HOOFDSTUK 10

 

Er gingen weken voorbij waarin Jonneke in tweestrijd verkeerde en worstelde met haar gevoelens. Iedereen probeerde haar zo veel mogelijk te helpen, was lief en bezorgd, maar niemand durfde haar aan te sporen om datgene te doen waarmee ze het zichtbaar moeilijk had.

Op een woensdagavond, nadat ze een tijdlang stil en in zichzelf gekeerd was geweest, zei Jonneke opeens tegen Eibert en Renate: ‘Ik ben er klaar voor… dan moet het ook maar dadelijk gebeuren.’

‘Ach, meidje…’ zei Eibert. Wanneer hij door iets werd ontroerd, mocht hij graag het ouderwets klinkende woord ‘meidje’ gebruiken. En Eibert wás ontroerd en niet zonder zorg om Jonneke. ‘Weet je het wel heel zeker, kun je het aan en weet Berend ervan?’ Eibert stelde drie vragen tegelijk, Jonneke beantwoordde er een van.

‘Berend heeft een vergadering van de voetbalclub. Het is beter dat hij niet weet voor welk karretje ik mezelf span. Nou, dan ga ik maar… Dag!’

‘Sterkte, héél veel moed en sterkte,’ zei Eibert aangedaan.

Renate stond op, liep op Jonneke toe en omhelsde haar. ‘Ik wou zo graag dat ik er nu voor jou zou kunnen zijn, Jonneke…’

‘Je bent een schat, maar heus, ik kan het aan.’

Daar leek het niet op, want toen ze even later door het dorp liep, foeterde ze telkens op zichzelf en gebruikte ze dezelfde woorden waarmee ze Renate vroeger waarschuwde: rechtop lopen, Jonneke! Niet in je schulp kruipen, je moet straks laten zien wie en wat je bent!

O, wat zag ze er gruwelijk tegen op. Haar knieën knikten, haar benen leken van lood en haar hart klopte lang niet normaal. Toch moest ze er vóór alles aan denken dat ze zo dadelijk waardig overkwam. Vooral niet timide, maar als Joanne Roodenburg van Grinsveen. Kon ze maar trots zijn op die naam…

Liep ze nou zo hard of was de afstand zo kort? In het schijnsel van een lantaarnpaal zag ze het huis al waar ze moest zijn. O, Heer, help me, wees straks dicht bij me. Alstublieft…

In het fraaie burgemeestershuis ging de bel over, Edgard sprong op en zei tegen zijn zus, Marleen: ‘Wacht maar, ik ga wel!’

Hij trok de deur open, keek Jonneke aan en lachte breed. ‘Ha, jou ken ik! We hebben ons dan wel niet officieel aan elkaar voorgesteld, maar van anderen weet ik inmiddels dat je Jonneke de Jager heet!’

Jonneke glimlachte. Hij is écht aardig, flitste het door haar heen en op dat moment zag ze haar halfzuster Marleen in de hal verschijnen. Ze keurde haar, Jonneke, geen blik waardig, maar ging voor een grote spiegel staan. Van daaruit, merkte Jonneke, keek ze strak naar haar. Akelig…

Ze slaakte een onhoorbaar zuchtje voordat ze tegen Edgard kon zeggen: ‘Is je vader thuis, ik zou hem graag even spreken?’

‘Het spijt me, maar dat zal niet gaan. Mijn ouders zijn uit, Marleen en ik zijn alleen thuis.’ Toen de teleurstelling van haar gezicht af straalde, vroeg Edgard ietwat verwonderd: ‘Je kijkt nogal sip, is het soms dringend?’

‘Ja, voor mij wel… Erg dringend zelfs.’

‘Hè, wat naar nou,’ zei Edgard.

Marleen schamperde in zichzelf: ja hoor, dat is weer echt Edgard. Die heeft met Jan en alleman te doen. Ze vond het behoorlijk onnozel van haar broer dat hij die Jonneke de Jager zo lang te woord stond. Zij zou dat domme dorpswicht allang hebben afgepoeierd. Marleen schrok zich een hoedje toen ze Edgard hoorde zeggen: ‘Je staat te rillen van de kou, kom er toch even in!’

Jonneke rilde niet van de kou, maar van onzekerheid. Daar mocht ze niet aan toegeven, ze móest controle blijven houden over haar emoties.

‘Kom, we hebben de koffie klaar en ik heb zin om een poosje met je te babbelen. Over Renate bijvoorbeeld, weet je niet meer dat ik je op het voetbalveld heb verteld dat ik haar graag eens zou willen zien? Nou, dat is inmiddels diverse keren gebeurd! Ik zie jullie vaak samen in het dorp lopen, maar ik heb dan niet de moed jullie aan te spreken. Misschien komt dat, omdat Renate zo bijzonder mooi is. Als ze even aardig en lief is…?’

Edgard lachte even guitig als veelzeggend en Marleen ergerde zich groen en geel. Edgard was niet wijs! Wat stond hij nou te bazelen over Renate Steenhoven? Die was vroeger mensenschuw, haar vader was een onbeduidende zelfstandige. Met het weinige land dat hij bezat, mocht hij zich niet eens boer noemen. O, wat stelde Edgard zich walgelijk aan, als papa dit hoorde! Maar hij was er niet en daarom moest zij ingrijpen voordat Edgard een doodgewone dorpelinge in hun huis haalde!

Marleen keerde zich van de spiegel weg en liep op de deur toe. Ze keek Jonneke koel en hooghartig, strak aan toen ze tegen Edgard snibde: ‘Gedraag je, Edgard! Je wéét dat papa niet wil dat iedereen hier binnenkomt en zéker niet iemand die in dat gekke huis woont van Eibert Steenhoven en zijn rare dochter!’

Jonneke voelde het bloed uit haar gezicht wegtrekken. Woedend werd ze toen iemand het durfde om Eibert en Renate te vernederen. Wat verbeeldde dit schepsel zich.

Ze haalde diep adem, zond Marleen een haast vijandige blik en zonder het te willen of te weten stiet ze uit: ‘Ik zou maar een toontje lager zingen als ik jou was! Ik laat me door geen mens krenken, zeker niet door… mijn halfzuster!’

Nu was het Marleen die wit wegtrok, en met grote, verschrikte ogen stamelde: ‘Doe niet zo achterlijk, je raaskalt! Maak dat je wegkomt!’

Jonneke wist niet waar ze de kalmte vandaan kreeg, maar het lukte haar een milde glimlach om haar mond te leggen, haar stem vast te laten klinken. ‘O, ik verlaat dit huis maar al te graag, maar ik kom terug! Ik móet jullie vader spreken en hij… zal de dochter uit zijn eerste huwelijk móeten aankijken! Ik sta niet te liegen, ik ben Joanne Roodenburg van Grinsveen…’

Toen haar blik naar Edgard dwaalde en ze zag hoe ontsteld hij keek, werd haar opstandige stem weer zacht. ‘Het spijt me zo… Ik zou dit nooit tegen jullie hebben gezegd als Marleen niet zo lelijk had gedaan over mensen die ik bijzonder hoogacht. Het spijt me oprecht dat het anders is verlopen dan in mijn bedoeling lag, maar jullie kunnen gerust zijn: voor het dorp blijf ik Jonneke de Jager, een gewoon meisje dat woont bij ‘‘rare’’ mensen.’ Bij dat laatste keek ze Marleen doordringend aan.

Edgards stem klonk vol emoties: ‘Ik geloof je op je woord, je raaskalt niet, zoals Marleen beweerde. We weten dat papa eerder getrouwd is geweest, maar daar mochten wij naar buiten toe niet over spreken. Het zou papa’s carrière in de weg hebben kunnen staan. Dat er een kind is uit dat eerdere huwelijk… dat wisten we niet. Wat moeten we nou, wil je niet toch even binnenkomen?’

Jonneke schudde haar hoofd. Ze negeerde Marleen die een paar passen naar achteren had gedaan, toen ze tegen Edgard zei: ‘Je bent erg vriendelijk, maar liever niet. Zeg maar tegen je vader dat ik geweest ben en dat ik, hoe dan ook, terugkom. Het spijt me voor jou, maar ik móet hem spreken.’

Edgard keek haar trouwhartig aan. ‘Hij zou op zijn achterhoofd moeten zijn gevallen als hij dat niet begreep!’ Hij dacht pijlsnel na en opperde dan: ‘Misschien zou je morgenochtend naar het gemeentehuis kunnen gaan, dan ben je in elk geval alleen met hem?’

‘Is dat mogelijk?’

‘Jazeker! Ik zal tegen papa zeggen dat je tegen tien uur komt, dan kan hij tegen de bode zeggen dat hij om die tijd iemand verwacht.’

Om hem te helpen, zei Jonneke nadrukkelijk: ‘Om tien uur, morgenochtend, heeft de burgemeester een afspraak met Jonneke de Jager…!’

‘Ik begrijp je hint en stel je discretie bijzonder op prijs, Jonneke!’

‘Dan ga ik nu maar weer. Het spijt me dat het zo is gelopen, ’k had jou veel liever in bescherming genomen. Dag, Edgard…’ Jonneke keerde zich om, keurde Marleen geen blik waardig en liep alweer op straat toen ze pas hoorde dat de zware voordeur werd gesloten.

In het huis van de burgemeester waren twee jonge mensen die het behoorlijk moeilijk hadden. Edgard zag bleek, bezorgd en bedroefd tegelijk, Marleens gezicht was vuurrood van boosheid. Zij tierde uit onmacht: ‘Ik geloof er niets van, die stomme griet kwam met een bepaalde bedoeling naar ons toe! Waarschijnlijk is ze erachter gekomen dat wij vermogend zijn en aast ze op geld. Zo iemand lijkt zij me precies! Je had haar niet naar papa’s kamer in het gemeentehuis mogen sturen, wie weet onder welke valse voorwendsels zij papa morgen chanteert!’

‘Dat zien we dan morgen wel weer, voorlopig geloof ik haar wel. Wij hebben een halfzusje, Marleen! Als het waar is, moet papa zich schamen, omdat hij het ons nooit heeft verteld en zal mama vreselijk schrikken, áls zij er tenminste niet van op de hoogte is.’

‘Ach, jij!’ viel Marleen uit, ‘jij bent net als mama, altijd te goeder trouw. Ik ben jonger dan jij, maar beschik gelukkig over meer mensenkennis. Ik had dat domme schepsel meteen door; ze is niet te vertrouwen. Geloof mij maar.’

‘Jij bent een draak!’ Na die uitlating sprong Edgard op en stevende de kamer uit. Hij nam de trap naar boven met twee treden tegelijk en verschanste zich op zijn eigen kamer. Urenlang lag hij op zijn rug op bed na te denken over de boodschap die Jonneke was komen brengen en telkens weer wist hij: ze is ons halfzusje, Jonneke heeft niet gelogen.

Tegen halftwaalf die avond hoorde hij de auto van zijn vader de oprit in rijden. Een moment verkeerde hij in hevige tweestrijd. Toen hij zich weer achterover op het bed liet vallen, schold hij op zichzelf: slappeling, je durft niet eens naar beneden te gaan om er met papa over te praten! Je bent bang voor hem, zoals mama in haar hart bang voor hem is. Marleen is nog op, zij zal het wel zeggen. Op háár manier en papa zal haar over het hoofd strijken. Wat zou er morgen gebeuren? Hij was ervan overtuigd dat Jonneke zijn raad zou opvolgen en na het gesprek met haar zou papa er thuis toch niet meer over kunnen zwijgen…? Morgen, was het maar zover.

Daar dacht Jonneke anders over. Naar haar gevoel had de nacht veel te kort geduurd en was de ochtend te snel aangebroken.

Gisteravond had ze Eibert en Renate verteld wat er was voorgevallen en toen Berend vanmorgen op zijn werk kwam, had ze aan hem verteld met hoeveel spijt zij te kampen had. ‘Het spijt me zo ontzettend, ik hád het niet tegen hen willen zeggen, maar een gesprek onder vier ogen met de burgemeester verwacht. Ik zou onverrichter zake zijn teruggekomen als die akelige Marleen niet zo neerbuigend over Eibert en Renate had gedaan. Ze kwetste mij ook, want ik woonde, volgens haar, in dat ‘‘gekke’’ huis. Dat heb ik maar niet allemaal tegen Eibert en Renate verteld, maar… O, Berend, ze heeft me zó zeer gedaan.’

Berend had haar getroost, was ontzettend lief voor haar geweest. Toen ze daarnet van huis was gegaan, had hij weer gevraagd: ‘Zal ik niet toch met je meegaan?’

Ze moest dit alleen klaren en zo dadelijk zou ze voor hem staan. De man die ze haatte en die toch haar vader was…

Voor een loket in het gemeentehuis maakte ze zich bekend. ‘Dag. Ik ben Jonneke de Jager, ik heb een afspraak met de burgemeester.’

Tot haar opluchting was dát in elk geval bekend en werd ze door een bode meegenomen, een brede trap op.

Op de bovenverdieping klopte de bode op een deur en hoorde Jonneke een stem. ‘Binnen.’

‘Ga maar,’ zei de man die haar gebracht had en het volgende ogenblik stond Jonneke voor een enorm groot bureau waarachter een man zat die haar niet aankeek, maar gewoon doorging met iets op te schrijven. Burgemeester Eduard Roodenburg van Grinsveen, zag Jonneke, had inderdaad een voorname, adellijk aandoende uitstraling. Tenminste, als dát adellijk was, die verregaande arrogantie. Of, bedacht ze, zou hij soms net zo gespannen zijn als zij? Hij kon toch wel opkijken, hij wist dat ze kwam, dat ze er nu was!

Zoals ze zich gisteravond door Marleens houding had geërgerd en boos gemaakt, zo kwam ze ook nu kattig uit de hoek: ‘Moet ik nog lang wachten!’

Een hoofd met een pruik donker haar ging langzaam omhoog, een paar donkere ogen boorden zich priemend in die van haar. ‘Het was geen sterk staaltje wat je gisteravond hebt geleverd! Je hebt mijn vrouw en kinderen behoorlijk van streek gemaakt, veel onrust gezaaid.’

‘Dat spijt me, dat lag niet in mijn bedoeling.’

‘Dan kun je wel weer gaan, want ik ken je niet. Ik wil je niet kennen, als dat duidelijker mocht zijn!’

Jonneke voelde dat ze wankelde, ze moest vechten tegen opkomende tranen die pijnlijk achter haar ogen brandden. Met inspanning van al haar krachten lukte het haar toch haar woordje te doen. ‘O ja, u kent mij wel! Ik ben uw dochter, het kind dat u en mijn moeder Stella Hertog samen kregen. Jullie hebben niet van elkaar gehouden, maar ik moet u toch wel iets doen? Heeft u niet het gevoel dat Stella Hertog weer voor u staat, ik lijk als twee druppels water op mam…?’

Hij keek haar koel, vorsend aan. ‘Welke bedoeling ligt er achter deze, naar mijn mening onsmakelijke vertoning? Je moeder heeft me vroeger gezworen dat ze het me op geen enkel vlak moeilijk zou maken. Destijds heb ik het verleden afgekocht, Stella en ik waren het eens. En nu kom jij de boel weer oprakelen, mijn goede naam besmeuren, terwijl Stella mij haar woord van eer heeft gegeven. Vroeger zou je moeder een eenmaal gegeven woord niet hebben verbroken, ze valt me nu behoorlijk tegen, Stella Hertog.’

‘Mam heeft haar woord niet verbroken,’ haastte Jonneke zich het voor haar moeder op te nemen. ‘Mam… leeft niet meer en pas na haar dood vond ik haar dagboek waarin ze alles tot in details had opgeschreven. Ik heb me vaak afgevraagd waarom ze alles neerschreef, in plaats van het me te vertellen. We kenden geen geheimen voor elkaar en juist daarom begreep ik het niet. Maar nu ik hier voor u sta, begrijp ik mams bedoelingen; ze heeft het me niet kunnen zeggen, omdat het haarzelf zo veel pijn deed. O ja, ik weet nu heel zeker dat mam al die lange jaren in stilte pijn heeft geleden om uw gevoelens jegens het kind dat zij liefhad…’

Er sprongen tranen in Jonnekes ogen, haar mond beefde toen ze fluisterde: ‘U kon mij als baby niet vasthouden, niet naar me kijken zonder dat u zich diep voor me schaamde. Ik heb nooit een traan om u gelaten, maar nu realiseer ik me hoeveel verdriet u mam heeft gedaan met uw hardvochtigheid. Wilde ze misschien daarom zo graag van u scheiden, hield ze in haar hart wel van u, maar kon ze niet leven met een man die neerkeek op zijn eigen kind?’

‘Je rakelt dingen op, uit verdachtmakingen die er niet meer toe doen. Ze behoren tot een verleden waarin ik niet wens te spitten!’

In een flits meende Jonneke iets van angst te lezen in de donkere ogen die hij voor haar niet neersloeg.

Ze dacht aan de afspraak die ze met de anderen had gemaakt en zei: ‘U hoeft voor mij niet bang te zijn, ik ben niet met kwade bedoelingen gekomen. Ik zal uw naam niet bezoedelen, maar die juist veilig stellen door mezelf Jonneke de Jager te blijven noemen.’

Jonneke moest zwijgen, anders zou ze in een niet te stuiten huilbui zijn uitgebarsten. En dat gunde ze de man niet die haar zo hooghartig bejegende, terwijl zij overspoeld werd met opeens heel andere gevoelens…

Jonneke slikte en slikte en Eduard vroeg koel en schijnbaar onaangedaan: ‘Het is me nog steeds niet duidelijk wat je hier nou eigenlijk komt doen.’

Na een lange stilte waarin Jonneke veel moest verwerken, zei ze zacht: ‘U hoeft me niet vast te houden, me niet aan te raken, ik wil alleen maar dat u naar me kijkt. Het móet tot u doordringen dat ik besta, dat het verleden zich niet laat uitwissen. Ik verlaat u als Jonneke de Jager, maar ik bén Joanne Roodenburg van Grinsveen, uw… dochter.’

Jonneke keerde zich met een ruk van hem weg, verliet het vertrek en deed hevig haar best om het gemeentehuis zo waardig mogelijk te verlaten. Ze wist niet of dat haar lukte en ze zou nooit weten dat Eduard Roodenburg van Grinsveen na haar vertrek met gebalde vuisten op zijn bureau sloeg en hardop in zichzelf siste: ‘Ik háát dit soort toestanden!’

Hij wenste niet met het verleden te worden geconfronteerd, waarom moest dat weer worden opgerakeld door het kind waar Stella dol op was geweest, maar dat hij niet had gewild. Stella Hertog… o ja, nu herinnerde hij zich alles weer. Het leek alsof ze zo-even voor hem had gestaan. Joanne had hem daar niet op hoeven te wijzen, hij had zelf gezien hoe sprekend moeder en dochter op elkaar leken. Stella was dood, had hij begrepen. Nou ja, ze was vroeger diep gelovig geweest, als er een God bestond, waaraan hij sterk twijfelde, zou Stella nu wel bij Hem zijn.

Achteraf bezien kon hij er met zijn verstand niet bij dat hij te ver was gegaan met Stella Hertog op wie hij destijds niet eens verliefd was geweest. Door haar vrome, maar vooral bazige oma waren ze destijds getrouwd en dat was het stomste wat hij ooit in zijn leven had gedaan. Nauwelijks getrouwd en van de schrik bekomen, had hij zich al afgevraagd wat hij moest met een vrouw waarvan hij onmogelijk kon houden, omdat zij het adellijke bloed miste waarop hij zo onnoemelijk trots was. In plaats van liefde groeide er in zijn hart walging. Voor Stella, die bij hem niet in de schaduw kon staan en toen het kind geboren werd, wilde hij maar één ding: scheiden. Hij wilde weer vrij zijn om te kunnen hertrouwen met Elise van der Donck, die zijn ouders in die tijd al voor hem hadden uitgezocht. Elise was een telg uit een steenrijk geslacht, en hoewel hij zelf niets liever wilde, hamerden zijn ouders het er bovendien ook nog bij hem in dat hij zich zo snel mogelijk moest laten scheiden. Stella werkte niet tegen, maar in alle opzichten juist mee. Zij kon het bij hem niet volhouden, omdat hij van het kind niets moest hebben.

Joanna had zich zojuist dingen staan af te vragen zonder te weten dat die de volstrekte waarheid waren geweest. Ja, Stella had van hem gehouden, maar ze had niet kunnen leven met een man die neerkeek op zijn kind. Hij herinnerde zich nu ook weer hoe liefdevol Stella het kind Jonneke had genoemd. Jonneke, terwijl de naam Joanne tenminste nog iets van stijl had.

Zodra de wet dat had toegelaten, was hij na de scheiding van Stella met Elise getrouwd. Op haar was hij trots geweest, zij schaadde zijn carrière niet, evenmin als zijn komaf, want financieel gezien was ze zijn gelijke. Wat dat betrof waren ze aan elkaar gewaagd en naar buiten toe vormden ze een ideaal paar. Liefde mocht dan mooi meegenomen zijn, in de wereld waarin hij was grootgebracht was dat zeer zeker niet het belangrijkste. Elise had er nooit over geklaagd, al die lange jaren had ze als een dame die haar plaats kende achter hem gestaan.

Tot gisteravond, toen was Elise volledig over haar toeren geweest. Elise had alles vreselijk letterlijk, bijna dramatisch opgenomen. Ze had erg met Joanne te doen gehad en volgens hem was dat nergens goed voor. Wat hem het meest had dwarsgezeten, was het feit dat Elise en hij aan de kinderen, Edgard en Marleen, een boekje moesten opendoen. Tot dan toe hadden zij niet geweten dat Joanne bestond en dat had zo moeten blijven. Want stel nou dat het dorp erachter kwam dat hun burgervader eerder getrouwd was geweest en dat het kind uit dat huwelijk in dit dorp woonde! Onder een schuilnaam, omdat haar vader niets met haar te maken wilde hebben. En dan waren er nog belangrijke vrienden en wat te denken van kennissen die van zijn verleden niet op de hoogte waren.

Eduards zorgelijke gezicht klaarde weer wat op toen hij eraan dacht dat Joanne had gezegd dat ze zijn naam niet zou besmeuren, maar dat ze die juist veilig wilde stellen. Daar had ze hem mee verrast, maar dat had hij háár vanzelfsprekend niet laten blijken. Joanne moest ook innerlijk op Stella lijken, want iets dergelijks zou ook in haar zijn opgekomen. Het was even dom als burgerlijk, maar veel meer kon je van dat soort mensen ook niet verwachten. Hij zou nooit een helpende hand toesteken zonder daar eerst zelf van te profiteren. Kijk, dán pas had je ruggengraat, toonde je wie je was, liet je het adellijke bloed spreken!

Hij schudde verbaasd zijn hoofd, lachte in zichzelf toen hij tot de conclusie kwam dat hij Stella Hertog en haar dochter totaal was vergeten. Al die lange jaren had hij die twee uit zijn leven en uit zijn gedachten gezet en dat moest zo blijven. Joanne wilde daaraan meewerken door middel van haar schuilnaam en hij zou het aan Elise en Edgard duidelijk moeten maken. En dat, vreesde hij, zou weleens het moeilijkste van alles kunnen worden. Want die twee, dacht hij weer even somber en zorgelijk als daarstraks, konden soms zo vreselijk moeilijk doen. Om niks.

Terwijl Eduard Roodenburg van Grinsveen in gedachten bezig bleef met vrouw en zoon, kwam Jonneke uit het gemeentehuis tevoorschijn. In de gang die ze was doorgelopen had ze een toilet ontdekt waarin ze zich een poosje had teruggetrokken. Toen ze meende dat ze haar emoties weer voldoende onder controle had, kwam ze eruit tevoorschijn en dacht ze niet zonder enige trots: mijn ogen zijn weer droog en ik loop rechtop! Vol zelfspot voegde ze er in gedachten cynisch aan toe: ik lijk wel van adel…

Ze daalde de stoep voor het gemeentehuis af en om zich niet te verstappen, keek ze naar de grond. Toen ze haar ogen weer opsloeg, keek ze in het gezicht van Berend.

‘Jij…?’

‘Ja, wat dacht je dan! We waren zo bezorgd om je, Eibert heeft me hierheen gestuurd en ik wilde maar wat graag bij je zijn zodra je buiten kwam. Hoe was het?’

‘Vreselijk.’ Ze hapte naar adem en fluisterde: ‘Zeg even niets tegen me, want dan ga ik huilen. Straks als we thuis zijn. Ja…?’

Berend legde in een beschermend gebaar een arm om haar middel en zwijgend liepen ze dicht naast elkaar voort.

Voor Eiberts huis bleef Jonneke staan en zei opstandig: ‘Het is geen gek huis, Marleen weet niet waar ze over sprak! Kijk dan, Berend, het is juist een vriendelijk huis!’ Ze wees hem op de hagelwitte vitrages die opengeschoven waren, in de ruimte in het midden stonden fleurige, bloeiende planten.

‘Zie je hoe lief, hoe vriendelijk het huis eruitziet? Sinds de heg een behoorlijk stuk is ingekort, kun je toch niet meer spreken van een raar of een gek huis?’

‘Je hebt volkomen gelijk, lieverdje, maar je vergeet dat dat allemaal jóuw werk is! Vroeger, voor jouw komst naar hier, was het wel degelijk een somber ogend huis dat elke vorm van inkijk verbood. Waarschijnlijk heeft Marleen dat beeld nog voor zich gehad.’

‘Wel ja, neem jij het maar voor haar op! Ik vind haar een draak, een hooghartige kwal!’

‘Kom maar,’ zei Berend sussend en met weer een arm om haar heen leidde hij haar naar de achterdeur.

In de keuken zaten Eibert en Renate gespannen te wachten. Toen ze Jonneke zagen, wipte Renate op uit haar stoel. ‘Ga maar gauw zitten, dan schenk ik de koffie in.’

Jonneke keek verbaasd van de een naar de ander. ‘Hebben jullie dan nog geen koffiegedronken, het is al ver na schafttijd.’

‘We hebben op jou gewacht,’ zei Eibert, ‘in gedachten zijn we bij je geweest, mijn meidje.’

Jonneke glimlachte, Renate zat op het puntje van haar stoel toen ze fluisterend vroeg: ‘Was het erg moeilijk, Jonneke…?’

‘Ja. Ik had niet naar hem toe moeten gaan. Het was allemaal zó afschuwelijk. Hij bood me niet eens een stoel aan, liet me al die tijd gewoon staan. Hij schaamt zich nog altijd voor me.’

Ze zweeg even waarna ze het verloop van haar bezoek aan het gemeentehuis tegen de anderen vertelde. Daarna vervolgde ze: ‘Pas toen ik daar voor hem stond, drong de waarheid heel scherp tot me door. Tóen besefte ik wat ik in feite aldoor al had gewild, had gehoopt. Het heeft niet in mijn bedoeling gelegen dat hij me één keer aankeek, dat ik hem daarmee duidelijk wilde maken dat ik bestond. Nee, dát is het niet geweest… Ik wilde dat hij me als zijn dochter erkende, dat hij me zou aanraken, iets liefs tegen me zou zeggen. Het was zo moeilijk, zó wonderlijk ook, want ik haatte hem opeens niet, maar voelde dat hij mijn vader was… Het was net zoiets als toen ik Edgard voor het eerst ontmoette. Door een bepaalde band, die ik toen nog niet eens kende, voelde ik me sterk tot Edgard aangetrokken en datzelfde gebeurde daarstraks weer. Ik stond tegenover mijn eigen vader en ik… verlangde naar zijn liefde. O, waarom heb ik niet alles bij het oude gelaten, waarom schreef mam alles in haar dagboek en kreeg ik te kampen met iets wat een obsessie voor me werd? Ik had niet naar hem toe mogen gaan, er is zo veel schade aangericht. Bij mezelf, omdat ik nu voor het eerst mijn vader mis én een broer die ik maar wat graag had willen hebben, maar ik heb ook levens van anderen in de war geschopt. Welk recht had ik om mensen wakker te schudden die het verleden wilden laten rusten…?’

Jonneke huilde, Berend trok haar troostend tegen zich aan, Eibert zei bewogen: ‘Je moet jezelf geen schuldgevoelens gaan aanpraten, ik denk dat er op al jouw vragen een antwoord is. Probeer ervan uit te gaan dat God niets bij toeval laat gebeuren, dat alles een doel heeft.’

‘Wélk doel dan, vertel me dát dan eens, Eibert!’ riep Jonneke opstandig uit. Veel zachter en snikkend liet ze erop volgen: ‘Marleen doet me helemaal niets, maar ik heb erg met Edgard te doen en met zijn moeder die het nu ongetwijfeld ook heel erg moeilijk heeft. En dat allemaal door mijn toedoen…’

Berend ondernam een poging haar én zichzelf te troosten. ‘Je komt hier wel weer overheen en dan zul je blij zijn dat je Jonneke de Jager mag zijn. Een gewoon meisje en helemaal van ons. Wij houden allemaal van je en ik… zou opeens graag willen dát je De Jager heette.’

Berends gedachten schoten naar Debbie, en Jonneke, die hem als geen ander kende, begreep waarop hij had gedoeld.

Ze keek hem donker en verdrietig aan. ‘Heb je niet in de gaten hoe zeer je me nu doet? Je krenkt me, je doet me hetzelfde aan als Debbie jou destijds. Want dat bedoelde je te zeggen: dat ik meer ben dan jij, omdat ik stom toevallig wat spaargeld heb. Je hebt daar vaker toespelingen op gemaakt en telkens stemde je mij daarmee verdrietig, Berend. Zoals jij het niet kan helpen dat je na je geboorte niet in een rijk beklede wieg werd gelegd, maar in een houten ledikantje, zo kan ik er niets aan doen dat ik een bepaalde naam draag en niet helemaal onbemiddeld ben. Maar daar gáát het in het leven helemaal niet om! Jij kunt heel erg trots zijn op je ouders, op het warme nestje waarin je na je geboorte werd gelegd. Jij kreeg meteen zo veel liefde mee, zo veel warmte en ik had alleen mam maar. Mijn vader kon niet van me houden. Jij hebt zo veel op mij vóór, realiseer je dat toch eens…’

‘Het spijt me,’ zei Berend berouwvol, ‘toe, lieve schat, huil niet om mij. Ik ben een grote lomperik, maar het kóst me nou eenmaal moeite. Zo veel geld, wat moet ik ermee aan? Ik wil niet op jouw zak teren, en daar zal het in de toekomst op neerkomen.’

‘Je zou het ook wat nuchterder kunnen bekijken, minder zelfingenomen. Je mag gerust weten dat ik er best wel blij mee ben. Niet voor mezelf, maar als we kinderen krijgen, zullen zij ervan kunnen profiteren. We zullen ze kunnen laten doorleren en daarmee geef je ze iets waardevols in hun leven mee. Zelf zullen we er iets ruimer van kunnen leven dan de doorsnee arbeider, we kunnen een huisje kopen en… Ach Berend, waar hebben we het nou eigenlijk over. Het gaat toch alleen maar om onze liefde voor elkaar, die is voor mij goud waard, al het andere is bijzaak. Voor mij tenminste.’

‘Je hebt op alle fronten gelijk,’ zei Berend, ‘ik beloof je plechtig dat ik dat stomme geld nooit meer ter sprake zal brengen. Weet je waarmee je me ontzettend gelukkig hebt gemaakt, waarmee je me tot inkeer bracht?’

‘Geen idee, ’k heb alleen maar gezegd hoe ik erover dacht.’

‘Precies, en daar werd ik week en warm tegelijk van! Je zei letterlijk: zelf zullen we er iets ruimer van kunnen leven dan de doorsnee arbeider en daarmee gaf je voor mij aan dat je mijn gelijke wilt zijn, dat je voelt zoals ik. Toen je het had over onze kinderen, bracht je me zowat het hoofd op hol. Ach, Jonneke, was het maar zover…!’

Jonneke zag in zijn blik het verlangen dat zij met hem deelde, maar zij wist haar gevoel uit te schakelen, het verstand voorop te laten gaan. Ze zond hem een blik vol liefde en zei zacht: ‘Als ik werkelijk Jonneke de Jager was, zou ik morgen met je willen trouwen en vervolgens een fijn, groot gezin willen stichten. Maar ik heet anders en daarom moeten wij geduld hebben. Als we nu in ondertrouw gaan, zou mijn werkelijke naam bekend worden en dat mag niet. Het dorp zou op haar grondvesten schudden als de waarheid aan het licht kwam, het huis van de burgemeester, bij wijze van spreken, finaal instorten. Dat wil ik mijn… vader en zijn gezin niet aandoen, Berend.’

Ze begrepen haar en voelden haar aan, toch kon Berend niet nalaten om smalend op te merken: ‘Je vader? Het mocht wat!’

‘Ik weet wel dat ik een stommerd ben,’ zei Jonneke kleintjes, ‘dat ik me onvolwassen en naïef gedraag, maar… hij is mijn vader en dat vóelde ik zo heel duidelijk. Ik zou kwaad moeten zijn omdat hij me zo vernedert, maar in plaats daarvan… verlang ik naar zijn liefde voor mij. Misschien berust dat gevoel in mij slechts op een verlangen naar erkenning? Ik weet het niet…’

Eibert schudde zijn hoofd en vroeg zich hardop af: ‘Hoe ver moet je gaan in het beschermen van een mens die dat volgens mij niet verdient?’

Jonneke sloeg haar ogen naar hem op. ‘Het gaat niet alleen om mijn vader, Edgard is er ook. Hij is mijn halfbroer en hij is heel erg aardig!’

Niemand merkte dat Renate hevig bloosde door eigen gedachten. Edgard is niet alleen maar aardig, flitste het door haar hoofd, hij is vooral lief. Ze had nog nooit met hem gesproken, maar telkens als ze hem in het dorp tegenkwam, kriebelde er iets in haar buik omdat hij dan zo leuk naar haar lachte en haar een knipoog gaf. Zou dat nou liefde zijn? Hield ze stilletjes van hem? Ze wist het niet, maar wél dat het nooit iets zou worden tussen hem en haar. Stel je voor: zij, Renate Steenhoven, met de zoon van de burgemeester! Het idee alleen al was te zot voor woorden en daarom mocht zij nooit iets van haar diepliggende gevoelens laten blijken. Ze zou trouwens niet eens weten hoe ze met een jongen moest omgaan, maar dáárover hoefde zij haar hoofd gelukkig niet te breken. Want natuurlijk bedoelde Edgard niets speciaals met de lach die hij haar telkens toezond, híj zou wel iets beters kunnen krijgen! In heel het dorp was er geen jongen die háár als vrouw zou willen. O, jawel, ze was totaal veranderd, maar ze vreesde dat de dorpelingen nog niet waren vergeten hoe en wie zij vroeger was geweest. Soms, als haar verlangen naar de liefde haast te groot werd, zou ze weer willen zijn als toen. Want dan zou ze immers niet hebben geweten wat liefde was, kende ze niet het gevoel dat nu bijna onafgebroken in haar aanwezig was. Ze verlangde naar de liefde en telkens als ze zag hoeveel Berend en Jonneke om elkaar gaven, schoten haar gedachten naar Edgard. Daar kon ze niks aan doen én ze kon zich nergens meer terugtrekken, zich niet meer onzichtbaar maken voor andere mensen. Want alles wat moeke haar eens had geleerd, had zij van zich af weten te schudden. Met Jonnekes hulp en die van anderen had ze zichzelf teruggevonden. Daar was ze ontzettend dankbaar voor en dat vertelde ze God dagelijks. Als ze nu ook nog wat minder verlegen mocht worden en… wat minder verliefd!

‘Wat zit jij nou gelukzalig in jezelf te lachen?’ Eibert keek zijn dochter vragend aan en Renate verwoordde de diepe dank in haar hart. ‘Ik dacht even weer aan vroeger, toen ik toch echt niet normaal deed. Ik ben zó blij dat die tijd achter me ligt! Als ik er nu op terugkijk, probeer ik steeds te bedenken: het geeft niets, want dat was gisteren, nu is het vandaag en morgen komt nog!’

‘Verlangen naar morgen,’ verzuchtte Jonneke, ‘ik wou dat ik dat durfde. Op het ogenblik is morgen voor mij even donker als de nacht die voorbij is.’