DE TEMPEL
Manuscript, gevonden op de kust van Yucatan
Op 20 augustus 1917 deponeerde ik, Karl Heinrich, Graf von Altberg-Ehrenstein, luitenant-commandant in de Keizerlijke Duitse Marine en belast met het bevel over de onderzeeboot U-29, deze fles met geschrift in de Atlantische Oceaan op een punt dat mij onbekend is maar vermoedelijk omstreeks 20 graden Noorderbreedte, 35 graden Westerlengte, waar mijn schip buiten gevecht gesteld op de bodem van de oceaan ligt. Ik doe dit gedreven door mijn verlangen, zekere ongewone feiten in de openbaarheid te brengen; een zaak, die ik naar alle waarschijnlijkheid niet zelf zal kunnen volbrengen, aangezien de omstandigheden die mij omgeven even dreigend als buitengewoon zijn, en niet alleen de hopeloze beschadiging van de U-29 omvatten, maar ook de verzwakking van mijn ijzeren Duitse wil en dit op een uiterst rampzalige wijze.
In de middag van de 18de juli torpedeerden wij, zoals gemeld in telegram aan de U-61 met bestemming Kiel, de Britse vrachtboot Victory, varende van New York naar Liverpool, op 45 graden 16 minuten Noorderbreedte 28 graden 34 minuten Westerlengte; stonden de bemanning toe in de boten te gaan om een goed filmbeeld te verkrijgen voor de admiraliteitsrapporten. Plet schip zonk zeer schilderachtig, boeg eerst, het achterschip hoog boven het water uitrijzend terwijl de romp vertikaal naar de bodem van de zee schoot. Onze camera miste niets en het spijt me dat zulk een prachtige filmband Berlijn nooit zal bereiken. Hierna brachten we de reddingboten met onze kanonnen tot zinken en doken onder.
Toen we omstreeks zonsondergang weer aan de oppervlakte kwamen werd aan dek een zeemanslijk gevonden, waarvan de handen zich op een eigenaardige wijze aan de reling vastklampten. De arme kerel was jong, tamelijk donker en zeer knap van uiterlijk; waarschijnlijk een Italiaan of Griek en zonder twijfel een bemanningslid van de Victory.
Het was duidelijk dat hij een toevlucht gezocht had op het schip
dat gedwongen was geweest zijn eigen boot te vernietigen — weer een
slachtoffer van de onrechtvaardige aanvalsoorlog die de Engelse
zwijnhonden tegen het Vaderland voeren. Onze mannen zochten hem na
op souvenirs en in de zak van zijn overjas vonden zij een uiterst
vreemd stukje gesneden ivoor, dat het met lauweren bekranste hoofd
van een jongeling voorstelde. Mijn mede-officier, luitenant Klenze,
was van mening dat het voorwerp van zeer hoge ouderdom en zeer
grote artistieke waarde was, reden waarom hij het van de mannen
afnam en voor zichzelf bestemde. Hoe het ooit in het bezit van een
gewone zeeman gekomen was konden noch hij noch ik ons
voorstellen.
Toen de dode man overboord gezet werd gebeurden er twee voorvallen die de grootste verwarring onder de bemanning verwekten. De ogen van de kerel waren gesloten geweest; maar terwijl zijn lichaam naar de railing gesleept werd, openden ze zich door het bonken en velen schenen de zonderlinge waanvoorstelling te koesteren dat ze aanhoudend en spottend naar Schmidt en Zimmer staarden, die over het lijk gebogen stonden. Bootsman Müller, een reeds oudere man die beter had moeten weten als hij geen bijgelovig zwijn uit de Elzas geweest was, raakte door deze indruk zo opgewonden dat hij het lichaam in het water nog na bleef kijken; en hij zwoer dat het, nadat het een beetje gezonken was, zijn ledematen in zwemhouding uitspreidde en zich onder de golven zuidwaarts spoedde. Klenze en ik hadden weinig op met deze uitingen van boerendomheid en gaven de mannen, in het bijzonder Müller, een strenge berisping.
De volgende dag werd een buitengewoon vervelende situatie geschapen door de ongesteldheid van enkele bemanningsleden. Het was duidelijk dat ze onder de nerveuze spanning van onze lange reis leden en boze dromen gehad hadden. Verscheidenen maakten een versufte en stompzinnige indruk; en nadat ik me ervan verzekerd had dat ze hun zwakheid niet simuleerden, liet ik hen van hun taken vrijstellen. De zee was tamelijk ruw, reden waarom we afdaalden tot een diepte waar de golven minder hinderlijk waren. Hier waren we in betrekkelijk kalm water, ondanks een enigszins raadselachtige zuidwaartse stroming die we op onze oceanografische kaarten niet konden identificeren. Het gekreun van de zieke mannen was werkelijk vervelend; maar aangezien ze de rest van de bemanning niet schenen te demoraliseren, namen we niet onze toevlucht tot extreme maatregelen. Ons plan was, te blijven waar we waren en de lijnboot Dacia te onderscheppen, waarvan in de inlichtingen van onze agenten in New York melding gemaakt werd.
Vroeg in de avond stegen we naar de oppervlakte en merkten dat de zee minder woelig was. Aan de horizon was de rook van een slagschip te zien, maar onze afstand en ons vermogen om snel onder te duiken maakten dat we veilig waren. Waar we ons meer zorgen over maakten was het gepraat van bootsman Müller, dat onsamenhangender werd naarmate de nacht naderde. Hij verkeerde in een afschuwelijke staat van kindsheid en babbelde over de een of andere zinsbegoocheling van dode lichamen die langs de zich onder de waterlijn bevindende patrijspoorten dreven; lichamen die hem intens aankeken en die hij ondanks hun opgezwollen toestand herkende als de lijken van mensen die hij tijdens enkele van onze glorieuze Duitse wapenfeiten had zien sterven. En hij zei dat de jongeman die we gevonden en overboord gegooid hadden hun leider was. Dit was buitengewoon griezelig en abnormaal, reden waarom we Miiller in de ijzers lieten sluiten en hem flink geselden. De mannen waren niet erg ingenomen met zijn bestraffing, maar discipline was noodzakelijk. We weigerden ook het verzoek van een door matroos Zimmer aangevoerde delegatie, dat eigenaardige gesneden ivoren hoofd in zee te werpen.
Op 20 juni werden de matrozen Bohm en Schmidt, die de vorige dag ziek geweest waren, gevaarlijk krankzinnig. Het speet me dat er, nu Duitse levens zo kostbaar waren, geen arts in ons officierskader was opgenomen; maar het aanhoudende geraaskal van die beiden over een verschrikkelijke vloek was uiterst ondermijnend voor de discipline, zodat we tot drastische maatregelen besloten. De bemanning aanvaardde de gebeurtenis somber, maar Müller scheen erdoor gekalmeerd te worden; hierna gaf hij ons geen moeilijkheden meer. In de avond lieten we hem vrij en hij wijdde zich zwijgzaam aan zijn taken.
In de week die hierop volgde waren we allen zeer nerveus en keken voortdurend uit naar de Dacia. De spanning werd nog verergerd door de verdwijning van Müller en Zimmer, die ongetwijfeld zelfmoord gepleegd hadden als gevolg van de angsten die hen schenen te kwellen, hoewel in feite niemand waargenomen had dat ze overboord sprongen. Ik was eigenlijk wel blij van Müller af te zijn, want zelfs zijn zwijgzaamheid had de bemanning op ongunstige wijze beïnvloed. Allen schenen nu tot zwijgzaamheid geneigd, alsof ze een geheime angst koesterden. Velen waren ziek, maar niemand veroorzaakte rustverstoring. Luitenant Klenze werd door de spanning uiterst prikkelbaar en ergerde zich aan de onbeduidendste kleinigheden — zoals de school dolfijnen die zich in steeds toenemende aantallen om de U-29 verzamelden en de groeiende kracht van die zuidwaartse stroming die niet op onze zeekaart stond.
Het werd tenslotte duidelijk dat we de Dacia volkomen misgelopen waren. Dergelijke mislukkingen zijn niet ongewoon en we waren eigenlijk meer blij dan teleurgesteld; aangezien immers nu onze terugkeer naar Wilhelmshafen aan de orde was. Op de 28ste juni omstreeks het middaguur wendden we de steven noordoostwaarts en ondanks enkele nogal koddige verwikkelingen met die ongewone massa's dolfijnen waren we al spoedig op weg.
De ontploffing in de machinekamer om 2 uur v.m. was een volledige verrassing. Geen enkel defekt in de machines of zorgeloosheid van de zijde van de bemanning was geconstateerd, en toch werd het schip zonder waarschuwing door een kolossale schok van voor tot achter door elkaar geschud. Luitenant Klenze holde naar de machinekamer, waar hij zag dat de brandstoftank en het grootste deel van het mechanisme zwaar beschadigd waren, terwijl de machinisten Raabe en Schneider op slag waren gedood. Onze toestand was plotseling zeer ernstig geworden; want hoewel de chemische luchtverversers ongeschonden waren, en hoewel we de toestellen voor het doen stijgen en onderduiken van het schip gebruiken konden en de luiken nog konden openen, zolang als de samengeperste lucht en de accumulatoren het uithielden, waren we niet bij machte de onderzeeboot voort te stuwen of richting te geven. Onze redding in de reddingboten zoeken zou betekenen dat we ons in de handen overgaven van vijanden die onredelijk verbitterd waren jegens ons grote Duitse volk, en onze radio, die ons met een andere U-boot van de Keizerlijke Marine in contact had kunnen brengen, werkte al niet meer sinds het tot zinken brengen van de Victory.
Vanaf het uur waarop het ongeluk plaatsvond tot de 2de juli dreven we voortdurend in zuidelijke richting, vrijwel systeemloos en zonder ook maar één schip tegen te komen. De U-29 werd nog altijd door dolfijnen omsingeld, een enigszins merkwaardige situatie in aanmerking genomen de afstand die we reeds hadden afgelegd. Op de morgen van de 2de juli kregen we een oorlogsschip in zicht dat de Amerikaanse kleuren voerde en de mannen werden bijzonder rusteloos in hun verlangen, zich over te geven. Tenslotte moest luitenant Klenze een matroos genaamd Traube, die met bijzondere heftigheid op deze on-Duitse daad aandrong, neerschieten. Dit kalmeerde de bemanning voorlopig en we doken onder zonder gezien te zijn.
De volgende middag kwam uit het zuiden een dichte zwerm zeevogels opdagen en de oceaan begon onheilspellend te deinen. We sloten onze luiken en wachtten af hoe de toestand zich zou ontwikkelen tot we begrepen dat we óf onder moesten duiken, óf door de steeds hoger wordende golven overweldigd zouden worden. Onze luchtdruk en elektriciteit namen af en we wilden liever ieder onnodig gebruik van onze zwakke mechanische hulpbronnen vermijden; maar in dit geval hadden we geen keus. We daalden niet diep en toen na verscheidene uren de zee kalmer geworden was, besloten we naar de oppervlakte terug te keren. Maar hier kwam een nieuwe moeilijkheid opdagen; want het schip weigerde op onze besturing te reageren, ondanks alles wat de mecaniciens eraan deden. Toen de mannen angstiger werden door deze onderzeese gevangenschap begonnen enkelen van hen opnieuw over de ivoren beeltenis van luitenant Klenze te mompelen, maar bij het zien van een automatisch pistool kalmeerden ze. We hielden de arme duivels zoveel bezig als we konden en lieten ze aan de machines knoeien ook al wisten we dat het nutteloos was.
Klenze en ik sliepen gewoonlijk op verschillende tijden; en gedurende mijn slaap, omstreeks 5 uur in de ochtend van de 4de juli, brak de algehele muiterij uit. De zes resterende zwijnen van matrozen, die vermoedden dat we verloren waren, waren plotseling in een dolzinnige woede uitgebarsten om onze weigering, ons twee dagen geleden aan het Yankee slagschip over te geven en ze verkeerden in een delirium van vloeken en vernieling. Ze brulden als de beesten die ze ook waren en vernielden zonder onderscheid instrumenten en meubilair; ook brulden ze nonsens uit over de vloek van de ivoren beeltenis en de donkere dood die naar hen keek en wegzwom. Luitenant Klenze scheen als verlamd en volkomen onbekwaam, zoals men verwachten kan van een zachte, verwijfde Rijnlander. Ik schoot al de zes mannen dood, want dit was noodzakelijk, en vergewiste me ervan dat er geen enkele in leven bleef.
We gooiden de lichamen door de dubbele luiken naar buiten en waren alleen in de U-29. Klenze scheen erg nerveus en dronk zwaar. We hadden besloten zo lang in leven te blijven als we konden, door de grote voorraad etenswaren en chemische zuurstofvoorziening, die geen van beide van de krankzinnige sprongen van die zwijnhonden van matrozen geleden hadden, op te gebruiken. Onze kompassen, dieptemeters en andere gevoelige instrumenten waren vernield; zodat wij voortaan alleen nog berekeningen konden maken door gissingen, gebaseerd op onze horloges, de kalender en onze klaarblijkelijke drijfsnelheid, te oordelen naar de eventuele voorwerpen die we door de patrijspoorten of vanuit de commandotoren konden zien. Gelukkig hadden we accumulatoren die nog lange tijd dienst konden doen, zowel voor de binnenverlichting als voor het zoeklicht. Dikwijls lieten we een lichtbundel rondom het schip gaan, maar we zagen alleen dolfijnen, die evenwijdig met onze drijfkoers zwommen. Ik had wetenschappelijke belangstelling voor deze dolfijnen; want hoewel de gewone Delphinus delphis een walvisachtig zoogdier is, niet in staat om zonder lucht te leven, keek ik twee uur lang naar een van deze zwemmers zonder hem zijn positie onder water te zien veranderen.
Nadat er enige tijd verlopen was, kwamen Klenze en ik tot de slotsom dat we nog altijd zuidwaarts dreven en intussen steeds dieper zonken. We merkten de zeefauna en flora op en lazen over dit onderwerp veel in de boeken die ik voor mijn vrije uren had meegenomen. Ik kon echter niet nalaten op te merken hoe inferieur de wetenschappelijke kennis van mijn metgezel aan de mijne was. Hij had niet de Pruisische geest, maar gaf zich over aan fantasieën en bespiegelingen die geen enkele waarde hadden. Het feit van onze naderende dood trof hem op eigenaardige wijze en dikwijls bad hij vol berouw over de mannen, vrouwen en kinderen die we naar de bodem van de zee gezonden hadden; hierbij vergetende dat alles nobel is, wanneer het de Duitse staat dient. Na een tijdje begon hij merkbaar uit zijn evenwicht te raken, staarde soms urenlang naar zijn ivoren beeltenis en verzon fantastische verhalen over de verloren en vergeten dingen die zich onder de zee bevinden. Soms, als een soort psychologisch experiment, moedigde ik hem aan in zijn wartaal en luisterde naar zijn eindeloze dichterlijke citaten en verhalen van gezonken schepen. Ik had veel medelijden met hem, want ik zie niet graag een Duitser lijden; maar hij was geen goed man om mee te sterven. Ik voor mij was trots, want ik wist hoe het Vaderland mijn nagedachtenis zou eren en hoe mijn zoons geleerd zou worden, mannen als ik te worden.
Op de negende augustus bespeurden we de oceaanbodem en lieten er een krachtige lichtstraal van ons zoeklicht over glijden. Het was een uitgestrekte golvende vlakte, grotendeels overdekt met zeewier en bestrooid met de schelpen van kleine weekdieren. Hier en daar waren glibberige voorwerpen van raadselachtige omtrekken, gedrapeerd met wieren en ingelegd met eendemosselen, en waarvan Klenze verklaarde dat het zeer oude schepen moesten zijn die hier in hun graven lagen. Er is was één ding dat hij niet begreep, een piek van hard materiaal, waarvan de top bijna vier voet boven de oceaanbodem uitstak, terwijl het geheel ongeveer twee voet dik was en vlakke zijden had met gladde bovenvlakken die elkaar in een zeer stompe hoek raakten. Ik noemde de piek een stuk uitstekende rots, maar Klenze meende er snijwerk op te zien. Na een tijdje begon hij te sidderen en wendde zich van het schouwspel af, alsof hij bang geworden was; toen kon hij geen andere verklaring geven dan dat hij diep onder de indruk was van de uitgestrektheid, de duisternis, de verlatenheid, de oudheid en het mysterie van de diepten der oceaan. Zijn geest was vermoeid, maar ik blijf altijd Duitser en had al snel twee dingen opgemerkt: dat de U-29 de diepzeedruk schitterend doorstond en dat deze eigenaardige dolfijnen nog altijd om ons heen waren, zelfs op een diepte waar het bestaan van hogere organismen door de meeste natuurkundigen als onmogelijk beschouwd wordt. Ik was er zeker van dat ik aanvankelijk onze diepte overschat had; maar desalniettemin waren we nog diep genoeg om deze verschijnselen als opmerkelijk te beschouwen. Onze zuidwaartse snelheid, te oordelen naar de oceaanbodem, was ongeveer als ik geschat had aan de hand van de organismen die we op hogere niveaus tegengekomen waren.
Op de 12de augustus, om 3 uur 15 n.m., gebeurde het dat de arme Klenze volslagen krankzinnig werd. Hij was in de commandotoren bezig geweest met het zoeklicht toen ik hem even later de bibliotheek, waar ik zat te lezen, binnen zag stormen. Zijn gezicht verraadde hem onmiddellijk. Ik zal hier herhalen wat hij zei en de woorden waarop hij de nadruk legde onderstrepen: 'Hij roept! Hij roept! Ik hoor hem! We moeten gaan!' Terwijl hij sprak nam hij zijn ivoren beeltenis van de tafel, stopte het ding in zijn zak en greep me bij mijn arm in een poging me de kajuitstrap naar het dek op te trekken. Ogenblikkelijk begreep ik dat hij van plan was het luik te openen en zich samen met mij in het water buiten te storten, een gril voortkomend uit een zelfmoordenaars- en moordenaarsmanie waar ik nauwelijks op voorbereid was. Toen ik tegenstribbelde en probeerde hem te kalmeren werd hij nog heftiger en zei: 'Kom nu — wacht niet tot later; het is beter berouw te hebben en vergeven te worden, dan te tarten en veroordeeld te worden'. Toen probeerde ik het met het tegenovergestelde van kalmeren en zei hem dat hij krankzinnig was — jammerlijk waanzinnig. Maar hij bleef onbewogen en riep: 'Als ik krankzinnig ben, dan is dat genade! Mogen de goden erbarmen hebben met de man die in zijn verharding geestelijk gezond kan blijven tot het afzichtelijke einde toe! Kom en wees krankzinnig zolang hij nog roept met genade!'
Deze uitbarsting scheen een druk in zijn hersens te doen afnemen; want toen hij dit gezegd had werd hij veel zachtaardiger en vroeg me, hem dan alleen te laten vertrekken als ik hem niet vergezellen wilde. Mijn gedragslijn zag ik plotseling duidelijk voor me. Hij was een Duitser, maar slechts een Rijnlander en niet-adellijk; en nu was hij een potentieel gevaarlijke krankzinnige. Door aan zijn wens tot zelfmoord toe te geven kon ik mezelf onmiddellijk bevrijden van iemand die niet langer een kameraad was, maar een bedreiging. Ik vroeg hem, me vóór hij ging het ivoren beeldje te geven, maar dit verzoek deed hem in zulk een griezelig gelach uitbarsten dat ik het maar niet herhaalde. Toen vroeg ik hem of hij nog een aandenken of een haarlok wilde achterlaten voor zijn familie in Duitsland, voor het geval ik gered zou worden, maar weer beantwoordde hij me met die vreemde lach. Zodat ik, toen hij de ladder opklom, me naar de handles begaf en, de juiste tijd-intervallen in acht nemend, de apparatuur bediende die hém naar zijn dood zou zenden. Toen ik zag dat hij niet meer in de boot was liet ik de lichtbundel van het zoeklicht rondom de boot schijnen in een poging, nog een laatste glimp van hem op te vangen; want ik wilde mij ervan vergewissen of de druk van het water hem geheel plat zou drukken, zoals theoretisch zou moeten gebeuren, of dat zijn lichaam onaangetast zou blijven, evenals die uitzonderlijke dolfijnen. Ik slaagde er echter niet in mijn gewezen metgezel te vinden, want de dolfijnen hadden zich in een dichte en alles verduisterende massa rond de commandotoren verzameld.
Die avond speet het me dat ik niet heimelijk de ivoren beeltenis uit Klenze's zak genomen had toen hij mij verliet, want de herinnering eraan fascineerde me. Ik kon dat jeugdige, prachtige hoofd met zijn bladerkroon niet vergeten, hoewel ik toch van nature geen kunstenaar ben. Het speet me ook dat ik niemand had om mee te praten. Klenze, hoewel geestelijk niet mijn gelijke, was in elk geval veel beter dan niemand. Ik sliep die nacht niet goed en vroeg me af wanneer precies het einde zou komen. Het was zeker dat mijn kansen om gered te worden wel zeer klein waren.
De volgende dag klom ik naar de commandotoren en begon de gebruikelijke zoeklichtexploraties. Noordwaarts was het uitzicht grotendeels hetzelfde als het gedurende alle vier dagen sinds we de bodem waargenomen hadden, geweest was, maar ik merkte nu dat het drijven van de U-29 minder snel was geworden. Toen ik de lichtbundel zuidwaarts draaide, zag ik dat de oceaanbodem vóór me in een vrij steile helling omlaag viel en op sommige plaatsen merkwaardig regelmatig gevormde steenblokken droeg, die als volgens vastomlijnde patronen opgesteld waren. De boot volgde niet direkt de grotere diepte van de oceaan, zodat ik al spoedig verplicht was het zoeklicht zo bij te stellen dat het zijn lichtbundel in een scherpe hoek benedenwaarts wierp. Als gevolg van het plotselinge karakter van de wijziging raakte een draad los en het repareren daarvan kostte me een oponthoud van verscheidene minuten; maar tenslotte straalde het licht toch weer over het onderzeese dal beneden me heen.
Ik geef me nooit aan enige emotie over, maar mijn verbazing was toch wel zeer groot toen ik zag wat zich daar in die elektrische lichtgloed voor me openbaarde. En toch had ik, grootgebracht als ik was in de beste Kultur van Pruisen, niet verbaasd hoeven te zijn, want zowel de geologie als de overlevering vertellen ons van grote veranderingen in oceanische en continentale gebieden. Wat ik zag was een uitgestrekte, ingewikkelde reeks ruïnes van gebouwen; alle van een schitterende hoewel niet thuis te brengen architectuur en in verschillende stadia van behoud. De meeste schenen van marmer te zijn, dat witachtig glansde in de stralen van het zoeklicht, en het grondplan was dat van een grote stad op de bodem van een nauwe vallei, met talrijke afzonderlijk staande tempels en villa's op de steile hellingen daarboven. Daken waren ingestort en zuilen waren gebroken, maar nog altijd hing er een atmosfeer van eeuwenoude, antieke pracht die door niets uit te wissen was.
Nu ik eindelijk geconfronteerd was met het Atlantis dat ik vroeger altijd als een mythe beschouwd had, was ik de geestdriftigste onderzoeker die men zich denken kan. Op de bodem van dit dal had eens een rivier gestroomd; want toen ik het geheel van wat dichterbij bekeek, zag ik de resten van stenen en marmeren bruggen en kaden en terrassen en oevers die eens prachtig en vol groen geweest waren. In mijn enthousiasme werd ik bijna even idioot en sentimenteel als die arme Klenze en pas heel laat merkte ik dat de zuidwaartse stroming eindelijk opgehouden was, waardoor de U-29 langzaam boven de verzonken stad kon neerdalen, zoals een vliegtuig boven een stad op aarde neerdaalt. Heel traag realiseerde ik me ook dat de school eigenaardige dolfijnen verdwenen was.
Na een uur of twee rustte de boot op een geplaveide plaza dicht bij de rotswand van het dal. Aan de ene zijde kon ik de hele stad overzien, die zacht glooiend van het plein naar de gewezen rivieroever afdaalde; aan de andere kant, angstig dichtbij, zag ik de rijk geornamenteerde en in volmaakte staat bewaard gebleven voorgevel van een groot bouwwerk, kennelijk een tempel, dat in de harde rots was uitgehold. Naar de oorspronkelijke vervaardigers van dit titanische gevaarte kan ik slechts gissen. De gevel, van ontzaglijke grootte, sluit blijkbaar een ononderbroken holle ruimte af; want er zijn talrijke en over een groot oppervlak verspreide vensters. In het midden gaapt een reusachtige open deur, te bereiken via een indrukwekkende trap en omgeven door uiterst verfijnde beeldsnijwerken, die een soort Bacchanaliën in reliëf voorstellen. Maar het meest in het oog vallend zijn de reusachtige zuilen en friezen, beide gedecoreerd met beeldhouwwerken van een onbeschrijfelijke schoonheid, welke blijkbaar geïdealiseerde landelijke taferelen afbeelden en processies van priesters en priesteressen die eigenaardige rituele voorwerpen dragen ter aanbidding van een stralende godheid. De kunst waarmee dit alles is uitgebeeld is van een werkelijk uitzonderlijke perfectie, qua idee grotendeels Helleens, maar toch merkwaardig persoonlijk. Het wekt een indruk van verschrikkelijke oudheid, alsof het eerder de verste dan de onmiddellijke voorloper van de Griekse kunst was. Er is voor mij ook geen twijfel aan dat ieder detail van dit massieve kunstvoortbrengsel vervaardigd was uit de ongerepte bergsteen van onze planeet. Het maakt duidelijk deel uit van de dalwand, maar hoe het uitgestrekte interieur ooit uitgegraven is kan ik me niet voorstellen. Misschien dat een spelonk of een reeks van spelonken er de kern van gevormd heeft. Noch de tijd noch de langdurige onderdompeling hebben de oeroude grandeur van deze ontzagwekkende tempel — want een tempel moet het inderdaad zijn — aan kunnen tasten en nu, na duizenden jaren nog, verblijven de resten ervan onbezoedeld en ongeschonden in de eindeloze nacht en stilte van een diepe kloof in de oceaan.
Ik weet niet hoeveel uren ik doorbracht met naar die verzonken stad te staren, met zijn gebouwen, bogen, standbeelden en bruggen en de kolossale tempel met zijn schoonheid en mysterie. Hoewel ik wist dat de dood nabij was, nam mijn weetgierigheid al mijn gedachten in beslag en in gretige onderzoekingsdrift liet ik de straal van het zoeklicht rondwaren. De lichtbundel maakte het me mogelijk heel wat details te weten te komen, maar weigerde iets te onthullen dat binnen de gapende deuropening van de in de rots uitgehouwen tempel lag; en na een tijdje schakelde ik de stroom weer uit, me bewust van de noodzaak, elektrische energie te sparen. De stralen waren nu al merkbaar minder helder geworden dan ze gedurende de weken waarin de stroming ons meevoerde geweest waren. En, alsof het verhevigd was door het komende gebrek aan licht, nam mijn verlangen om de geheimen van het water te onderzoeken nog toe. Ik, een Duitser, zou de eerste zijn die deze sinds eeuwen en eeuwen vergeten wegen zou betreden.
Ik vervaardigde en controleerde een diepzeeduikerspak van geleed metaal en nam proeven met de draagbare lamp en luchtververser. Hoewel het me moeite zou kosten de dubbele luiken alleen te hanteren, was ik ervan overtuigd dat ik met mijn wetenschappelijke bekwaamheid alle obstakels zou overwinnen en inderdaad persoonlijk door de dode stad zou lopen.
Op de 16de augustus slaagde ik erin de U-29 te verlaten en baande me moeizaam een weg door de vervallen en door modder versperde straten naar de vroegere rivier. Ik vond geen skeletten of andere menselijke resten, maar wist uit beeldhouwwerken en munten een grote rijkdom aan archeologische kennis te verzamelen. En wat dit betreft kan ik op dit ogenblik niets anders dan mijn ontzag uiten voor een beschaving die zich op het hoogtepunt van zijn bloei bevond toen de holbewoners nog door Europa zwierven en de Nijl nog in het wilde weg naar zee stroomde. Anderen, geleid door dit manuscript als het ooit gevonden wordt, moeten de mysteries waarop ik slechts kan zinspelen maar onthullen.
Toen mijn batterijen zwak begonnen te worden keerde ik naar de boot terug, vastbesloten de volgende dag de rotstempel aan een onderzoek te onderwerpen.
Op de 17de, toen mijn drang om het mysterie van de tempel te onderzoeken nog sterker was geworden, overkwam me een grote teleurstelling; want ik kwam tot de ontdekking dat het materiaal dat benodigd was om de draagbare lamp weer op te laden, tijdens de muiterij van die zwijnen in juli verloren was gegaan. Mijn woede was grenzeloos, maar mijn Duits gezond verstand verbood me, me onvoorbereid te wagen in een uiterst donker interieur dat weleens de schuilplaats van een onbeschrijfelijk zeemonster zou kunnen blijken te zijn, of een doolhof van gangen met ontelbare kronkelingen waaruit ik mezelf nooit meer zou kunnen ontwarren. Het enige wat ik doen kon was het zwakker wordende zoeklicht van de U-29 in te schakelen, en met behulp daarvan beklom ik de tempeltrappen en bestudeerde het snijwerk op de buitenzijde. De lichtstraal kwam in een opwaarts gerichte hoek de deuropening binnen en ik tuurde naar binnen om te zien of ik iets kon waarnemen, maar alles was tevergeefs. Zelfs het dak was niet zichtbaar; en hoewel ik, na de vloer met een stok beproefd te hebben, een paar stappen in het inwendige zette, durfde ik toch niet verder te gaan. Bovendien onderging ik voor de eerste maal in mijn leven de emotie van de angst. Nu begon ik te begrijpen hoe sommige stemmingen van de arme Klenze ontstaan waren, want terwijl de tempel me hoe langer hoe sterker aantrok, vreesde ik zijn waterige diepten met een blinde en steeds toenemende angst. Ik keerde naar de onderzeeboot terug, draaide de lichten uit een zat in het donker wat te peinzen. De elektriciteit moest nu gespaard worden voor noodgevallen.
Zaterdag de 18de bracht ik in een totale duisternis door, gekweld door gedachten en herinneringen die mijn Duitse wil dreigden te overweldigen. Klenze was krankzinnig geworden en ten onder gegaan voordat hij dit sinistere overblijfsel van een afgrijselijk ver verleden bereikt had, en hij had me aangeraden met hem mee te gaan. Had het Noodlot mijn verstand inderdaad alleen maar in stand gehouden om me onweerstaanbaar naar een einde mee te sleuren dat afschuwelijker en ondenkbaarder was dan wat enige man ooit had kunnen dromen? Het was duidelijk dat mijn zenuwen hevig op de proef gesteld werden en dat ik deze ideeën van zwakkere figuren van me af moest zetten.
Die zaterdagnacht kon ik niet in slaap komen en zonder om de toekomst te denken draaide ik de lichten aan. Het was bijzonder vervelend dat de elektriciteit niet zo lang zou duren als de lucht en de levensmiddelenvoorraden. Ik dacht opnieuw aan de mogelijkheid van euthanasie en controleerde mijn automatische pistool. Tegen de morgen was ik blijkbaar met de lichten nog aan in slaap gevallen, want gistermiddag werd ik in het donker wakker en constateerde dat de accu's uitgeput waren. Ik streek achtereenvolgens verscheidene lucifers af en betreurde wanhopig de zorgeloosheid waarmee we reeds lang geleden de weinige kaarsen die we bij ons hadden opgebruikt hadden.
Nadat de lucifer die ik durfde te verspillen uitgedoofd was, zat ik daar heel kalm zonder enig licht. Terwijl ik nadacht over het onvermijdelijke einde ging mijn geest nog eens de voorafgegane gebeurtenissen na en ontwikkelde een tot dan toe sluimerende idee, die een zwakker en bijgeloviger man zou hebben doen huiveren. Het hoofd van de stralende godheid in de beeldhouwwerken van de rotstempel is hetzelfde hoofd als dat wat in het stukje ivoor gesneden is, dat de dode zeeman uit de zee meebracht en dat de arme Klenze weer in de zee terugvoerde.
Deze coïncidentie verbijsterde me wel een beetje, maar het maakte me niet bang. Alleen de lagere denker haast zich het eigenaardige en ingewikkelde te verklaren langs de primitieve, directe weg van het bovennatuurlijke. De coïncidentie was vreemd, maar ik was te zeer een redelijk denker om omstandigheden, waartussen geen logische connectie kan bestaan, met elkaar in verband te brengen, of de rampzalige gebeurtenissen die van de zaak met de Victory tot mijn huidige positie geleid hadden, op een geheimzinnige wijze met elkaar te associëren. Daar ik behoefte aan meer rust voelde nam ik een kalmerend middel en verzekerde me van nog wat slaap. Mijn nerveuze toestand weerspiegelde zich in mijn dromen, want ik meende de kreten van verdrinkende mensen te horen en dode gezichten te zien die zich tegen de patrijspoorten van de boot aan drukten. En onder die dode gezichten bevond zich het levende, spottende gezicht van de jongeman met de ivoren beeltenis.
Ik moet nu voorzichtig zijn met het optekenen van mijn ontwaken vandaag, want mijn zenuwen zijn geheel van streek en noodzakelijkerwijze heeft zich dus een grote mate van hallucinatie met de feiten vermengd. Psychologisch gezien is mijn geval buitengewoon belangwekkend en het spijt me dat het niet wetenschappelijk door een bevoegde Duitse autoriteit op dit gebied geobserveerd kan worden. Mijn eerste gewaarwording toen ik mijn ogen opende was die van een overweldigend verlangen om de rotstempel te bezoeken; een verlangen dat met ieder moment toenam en waaraan ik toch automatisch weerstand probeerde te bieden door een zeker gevoel van angst dat in tegengestelde richting werkte. Vervolgens kreeg ik temidden van de duisternis der uitgeputte accu's een indruk van licht en het kwam me voor dat ik door de patrijspoort die op de tempel uitzag een soort fosforescerend schijnsel in het water zag. Dit wekte mijn nieuwsgierigheid, want ik had nog nooit van enig diepzeeorganisme gehoord dat in staat was een dergelijke lichtstraling uit te zenden. Maar voordat ik een onderzoek in kon stellen kwam er een derde indruk die me door zijn irrationaliteit deed twijfelen aan de objectiviteit van alles wat mijn zintuigen waarnamen. Het was een auditieve zinsbegoocheling; een gewaarwording van een ritmisch, melodieus geluid als van een wild maar toch mooi gezang of in koor gezongen hymne, dat van buiten door de volkomen geluiddichte romp van de U-29 heendrong. Overtuigd als ik was van de psychologisch en nerveus abnormale staat waarin ik me bevond, stak ik enkele lucifers aan en schonk mezelf een flinke dosis van een sodium-broom oplossing in, die me zozeer scheen te kalmeren dat het de geluidsillusie verdreef. Maar het fosforescerende schijnsel bleef en het kostte me moeite, de kinderlijke opwelling om naar de patrijspoort te gaan en de bron ervan op te sporen, te onderdrukken. Het was afgrijselijk realistisch en bij het licht ervan kon ik al spoedig de bekende dingen om me heen onderscheiden, evenals het lege sodium-broom glas waarvan ik op de plaats waar het zich nu bevond geen eerdere visuele indruk gekregen had. Deze laatste omstandigheid gaf me te denken en ik liep het vertrek door en raakte het glas aan. Het stond inderdaad op de plaats waar ik het gezien scheen te hebben. Nu wist ik dat het licht werkelijk bestond ofwel een onderdeel moest zijn van een hallucinatie die zo sterk en duurzaam was dat ik geen enkele hoop had het te kunnen verdrijven. Daarom liet ik alle weerstand maar varen en begaf me naar de commandotoren om naar die lichtende activiteit te kijken. Zou het niet een andere U-boot kunnen zijn, die mogelijkheden tot redding bracht?
Het is nodig dat de lezer niets van wat hier volgt, als de objectieve waarheid aanvaart, want aangezien de gebeurtenissen de wetten der natuur te boven gaan, zijn zij noodzakelijkerwijs de subjectieve en onwerkelijke scheppingen van mijn al te zwaar beproefde geest. Toen ik de commandotoren bereikte zag ik dat de zee over het geheel genomen veel minder lichtgevend was dan ik verwacht had. Er was geen dierlijke of plantaardige fosforescentie om me heen en de stad die in een zachte glooiing naar de rivier afdaalde was onzichtbaar in de duisternis. Wat ik zag was niet spectaculair, niet fantastisch of angstaanjagend, en toch nam het het laatste spoortje van mijn vertrouwen in mijn bewustzijn weg. Want de deur en de vensters van de uit de rotswand gehouwen onderzeese tempel waren helder verlicht door een flikkerende gloed, als van een buitengewoon sterke altaarvlam ergens diep binnenin.
De latere gebeurtenissen zijn chaotisch. Terwijl ik naar die griezelig verlichte deur en ramen staarde, werd ik overvallen door de meest buitennissige visioenen — visioenen, zo buitengewoon vreemd dat ik ze zelfs niet kan vertellen. Ik verbeeldde me dat ik voorwerpen zag in de tempel; stilstaande en bewegende voorwerpen; en weer scheen ik dat onwerkelijke gezang te horen dat naar me toe gezweefd was toen ik pas wakker werd. En over dit alles kwamen gedachten en angsten in me op die zich alle concentreerden op de jongeman uit de zee en de ivoren beeltenis waarvan het snijwerk op het fries en de zuilen van de tempel vóór me gereproduceerd was. Ik dacht aan de arme Klenze en vroeg me af waar zijn lichaam rustte met de beeltenis die hij weer in zee teruggebracht had. Hij had me voor iets gewaarschuwd en ik had er geen aandacht aan geschonken — maar hij was een weekhartige Rijnlander die al krankzinnig werd door moeilijkheden die een Pruis met gemak kon verdragen.
De rest is zeer eenvoudig. Mijn opwelling, de tempel te bezoeken en er binnen te gaan is nu een onverklaarbaar en dwingend bevel geworden dat tenslotte niet meer te negéren valt. Mijn eigen Duitse wil bestuurt mijn handelingen niet meer, en de wilsuiting is van nu af aan alleen nog maar mogelijk bij zaken van minder belang. Eenzelfde soort krankzinnigheid was het, die Klenze de dood indreef, blootshoofds en zonder enige bescherming in de oceaan; maar ik ben een Pruis en een man van gezond verstand, en ik zal het laatste beetje wil dat me rest nog tot het laatste toe gebruiken. Zodra ik inzag dat ik moest gaan, maakte ik mijn duikerspak, mijn helm en mijn luchtververser gereed zodat ik deze direkt aan zou kunnen trekken; en onmiddellijk daarop begon ik dit gehaaste verslag neer te schrijven in de hoop dat het eens de wereld zal bereiken. Ik zal het manuscript in een fles sluiten en het aan de zee toevertrouwen wanneer ik de U-29 voor altijd verlaat.
Ik voel geen angst, zelfs niet voor de profetieën van de krankzinnige Klenze. Wat ik gezien heb kan niet waar zijn, en ik weet dat deze krankzinnigheid waaraan ik zelf lijd ten hoogste kan leiden tot verstikking, wanneer mijn lucht op is. Het licht in de tempel is louter een zinsbegoocheling en ik zal rustig sterven, als een Duitser, in de zwarte, verlaten diepten. Dit duivelse gelach dat ik hoor terwijl ik schrijf komt slechts uit mijn eigen verzwakkende brein. Daarom zal ik mij zorgvuldig in mijn duikerspak steken en stoutmoedig de trappen oplopen naar dat altaar uit de oertijd, dat zwijgende geheim van onpeilbare wateren en ontelbare jaren.