HOOFDSTUK 8
Dagen en weken hadden zich aaneengeregen tot maanden. Het was november geworden en die deed zijn naam eer aan, want het regende al een paar dagen achtereen en de harde wind wakkerde telkens aan tot stormkracht.
Berend Drenth had geen last van het slechte weer, hij zat beschut in de schuur. Op een omgekeerde veilingkist waarop hij een jutezak had gelegd, en voor een enorme berg spruitstronken die Eibert en hij gisteren in de namiddag van het land hadden gehaald. Eibert was vanochtend al vroeg met een lading spruiten naar de veiling vertrokken en over een paar dagen moest deze berg stronken kaalgeplukt zijn. Berend liet zijn ogen over de berg gaan en schatte dat er toch wel een paar honderd kilo kisten vanaf zouden komen. Spruiten plukken, het was bepaald geen liefhebberij van hem, maar het moest gebeuren en je kon er ongestoord bij wegdromen. Zeker als je alleen was, want Jonneke en Renate waren in het huis bezig. Na de middag, als ze klaar waren met hun werk, kwamen ze naar de schuur om hem te helpen. Dan was Eibert ook weer thuis en gezamenlijk werd het vervelende karwei dan toch nog plezierig. Omdat er dan gepraat en gelachen werd, er geen tijd was om bij de muizenissen in je hoofd stil te staan.
Die morgen, in zijn eentje, gaf Berend zich over aan gedachten die hem al een hele tijd kwelden. Van verliefd op haar zijn was hij van Jonneke gaan houden. En hoewel Edgard Roodenburg van Grinsveen nauwelijks een bedreiging voor hem vormde, durfde hij Jonneke niet te benaderen met zijn gevoelens voor haar. Jonneke noemde Edgard nooit meer en voor zover hij wist, had zij Edgard na die keer op het voetbalveld niet meer persoonlijk ontmoet. Nee, het was niet Edgard die hem van verdere stappen weerhield, het was Jonneke zelf. Haar houding en haar manier van doen vertelden hem dat hij voorzichtig met haar moest zijn. Al sinds hij haar kende, had hij het onprettige vermoeden dat er iets met haar aan de hand was. Hij had haar inmiddels vaak genoeg gepolst waarom ze elk weekeinde naar haar geboortestad wilde, maar net als in het begin deed ze die vraag van hem af door kort te zeggen: ‘Daar heb ik een reden voor.’
Hij was ervan overtuigd geraakt dat Jonneke iets voor hem verzweeg en dat gevoel was behoorlijk versterkt nadat Frederik Bruins hem had benaderd. Wat Frederik hem had verteld over Jonneke kon hij nauwelijks geloven, maar stel dat het waar was…? Dan verkeerde Jonneke in de grootst mogelijke moeilijkheden!
Hij was van Jonneke gaan houden en vaak genoeg, als ze zo vertrouwelijk dicht bij hem stond, moest hij heel wat onderdrukken om haar niet in zijn armen te nemen. Als vrienden waren ze eigen en vertrouwd met elkaar geworden en vanuit dat oogpunt gezien had hij haar weleens vluchtig gekust of haar over haar wangen geaaid. Dan had hij naar meer verlangd en had hij gezien dat Jonneke licht bloosde. Omdat hij haar ook niet onberoerd liet…? Ach, hij wist best dat dat slechts hoop was, niks meer dan zichzelf voor de gek houden. Jonneke was de vrouw van zijn dromen geworden en nu begreep hij helemaal niet meer dat hij ooit van Debbie had gehouden. Hij zag haar nog regelmatig, als je samen in een dorp woonde, ‘botste’ je weleens tegen elkaar op, dat kon niet uitblijven.
Een tijdje geleden had Debbie hem staande gehouden. ‘Dag Berend, hoe is het met je?’
‘Goed, ik dacht dat dat me wel aan te zien was?’
‘Ga jij met Jonneke de Jager, dat wordt er beweerd!’
‘Ach, d’r wordt hier zo veel gezegd.’ Hij had haar niet wijzer willen maken, maar was geschrokken toen hij haar had horen zeggen: ‘Ik vind het heel erg wat er destijds tussen ons is voorgevallen, Berend. Ik heb je toen ontzettend diep gekrenkt. Dat spijt me, want ik meende er geen woord van. Van mijn ouders moest ik het uitmaken met jou, maar ik heb geen moment achter de woorden gestaan die ik tegen je zei. Die waren me door mijn ouders in de mond gelegd. Ik móest jou pijn doen, maar je zou eens moeten weten hoe ik mezelf ermee kwelde. Want terwijl ik lelijke dingen zei tegen jou, huilde mijn hart. Toen al wist ik wat ik nu nog weet: dat mijn liefde voor jou levenslang zou duren. Ik hou nog altijd onverminderd van je, Berend…’
In plaats van een weer opbloeiende liefde was er medelijden met Debbie in zijn hart gekomen die hem bewogen had te zeggen: ‘Dat spijt me, Debbie, dat spijt me echt! Ik kan je alleen maar aanraden om mij zo snel mogelijk te vergeten, want tussen ons kan het nooit iets worden. Ook al zouden jouw ouders tot inkeer komen en gaan beseffen dat geld en goed op deze aarde niet het belangrijkste zijn, dan nog kan het niet meer.’
Debbie had een paar betraande ogen naar hem opgeslagen. ‘Je hebt dus wel een ander. Als het Jonneke niet is, moet het Renate Steenhoven zijn. Ik weet nu genoeg… Dag!’
Ze was hem voorbijgelopen, hij had haar vol medelijden nagekeken. Arme Debbie, deden haar ouders met haar niet bijna hetzelfde als Metje Steenhoven vroeger met Renate, vroeg Berend zich af, terwijl zijn handen niet stilstonden en de kist voor hem voller en voller begon te worden.
Een rijke hereboer belette het zijn dochter gelukkig te worden. Debbie had nog steeds geen nieuwe vriend en hij had met haar te doen. Meer niet en daar was hij voor zichzelf blij mee.
Berends gedachten dwaalden naar Renate. Wat Debbie had geopperd, hoorde hij wel vaker. De mensen waren nieuwsgierig en wisten niet waar ze aan toe waren. Hoe vaak zei moeke niet: ‘Voor wie ga jij nou eigenlijk kiezen, wordt het Jonneke of Renate, want met allebei ben jij de laatste tijd dik bevriend?’ Er gleed een lach over Berends gezicht. Renate was zeer zeker de moeite waard, ze was een oogverblindende schoonheid, hij kon niet genoeg van haar mooie ogen krijgen, maar haar hart zocht hij niet. Vroeger, herinnerde hij zich, had hij wel gedacht: áls ik ooit per se een vrouw zou moeten kiezen, zou het Renate kunnen zijn. Omdat zij me niet zal bezeren en ik haar zou willen helpen en beschermen.
Dat was kort na Debbie geweest toen hij Jonneke nog niet goed genoeg kende, maar intussen was er ontzaglijk veel veranderd. Hij was van Jonneke gaan houden en Renate had zijn bescherming niet meer nodig. Tjonge, het was bijna niet te geloven zoals dat meisje was veranderd. Van een bang, schuw wezentje was ze een normaal jong meisje geworden. Nog wél ontzettend verlegen, maar wat dat betrof, was hij het met Jonneke eens, die veronderstelde: ‘Die verlegenheid van Renate kan een karaktertrekje zijn, of het is een nasleep die heel langzaam ook nog zal verbeteren.’
Berends hart zwol van trots toen hij aan Jonneke dacht. Ze wilde er zelf niets van weten, maar hij was ervan overtuigd dat Renate veel aan Jonneke te danken had. Eibert had hem destijds verteld dat Jonneke en Renate voor het eerst samen een avondwandeling door het dorp hadden gemaakt, daar had hij van opgehoord, het dorp had erover gefluisterd, maar tegenwoordig was men er al aan gewend om de beide vrouwen samen te zien. Niet alleen ’s avonds, maar ook overdag liepen ze nu samen door het dorp. Renate vertoonde er zich nog niet alleen, maar altijd in gezelschap van Jonneke. Ze deden samen boodschappen, in de winkels deed Jonneke het woord en als Renate werd aangesproken, want iedereen wilde haar graag verder helpen, lachte zij verlegen en zei niet meer dan strikt noodzakelijk was. Elke zondag zag hij Renate naast Eibert in de kerk zitten en elke keer ontroerde zij hem weer. Omdat ze haast devoot zat te bidden, maar ook omdat ze nog niet om zich heen durfde te kijken. Ze zat in een hoekje weggedrukt, zocht zichtbaar veilige steun bij haar pa die soms even zijn hand op die van Renate legde. Net als zij allemaal kende Eibert zijn dochter nu beter, was hij zielsveel van haar gaan houden en die tere gevoelens stak Eibert niet onder stoelen of banken, maar toonde ze openlijk. In de kerk of elders, dat deed er voor Eibert niet toe. Hij was trots op Renate en wilde dat iedereen het zag.
Alweer door Jonnekes komst naar dit dorp, was er voor Eibert een wereld opengegaan. Het deed er niet toe dat Jonneke die complimenten beslist afweerde, net als iedereen wist Eibert het. Hoe vaak zei hij niet: ‘Dat dekselse meisje heeft mij leren leven!’
En zo was het precies, want Eibert leefde tegenwoordig niet meer alleen voor het werk dat gedaan moest worden. Hij had moekes raad van lang geleden ter harte genomen, en sindsdien was het de gewoonste zaak van de wereld dat Eibert op een doordeweekse avond of ’s zondags na kerktijd even bij hen binnenwipte voor een kop koffie en een gezellig praatje. Als er iets te vieren viel, waren ze allemaal present. Eibert en zijn beide dochters – zoals hij dat zelf graag placht uit te drukken – pa en moeke, hijzelf en niet te vergeten: Martje Bos!
Berend grijnsde vermaakt in zichzelf. Tussen Eibert en Martje was iets gaande en daar waren ze achter gekomen toen ze bij elkaar waren geweest om Renates verjaardag te vieren. Dat was alweer een poos geleden, maar die avond was er een geworden om niet te vergeten. In de eerste plaats waren ze toen allemaal blij en ontroerd tegelijk geweest, omdat Renate het voor het eerst had aangedurfd mensen in huis te laten. Een groepje tegelijk, want daarvoor was ze er al aan gewend geraakt dat hij, Berend, gewoon in- en uitliep. Voor dat keerpunt in haar leven had Eibert gezorgd. Het was gebeurd op die bewuste zondagmorgen, toen Jonneke een uitzondering had gemaakt en het weekeinde in het dorp was gebleven. Toen hij haar die morgen ophaalde om samen naar de kerk te gaan, had hij bij de achterdeur willen wachten, maar Eibert was naar hem toegekomen, en had gezegd: ‘Kom d’r maar in, Berend. Renate moet maar leren dat de wereld niet boos is, dat de mensen niet slecht zijn. Doe maar net alsof ze er niet is, dat lijkt mij het beste.’
Achter Eibert aan was hij de keuken binnengelopen, Renate had met neergeslagen ogen op haar stoel gezeten, en hij hád haar niet over het hoofd kunnen zien. Hij had Eiberts raad niet opgevolgd, maar de stem van zijn eigen hart. Op een voor haar veilige afstand had hij gezegd: ‘Dag, Renate! Het doet me goed, zeg, om jou eens te mogen ontmoeten! Ik heb al veel over je gehoord, maar dat je zó mooi was, wist ik niet!’
Het bevende lachje om haar mond had hem ontroerd, de wondermooie ogen, die ze heel even naar hem had opgeslagen, hadden hem doen denken: in die donkere ogen ligt nog iets van het leed van vroeger naast haar geluk van nu.
Geleidelijk aan was Renate eraan gewend geraakt dat hij gewoon binnenliep voor een praatje of koffie kwam drinken, want dat gebeurde van toen af aan tijdens de schaft ook niet meer in de schuur.
Er was veel ten goede gekeerd en op de avond van Renates verjaardag hadden ze Martje opeens tegen Eibert horen zeggen: ‘Je loopt zo vaak eens bij Hendrik en Berthe binnen, is de drempel van mijn huis voor jou te hoog, Eibert?’
‘Hoezo…?’
Ze hadden allemaal naar het gesprekje geluisterd, gehoord dat er iets in Eiberts stem had geklonken wat daar normaal niet thuishoorde. Martje was verdergegaan, had duidelijk de leiding genomen. ‘Al ben ik dan een alleenstaande vrouw, daarom vind ik het nog wel prettig eens bezoek te krijgen. Voorál van jou, Eibert.’
Eibert had de stille wenk blijkbaar begrepen, want hij was haast over zijn eigen tong gestruikeld toen hij rap had beloofd: ‘Morgenavond kom ik bij je langs, zorg maar dat je tegen achten de koffie klaar hebt!’
Sindsdien zagen pa en moeke Eibert minder vaak komen, zocht hij vaker het gezelschap van Martje. Ze waren allemaal blij met deze gang van zaken. Voor Eibert, maar ook voor Martje, en háár waren ze bijna dankbaar dat ze eigen initiatief had getoond. Wanneer ze dat nu tegen haar zeiden, lachte Martje ondeugend. ‘Ik moest wel voorop gaan, want Eibert kennende, wist ik dat hij mij niet zou vragen!’ Ernstiger placht ze eraan toe te voegen: ‘Waarom zouden wij wachten, we mogen elkaar en als we op den duur om elkaar zouden kunnen geven, is dat toch alleen maar mooi?’
Daar waren ze het allemaal mee eens en vanavond moesten ze met elkaar naar Martje, omdat het nu haar beurt was een jaartje ouder te worden. Hij kon zo’n familiebijeenkomst wel waarderen, maar hij zou ook zo graag eens alleen willen zijn met Jonneke. Een hele avond lang, in de hoop dat zij haar mondje eens voorbij zou praten. Het zat hem zo dwars wat hij kortgeleden had gehoord en hij maakte zich om haar grote zorgen. Wat was er toch met haar, welk geheim droeg ze in haar eentje op haar schouders?
Met zijn diepe gedachten bij Jonneke, vol zorg om haar, hoorde Berend niet dat de schuurdeur open en weer dicht werd gedaan. Hij merkte pas dat er iemand was binnengekomen toen hij Jonnekes vrolijke stem hoorde.
‘Renate en ik hebben de koffie klaar, kom je?’
Het lukte Berend niet om de overpeinzingen, die hem zorgelijk en somber hadden gemaakt, eensklaps van zich af te zetten. Hij keek Jonneke verstrooid aan, mompelde: ‘Is het al zo laat… al halftien?’
Jonneke zocht vragend zijn gezicht af. ‘Is er iets, Berend? Je merkte niet dat ik binnenkwam, nu reageer je naar mijn mening ook niet bepaald jubelend.’
‘Ik zat aan jou te denken. Aan de praatjes die er over je rondgaan.’ Het was eruit voordat hij er erg in had.
Een moment keek Jonneke hem verschrikt aan, vervolgens ging ze, net als Berend, op een van de veilingkisten zitten. ‘Je hebt me nieuwsgierig gemaakt…’ De glimlach om haar mond stemde niet overeen met de gloed in haar ogen die angst uitdrukte. O ja, ze was opeens bang dat Berend iets over haar verleden te weten was gekomen, maar van wie? Om daarachter te komen had ze gezegd, dat ze nieuwsgierig was. Berend moest praten, zij meer weten…
‘Berend…? Wat wordt er over mij gezegd?’
Hij aarzelde, haalde zijn brede schouders op. ‘Het zullen wel weer de bekende dorpsroddels zijn, maar die moet jij dan maar weerleggen. Ik zit er nogal mee, ’k wil graag uit jouw mond horen wat er wel of niet van waar is. Een paar dagen geleden, tijdens de training, benaderde Frederik Bruins mij. Hij vertelde me dat hij een tante heeft die in de stad woont, tegenover een pension.’
Hier zweeg Berend omdat hij wilde zien hoe Jonneke erop zou reageren. Toen hij zag dat ze verbleekte, vervolgens diep kleurde, zei hij zacht: ‘Het is dus waar, anders hoefde jij nu niet zo diep te blozen. Waarom, Jonneke, ga jij elk weekeinde naar dat pension, terwijl je ons in de waan laat dat je naar je geboortestad gaat? De tante van Frederik heeft zich niet vergist, ze komt vaak naar dit dorp om familie te bezoeken. Ze kent jou zoals iedereen je hier inmiddels kent. Volgens Frederik ziet zij jou elke vrijdag dat pension binnengaan, om vervolgens op maandag weer te vertrekken. Waarom, Jonneke?’
‘Dat kan ik niet zeggen…’
‘Ook niet tegen mij?’
‘Juist niet tegen jou. Denk je dat ik je waarschuwing ben vergeten?’
Berend blikte haar verbaasd aan. ‘Waar heb je het over, welke waarschuwing?’
‘We kenden elkaar nog maar kort, maar we raakten snel bevriend. Weet je niet meer dat je in die tijd tegen me hebt gezegd dat ik van jou niet meer dan vriendschap mocht verwachten? Dat was toen, maar nu heb ik… meer nodig.’
Berends hart liep zowat over van hoop toen hij meende iets van haar gefluister te begrijpen. ‘Is het, zonder dat jij het wilde, toch meer geworden dan vriendschap, Jonneke? Wilde je dat zeggen?’
Ze keek niet naar hem, maar naar de punten van haar schoenen toen ze kleintjes zei: ‘Tegen jou kan ik niet liegen, moet ik eerlijk zijn, maar… dat kost moeite, hoor. Want ik vind het niet prettig met mijn zwakheden te koop te lopen. Ja, Berend, ik… ben meer voor je gaan voelen. Zó, nou weet je het!’
Berend had het gevoel alsof zijn hart rare bokkensprongen maakte, zijn stem trilde, was zacht. ‘Ik heb je nog niet verteld dat ik Debbie een tijd geleden ben tegengekomen. We hebben gepraat. Zij vertelde me toen dat ze nog van me hield en ik kreeg medelijden met haar. Alléén maar medelijden, Jonneke, verder deed ze me niets. Dat kon ook niet, want mijn hart was bij jou. Ik hou van je…’
Jonnekes hoofd schoot met een ruk omhoog, met een paar ogen vol ongeloof staarde ze hem aan.
Berend glimlachte, stond op en trok haar op van de kist. ‘Kom maar, lieveling, waar wachten we nog op, zou Martje zeggen. O, Jonneke, waarom wisten we dit niet van elkaar!’
Met Berends mond op die van haar kon Jonneke onmogelijk antwoord geven. Na de kus die ze elkaar gaven en die bol stond van liefde, zuchtte Jonneke en sprongen er tranen in haar ogen. ‘Nu krijg ik het pas écht moeilijk, Berend… Er is zo veel dat jij niet van me weet. Ja, ik logeer de weekeinden in dat pension, hoe kon ik van tevoren bedenken dat de wereld klein is, de verklikker niet slaapt?’
‘Maar waarom, Jonneke, waarom dan toch?’
‘Omdat ik me… in dit dorp niet kan laten inschrijven bij de Burgerlijke Stand. Daar willen ze je echte naam weten en die moet ik verzwijgen… Ik weet het allemaal niet meer.’
Ze haalde in een hulpeloos gebaar haar schouders op en na een lange aarzeling vervolgde ze: ‘Ik was aldoor zó bang, Berend… het was zo moeilijk. Ik heb er weinig verstand van, maar ik heb eens gehoord, of dat ergens gelezen, dat als je vijf of zes weken, misschien langer of korter, op een bepaald vast adres woont, je je dan moet laten inschrijven. Om mijn ware identiteit veilig te stellen kón ik dat niet en daarom mócht ik hier in de weekeinden niet blijven. Ik mocht geen vast adres hebben, begrijp je wel…?’
‘Nee, lieveling,’ zei Berend, ‘ik kan er geen touw aan vastknopen, maar dat geeft niks. Wat ik wel begrijp, is dat wij moeten praten. Je moet me alles vertellen en daarna kun je gerust zijn. Want dan sta je er niet meer alleen voor, hoef jij je nergens meer achter te verschuilen.’ Hij keek haar vol zorg aan en liet er bewogen op volgen: ‘Wat is er toch met jou, begrijp ik het goed: heb je een andere naam moeten aannemen om je in ons dorp te kunnen handhaven?’
‘Totdat ik datgene gedaan heb wat ik móet doen, mag ik mezelf niet zijn…’ Ze sloeg een paar betraande ogen op naar Berend en fluisterde: ‘Ik ben zo blij met jouw liefde, Berend… Nu ik niet meer op Renate hoef te passen, moet ik datgene, waarvoor ik naar dit dorp kwam, gaan verwezenlijken. Maar het is zó moeilijk, wil je me helpen…?’
Berend had niet alleen pijlsnel nagedacht, maar was ook tot een besluit gekomen. ‘Vanavond zijn we samen en dan vertel jij me alles!’
Jonneke onderbrak hem. ‘Dat kan niet, we moeten vanavond naar Martje Bos.’
Berend schudde zijn hoofd, kuste haar voordat hij besliste: ‘Jammer voor Martje, maar wij zullen vanavond niet van de partij zijn, Jonneke. En daar hoef jij je lieve hoofdje niet over te breken, dat regel ik allemaal! Als ik de anderen vertel dat wij elkaar in liefde hebben gevonden en dat we gewoon een avond nodig hebben om dat grote geluk te kunnen bevatten, zullen ze alleen maar blij zijn en begrip tonen. Geloof me maar, en zeg nog eenmaal dat je van me houdt!’
Jonneke moest op haar tenen wippen om haar armen om zijn nek te kunnen slaan. Ze kuste hem hartstochtelijk, waarna ze fluisterde: ‘Ik hou zó veel van je, en al zo lang, Berend. Maar of jij nog van mij zult kunnen houden als je weet wie ik ben…’
‘Stil, popke, niet zeggen! Vanavond, als we alleen zijn, niet eerder. Kom, nu gaan we naar Renate, zij zit met de koffie klaar en ze zal de eerste zijn die het grote nieuws over ons hoort!’
Even later luisterde Renate stil naar Berend, toen hij besloot met de vraag: ‘Is dat groot nieuws of niet?’ schudde zij haar hoofd en zei kalm: ‘Nee, want ik wist het al een hele tijd dat jij verliefd was op Jonneke. De blik die jij haar vaak toewierp als Jonneke zich onbespied waande, herkende ik maar al te goed. Die staat zowat in elk boek beschreven dat ik tot nu toe gelezen heb. Van jou wist ik het, van Jonneke niet en daarom durfde ik er met haar niet over te praten. Ik wens je ontzettend veel geluk, jullie passen goed bij elkaar!’
Door blijde omstandigheden werd het die morgen een langere schaft dan gewoonlijk en toen Berend tussen de middag naar huis ging om een hapje te eten, vertelde hij Hendrik en Berthe over de liefde die Jonneke en hij voor elkaar hadden opgevat. Hij vertelde veel meer en besloot zijn lange uiteenzetting met een vraag: ‘We hebben het er onderling wel over gehad, jij vooral moeke, zei vaak genoeg dat je het idee had dat er iets met Jonneke gaande was. Je noemde haar soms een raadselachtig meisje. Na wat ik jullie zopas vertelde, begrijp je waar dat vermoeden vandaan kwam. Jonneke leeft en woont hier onder een schuilnaam, de weekeinden brengt ze door in het pension waarover ik zojuist vertelde. Dat heeft allemaal een reden, voor ons is die nog duister, maar vanavond wil Jonneke mij alles vertellen. Daarom kunnen wij niet naar Martjes verjaardag gaan en heb ik aan jullie een vraag: willen pa en jij wat vroeger dan gewoonlijk naar Martje gaan en haar vertellen wat je van mij weet? Dan zal ze toch moeten kunnen begrijpen dat wij verstek moeten laten gaan?’
Hendrik knikte, Berthe zei aangedaan: ‘Arme Jonneke, wat zou er nou toch met dat wichtje aan de hand zijn? Wees maar niet bang, hoor Berend, ik ken mijn vriendin, Martje zal alleen maar begrip tonen. Ach, jongen… wat bén ik blij dat jij voor Jonneke hebt gekozen en zij voor jou! Zeg vanavond maar tegen haar dat wij er in de toekomst voor haar zullen zijn zoals zij er aldoor was voor Renate. Jonneke heeft in het huis van Eibert zo veel goeds gebracht, ze stond almaar klaar voor anderen en nu pas komen wij erachter hoe moeilijk ze het al die tijd met zichzelf heeft gehad. Wat kán er nou met zo’n jong meisje aan de hand zijn, vraag ik me af…’
In dat laatste lag Berthes nieuwsgierigheid verborgen, maar Berend was die avond de eerste met wie Jonneke haar groot geheim deelde.