eens
ondervinden."
Meteen greep Richard de theepot: een prachtig en zwaar exemplaar.
Wij bleven nog even wachten, maar toen er ten slotte niemand in de
kamer kwam opdagen, hebben wij gebeld.
Een dienstbode kwam voor; dat is te zeggen: zij deed een klein
luikje in de deur open en stond ons op die manier te woord. Heel
voorzichtig werd er gevraagd, wat wij moesten.
„Doe maar eens open, dan zullen wij het je zeggen."
„Nee, dat mag ik niet, als mevrouw niet thuis is."
„Waarom niet?"
„Mevrouw is erg bang voor dieven," was het eerlijke antwoord.
„Zo, is je mevrouw daar zo bang voor? jij toch zeker niet?"
„Ja, ik ook."
„Nou, dan moet je de ramen niet open laten staan, want dan geeft
het nog niet veel, als je de deur al dicht houdt. Kijk: heb je hier
misschien kennis aan?"
En Richard liet haar de theepot zien.
„Doe nu maar open; wij zijn van de politie."
Toen kwam de deur van de knip en de verschikte dienstbode kreeg de
pot terug.
„Je mag van geluk spreken, dat je mevrouw niet thuis is: anders
kreeg je een geduchte uitbrander."
„En zo kun je wel aan de gang blijven," besloot ik mijn verhaal,
„de mensen zijn overal even nonchalant mee; heus niet alleen met de
fietsen."
„Ja, dat kan nu allemaal wel waar zijn," zei de commissaris, „maar
daar hebben wij op het ogenblik niets aan. jullie gaan vanavond
allemaal de straat op; ik zal nog meer agenten in burger laten
komen. Die kerel zal binnenkomen."
En zo werd die avond een soort razzia gehouden; uren lang draafde
een groot aantal politiemannen op goed geluk achter alle mogelijke
verdachte typen aan, maar niemand kreeg een schijn van kans,
behalve de rechercheur Vriese. Deze nam toevallig geen deel aan de
algemene jachtpartij, omdat hij een karweitje moest opknappen, dat
geen uitstel kon lijden. Hij zat op de Ceintuurbaan in lijn 3, toen
op de hoek van de Van j ou straat
een snuiter, beladen met jassen en mantels, de wagen binnen kwam.
Met dit vrachtje ging hij juist tegenover Vriese zitten. Deze
bekeek het met een deskundig oog en had al gauw door, dat het „link
werk" moest zijn. Dat Vriese, zij het ook maar vluchtig, notitie
had genomen van die kledingstukken, was de „eigenaar" niet
ontgaan.
„Kopen?" vroeg hij onder het rijden aan Vriese.
„Duur?" was de wedervraag.
„Het is goed spul. Zeg eens wat?" Juist stopte de tram aan de
volgende halte: Ceintuurbaan hoek Sarphatipark, vlak bij het
toenmalige politieposthuis.
„Laten wij even uitstappen; hier kunnen wij geen zaken doen,
"stelde Vriese voor.
Dat gebeurde en de onderhandelingen vingen aan vlak voor de deur
van het posthuis.
„En ga nu maar eens even mee naar binnen", vervolgde Vriese, die
zich bekend maakte.
Die kerel moet op dat ogenblik wel helemaal overbluft zijn geweest,
dat hij zich zonder enig protest het posthuis liet binnen duwen.
Want als hij terstond begonnen was op de manier, waarop hij zich
even later aan het bureau Stadhouderskade aanstelde, had Vriese het
vermoedelijk zonder assistentie en zonder zijn wapens niet
geklaard.
Zo kwam dus deze insluiper met zijn buit door louter toeval achter
slot en grendel.
Aan het bureau moest vervolgens worden uitgezocht, wie de eigenaars
der diverse kledingstukken waren. Dat bleek alleen mogelijk door
een oproep in de dagbladen. Want in geen der jassen en mantels was
iets te vinden, wat houvast bood. Op één uitzondering na. In de
binnenzak van een der jassen zat een stethoscoop, terwijl op de
voering een monogram was genaaid. Na enig nadenken bleken deze
initialen overeen te komen met die van een bekend geneesheer op de
Nicolaas Witsenkade. Ik belde hem dus op.
„U spreekt met de recherche van de Stadhouderskade. Mist U
misschien ook een overjas?"
„Nee, ik mis niets; ook geen jas. Ik ben er zoeven mee thuis
gekomen."
„Hangt hij nog bij U aan de kapstok?"
„Ja, dat moet wel."
„Gaat U toch eens kijken; wij hebben hier nl. een jas; in een der
zakken zit een stethoscoop en aan de binnenzijde zijn de letters
....
en ....
genaaid."
„Ja, dat kon mijn jas wel zijn. Wacht U een ogenblik; ik zal even
zien."
Na een paar tellen kreeg ik al antwoord.
„Bent U daar? Ja, mijn jas is weg en in de plaats daarvan hangt een
oud vod. Waar die vandaan gekomen is, weet ik niet."
„Komt U dan maar even hier; dan kunt U Uw eigendom terug
krijgen."
Na het krantenbericht daagden successievelijk de andere bestolenen
op; ook de eigenaar van de jas, die bij de dokter was gevonden en
daar door de dief was achtergelaten.
De volgende morgen konden de Amsterdammers in de kranten lezen, dat
de Amsterdamse recherche weer eens een knap nummertje speurkunst
had weggegeven. Volgens dat bericht was het de rechercheurs na veel
moeite eindelijk gelukt, de dader op het spoor te komen. Deze bleek
echter buitengewoon geraffineerd te werk te gaan, zodat de
politiemannen hem dagenlang hadden moeten schaduwen, om hem op
heterdaad te kunnen betrappen. Dat de waarheid dikwijls aan het
licht komt door een stommiteit of brutaliteit van de dader, daarvan
levert het drama van de Majellakerk in de Watergraafsmeer een
sprekend bewijs.
Enige jaren geleden werd op zekere dag de wachtcommandant van het
bureau Linnaeusstraat gewaarschuwd, dat er een ongeluk was gebeurd
in de toren van de Majellakerk aan het Ambonplein. Daar zou iemand
doodgevallen zijn.
Een rechercheur begaf zich er heen en zag, dat er een man, ernstig
aan het hoofd gewond en schijnbaar bewusteloos, hoog boven de
begane grond op een balklaag lag. De verplegers van de
Geneeskundige Dienst, die al ter plaatse waren, konden het
slachtoffer daar evenwel niet bereiken, zodat de hulp van de
brandweer werd ingeroepen. Met een grote magirusladder, die in de
kerk moest worden gereden, slaagden de brandweerlieden er in, de
gewonde naar beneden te brengen. Hij was er erg aan toe, leefde nog
wel, doch was niet in staat, iets te zeggen. Even na aankomst in
het gasthuis overleed hij.
Niemand wist inlichtingen te geven over de toedracht van dit
ongeval. De man, van beroep leidekker, was alleen boven in de
toren, aan de binnenkant, aan het werk geweest en waarschijnlijk
per ongeluk naar beneden getuimeld.
„Aan misdrijf behoeft in dezen niet te worden gedacht," zo luidde
het slot van het rapport van de rechercheur. En de Officier van
Justitie gaf toestemming tot begraven.
Pas later zou blijken, dat deze man door zijn compagnon daar boven
in de toren met een voorwerp op het hoofd was geslagen en toen naar
beneden was gegooid.
Ook dat de dader van dit misdrijf op die manier in het bezit was
gekomen van 50.000 gulden, het bedrag, waarvoor hij het slachtoffer
tegen ongelukken had verzekerd. Het zou nog bijna een jaar duren,
voor dit zaakje aan het rollen kwam.
Als inspecteur voor de Justitiële Dienst was ik overgeplaatst naar
het bureau Linnaeusstraat, maar van het ongeluk in die kerk was mij
niets bekend, omdat het zich had afgespeeld voor mijn tijd.
„Daar zijn twee heren, om U te spreken, mijnheer," meldde de bode,
die mij een visitekaartje overreikte. Ik las: Mr X., directeur
Verzekeringsmaatschappij zo en zo; adres daar en daar.
„Goed, laat ze maar hier komen." Twee manspersonen stapten naar
binnen; de één in uiterlijk en optreden een zeer geciviliseerd
iemand; de ander een reusachtig grote, zwaar gebouwde kerel met een
ongunstig voorkomen, doch als heer gekleed.
„Neemt U plaats; wat is het doel van Uw komst?"
„Dat zal ik U zeggen, mijnheer," antwoordde de kleinste, die
mijnheer X. bleek te zijn.
„Zoals U ziet, ben ik in de verzekeringsbranche en ik wilde graag
een paar inlichtingen van U hebben. Onze firma kreeg nl. een poosje
geleden een aanvraag voor een zogenaamde „compagnonsverzekering"
tot een bedrag van 800.000 gulden. Dat is een tamelijk hoge post en
een gedeelte van dit risico wilden wij dan ook wel overdoen aan een
of meer bevriende relaties. Dat gebeurt in ons bedrijf wel meer.
Daarom polste ik op zekere dag een van de directeuren van een
verzekeringsfirma uit Rotterdam, of zij 50.000 gulden wilden
overnemen. Hij bleek daar geen bezwaar tegen te hebben en wij
zouden de zaak later definitief regelen. Hij liet echter niets meer
van zich horen en ik belde hem daarom op en vroeg, hoe het er mee
stond. Ik kreeg toen ten antwoord, dat hij er maar liever van
afzag; zijn firma had nl. nog niet zo lang geleden een strop van
50.000 gulden gehad aan zo'n compagnonsverzekering. Die verzekerde
was in Amsterdam door een ongeluk om het leven gekomen, maar er was
„een luchtje" aan dat zaakje geweest. De Amsterdamse politie had
het ook niet vertrouwd, maar zij hadden geen voldoende bewijs
kunnen krijgen tegen de man, die het geld uitgekeerd had gekregen.
Het was een leidekker en het ongeluk was gebeurd in een kerk.
Toen ik naar zijn naam informeerde, bleek hij dezelfde persoon te
zijn, die bij ons aanvraag had gedaan voor de acht ton. Toen werd
ik ook wat huiverig en besprak de zaak met mijn mededirecteur. En
vóór wij nu verder met deze man in zee gaan, wilde ik graag van U
weten, hoe met dat ongeluk de vork precies in de steel heeft
gezeten. En daarom ben ik dus hier." Tot zover het verhaal van deze
directeur. De man naast hem had geen mond open gedaan. Ofschoon
zijn voorkomen dat niet zou doen vermoeden, veronderstelde ik toch,
dat hij op de een of andere maner bij de verzekeringsmaatschappij
betrokken was. Dat bleek even later ook wel het geval te zijn, maar
op een heel andere wijze, dan ik verwacht had. Na het verhaal van
Mr X. was ik op het punt, op te merken, dat het mij in hoge mate
verdacht voorkwam, dat een compagnon voor zo'n reusachtig bedrag
zou moeten worden verzekerd en dat in verband met de opmerkingen,
welke de heer in Rotterdam zou hebben gemaakt, er voor de politie
alle aanleiding bestond, dat ongeval nog eens nauwkeurig te
onderzoeken. Maar ik kreeg geen gelegenheid, dadelijk aan 't woord
te komen. Want nauwelijks was Mr X. uitgesproken, of de kerel, die
naast hem zat, sprong op, sloeg met een van zijn grote klauwen hard
op de tafel en schreeuwde, onder het uiten van de nodige vloeken,
dat hij wel eens zou willen weten, op grond waarvan de politie het
recht meende te hebben, hem voor moordenaar uit te maken. Ik kan
niet ontkennen, dat ik bij het horen van deze woorden, behoorlijk
verbaasd was. Een dergelijk wending in het onderhoud had ik
allerminst verwacht. Mr X. gaf opheldering.
„Ja, deze heer is de persoon, die de aanvraag gedaan heeft."
Op zo'n stommiteit van Mr X., om de man, over wie het ging, met
zich mee te nemen bij mij in de kamer, had ik natuurlijk helemaal
niet gerekend. Het was een lastige situatie, want van het geval
zelf wist ik totaal niets. Het was dus oppassen, want wilde ik de
achterdocht van dit sujet niet opwekken, dan diende ik zonder de
minste aarzeling antwoord te geven.
„O, komt U voor die zaak," antwoordde ik met een stalen
gezicht.
„Ja, daar weet ik alles van; die heb ik destijds zelf behandeld en
ik kan U garanderen, dat die volkomen in orde is. De recherche in
Amsterdam laat zich zo maar niets wijsmaken, die gaat niet over één
nacht ijs, de Justitie nog minder. En hoe die heer uit Rotterdam er
bij komt, te zeggen, dat de Amsterdamse politie dat zaakje niet
vertrouwd heeft, is mij een raadsel. Dat zou dan alleen door mij
moeten zijn gezegd, want ik heb persoonlijk het onderzoek
ingesteld. En nimmer heb ik tegen iemand beweerd, dat er aan die
zaak een „luchtje" zat.
„Nou hoort U het, mijnheer X.? Deze mijnheer is volkomen met de
zaak bekend; hij heeft zelf het onderzoek geleid. Wat wilt U nu nog
meer?"
„Goed, dan is het in orde en wij zullen Uw aanvraag verder in
behandeling nemen. Ik dank U wel, mijnheer de inspecteur, voor het
onderhoud." Mijn bezoekers vertrokken, maar ik voelde wel, dat hier
iets niet klopte. Die Mr X. moest ik nog even onder vier ogen
hebben.
Ik greep dus dadelijk de telefoon en waarschuwde de
wachtcommandant.
„Brigadier, daar gaan juist twee heren het bureau uit. Roep de
kleinste even terug en zeg, dat hij nog even bij mij komt; hij
heeft zijn handschoenen vergeten." Een paar tellen later stond Mr
X. met een vragend gezicht weer bij mij; nu gelukkig alleen. Zijn
metgezel was beneden blijven wachten.
„Dat is ook een goocheme streek van U, om mij zo iets te vragen,
waar die kerel bij is. Hoe komt U daar in 's hemelsnaam bij? Die
zaak ligt natuurlijk scheef; dat kan een kind wel begrijpen. Gaat U
nu maar dadelijk weer weg, anders krijgt hij misschien argwaan.
Zie, dat U hem ergens loost in de stad en kom dan dadelijk hier
weer heen, dan kunnen wij er eens rustig over praten. Vlug nu maar
wat."
Maar deze Mr X., iemand met een academische opleiding nog wel,
bleek het buskruit ook niet te hebben uitgevonden, want in plaats
van zo snel mogelijk weer te verdwijnen, meende hij eerst nog een
vraag te moeten stellen.
„U had het over handschoenen; ten minste dat vertelde die brigadier
mij. Maar die kunnen niet van mij zijn, want ik had er geen bij
mij."
„Och man, begrijpt U dat nou niet; dat was maar een smoesje. En als
die kerel U beneden nog mocht vragen, waarom U teruggeroepen werd,
zeg dan alsjeblieft niet de waarheid. En maakt U nu, dat U weg
komt, anders loopt het nog mis."
Een poosje later was hij terug; hij had zijn metgezel in de stad
kwijt kunnen raken; die was naar Haarlem gegaan.
„Mr X., die zaak is in hoge mate verdacht; wij gaan die nog eens
nauwkeurig bekijken. Houdt U die man met zijn aanvraag zo lang
mogelijk aan het lijntje. Wij zullen zien, wat ons onderzoek
intussen oplevert."
En Mr X. vertrok.
Ik ging naar de rechercheurskamer.
„Heeft een van jullie verleden jaar een zaakje gehad van een
ongeluk in de Majellakerk?"
„Ja, ik mijnheer," antwoordde een der mannen.
„Is daar wat mee?"
„Misschien wel. Wist jij, dat de compagnon van dat slachtoffer
vijftigduizend gulden „beter" is geworden van dat ongeluk?"
„Nee, dat hoor ik nou voor het eerst. Ik heb die man destijds wel
even gesproken; hij kwam aanlopen, juist toen de verplegers bezig
waren. Hij wist ook niet, hoe het ongeluk gebeurd kon zijn. Hij was
even in de buurt een boodschap gaan doen, beweerde hij. Het was
zo'n grote kerel en naar zijn spraak te oordelen een mof van
afkomst."
Ik vertelde nu mijn onderhoud van daarnet.
„Ja, dat lijkt niet zo mooi. Als ik destijds van die verzekering
geweten had, zou ik er wel wat dieper op ingegaan zijn. Het is ook
maar geen klein bedrag: een halve ton. En nou moet zeker een andere
compagnon er aan geloven, voor niet minder dan acht ton. Dat noem
ik lef."
„Haal de stukken eens uit de administratie; ik wil het zaakje eerst
eens even lezen."
Hij kwam terug met een kopieboek en zoals de rapporten daar lagen,
was er niet veel op aan te merken.
„Aan misdrijf behoeft niet te worden gedacht," was de eindconclusie
geweest.
„En wat doen wij nu verder, mijnheer? Ik zie geen kans, om in
Amsterdam enig houvast te krijgen; er is hier niemand, die wat
gehoord of gezien heeft. Het heeft zich allemaal daar boven in die
toren afgespeeld."
„ja, hoe vinden wij hier een behoorlijk begin?"
„Als die geldkwestie er niet was, zou ik zeggen, laten wij eens
beginnen met de weduwe. Wie weet, heeft hij die man niet uit de weg
geruimd, om met de vrouw te kunnen aanpappen."
„Hoe kom je op dat idee? Was het een knap wijf?"
„Dat weet ik niet; ik heb haar nooit gezien; zij woonde toen in Den
Haag en die mof heeft haar de jobstijding overgebracht."
„Nou, het ene behoeft her andere niet uit te sluiten; hij zou op
die manier twee vliegen in een klap hebben geslagen."
Het resultaat van deze beraadslagingen was, dat twee rechercheurs
de volgende dag naar Den Haag vertrokken, om eens poolshoogte bij
de weduwe te nemen, en verder naar omstandigheden te handelen. Er
moest toch ergens een aanknopingspunt worden gezocht. Zij waren al
betrekkelijk gauw weer terug.
„En? Zijn jullie wat wijzer geworden?"
„Laat hij fijn zijn, mijnheer; wij waren bij de weduwe dadelijk aan
het juiste kantoor." En zij deden het volgende verslag: „Wij komen
daar aan het adres van de vrouw; zij deed ons zelf open. Wij
maakten ons bekend: Recherche Amsterdam. Het eerste wat zij zei
was: „Dan komt U zeker voor het zaakje van mijn man?"
„Waarom denkt U dat?"
„Omdat die vermoord is."
„Bent U daar zo zeker van? En wie zou dat dan gedaan moeten
hebben?"
„Ja, daar ben ik heel zeker van en zijn compagnon heeft hem dat
geleverd. Ik heb een tijdlang een verhouding met hem gehad. Mijn
eigen man was eerlijk gezegd een grote sufferd; hij zag niets, of
wilde niets zien. En als die compagnon een slokje op had, dan was
het vaak tegen mij: „Die kerel van jou ruim ik nog eens uit de
weg." In Duitsland schijnt hij ook al eens een straf te hebben
gehad voor een moord; dat heeft hij mij ten minste wel eens
verteld, als hij hem half om had. Ik was tenslotte bang voor die
kerel, maar kon er toch niet toe komen een eind aan die omgang te
maken. Ik begrijp nog niet, dat ik zo stom heb kunnen zijn, want
mijn laatste spaarcentjes heeft hij mij ook nog afgetroggeld.
Altijd zat hij krap en kwam mij dan met allerlei smoesjes aan
boord. En op een gegeven ogenblik komt hij uit Amsterdam, waar zij
werk hadden aan een kerk, met de boodschap, dat mijn man daar
doodgevallen was.
Ik voelde dadelijk wel, dat dit geen zuivere koffie was, maar liet
niets blijken. De mof was in de eerste tijd buitengewoon
vriendelijk voor mij en hij scheen goed in zijn centen te zitten
ook, want hij deed erg royaal en ik kreeg van alles. Maar dat zakte
langzamerhand af en toen hij een poos weggebleven was, ging ik hem
eens opzoeken. In zijn kosthuis was hij niet en ik wist ook niet,
waar ik hem kon vinden. In de stad kom ik langs een groot
restaurant en wie zie ik daar toevallig zitten? Mijnheer zelf, in
gezelschap van een opgedirkt wijf, fijn aan het dineren. Hels werd
ik en ik vloog naar binnen.
„Zit je daar van mijn centen te vreten? Wanneer betaal je mij mijn
geld eens terug? Je hebt mijn man vermoord, vuile boef. Enz. enz."
Ik maakte daar dus nogal wat kabaal en de nodige kelners schoten
toe. Zij werkten mij natuurlijk dadelijk de deur uit en die ploert
bleef rustig dooreten. Ik besloot toen naar de Politie te gaan en
te vertellen, waar ik die kerel van verdacht. Eenmaal op weg,
kalmeerde ik wat en in de vestibule van het bureau maakte ik weer
rechtsomkeert en ging naar huis. Ik had immers ook geen enkel
positief bewijs. En nadien heb ik hem niet weer ontmoet. Soms was
ik wel van plan de politie te waarschuwen, maar dan zag ik ook weer
tegen de soesa op en bleef het er bij. Maar nu jullie hier bent,
wil ik het niet langer voor mij houden. Die mof heeft mijn man
vermoord; dat staat vast."
„Wist U, dat hij een verzekering op het leven van Uw man gesloten
had?"
„Wat zegt U daar? En heeft hij dat geld uitbetaald gekregen?"
„Tot de laatste cent."
„Was het veel?"
„Gaat nogal; een halve ton."
„O, dan begrijp ik, waar mijnheer zo royaal van deed en er dure
wijven op na ging houden. Dan had hij zijn schuld aan mij ook wel
eens kunnen afdoen. Wat een boef! Nou is het mij helemaal
duidelijk."
„Die vrouw gaf ons een seintje, dat misschien wel wat kan
opleveren. Zij vertelde, dat het niet onmogelijk is, dat een
vroegere knecht ook iets van deze zaak afweet. Die voerde na de
dood van haar man ook geen klap meer uit en liep piekfijn gekleed
maar in Den Haag rond. Toen zij hem eens op straat tegenkwam, had
zij gevraagd, of de zaken zo goed gingen.
„Ja, mijn baas heeft centen genoeg en ik zal er hem wel afhelpen,"
was het antwoord geweest.
„Die knecht moeten wij nog zien op te duikelen. Hij woont
waarschijnlijk nog in Den Haag.
„Nou, het begin is niet slecht, maar er moet nog meer komen. Dus
zien jullie die knecht te pakken te krijgen." Een paar dagen later
kwamen zij al met hem opdagen. Hij wist aanvankelijk natuurlijk van
niets, maar werd zo in het nauw gedreven, dat hij ten slotte
toegaf, op de dag van het ongeluk in de kerk te hebben gewerkt. En
nog even later legde hij een verklaring af, die buitengewoon
belangrijk was: Op weg naar boven met een stuk gereedschap, was hij
halverwege de trap zijn baas (de mof) tegen gekomen. Deze leek wat
opgewonden en snauwde hem toe: „Maak dat je weg komt; hij ligt al
beneden. Denk er om, je hebt mij hier niet gezien." Hij (de knecht)
had toen ook dadelijk rechtsomkeert gemaakt en was naar huis
gegaan. Verder gaf hij toe, dat hij later verschillende keren geld
gevraagd en gekregen had van zijn baas en dat hij wel begrepen had,
waarom deze tegen hem zo scheutig was. Waar het geld vandaan kwam,
beweerde hij niet te weten.
De Officier van Justitie vond een en ander wel voldoende om de
Duitser aan te houden en hij gaf daartoe bevel. Met deze verdachte
was evenwel niet veel te beginnen; hij heette het verhaal van de
knecht van A tot Z te liegen; hij was die dag niet in de toren
geweest enz. enz. De kranten hadden zich inmiddels van het bericht
over deze arrestatie meester gemaakt en naar aanleiding daarvan
meldde zich een getuige, die verklaarde, dat hij op de datum van
het ongeluk (hij wist die datum heel precies, in verband met een
familieaangelegenheid) buiten op de Majellatoren een grote
zwaargebouwde man had gezien, die toen bezig was, zich door een
luik naar binnen te werken. Deze getuige woonde drie hoog in een
aangrenzende straat en had alles vanaf zijn veranda aan de
achterkant, op betrekkelijk korte afstand, kunnen waarnemen. Hij
had nog tegen zijn vrouw gezegd: „Daar komt die kerel nooit door."
Maar dat was deze toch gelukt en even later hadden zij hem er weer
uit zien kruipen.
De confrontatie van deze getuige met de verdachte pakte voor deze
ongunstig uit; hij werd pertinent herkend. Zijn lot was daarmee
bezegeld en hij bleef ten slotte voor het Hof „hangen" voor
levenslang. Ook in Duitsland bleek hij al eens iemand om zeep te
hebben gebracht. Hoe dit individu destijds in aanraking was gekomen
met zijn slachtoffer en diens vrouw, is een roman op zich zelf.
Maar daar heeft de Politie geen rol in gespeeld.
Er zijn natuurlijk talloze gevallen, waarin de daders door eigen
schuld toch nog tegen de lamp lopen, maar deze schobbejak bakte het
al heel bruin met zijn aanvraag van niet minder dan acht maal
honderdduizend gulden. Wie heel blij was met deze ontknoping, was
de tweede compagnon, die anders misschien het lot van zijn
voorganger zou hebben gedeeld. Zoals ik in het voorgaande al heb
opgemerkt, wordt meermalen door de recherche de hulp van
politiedeskundigen ingeroepen. De ene politiechef gaat hiertoe
gauwer over dan de ander. Er zijn er, behept met een soort
autoriteitenvrees, het bekende: „ik wil later geer last hebben,"
die al terstond de deskundige er bij halen, zonder eerst eens af te
wachten, waartoe zijn eigen manschappen in staat zijn. Een
dergelijk gebrek aan vertrouwen in de capaciteiten van de betrokken
rechercheurs is uiteraard niet bevorderlijk voor hun animo. Vooral
niet, wanneer 'n dergelijke politiechef ook nog zowat de hele
leiding van het onderzoek aan de deskundige in handen geeft.
Anderen staan meer sceptisch tegenover het kennen en kunnen van de
wetenschappelijke speurders; sommigen moeten er zelfs helemaal
niets van hebben. Die waardering hangt in de regel samen met de
ervaringen, die deze politiemannen in de praktijk met „stille
getuigen" hebben opgedaan. Want meermalen is gebleken, dat ook
sommige politiedeskundigen er lelijk „naast" kunnen zijn. Over die
samenwerking tussen politiedeskundigen en recherchemannen in de
praktijk zou nog wel het een en ander te zeggen zijn, maar de
plaatsruimte laat het helaas niet toe. Maar hoe dat allemaal ook
mag zijn, er is geen politieman meer, die twijfelt aan de waarde
der dactyloscopie. Want in de loop der jaren heeft deze bewezen,
een machtig en voor de volle 100% betrouwbaar hulpmiddel te zijn
bij de bestrijding van de misdaad.
In de regel worden bij deze sporen ook nog wel andere gevonden;
samen leveren zij dan het wettig en overtuigend bewijs. Maar ook op
vingerafdrukken alleen velt de Justitie reeds een veroordelend
vonnis. Worden zij dus op de plaats van het misdrijf gevonden en
komen zij voor in de politie-administratie, dan kan de „eigenaar"
er van zijn borst wel nat maken. Het bewijs, dat hij ter plaatse is
geweest, is dan geleverd. De Amsterdamse Politic was vrijwel de
eerste, die over een goed georganiseerde dactyloscopische dienst
beschikte. De grondlegger er van was commissaris Pateer, een
rechercheman van groot formaat, die in binnen- en buitenland een
grote bekendheid heeft verworven. Dus ook op vingerafdrukken alleen
is het lot van de misdadiger bezegeld. Talrijke voorbeelden zou ik
hiervan kunnen geven; ik zal mij echter slechts tot één beperken,
en wel tot dat van de moord op een oude vrouw, in de Bickerstraat,
enige jaren geleden. Het was een griezelig geval, maar daarom haal
ik het niet aan. Het was tevens een bewijs, hoe de pers de politie
soms in de wielen kan rijden door het ontijdig publiceren van
bijzonderheden over misdaden, die nog in onderzoek zijn.
In de Bickerstraat woonde in een van de kleine huisjes een oude
vrouw, die in de buurt de reputatie had, wel wat centjes te
bezitten. Op een gegeven ogenblik viel het de omwonenden op, dat
zij haar enige dagen lang niet hadden gezien. Melkboer en bakker
hadden ook al een paar keer geen gehoor gekregen. Misschien was er
dus met haar wel wat aan de hand. En, zoals in dergelijke gevallen
dan gebeurt, een surveillerende agent werd er over aangesproken.
Hij belde, rammelde aan de deur en loerde eens door het venster,
maar werd niets wijzer. Hij stelde zich in verbinding met zijn
chef, hoofdinspecteur Van den Berg, van het bureau
Spaarndammerstraat, die opdracht gaf, de deur te forceren. Dat was
gauw gebeurd en toen de agent in het woonkamertje kwam, zag hij al
terstond, dat de boel niet pluis was. Laden en kasten waren geopend
en er lag het een en ander over de vloer verspreid. Hier waren
ongenode gasten aan het werk geweest. Hij belde terstond weer zijn
chef, die onmiddellijk een rechercheur er op af stuurde. Deze
strekte uit den aard der zaak zijn onderzoek verder in het huis uit
en toen hij het achterkamertje betrad, aanschouwde hij daar een
tafereel, dat alle beschrijving tart. In de eerste plaats sloeg hem
een stank tegemoet, waarvan hij bijna onpasselijk werd. Dan vlogen
hem twee grote katten voorbij; deze beesten hadden al die dagen in
het kamertje opgesloten gezeten. En in een hoek zag hij een
ledikant, dat bijna geheel schuil ging onder allerlei voorwerpen,
die er opgegooid waren: emmers, teilen, koffers, enz. En daartussen
hing een gedeeltelijk ontvleesde arm. Hij stelde onmiddellijk zijn
chef van een en ander in kennis, die daarop mij waarschuwde, want
het was nog in de periode, dat de idiote toestand bestond, dat de
hoofdinspecteur-afdelingschef geen hulpofficier van Justitie was en
in recherchezaken dus ondergeschikt aan een commissaris. Ik begaf
mij dus ook naar het opgegeven adres en aanschouwde met eigen ogen
de chaos. De rechercheurs konden hier onmogelijk iets uitrichten,
vóór de Geneeskundige Dienst er in geslaagd was, de verpestende
stank te verdrijven. Toen dat eenmaal gebeurd was, kwam vanonder al
de rommel op het bed het lijk van de oude vrouw te voorschijn, aan
armen en hoofd afgrijselijk verminkt. Dat bleek het werk te zijn
geweest van de katten, die in het kamertje opgesloten hadden
gezeten en ten slotte hongerig waren geworden. Het lijk zelf
verkeerde reeds in verregaande staat van ontbinding. Het zoeken
naar sporen in het vertrekje had geen enkel resultaat.
Het was een onbegonnen werk, daar een enigszins behoorlijk
onderzoek in te stellen. Dat ging beter in het voorkamertje. Daar
was de dader minder vandalistisch opgetreden en dus meer kans op
een of ander spoor. En een der rechercheurs vond er dan ook direct
één. Zijn oog viel nl. op een nikkelen bekertje op de tafel. Zo met
het blote oog was al te zien, dat iemand met zijn vingers daaraan
geweest was. Verder leverde evenwel het onderzoek daar ook niets
op. Ook de buren wisten niet veel te vertellen; zoals gewoonlijk
liepen de verklaringen nogal uiteen. De één beweerde, dat de vrouw
in geen week te voorschijn was gekomen; de ander had haar de vorige
dag nog gezien of gesproken. Alle hoop was dus op het bekertje
gevestigd en het werd meegenomen naar het atelier van 't
hoofdbureau. Daar bleken de duidelijke vingerafdrukken voor te
komen in de administratie en een paar uur na het vinden van het
lijk was al bekend, wie de dader moest zijn. Inderdaad een fraai
succes! Deze moest echter nog opgespoord worden, en dat zou een
koud kunstje zijn geweest, ware het niet, dat des avonds reeds in
één der Amsterdamse kranten in geuren en kleuren de uitslag van het
onderzoek beschreven had gestaan met vermelding nota bene van de
naam van de verdachte voluit. Hoe deze verslaggever aan deze
bijzonderheden was gekomen, is nimmer kunnen blijken. Maar in ieder
geval, de dader was nu vrijwel zeker gewaarschuwd en was de
politiemannen, die hem moesten opsnorren, een paar rondes voor.
Alle zeilen moesten dus worden bijgezet; de mobiele brigade van het
hoofdbureau werd ingeschakeld en deze mannen, onder aanvoering van
brigadier Jaap Knol, zetten de jacht in. Het duurde maar één of
twee dagen, of zij kwamen al met hun buit aanzetten. Hij bleef
hangen voor 12 jaar.