HIJ
Ik zag hem in een slapeloze nacht toen ik wanhopig rondwaarde om mijn ziel en mijn visie te redden. Mijn komst naar New York was een vergissing geweest; want terwijl ik naar een ingrijpend wonder en inspiratie gezocht had in de krioelende labyrinthen van de oude straten die zich eindeloos voortkronkelen van vergeten binnenplaatsen en pleinen en waterkanten naar al evenzeer vergeten andere binnenplaatsen en pleinen en waterkanten en in de Cyclopische moderne torens en pinakels die zwart en Babylonisch verrijzen onder afnemende maangestalten, had ik in plaats daarvan alleen maar een gevoel van afgrijzen en benauwenis gevonden, dat dreigde me te overmannen, te verlammen en te vernietigen.
De teleurstelling was geleidelijk in zijn werk gegaan. Toen ik voor de eerste maal in de stad kwam, had ik haar bij zonsondergang vanaf een brug gezien, majestueus boven haar stromen, terwijl haar ongelofelijke toppen en pyramiden zich verfijnd als bloemen boven poelen van violette mist verhieven om te spelen met de vlammende wolken en de eerste sterren van de avond. Toen had de stad het ene venster na het andere verlicht boven de glinsterende rivier waar scheepslantaarns knikten en langsgleden en lage scheepshoorns geheimzinnige harmonieën basten en was zelf een besterd droomfïrmament geworden, herinnerend aan sprookjesachtige muziek en één met de wonderen van Carcassonne en Samarkand en El Dorado en alle roemrijke en half fabelachtige steden. Kort daarna kwam ik door deze zeer oude straten die mijn fantasie zo lief zijn — smalle, bochtige stegen en doorgangen waar huizenrijen van Georgiaanse rode baksteen met hun kleingeruite koekoeksramen knipoogden boven bordessen met pilaren die eens hadden neergekeken op vergulde draagstoelen en gelambrizeerde staatsiekoetsen — en in de eerste roes van de verwezenlijking van deze dingen, waarnaar ik zo lang verlangd had, dacht ik dat ik inderdaad de schatten, die me eens tot een dichter zouden doen worden, bereikt had.
Maar geen succes en geluk wachtten mij. Het helle daglicht toonde me alleen maar vuil en vervreemding en de verderfelijke elefantiasis van omhoog klimmende en zich naar alle kanten verspreidende steen, daar waar de maan lieflijkheid en de betovering van het oude gesuggereerd had; en de mensenmenigten die door de ravijnachtige straten kolkten bestonden uit gedrongen, donkere vreemdelingen met harde gezichten en half toegeknepen ogen, sluwe vreemdelingen zonder dromen en zonder verwantschap met dat wat er om hen heen was en die nooit iets konden betekenen voor een blauwogig man van het oude volk, die in zijn hart nog de liefde voor de mooie groene lanen en de witte dorpskerktorens van Nieuw Engeland koesterde.
Dus in plaats van de gedichten waarop ik gehoopt had, kwam er alleen maar een huiveringwekkende somberheid en een onuitsprekelijke eenzaamheid; en ik zag tenminste een verschrikkelijke waarheid die niemand nog ooit had durven uiten — het onfluisterbare geheim der geheimen — namelijk het feit dat deze stad van steen en schrilkrassende geluiden niet de gevoelvolle vereeuwiging van Oud New York is, zoals Londen is van Oud Londen en Parijs van Oud Parijs, maar dat het in wezen een volkomen dode stad is, waarvan het zich in alle richtingen uitstrekkende lichaam onvoldoende gebalsemd is en vol zit met zonderlinge levende wezens die niets met de stad te maken hebben zoals ze was toen ze nog leefde. Nadat ik deze ontdekking gedaan had kon ik niet rustig meer slapen; hoewel een soort berustende kalmte terugkeerde toen ik langzaam aan de gewoonte aannam overdag uit de straten weg te blijven en me alleen 's nachts naar buiten te wagen, als de duisternis het weinige van het verleden, dat nog als een geestverschijning rondwaart, te voorschijn roept en oude witte voordeuren herinneringen oproepen aan de krachtig gebouwde gedaanten die er eens in en uit liepen. Als gevolg van deze vorm van opluchting schreef ik zelfs een paar gedichten en wist ik mezelf er nog van te weerhouden, terug naar huis, naar mijn familie, te gaan, uit angst dat het net zou lijken alsof ik een nederlaag geleden had en verachtelijk terugkrabbelde.
Toen, op een wandeling tijdens een slapeloze nacht, ontmoette ik de man. Het was op een groteske, verborgen binnenplaats in de wijk Greenwich, want daar had ik me in mijn onwetendheid gevestigd, omdat ik van die buurt gehoord had als het natuurlijke tehuis van dichters en kunstschilders. De zeer oude sloppen en huizen en de onverwachte hoekjes van pleinen en binnenplaatsen hadden me inderdaad in verrukking gebracht en toen ik er eenmaal achter gekomen was dat de dichters en kunstschilders alleen maar luidruchtige komedianten waren wier ongewone voorkomen maar schijn is en wier levens een ontkenning zijn van alle zuivere schoonheid, die de dichtkunst en de schilderkunst in zich hebben, bleef ik nog uit liefde voor die eerbiedwaardige oude straten en pleinen. Ik beeldde me in dat ze nog in hun bloeitijd waren, toen Greenwich nog een vredig dorpje was, dat nog niet door de stad opgeslokt was; en in de uren voordat de dageraad aanbrak, als alle luidruchtige pretmakers verdwenen waren, wandelde ik in mijn eentje door hun geheimzinnige kronkelingen en peinsde over de wonderlijke geheimen die hier door generaties achtergelaten moeten zijn. Dit hield mijn ziel in leven en het bezorgde me enkele van die dromen en visioenen waar de dichter diep in me schreeuwend naar hunkerde.
De man kwam op een nevelige augustusmorgen omstreeks 2 uur naar me toe, juist toen ik over een reeks afzonderlijke binnenplaatsen liep; die nu alleen toegankelijk waren via de onverlichte portalen van tussenliggende gebouwen, maar eens deel uitmaakten van een ononderbroken netwerk van schilderachtige steegjes. Ik had er door een vaag gerucht van gehoord en begreep dat ze op geen enkele moderne plattegrond konden staan; maar het feit dat ze vergeten waren maakte ze me des te liever, zodat ik er met verdubbelde geestdrift naar gezocht had. Nu ik ze gevonden had, werd mijn geestdrift opnieuw verdubbeld; want iets in hun rangschikking gaf me het vage vermoeden dat er misschien nog veel meer van waren, met donkere, stille evenbeelden die zich duister tussen hoge witte muren en verlaten achterhuizen in gedrongen hadden, of lamploos achter overwelfde poorten verscholen lagen, nog niet bedorven door horden van buitenlandssprekenden of bezet door heimelijke, weinig mededeelzame kunstenaars wier praktijken niet tot publiciteit noden of het daglicht niet kunnen velen.
Hij sprak me aan zonder dat ik hem daartoe uitgenodigd had, maar hij had mijn stemming opgemerkt en mijn blikken toen ik bepaalde van kloppers voorziene deuren boven trapjes met ijzeren balustrades aan het bestuderen was, waarbij mijn gezicht zwak verlicht werd door het bleke schijnsel van getraliede deurraampjes. Zijn eigen gezicht bevond zich in de schaduw en hij droeg een breedgerande hoed die op de een of andere manier op volmaakte wijze samenging met de ouderwetse mantel die hem omhulde; maar ik voelde al een vage onrust voordat hij me aansprak. Zijn gestalte was zeer tenger; zo mager, dat hij iets lijkachtigs had; en zijn stem bleek wonderbaarlijk zacht en hol, hoewel niet bijzonder laag. Hij had me, zei hij, al verscheidene malen opgemerkt op mijn wandelingen; en hij had daaruit afgeleid dat ik evenals hij een grote liefde voor de overblijfselen uit vroeger jaren had. Zou ik niet de leiding willen hebben van iemand die zich lange tijd aan deze ontdekkingstochten gewijd had en over veel diepgaander plaatselijke informaties beschikte dan iemand, die kennelijk een nieuwkomer was, met enige mogelijkheid vergaard kon hebben?
Terwijl hij sprak ving ik, in de gele lichtbundel die uit een eenzaam zolderraam viel, een glimp van zijn gezicht op. Het was een nobel, zelfs een knap en al wat ouder gelaat; en het droeg de kenmerken van een afkomst en een verfijning die voor deze tijd en deze plaats ongewoon waren. Toch had het ook iets, dat me bijna evenzeer verontrustte als zijn gelaatstrekken me bevielen — misschien was het te wit, of te uitdrukkingloos, of viel het te zeer uit de toon bij de plaats waar we ons bevonden, om me op mijn gemak of prettig te kunnen voelen. Desondanks volgde ik hem; want in die sombere dagen was mijn zoeken naar antieke schoonheid en mysterie het enige wat ik had om mijn ziel in leven te houden, en ik beschouwde het als een zeldzame gunst van het Lot, iemand te treffen wiens verwante onderzoekingen zoveel dieper doorgedrongen schenen te zijn dan de mijne.
Iets in de nacht dwong de in zijn mantel gehulde man tot zwijgzaamheid, en ruim een uur lang leidde hij me zonder onnodige woorden verder; hij maakte alleen de kortst mogelijke opmerkingen over oude namen en data en veranderingen, en richtte mijn schreden in zeer ruime mate door gebaren, als we ons door spleten wrongen, op onze tenen door gangen liepen, over bakstenen muren klauterden en eenmaal zelfs op handen en voeten door een lage, gewelfde, stenen doorgang kropen waarvan de ontzaglijke lengte en de bochtige kronkels tenslotte ieder spoor van geografische plaatsbepaling dat ik had weten vast te houden, uitwisten. De dingen die we zagen waren zeer oud en wonderbaarlijk, of tenminste dat leken ze in de schaarse verspreide lichtstralen waarin ik ze zag en ik zal nooit de wankele Ionische zuilen en de gecanneleerde pilaren en de met urnen bekroonde ijzeren hekpalen en de ramen met de opzichtige bovenstijlen en de decoratieve waaiervormige bovenlichten vergeten, die hoe langer hoe zonderlinger en vreemder werden naarmate we dieper in deze onuitputtelijke doolhof binnendrongen.
We kwamen niemand tegen en naarmate de tijd voorbij ging werden de verlichte vensters schaarser. De eerste straatlantaarns die we zagen waren olielampen, van het oude ruitvormige model. Later zag ik er enkele met kaarsen; en tenslotte, nadat we een verschrikkelijk, onverlicht pleintje waren overgestoken, waar mijn gids me aan zijn gehandschoende hand door een volstrekte inktzwarte duisternis naar een smal houten poortje in een hoge muur had moeten leiden, kwamen we in een stukje steeg dat alleen maar verlicht werd door lantaarns die zich voor elk zevende huis bevonden — ongelofelijke Koloniale tinnen lantaarns met kegelvormige top en gaten in de zijkanten geslagen. Dit steegje leidde steil heuvelopwaarts — steiler dan ik in dit deel van New York voor mogelijk gehouden had — en het bovenste stuk werd rechthoekig afgesloten door de met klimop begroeide muur van een particulier landgoed, waarachter ik een flauw verlichte koepel kon zien en wat boomtoppen die tegen een vaag lichtschijnsel in de hemel woven. In deze muur bevond zich een klein, laaggewelfd poortje van met nagels beslagen donker eikenhout, dat de man met een zware sleutel open wist te krijgen. Nadat hij me binnengelaten had koerste hij in volslagen duisternis over iets dat me een grintpad toescheen en tenslotte over een stenen trap naar de deur van het huis, die hij ontsloot en voor me opende.
We gingen naar binnen en op dat moment voelde ik me helemaal wee worden door een oneindig muffe stank die ons tegemoet kwam en die wel het gevolg geweest moest zijn van eeuwen van ongezond verval. Mijn gastheer scheen dit niet op te merken en uit hoffelijkheid zweeg ik terwijl hij me voorging een bochtige trap op, door een hal en tenslotte een kamer binnen waarvan ik hem de deur achter ons hoorde sluiten. Toen zag ik dat hij de gordijnen dichttrok van de drie kleingeruite vensters, die zich ternauwernood aftekenden tegen de lichtende hemel; daarna liep hij naar de schoorsteenmantel, sloeg vuur uit een tondeldoos, stak kaarsen van een twaalfarmige kandelaar aan en waarschuwde me met een gebaar, zacht te spreken.
In dit zwakke schijnsel zag ik dat we ons in een ruime, goed gemeubileerde en gelambrizeerde bibliotheek bevonden die uit het eerste kwart van de achttiende eeuw dateerde, met schitterende deurfrontons, een verrukkelijke Dorische kroonlijst en een werkelijk prachtig gesneden schoorsteenspiegel met gekrulde bovenversiering. Hier en daar aan de muren boven de volle boekenplanken hingen uitstekend gewrochte familieportretten; alle zo dof geworden dat een raadselachtige vaagheid ontstaan was en alle vertoonden een onmiskenbare gelijkenis met de man die me nu naar een stoel naast de gracieuze Chippendale tafel wenkte. Voordat hij zelf aan de andere kant van de tafel tegenover me ging zitten, wachtte mijn gastheer een ogenblik alsof hij in verlegenheid verkeerde; toen, nadat hij langzaam zijn handschoenen en zijn mantel uitgetrokken en zijn breedgerande hoed afgezet had, stond hij daar theatraal onthuld in een volledig midden-Georgiaans klederdracht, volledig van haarvlechtjes en plooikraag tot kniebroek, zijden kousen en de gespschoenen die ik eerder niet opgemerkt had. Terwijl hij zich nu traag in een stoel met liervormige rug liet zakken, begon hij me strak aan te kijken.
Zonder zijn hoed nam hij een aspect van uitzonderlijke ouderdom aan, dat voordien nauwelijks merkbaar geweest was en ik vroeg me af of dit onopgemerkt kenmerk van lange levensduur niet een van de oorzaken van mijn ongerustheid was. Toen hij tenslotte begon te spreken, trilde zijn zachte, holle en voorzichtig gedempte stem herhaaldelijk; en nu en dan kostte het me grote moeite hem te volgen, terwijl ik naar hem luisterde met een huivering van verbijstering en halfverholen verontrusting, die elk ogenblik nog toenamen.
'Mijnheer, ge ziet hier voor u', begon mijn gastheer, 'een man van zeer excentrieke gewoonten, voor wiens kledij tegenover een man met uw verstand en neigingen geen verontschuldiging geboden hoeft te worden. Daar ik veelvuldig over betere tijden nadenk, heb ik er geen bezwaar in gezien hun gebruiken te achterhalen en hun kleding en manieren over te nemen; een genoegen dat niemand hoeft te kwetsen mits het niet op al te opvallende wijze gebeurt. Tot mijn geluk kon ik het landgoed van mijn voorouders in bezit houden, hoewel het door twee steden opgeslokt was, eerst door Greenwich, dat hier na 1800 gebouwd werd en vervolgens door New York, dat zich er omstreeks 1830 bijvoegde. Er waren vele redenen waarom ik dit goed zo angstvallig binnen mijn familie hield en ik ben niet te kort geschoten in het nakomen van deze verplichtingen. De landheer die zijn voorganger in 1768 opvolgde bestudeerde zekere kunsten en deed zekere ontdekkingen, die alle in verband stonden met krachten welke juist in dit stukje grond huisden en welke in hoge mate de uiterste waakzaamheid vereisten. Enkele merkwaardige effecten van deze kunsten en ontdekkingen ben ik nu van plan u te laten zien, maar onder de strengste geheimhouding; en ik geloof wel dat ik voldoende op mijn mensenkennis kan vertrouwen om zowel uw belangstelling als uw trouw niet te hoeven wantrouwen'.
Hij zweeg een ogenblik, maar ik kon alleen maar ja knikken. Ik heb al gezegd dat ik ongerust was, maar toch was er voor mijn ziel niets zo dodelijk als de stoffelijke daglichtwereld van New York en of deze man nu een onschuldige excentriek was of wel een beoefenaar van gevaarlijke kunsten, ik had geen andere keus dan hem te volgen en mijn gevoel voor het wonderlijke te bevredigen met wat hij me ook te bieden mocht hebben. Dus luisterde ik.
'Mijn . . . voorvader', vervolgde hij zacht, 'ontdekte dat er enkele buitengewoon opmerkelijke eigenschappen schuilen in de menselijke wil; eigenschappen welke een nauwelijks vermoede macht hebben niet alleen over de daden van iemand zelf en van anderen, maar ook over iedere variëteit van kracht en substantie in de Natuur en over talrijke elementen en dimensies die als meer universeel beschouwd worden dan de Natuur zelf. Ik mag wel zeggen dat hij de onschendbaarheid van dingen zo groot als ruimte en tijd tartte en dat hij de riten van zekere halfbloed Indianen die eens op deze heuvel hun legerplaats hadden voor vreemde doeleinden aanwendde. Deze Indianen uitten hun toorn toen het landgoed gebouwd werd en waren zo verduiveld hinderlijk, te vragen het terrein te mogen bezoeken als de maan vol was. Jaren lang kropen ze wanneer ze maar konden iedere maand heimelijk over de muur en volvoerden in het geheim zekere handelingen. Toen, in '68, betrapte de nieuwe landeigenaar hen bij hun bezigheden, en stond perplex over wat hij zag. Daarna sloot hij een overeenkomst met hen en ruilde de vrije toegang tot zijn terreinen tegen de juiste betekenis van wat ze deden; daarbij vernam hij dat hun grootouders hun gebruiken gedeeltelijk van rode voorouders en gedeeltelijk van een oude Hollander uit de tijd van de Staten-Generaal geërfd hadden. En de duivel hale hem, maar ik ben beducht dat de landheer hen — al dan niet met opzet — van monsterachtig slechte rum bediend heeft, want een week nadat hij het geheim te weten was gekomen, was hij de enige levende mens op de wereld die het wist. Gij, mijnheer, gij zijt de eerste buitenstaander aan wie verteld wordt dat er een geheim is, en ik mag doorkliefd worden als ik het geriskeerd had me in die mate met — de machten — te bemoeien, wanneer ge niet zo fel op dingen uit het verleden geweest waart'.
Ik huiverde toen de man gemeenzaam begon te worden — en dat met het familiare spraakgebruik uit andere tijden. Hij vervolgde:
'Maar, mijnheer, ge moet weten dat datgene wat — de landeigenaar — van deze bastaardwilden leerde, maar een klein deel was van wat hij later nog te weten zou komen. Hij was niet voor niets in Oxford geweest en had niet zonder reden met een oude alchemist en astroloog in Parijs gesproken. Hij was er zich, kortom, van bewust geworden dat de gehele wereld slechts de rook van ons intellect is; het gaat het verstand van het vulgus te boven, maar moet door de wijzen uitgeblazen en ingeademd worden als een gewone rookwolk van de beste Virginia tabak. Wat wij willen, kunnen we doen, wat we niet willen, dat kunnen we wegvagen. Ik wil niet beweren dat dit alles geheel en al waar is, maar het is voldoende waar om zo nu en dan een zeer aardig schouwspel op te leveren. Gij, stel ik me zo voor, zoudt het wel amusant vinden eens een beter gezicht op zekere andere jaren te hebben dan uw verbeelding het u mogelijk maakt; wees dus zo goed, iedere angst voor wat ik u zal tonen te bedwingen. Kom naar het raam en houdt u stil'.
Mijn gastheer nam me nu bij de hand om me naar een van de twee vensters aan de langste zijde van de slechtriekende kamer te leiden en bij de eerste aanraking van zijn ongehandschoende vingers liepen de koude rillingen me over het lijf. Zijn vlees, hoewel droog en stevig, voelde aan als ijs; en ik deinsde bijna terug toen hij me meetrok. Maar opnieuw dacht ik aan de leegheid en de gruwel van de realiteit en moedig maakte ik me gereed hem te volgen waar hij me ook heen zou leiden. Toen hij bij het venster gekomen was, trok de man de geelzijden gordijnen open en richtte mijn blik naar de duisternis buiten. Een ogenblik lang zag ik niets dan myriaden van heel kleine dansende lichtjes, ver, zeer ver voor me uit. Toen, alsof het een reactie was op een verraderlijke beweging van de hand van mijn gastheer, speelde een flits van weerlicht over het landschap en keek ik uit over een zee van weelderig gebladerte — onbezoedeld gebladerte en niet de zee van daken die ieder mens van normaal verstand zou verwachten. Rechts van me was de boosaardig glinsterende Hudson en in de verte voor me zag ik de ongezonde glimmering van een uitgestrekt zoutmoeras, dat bespikkeld was met zenuwachtig bewegende vuurvliegjes. De flits stierf weg en een snode glimlach verlichtte het wasachtige gelaat van de bejaarde magiër.
'Dat was voor mijn tijd — voor de tijd van de nieuwe landheer'. Ik voelde me week, weker zelfs nog dan de afschuwelijke moderniteit van die vervloekte stad me gemaakt had.
'Grote God!' fluisterde ik; 'kunt u dat met iedere tijd doen?' En toen hij knikte en de zwarte stompjes ontblootte van wat eens gele tanden geweest waren, klemde ik me aan de gordijnen vast om niet te vallen. Maar hij hield me overeind met die verschrikkelijke, ijskoude klauw van hem en opnieuw maakte hij zijn verraderlijk gebaar.
Weer flitste het weerlicht — maar deze keer over een tafereel dat niet volkomen vreemd was. Het was Greenwich, het Greenwich zoals het vroeger geweest was, met hier en daar een dak of een rij huizen zoals we het nu zien, maar ook met lieflijke groene paden en velden en stukjes met gras begroeide onbebouwde grond. Het moeras glinsterde nog in de verte, maar op nog grotere afstand zag ik de torenspitsen van wat er toen van New York bestond; Trinity en St. Paul's en de Brick Church staken ver boven hun zusters uit en een ijl waas van houtrook zweefde over alles heen. Ik ademde moeilijk, maar niet zozeer door de aanblik zelf alswel door de mogelijkheden die mijn beangste verbeelding opriep.
'Kunt u — durft u — ver te gaan?' Ik sprak vol vrees, en ik geloof dat hij die vrees een seconde lang deelde, maar toen keerde de boosaardige grijns weer terug.
'Ver? Wat ik gezien heb zou u in een krankzinnig stenen beeld veranderen! Achteruit, achteruit — voorwaarts, voorwaarts — kijk, gij jankende simpele van geest'.
En terwijl hij binnensmonds die zin uitsnauwde, maakte hij zijn gebaar opnieuw; ditmaal bracht hij een lichtflits voort die verblindender was dan alle vorige. Drie seconden lang kon ik dat woeste schouwspel aanschouwen en gedurende die seconden zag ik een verschiet dat me altijd in mijn dromen zal blijven kwellen. Ik zag de hemelen krioelen van vreemde vliegende wezens en daaronder zag ik een helse zwarte stad van gigantische stenen terrassen met goddeloze pyramiden die zich in woeste beweging in de richting van de maan slingerden, en duivelslichten die in ontelbare vensters brandden. En weerzinwekkend wemelend over luchtgalerijen zag ik de gele, scheelogige mensen van die stad, afgrijselijk gekleed in oranje en rode gewaden, waanzinnig dansend op het gebonk van koortsachtige pauken, het geklepper van obscene geluiden en het maniakale jammeren van gedempte hoorns, waarvan de onophoudelijke klaagzangen golvend stegen en daalden als de golven van een onheilige oceaan van pek.
Ik zag dit visioen, zei ik, en hoorde als met mijn geestesoor de godslasterlijke kakofonische muziek waardoor het begeleid werd. Het was de gillende vervulling van alle verschrikking die deze lijkenstad ooit in mijn ziel had opgewekt, en, het uitdrukkelijk bevel tot zwijgen vergetend, schreeuwde en schreeuwde en schreeuwde ik het uit toen mijn zenuwen het begaven en de muren om me heen begonnen te trillen.
Maar, toen de flits afnam, zag ik dat mijn gastheer eveneens beefde; een uitdrukking van verschrikkelijke angst vaagde de slangachtig verwrongen trekken van woede, die door mijn kreten waren opgewekt, half van zijn gezicht. Hij wankelde, klemde zich aan de gordijnen vast zoals ik eerder gedaan had en wriggelde woest zijn hoofd, als een opgejaagd dier. God weet dat hij daar reden toe had, want toen de weerklanken van mijn geschreeuw wegstierven begon een ander geluid, zo hels suggestief dat alleen de volkomen verdoofde emotie ervoor zorgde dat ik niet krankzinnig werd of het bewustzijn verloor. Het was het gestadige, sluipende kraken van de trap buiten de gesloten deur, alsof er een barrevoetse of met dierenhuid geschoeide horde naar boven kwam; en tenslotte het behoedzame maar doelbewuste rammelen aan de koperen klink die in het zwakke kaarslicht glansde. De oude man klauwde naar me en bespuwde me door de muffe lucht en blafte woorden in zijn keel terwijl hij heen en weer zwaaide met het gele gordijn waaraan hij zich vastgeklampt hield.
'De volle maan — vervloekt gij — gij. .. gij blaffende hond — gij hebt hen geroepen, en ze zijn me komen halen! Voeten met moccassins geschoeid — dode mannen — God verderve u, gij rode duivels, maar ik heb uw rum niet vergiftigd — heb ik uw verduivelde toverkunsten niet veilig bewaard? — gij hebt uzelven ziek gezopen, vervloekt zijt ge, en toch moet ge zo nodig de landheer laken — laat af, jullie! Laat die klink los — ik heb hier niets voor jullie . ..'
Op dat ogenblik deden drie langzame en zeer weloverwogen slagen de deurpanelen schudden, en een wit schuim verscheen om de mond van de magiër, die buiten zichzelf was. Zijn angst, die in uiterste wanhoop overging, liet nog ruimte voor een opleving van zijn woede tegen mij; en hij zette wankelend een stap in de richting van de tafel aan de rand waarvan ik me overeind hield. De gordijnen, die hij nog in zijn rechterhand geklemd hield terwijl zijn linker naar me klauwde, trokken strak en scheurden tenslotte van hun hoge roeden af; waardoor ze een stroom van dat volle maanlicht de kamer binnenlieten, dat het helderworden van de hemel reeds aangekondigd had. In deze groenachtige lichtstralen verbleekten de kaarsen en een nieuw waas van verval verspreidde zich over de naar muskus geurende kamer met zijn wormstekige lambrizeringen, doorbuigende vloer, gehavende schoorsteenmantel, wrakke meubelen en gescheurde draperieën. Het verspreidde zich ook over de oude man, mogelijk door dezelfde oorzaak of misschien ook wel als gevolg van zijn angst en zijn drift, en ik zag hem verschrompelen en zwart worden terwijl hij met een plotselinge zijwaartse beweging naderbij kwam en trachtte me met zijn roofgierachtige klauwen te verscheuren. Alleen zijn ogen bleven intact en blikten woedend met een stuwende, zich opensperrende lichtgloed die toenam naarmate het gezicht eromheen verkoolde en verschrompelde.
Het bonken werd nu met groter aandrang herhaald en deze keer klonk er een metalen geluid in door. Het zwarte wezen tegenover me was nu alleen nog maar een hoofd met ogen geworden, dat onmachtig probeerde zich over de inzakkende vloer in mijn richting te wringen en zo nu en dan zwakke kleine spuwseltjes van een onsterfelijke boosaardigheid afscheidde. Nu tastten snelle, versplinterende slagen de verziekte deurpanelen aan en ik zag het blinken van een tomahawk die het splijtende hout doorkliefde. Ik verroerde me niet, want ik kon het eenvoudig niet; ik staarde alleen maar versuft naar de deur die in stukken viel en een kolossale, vormloze stroom van een inktachtige substantie binnenliet, besterd met glinsterende, kwaadaardige ogen. Het kwam in een dikke stroom naar binnen, als een vloedgolf van olie die door een vergaan schot barst, gooide een stoel omver terwijl het zich verspreidde en stroomde tenslotte onder de tafel door en dwars door de kamer naar de plek waar het zwart geworden hoofd met de ogen nog altijd woedend naar me staarde. Het sloot zich rondom dit hoofd, slokte het volledig op en het volgende ogenblik begon het zich al terug te trekken; het droeg zijn onzichtbare last met zich mee zonder me aan te raken en stroomde weer door die zwarte deuropening naar buiten, de onzichtbare trap af, waarvan de treden kraakten als een ogenblik tevoren, maar nu in omgekeerde volgorde.
Toen eindelijk begaf de vloer het en ik gleed hijgend naar beneden tot ik in de donkere onderliggende kamer terecht kwam, half verstikt door spinnewebben en bijna bezwijmend van angst. De groene maan die door gebroken vensters naar binnen scheen toonde me de half openstaande haldeur; en toen ik me van de met pleisterkalk bestrooide vloer verhief en me onder het ingestorte plafond uit worstelde, zag ik een afschuwelijke stroom van zwartheid langsschieten, waar tientallen onheilspellende ogen in gloeiden. Het zocht de deur naar de kelder, en toen het die gevonden had, verdween het naar binnen. Ik voelde nu dat de vloer van deze lager gelegen kamer ook door begon te zakken, evenals die van de bovenkamer gedaan had, en eenmaal hoorde ik een hevig gekraak ergens boven me, gevolgd door een langs het westelijke raam vallend voorwerp, dat de koepel geweest moet zijn. Zodra ik me van het puin bevrijd had rende ik door de hal naar de voordeur; en toen ik er niet in slaagde die open te krijgen, greep ik een stoel en brak een raam stuk; in paniek klom ik er uit en sprong op het onverzorgde grasveld waar het maanlicht over meters hoog gras en onkruid danste. De muur was hoog en alle poorten waren afgesloten; maar door een stapel kisten naar een hoek te slepen slaagde ik erin de bovenrand te bereiken en me aan de reusachtige stenen urn, die zich daarop bevond, vast te klampen.
Om me heen zag ik in mijn uitputting alleen maar vreemde muren en ramen en oude overhangende daken. De steile straat waardoor ik in deze buurt gekomen was, was nergens te zien en het weinige dat ik wel zag ging snel ten onder in een mist die ondanks het felle maanlicht uit de richting van de rivier aan kwam rollen. Plotseling begon de urn waaraan ik me vastklampte te trillen, alsof het ding mijn eigen dodelijke duizeligheid deelde; en het volgende ogenblik dook mijn lichaam omlaag naar ik wist niet wat voor lot.
De man die me vond zei me dat ik ondanks mijn gebroken botten nog een heel eind gekropen moest hebben, want een lang bloedspoor strekte zich uit zo ver als hij durfde te kijken. De heviger wordende regen wiste al spoedig deze band met de plaats van mijn beproeving uit en in de rapporten kon niet meer vermeld worden dan dat ik uit een onbekende plaats, bij de ingang van een kleine donkere binnenplaats in de buurt van Perry Street tevoorschijn gekomen was.
Ik heb nooit gepoogd naar deze duistere doolhoven terug te keren en ik zou ook geen enkel geestelijk gezond mens daarheen willen leiden, als ik dat al zou kunnen. Wie of wat dat oude wezen was, daar heb ik geen idee van; maar ik herhaal dat de stad dood is en vol met onvermoede verschrikkingen. Waar hij heengegaan is, weet ik niet; maar ik ben naar huis teruggekeerd, naar de zuivere paden van Nieuw Engeland waar 's avonds de welriekende zeewinden waaien.