Onder broeders

‘Die oude Dibbits stak even zo goed zijn gemene smoel vooruit om te kussen of gekust te worden.’ De hervormde kerkenraad van Altforst/Appeltern vergadert een jaar lang over ‘de treurige gebeurtenis’ en dan vooral om de aanwezigheid van de kerkenraadsleden J.W. Dibbits senior en J. Visser Junior bij het offerfeest. Er is een klacht tegen hen ingediend door de notabelen J.E. Backer en J. van de Weerd en daarmee zijn de rollen meteen duidelijk verdeeld: het gaat om de ‘gewone hervormden’ tegen de fijnen, de Backers tegen de Scherffen.

De hervormde kerk van Altforst/Appeltern telt in 1900 een kleine tweehonderd leden. Er zijn 42 stemgerechtigde leden: de vrouwen stemden nog niet mee. De kerkenraad bestaat uit twaalf personen. In orde van ‘belangrijkheid’ staan de drie kerkvoogden bovenaan. Zij gaan over de goederen, de materiële zaken. Onder hen komen de drie notabelen, die door de stemgerechtigde leden worden gekozen. Ook zij gaan over de goederen. Daaronder komen de drie ouderlingen en de drie diakenen, die ook worden gekozen. Ouderlingen houden zich in principe bezig met ‘de leer en het leven’ van de gemeenteleden, de diakenen fungeren als een soort sociale dienst: zij zorgen voor de armen. Uiteraard is dit een erg globale schets; er zullen ook mensen zijn die de functie van een ouderling hoger inschatten dan die van een notabel. Bij gereformeerde kerken, waar doorgaans minder goederen zijn, was het in elk geval altijd een hele eer om tot ouderling te worden verkozen. Bij de hervormden was de functie van kerkvoogd in feite een pure machtspositie, waarvoor doorgaans ook alleen mensen in aanmerking kwamen die zelf financieel het nodige in de melk te brokkelen hadden. Dat Tinus Scherff wél tot kerkvoogd kon worden benoemd, maar niet tot ouderling werd gekozen, is te begrijpen. De kerkvoogd wordt benoemd door de kerkenraad. Daar had dominee De Leeuw een vrij directe invloed op. Het stemgedrag van de hele gemeente kon hij blijkbaar minder goed sturen. Dat geeft ook aan dat de groep Scherff een minderheid vormde.

De kerkenraad is duidelijk verdeeld in twee kampen. Aan de ene kant staan de sympathisanten van Scherff, met de gebroeders Visser, Dibbits en Jonas Sonneveldt, die onderling ook nauwe familiebanden hebben en direct of indirect bij het drama betrokken zijn. Jonas Sonneveldt bijvoorbeeld is de oom van Naatje en Antje Levoir. Aan de andere kant staan de ‘echte hervormden’ met de familie Backer als belangrijkste vertegenwoordigers.

De eerste kerkenraadsvergadering na het drama is op vrijdag 16 maart 1900 en begint met een brief van het Classicaal Bestuur in Nijmegen, een overkoepelend orgaan van de kerk, dat een vervanger wil aanstellen nu dominee De Leeuw zo plotseling vertrokken is, omdat hem het leven in de pastorie ‘zeer moeilijk is gemaakt door de verbitterde rooms-katholieke bevolking’. Hoewel hij feitelijk nog niet los is van de gemeente, acht men het onwaarschijnlijk dat hij terugkeert. De predikant van Maasbommel is gevraagd als consulent op te treden. Dat is ds. A.H. Magendans, die bekend staat als een doortastende, sterke persoonlijkheid. Het eerste probleem met het behandelen van de klacht is dat een broer van J. Visser ook in de kerkenraad zit: diaken W. Visser. De kerkenraad vindt dat hij niet mag deelnemen aan de beraadslagingen over de aanklacht, maar Visser zegt dat hij geen familierelatie heeft met de andere aangeklaagde, Dibbits, en dat hij bij de behandeling van diens zaak dus wél aanwezig moet zijn. Voorzitter Magendans legt uit dat deze zaken niet te scheiden zijn en dat Visser niet onpartijdig is. De diaken is het er niet mee eens, maar omdat de voorzitter en de andere kerkenraadsleden één lijn trekken, verlaat hij morrend de vergadering.

De aanklacht betreft ‘de handel en wandel’ van mede-notabelen Dibbits en Visser. ‘In de woning toch van M. Scherff te Appeltern, waar het algemeen bekende verschrikkelijke gruwel heeft plaatsgehad, hebben ze aan het daarop gevolgde bloedfeest en verdere schandalen, met verschillende leden van de verfoeilijke sekte, zowel mannelijke als vrouwelijke, deelgenomen. Terwijl toch het vreselijk verminkte lijk van Jan Brinkman in bovenbedoelde woning lag, hebben ze zich niet ontzien om zingend en juichend aldaar feest te vieren, hetwelk geduurd heeft van zaterdagmorgen 3 februari tot zondagmorgen 4 februari. Gedurende de nacht hebben er ergerlijke tonelen plaatsgehad, bestaande onder anderen in het uitwerpen van de duivel uit de lichamen van verscheidene aanwezige personen, welke werden opgevolgd door een zogenaamd zoenoffer, waaraan alle leden, zowel mannelijke als vrouwelijke, deelnamen. Hetwelk wij, ondergetekenden, het een bij het ander genomen, als grove onzedelijkheid beschouwen.’ De aanklagers Backer en Van de Weerd verzoeken dan ook passende strafmaatregelen toe te passen.

Het zogenaamd ‘zoenoffer’ geeft aan hoe krom Scherff en de zijnen omgingen met begrippen uit de bijbel. Het zoenoffer is een bekend begrip uit de joodse godsdienst, maar daar betekent het ‘verzoeningsoffer’. In huize Scherff nam men het erg letterlijk: na elke uitdrijving gingen de dames al zoenend rond en kusten ze de mannelijke aanwezigen vol op de mond. Naar aanleiding van de brief besluit de kerkenraad de beide aangeklaagden op te roepen om persoonlijk te verschijnen, en verder worden als getuigen opgeroepen G. van Zoelen uit Horssen, H. de Jong, brigadier te Druten; W. van de Mooren, gemeenteveldwachter te Appeltern; P. de Koster, rijksveldwachter te Appeltern en J.W. Sonderlo, gemeenteveldwachter te Altforst.

Deze notulen worden gevolgd door een tussenstukje. Het gaat over ds. De Leeuw, die een beroep heeft gekregen van de gemeente in Daarle en daarvoor een ‘acte van ontslag’ nodig heeft van de kerkenraad van Altforst. Uit andere bronnen wordt duidelijk dat veel mensen vinden dat ds. De Leeuw zich ook uiterst kwalijk heeft gedragen in de zaak Scherff en er eigenlijk niet zonder kleerscheuren af mag komen, maar aan de andere kant wil iedereen het liefst zo snel mogelijk van hem af. Officieel zou er eigenlijk een vergadering moeten worden uitgeschreven voor de ‘acte van ontslag’ maar er is zo veel haast bij dat ook genoegen wordt genomen met het rondsturen van de brief onder alle kerkenraadsleden. En weg is ds. De Leeuw.

De volgende kerkenraadsvergadering wordt op 6 april 1900 gehouden, in Appeltern, om negen uur ’s morgens. Alle leden zijn aanwezig, behalve W. Visser, die niet is opgeroepen, omdat alleen ‘de treurige tuchtzaak’ behandeld zal worden. Bij de ingekomen stukken is een brief van de officier van justitie uit Tiel waarin hij afwijzend beschikt op het verzoek rijksveldwachter De Koster voor de kerkenraad te laten getuigen over ‘hetgeen hij had gezien in het huis van M. Scherff van de gebeurtenissen na de moord’. Verder is er een brief van brigadier H. de Jong uit Druten, waarin hij verklaart dat hij – tenzij hij een bevel van de officier van justitie krijgt – ‘geen vrijheid heeft om in de vergadering te komen getuigen’ en dat hij de personen die bij Scherff in huis waren, ook niet persoonlijk kent. De Jong wil alleen kwijt ‘dat vaststaat dat de personen die zich in het woonhuis bevonden, zich gedroegen – zowel mannen als vrouwen— als in een bordeel.’

Hoeveel ervaring brigadier De Jong had met wat er in een bordeel plaatsvindt, meldt de geschiedenis niet. Het ligt voor de hand daar grapjes over te maken, maar het is toch vrij cruciaal. Dat ‘bordeel’ van De Jong keert steeds terug, terwijl uit niets blijkt dat er meer is gebeurd dan zoenen en omhelzingen. Dat kan te maken hebben met een zekere preutsheid. Het was in die tijd niet de gewoonte seksuele handelingen bij hun naam te noemen. Zelfs de geringste aanduiding was al een soort taboe. In Appeltern zijn anno 2000 de meningen daarover nog verdeeld. Er zijn mensen die denken dat er in werkelijkheid veel meer is gebeurd dan er verteld wordt. Concrete aanwijzingen daarvoor zijn er niet.

De kerkenraad heeft ook een brief gekregen van burgemeester Thomson van Appeltern, die schrijft dat de gemeenteveldwachters W. van de Mooren en J.W. Sonderlo ‘meermalen aan hem hebben verklaard dat in de nabijheid van het daar nog liggend afzichtelijk mishandeld lijk, door tal van personen in de nacht van 3 op 4 februari een soort feestmaal is gevierd; dat onder de feestvierenden zich ook bevonden J.W. Dibbits en J. Visser, notabelen; dat ’t er van tijd tot tijd allergemeenst toeging, te gemeen om te zeggen; dat zij ook hebben gezien dat genoemde notabelen kusten of werden gekust en dat Van de Mooren zelf aan hem heeft gezegd: “Die oude Dibbits stak even zo goed zijn gemene smoel vooruit om te kussen of gekust te worden.”’

Dan is er nog een brief van G. van Zoelen uit Horssen, die schrijft dat hij wegens de Burensche Markt verhinderd is om te komen getuigen, maar dat hij schriftelijk wil verklaren. Hij schrijft dat de aanwezigen in de woning van Scherff van tijd tot tijd samen baden en lazen; dat door meisjes gezoend werd, ook Dibbits en Visser. Toen tegen Dibbits gezegd werd dat hij weg moest gaan, omdat hij verkeerd handelde, had deze gezegd: ‘Voor mij is het licht geopenbaard, voor jou is het nog duister.’ Toen zijn oudste zoon Johan hem heeft gevraagd mee te komen, had hij gezegd: ‘Ik verkondig hier Gods Woord.’ Getuige Van Zoelen neemt echter aan dat al de betrokken personen ‘niet wel bij hun hoofd waren, omdat ze in een zeer overspannen toestand verkeerden’.

Vervolgens komen de aangeklaagden zelf aan het woord. Dibbits erkent dat hij na de moord in het huis van Scherff is geweest. ‘Ik ben erheen gegaan op aanraden van mijn vrouw en uit bezorgdheid voor mijn dochter Antje. Ik heb daar geen kwaad gehoord en gezien en ik was spoedig ‘wijd weg’ [ver heen, in de war, hjk]. Ik zong en bad mee, maar ik heb daar volstrekt geen ergerlijke dingen gezien. Voorzover ik weet en geloof heb ik zelf niet gekust, maar bén ik wel gekust. Ik vond die dingen ook wat vreemd, maar ik zag er niets verkeerds in. Daarom heb ik er ook niets van gezegd. Ik heb er wel grote spijt van, ik wou dat ik er niet was geweest, maar naar mijn mening is aan de protestantse gemeenschap weinig of geen kwaad berokkend. Wat mijzelf betreft: ik voel in ’t minst geen roeping om spijt en berouw over ’t gebeurde te betuigen, bijvoorbeeld door mijn kerkelijke betrekking neer te leggen. Tegenover de gemeente acht ik mij daartoe niet in ’t minst verplicht. Ik heb er spijt van in zoverre ik er ook spijt van heb als ik me in de vingers snijd. Niemand die rechtschapen oordeelt over die dingen, kan er enig kwaad over zeggen. Er is, voorzover ik weet, niks gebeurd. En waar niks gebeurt, wordt de gemeente niet opgebouwd en ook niet afgebroken.’

Maar heeft Dibbits dan niet gezegd: ‘Voor jou verborgen, voor mij is ’t geopenbaard?’ Dibbits: ‘Nee.’

J. Visser Junior, notabel uit Altforst, geeft toe dat hij die bewuste zaterdag en zondag in het huis van Scherff is geweest. ‘Ik hoorde van iemand dat Scherff zijn knecht had vermoord en zelf weggelopen was. Ik ben toen naar de Sluis gegaan en heb met Annemie Sonneveldt gepraat. Zij zei: “Er is daar een wonder geschied, en geen doodslag.” Daarop ben ik in een overspannen toestand geraakt, ik geloofde Annemie Sonneveldt meer dan de meeste anderen die over moord hadden gesproken. Daarom ben ik erheen gegaan en er gebleven. Aldoor gelovend aan een wonder, bad, las en zong ik daar mee. De meisjes van Levoir hebben mij ook wel gekust, maar ik kuste zelf niet. Van ergerlijke dingen heb ik niets gezien. Door mijn overspannenheid kon ik dat kussen niet afweren. Verder heb ik er weinig over nagedacht. Ik vond geen reden om daar weg te gaan, ik zag er niet zoveel kwaad in. Ik erken het onbetamelijke van het toen daar zijn, maar ik heb er geen berouw van. Wat daar is gebeurd, is niet stichtend, het heeft de gemeente bepaald kwaad gedaan. Maar ik vind het niet nodig nu bijvoorbeeld mijn kerkelijke betrekking neer te leggen. Dat maakt de schuld niet kleiner en het berouw niet groter.’

Veldwachter W. van de Mooren is wel aanwezig, maar wil getuigen in zijn hoedanigheid van ‘stemgerechtigd lid van de hervormde gemeente’. Van de Mooren verklaart dat hij in het huis van Scherff Dibbits senior heeft gezien, Visser junior, Spiering en anderen, die allen baden en zongen. ‘Op voorstel van weduwe Scherff uit Batenburg gaf men elkaar een broeder-zusterkus. De meisjes Levoir en de Scherffen uit Batenburg omhelsden elkaar en trokken duivels uit de mond, enzovoort. Van Dibbits en Visser weet ik dat niet met zekerheid, ook niet of ze zelf gekust hebben. Ze zijn wel gekust. Er stond iemand voor mij, daardoor kon ik niet goed zien of ze zich ertegen verzetten of niet.’

Gemeenteveldwachter J.W. Sonderlo getuigt ook alleen als stemgerechtigd lid van de kerk. ‘Ik zag dat een meisje van Levoir bad en later een zoen gaf aan allen, ook aan Dibbits en Visser. Ik heb geen ergerlijke dingen gezien. Soms moest ik er wel om lachen, maar ik vond die dingen ook wel zeer verkeerd. Vrouw Scherff stond voor het raam en stak vingers omhoog die rood waren, hoogstwaarschijnlijk van bloed. Dibbits en Visser waren daarbij.’

De notulist schrijft vervolgens: ‘Aan het eind van dit bedroevend en onaangenaam verhoor gekomen, en ’t geheel nog eens breed overziende en besprekende, waren alle broeders het eens dat die dieptreurige gebeurtenissen en de grote rechtmatige ergernis daardoor verwekt, alleszins termen opleverden om hier tucht te oefenen. Er is toch aanleiding gegeven om te kunnen zeggen: ziedaar nu de vrucht van het bijbellezen: moord en allerlei ergerlijke tonelen. Onnoemelijke en onberekenbare schade is daardoor aangericht. Enerzijds worden Rome en de Roomsen, die men zoekt te bestrijden, door zulke dingen juist versterkt in hun afkeer en vrees voor het lezen van de Heilige Schrift, en anderzijds wordt aan het ongeloof een snijdend wapen in handen gegeven, om dat te keren tegen al wat zich nog vasthoudt aan het heerlijk en eeuwig Evangelie, het onbedriegelijk Woord van God.’ Na nog een aantal van dit soort overwegingen wordt ‘na rijp beraad besloten tot toepassing van het derde tuchtmiddel: vervallen verklaring van de bevoegdheid tot het uitoefenen van kerkelijke rechten en het aanvaarden van kerkelijke bedieningen voor onbepaalde tijd’.

Het is een lange vergadering: van negen uur ’s morgens tot half vijf ’s middags. Een week later, op 13 april, wordt er weer vergaderd. Deze keer begint men om vier uur ’s middags. Diaken Visser is ook present. Als de tuchtzaak weer aan de orde komt, moet hij de vergadering verlaten. Maar Visser vertikt het. ‘Ik heb er recht op de tuchtzaak tegen Dibbits mee te behandelen,’ zegt hij, ‘met Dibbits heb ik geen familierelatie.’ Voorzitter ds. Magendans en de andere kerkenraadsleden proberen hem van de onjuistheid van dit standpunt te overtuigen: het oordeel gaat niet over de persoon, maar over de zaak waaraan beiden schuldig zijn. Het kan niet anders of broeder Visser moet in dezen bevooroordeeld zijn. Visser is het er niet mee eens, maar zwichtend voor de meerderheid verlaat hij onder protest de vergadering. In deze bijeenkomst wordt de officiële aanklacht opgesteld. Het betreft de ‘weerzinwekkende tonelen in de onmiddellijke nabijheid van het gruwelijk mishandelde lijk, door tal van personen van beiderlei sekse, betrekkingen en vrienden, allen geestverwanten van de moordenaar, waarbij beurtelings werd gebeden, in de heilige Schrift gelezen, en gezongen ter verheerlijking van God die hier Zijn grote macht getoond had waardoor de duivel was vermorzeld; hetgeen alles werd afgewisseld door een vriendelijke omhelzing, waarbij men elkaar de broeder/zusterkus gaf, terwijl sommigen zich bezighielden met het zogenaamd uittrekken van duivels uit mond enzovoort en ook een enkele zich voor de vensters plaatste en de met bloed bevlekte handen tegen het buiten verzamelde volk omhoog hield’.

Een van de overwegingen is ‘dat genoemde J.W. Dibbits senior en J. Visser junior zo al niet aan het bovenstaande hebben meegedaan, toch in elk geval ook in de wondere waan verkeerden dat hier niet een mens een afschuwelijke moord gepleegd, maar God een heerlijk wonder had verricht, aldaar mede de Heere hebben geprezen en gedankt in lied en gebed, en ook zelf, evenals anderen, door meisjes zijn gekust geworden, terwijl zij door niets hun afkeuring hebben getoond, integendeel: door hun aanwezigheid tot het eind toe, van zaterdag voormiddag tot zondagochtend, van hun instemming met wat daar plaatsvond hebben blijk gegeven’.

De volgende overweging is dat Dibbits vol blijft houden dat er eigenlijk niks aan de hand was en dat er niets is gebeurd waar je kwaad van kunt zeggen, terwijl ‘een geloofwaardig getuige’ toch verzekert dat de mannen en vrouwen in huize Scherff zich gedroegen ‘als in een bordeel’, dat het er van tijd tot tijd ‘allergemeenst toeging, te gemeen zelfs om te zeggen’.

Ook wordt overwogen ‘dat door hun langdurig verblijf in het moordhuis en door de handelingen van al de daar aanwezigen grote ergernis is gegeven en diepe verontwaardiging gewekt’, en terecht, ‘omdat wat daar geschiedde meer het karakter droeg van een heidens offerfeest dan van een samenkomen van ernstige christenen’, en dat ‘door deze diep bedroevende gebeurtenissen de eer van het protestants-christelijk geloof is bezoedeld en dat de gemeente voor een lange tijd in betreurenswaardige opspraak is geraakt’. Ook is er door dit alles in de kerkelijke gemeente ‘jammerlijke verdeeldheid en verscheuring ontstaan’. Dit alles overwegend, verklaart men de heren Dibbits en Visser schuldig en zet hen uit hun ambt.

Jammerlijke verdeeldheid … Dat blijkt. Op de volgende vergadering, van 20 april, wordt een bezwaarschrift behandeld van diaken W. Visser, die bij het Classicaal Bestuur in Nijmegen heeft geklaagd dat hij niet bij de beraadslagingen over de tuchtzaak mocht zijn. Visser schrijft dat hij ‘van ter zijde vernomen heeft dat er een kerkenraadsvergadering gehouden is op 6 april’ en dat hij daartoe geen oproep had gekregen. ‘Waarschijnlijk zal daar behandeld zijn, naar ik verneem, over de mannelijke leden die op 3 februari 1900 te Appeltern aanwezig zijn geweest in het huis van Scherff, na de treurige gebeurtenis. Aangezien niet alle beschuldigde mannelijke leden in termen van bloedverwantschap bestaan tot mij, heeft het de schijn dat partijdigheid meer in acht wordt genomen dan het kerkelijk reglement. Terwijl vroeger bij de oproeping van de kerkenraad voor het Classicaal Bestuur daar ook al de grootste blijken van zijn gegeven, zoals u wel bekend is, omdat ik laatst niet mocht meerijden naar Nijmegen, ofschoon het mondeling afgesproken was. Redenen waarom ik beleefd verzoek dat het Classicaal Bestuur middelen zal beramen dat ik als lid van de kerkenraad van deze gemeente niet in mijn rechten wordt gekrenkt.’ Visser voegt er een P.S. aan toe: ‘Evenmin had ik iets vernomen van de kerkenraad dat het Classicaal Bestuur de kerkenraad had uitgenodigd bedoeld onderzoek in te stellen.’

De brief wordt behandeld en allereerst biedt voorzitter ds. Magendans zijn verontschuldigingen aan voor het feit dat hij heeft verzuimd broeder Visser in kennis te stellen van het schrijven van het Classicaal Bestuur. ‘Dat was geen opzet, maar enkel een gevolg van de buitengewone en overstelpende bezigheden die aan de treurige zaak waren verbonden. Broeder Visser weigert mij te geloven en blijft van partijdige opzet spreken. Ik moet daar ten sterkste tegen protesteren. Wat betreft de vergadering van 6 april: ik achtte het niet nodig broeder Visser daarvan in kennis te stellen, omdat het alleen over de tuchtzaak ging. Naar het oordeel van de kerkenraad mocht broeder Visser daarin geen zitting hebben. Bovendien: als broeder Visser na de oproep wél op de vergadering was gekomen, kon hij toch niet toegelaten worden. Met het lopen zou hij dus een uur nutteloos hebben verspild. Als broeder Visser zich hier niet bij neer kan leggen, staat hem de weg open zich te beklagen bij het Classicaal Bestuur.’ Visser houdt staande dat hij in zijn rechten is gekrenkt. Ook de rijtuigkwestie wordt uitvoerig besproken. Het lijkt een futiliteit, maar het is honderd jaar later nog altijd een van de vaste elementen die de tand van de overlevering hebben doorstaan: de kerkenraad was onderling zo verdeeld dat ze niet meer met elkaar in één rijtuig wilden zitten. Dat gaat allemaal om het door Visser aangehaalde voorval, waarbij vier kerkenraadsleden op bezoek zouden gaan bij het Classicaal Bestuur in Nijmegen. Daarvoor was een paard met rijtuig besteld bij verhuurder Van Wely, voor vier personen, dus inclusief Visser. Visser zegt dat de andere drie (Van de Brink, Lam en Bergheegen) hem niet mee wilden laten rijden toen ze bij Van Wely waren. Maar de anderen zeggen dat zij er niets aan konden doen: Van Wely wilde alleen naar Nijmegen rijden als W. Visser niet meeging: anders bleef zijn paard op stal. In hoeverre de onderliggende meningsverschillen tussen de kerkenraadsleden een rol speelden, is moeilijk na te gaan. Wel is het zo dat Van Wely bang was dat het rijtuig aangevallen zou worden als Visser meeging, of dat de volkswoede zich tegen zijn bedrijf zou keren. Visser had zich, als sympathisant van Scherff en Spiering, allesbehalve populair gemaakt. ‘Ten laatste sluit de voorzitter dit onverkwikkelijk debat en eindigt met dankzegging en bede’, schrijft de notulist. In een P.S. staat dan nog dat de kerkenraad een verklaring van Van Wely opstuurt naar het Classicaal Bestuur, waarin Van Wely verklaart dat hij degene was die weigerde Visser in zijn rijtuig op te nemen.

Wie verwacht had dat de Vissers en Dibbitsen zich wel een beetje gedeisd zouden houden, komt bedrogen uit. Zowel Dibbits als Visser gaat in hoger beroep tegen de tuchtmaatregel die tegen hen is getroffen. Ook diaken W. Visser blijft dwarsliggen. In de vergadering van 1 mei worden de notulen voorgelezen van de bijeenkomsten uit april, waar Visser niet bij mocht zijn. Visser maakt bezwaar tegen de notulen: volgens hem mag de gebeurtenis niet worden opgenomen, omdat er nog niets bewezen is. Voorzitter Magendans legt uit dat de notulen alleen een verslag van de vergadering zijn.

In dezelfde vergadering komt een aanvraag om een lidmaatsattest naar Zetten, door Jansje Roelofsen, huisvrouw van H.F. Spiering, aan de orde. Zo’n attest wordt normaal gesproken zonder meer afgegeven; het is in feite een ‘bewijs van goed kerkelijk gedrag’ waarmee men zich bij de nieuwe kerkelijke gemeente in de nieuwe woonplaats meldt. Maar omdat Jansje ook betrokken was bij de ‘treurige gebeurtenissen’, wil men hier eerst nog over nadenken en advies vragen aan het Classicaal Bestuur. Op deze vergadering wordt ook een klacht behandeld van Jonas Sonneveldt, een van die 42 stemgerechtigde leden, tevens kerkvoogd. Hij schrijft: ‘Sedert de treurige gebeurtenis in onze geschokte gemeente voel ik mij gedrongen het volgende onder uw aandacht te brengen. Door de heer C.G. Backer, stemgerechtigd lid van deze gemeente en kerkvoogd van de Nederlands Hervormde gemeente te Maasbommel, is kort na het droeve drama een ingezonden stuk van lasterlijke inhoud tegen de Weleerwaarde Heer D.W. de Leeuw in de Tielsche Courant geplaatst, door hem ondertekend. Er wordt door hem beweerd dat door hem aan het publiek is ter kennis gebracht dat J.W. Dibbits, J. Visser en hoofdonderwijzer P.K. Roest te Maasbommel waren opgeroepen om voor een commissie van het Classicaal Bestuur te verschijnen. De treurige gevolgen zijn u wellicht bekend. Er wordt algemeen gezegd dat hij sigaren uitdeelde aan jongens om voor het huis van M. Scherff onloffelijke liederen te zingen. Een feit is het dat zijn vrouw en schoonmoeder, wanneer vrouw Scherff zich buiten vertoonde, alle hatelijke en kwetsende gezegden toeriepen. Hun huizen staan dichtbij elkaar. Ook heb ik zelf, die niet tot de betrokkenen behoor, maar er aan verwant ben, aan Scherff zijn aangehuwde kinderen in dezelfde graad van bloedverwantschap als C.G. Backer, tot drie keer toe ketelmuziek gehad van zijn kinderen, eenmaal toen de kerkvoogd G.W. Kroes mij vergezelde. Het komt mij voor dat de heer C.G. Backer met deze onwelvoeglijke handelwijze van zijn huisgenoten, van wie hij het hoofd is, bekend is. En dus blijkt dat zijn streven is de onrust in deze gemeente te bevorderen. Al tracht hij het te doen op een wijze dat hij niet aansprakelijk gesteld kan worden door het openbare gezag, maar waardoor de onrustige rooms-katholieke bevolking gesterkt wordt de betrokken personen te vervolgen, kan het zijn: uit te roeien.’ Was getekend: J. Sonneveldt.

De brief van C.G. Backer waar het hier over gaat, is geplaatst in de Nieuwe Tielsche Courant van 28 februari 1900, onder het kopje ‘Het treurspel te Appeltern’ en luidt als volgt:

‘Mijnheer de Redacteur!

Naar aanleiding van een bericht, voorkomende in uw blad van zaterdag 1.1., overgenomen uit de Stichtse Courant, dient het volgende tot opheldering, daar ik, als in de nabijheid wonende, hiertoe wel enigszins bevoegd mag worden gerekend.

Ds. de Leeuw, die voor de volkswoede heeft moeten vluchten, zegt van een sekte alhier nooit iets te hebben vernomen. Dit is geheel bezijden de waarheid, daar het hier van algemene bekendheid is dat er dikwijls samenkomsten werden gehouden, die soms tot middernacht duurden en waarvan sommigen door Zijn Eerwaarde zijn bijgewoond. Hij noemde deze: onze kring. Dat hij daar geen verregaande dweepzucht heeft waargenomen, pleit zeker niet voor zijn opmerkingsgave. Dat de personen die de misdaad begingen, zeer geregeld en trouw bij hem ter kerke gingen, is waar; doch het pleit niet voor Zijn Eerwaarde dat hij de moordenaar Scherff nu een onontwikkeld persoon noemt, terwijl het toch genoeg bekend is hoe zeer hij ruim twee jaar geleden heeft geijverd om hem verkozen te zien tot lid van de kerkenraad, wat evenwel mislukte. Zijn benoeming tot kerkvoogd had Scherff grotendeels aan de invloed van ds. De Leeuw te danken. Ook bij de jongst gehouden verkiezing van een lid van de sekte tot notabele, heeft ds. De Leeuw zeer sterk geageerd als verkiezingsagent. Verder schrijft u dat de ongeregeldheden uit geloofshaat zouden zijn voortgesproten. Dit is, ronduit gezegd, niet waar, daar toch bij geen enkel weldenkend protestant enig nadeel is berokkend.

Ter wille van de waarheid, mijnheer de redacteur, verzoek ik opname dezer regelen, en geloof mij, steeds uw getrouwe lezer en mede-abonnee, C.G. Backer. Stemgerechtigd lid der Herv. Gem. van Altforst en Appeltern. Blauwe Sluis, gem. Appeltern, 18 febr. 1900.’

Terug naar de kerkenraadsvergadering van 20 april 1900. De klacht van J. Sonneveldt wordt behandeld. Ouderling Bergheegen vindt dat ds. De Leeuw zelf maar moet reageren als hij het niet eens is met het stukje in de krant, ‘als hij zich belasterd voelt, moet hij zelf optreden tegen broeder C.G. Backer’. Diaken W. Visser zegt dat ds. De Leeuw wellicht zwijgt, ‘ter wille van de vrede’. Voorzitter Magendans meent dat er niemand beter over dat stukje kan oordelen dan het Classicaal Bestuur. Vervolgens gaat het over klacht twee, het op het eerste gezicht wat onduidelijke stukje uit de toch al niet erg helder gestelde brief van Jonas Sonneveldt, dat als volgt luidt: ‘Er wordt door hem beweerd dat door hem aan het publiek is ter kennis gebracht dat J.W. Dibbits, J. Visser en hoofdonderwijzer P.K. Roest te Maasbommel waren opgeroepen om voor een commissie van het Classicaal Bestuur te verschijnen. De treurige gevolgen zijn u wellicht bekend.’ Sonneveldt verdenkt Backer ervan te hebben rondverteld op welke dag het genoemde drietal op het matje moest komen bij het Classicaal Bestuur, dat daarvoor een zitting hield in Maasbommel. Opgeschoten jeugd bekogelde meester Roest met stenen. In de vergadering wordt eerst vastgesteld of de informatie over die bewuste zitting alleen van Backer afkomstig kan zijn geweest. ‘Er wordt opgemerkt dat zuster Roest ook bij Van Wely had verzocht om gereden te worden en dat ook andere personen tijdig in kennis waren gesteld van de plaats en de tijd.’ Bij bepaalde personen was het dus wel bekend.

Dan de sigarenkwestie. Hééft C.G. Backer sigaren uitgedeeld? Diaken W. Visser heeft het horen zeggen. Ouderling Lam heeft er niets over gehoord, Van de Brink weet het niet. Bergheegen heeft van een jongen gehoord dat er eens een sigaar gevraagd was van de kleine Jan Backer. Maar zou Backer senior het met het gemelde doel hebben gedaan? Broeder Van de Brink kan dat niet geloven, Bergheegen ook niet, terwijl broeder Lam heeft vernomen dat Backer het zijn kinderen juist verboden had. Broeder Visser daarentegen (sommige dingen kun je op je klompen aanvoelen …) ‘acht het heel wel mogelijk. Immers, de kleine Jan Backer zou gezegd hebben: “Ze hadden meester Roest nog niet op de rechte plaats geraakt”. Dat zegt genoeg’, meent Visser. Dat Jan Backer, toen een jongen van een jaar of vijftien, deze opmerking gemaakt heeft, worden de kerkenraadsleden het over eens: ‘Het vermelde feit hebben allen horen zeggen, dat schijnt dus, treurig genoeg, waar te zijn.’

Wat betreft de ketelmuziek: broeder Bergheegen deelt mee dat J. Sonneveldt samen met zijn pleegvader G.D. Kroes naar een nieuwe afweg is wezen kijken. ‘Toen hebben misschien kinderen hem toegeroepen, maar ik geloof niet dat ze hem toen ook zijn gevolgd.’ Broeder Visser daarentegen meent dat het juist alleen de kinderen van Backer zijn geweest, althans, zo is het hem verteld.

Wat betreft de vervolging door de roomsen: Visser heeft op de Postiljon horen zeggen: ‘Ze moeten ze gelijk het land uitdoen’. Een ander merkt op dat het niet zo verwonderlijk is dat de roomsen zo verbitterd waren tegen de sekteleden, al was het alleen maar door Spiering, ‘die zulke afschuwelijke gezichten trok tegen het publiek voor zijn huis’.

Visser is er nog steeds niet gelukkig mee. Hij acht ‘sommige protestanten de oorzaak van veel treurige dingen die er de laatste weken zijn geschied en die voorkomen hadden kunnen worden’. De andere kerkenraadsleden zijn het niet met hem eens: de echte oorzaak ligt in wat er in huize Scherff is gebeurd. Visser blijft, ook na deze vergadering, dwars liggen. Op 6 mei blijkt dat hij weer een klacht heeft ingediend bij het Classicaal Bestuur. Het gaat om de vergadering van 13 april. Toen ‘de gebeurtenis te Appeltern’ behandeld zou worden, ‘verzocht de voorzitter mij de vergadering te verlaten. Ik heb geantwoord dat ik meen gerechtigd te zijn mede te beraadslagen omtrent de beschuldigde J.W. Dibbits Senior en dat ik mij niet wenste te verwijderen. Met meerderheid van stemmen werd besloten dat ik mij toch moest verwijderen. Toen ik hieraan geen gevolg gaf, werd er niets uitgevoerd, waardoor ik mij dan gedrongen voelde maar heen te gaan en de raad van de consulent op te volgen, om mij bij het Classicaal Bestuur te beklagen.’

Visser had al eerder geklaagd over de eerste vergadering waar hij niet bij mocht zijn, maar had toen kennelijk nul op het rekest gekregen. Hij probeerde het nu opnieuw, met het verzoek aan het Classicaal Bestuur om ‘partijdigheid en willekeur van een deel der kerkenraad niet langer te gedogen.’ De kerkenraad weet er niet goed raad mee en vindt dat het Classicaal Bestuur maar een beslissing moet nemen.

Op 22 mei wordt er vergaderd over een brief van de heren C.G. en J.E. Backer, die er bezwaar tegen maken dat Dibbits, Visser, Scherff en Spiering voorkomen op de lijst met stemgerechtigde leden. De gebroeders Backer verzoeken ‘deze personen alsnog te schrappen’. Na enige discussie besluit men ook hiervoor het oordeel in te roepen van het Classicaal Bestuur. De volgende vergadering, van 15 juni, begint met een dwarse Visser. Hij wil weten wanneer er een klacht is binnengekomen tegen Jansje Roelofsen, de vrouw van Spiering. De kerkenraad had haar verzoek om kerkelijk te verhuizen naar Zetten ingewilligd en haar een attestatie, een soort bewijs van goed gedrag, meegegeven, maar wel een met een paar kanttekeningen. Dat is Visser in het verkeerde keelgat geschoten. Maar de ‘kanttekeningen’ zijn niet het gevolg van een klacht uit de gemeente: dit was een beslissing van de kerkenraad, zo vertelt voorzitter ds. Magendans, waarop Visser wijselijk zwijgt. Niettemin kan hij toch triomferen: er is een brief binnengekomen van het Classicaal Bestuur, waarin hij in het gelijk wordt gesteld: bij de behandeling van de zaak tegen Dibbits had Visser aanwezig mogen zijn. De kerkenraad vond van niet, omdat het ‘één en dezelfde zaak’ was. Daar is ook wel wat voor te zeggen, vindt het Classicaal Bestuur, maar omdat het kerkelijk reglement er niets over zegt, heeft Visser formeel gelijk en dient de zaak opnieuw te worden behandeld, deze keer in aanwezigheid van Visser. De kerkenraad besluit meteen de volgende vergadering, op 19 juni 1900, hiervoor uit te trekken en Visser senior en de veldwachters weer als getuigen op te roepen. Op die bijeenkomst begint diaken Visser met het afleggen van een verklaring. Hij meent dat de kerkenraad onbevoegd is een besluit te nemen over mede-bestuurders. Dat wordt voor kennisgeving aangenomen. Dibbits senior wordt weer gehoord en hij vertelt hetzelfde als de vorige keer, met een paar kleine wijzigingen. Hij vindt het ‘wel jammer wat daar gebeurd is’, maar omdat degenen die daar waren waanzinnig waren, kan geen weldenkend mens daar kwaad van spreken, evenmin als van een kind van 2 jaar dat onder het bidden spreekt’. Hij heeft, voorzover hij zich herinnert, niets gezien van bebloede handen die omhoog gehouden werden.

Als Dibbits klaar is met zijn getuigenis en vertrokken is, merken sommige aanwezigen op dat het inderdaad wel eigenaardig is dat zo veel personen ineens waanzinnig worden. Diaken Visser wenst in de notulen te zien opgenomen dat hij zich verenigt met het gevoelen van dokter Ruysch, inspecteur van het geneeskundig staatstoezicht op krankzinnigen, die na persoonlijk onderzoek had verklaard dat alle betrokkenen zieken waren en geen misdadigers. ‘De wereldlijke rechter betoont meer barmhartigheid dan de kerkelijke’, meent Visser, die vindt dat de wereldlijke rechter daardoor laat blijken over een ‘meer verlicht verstand’ te beschikken dan de kerkelijke. ‘Immers, alleen in de Middeleeuwen werd een waanzinnige gestraft voor wat hij in zijn waanzin deed. En welk strafbaar feit wordt er eigenlijk aan notabel Dibbits ten laste gelegd?’

De andere getuigen, de veldwachters, verklaren weer hetzelfde als de vorige keer. Visser wil dan nog een hernieuwde poging doen rijksveldwachter De Koster op te roepen. Bij de vorige gelegenheden had deze geen toestemming gekregen om te getuigen, maar misschien mocht hij nu wel. Er wordt een poging gedaan De Koster te bereiken, maar omdat hij niet thuis is, gaat het feest niet door.

In de notulen wordt het niet met zoveel woorden gezegd, maar de sfeer op de vergaderingen moet te snijden zijn geweest. Inwendig zullen zijn mede-kerkenraadsleden diaken Visser hebben vervloekt. En het gaat maar door. Achteraf werkt het op de lachspieren, maar toen moet iedereen zich onnoemelijk hebben geërgerd aan het gedrag van Visser. Het niveau van zijn ‘klachten’ is inmiddels in een fase gekomen dat het verbazing wekt dat dit soort ‘beraadslagingen’ überhaupt schriftelijk is vastgelegd. Het is ook de vraag hoe serieus Visser het zelf allemaal nam: of het bedoeld was om te treiteren en zijn agressie af te reageren jegens de mede-kerkelingen met wie hij het volstrekt oneens was of dat er ergens op de achtergrond nog een serieuze poging meespeelde de schade voor zijn in het nauw gedreven medestanders Dibbits en zijn eigen broer te beperken. De volgende klacht van Visser gaat over een van de schriftelijke verklaringen die opgestuurd zijn naar het Classicaal Bestuur. G. van Zoelen uit Horssen schreef dat hij ‘wegens de Burensche Markt’ verhinderd was persoonlijk te komen getuigen. Zijn schriftelijke verklaring was – kerkelijk gezien – uitermate belastend voor met name Dibbits. Van Zoelen is degene die beweert dat Dibbits, toen hem gemaand werd bij huize Scherff te vertrekken, gezegd heeft: ‘Voor mij is het licht geopenbaard, voor jou is het nog duister’, en: ‘Ik verkondig hier Gods Woord.’ De manier waarop Visser deze klacht van tafel probeert te werken, is curieus. Hij heeft het over ‘een stuk van G. van Zoelen te Appeltern. Hij wil dat stuk vals genoemd hebben, omdat het zou kunnen opgevat als zijnde afkomstig van G. van Zoelen te Appeltern, en dat kan nooit, want die heeft niet getuigd.’ Het is een zin om drie keer te lezen. Pas uit het vervolg blijkt hoe de vork in de steel zit. De notulist noteert: ‘Hiertegen wordt opgemerkt: het stuk zou vals zijn indien de opsteller niet destijds een paar dagen zijn verblijf in Appeltern had gehad. Nu dit wel zo is, ontbreekt er alleen dit aan de bijvoeging dat hij, hoewel schrijvend te Appeltern, zijn domicilie had in Horssen.’

Ten slotte vraagt Visser of er contact is geweest met de kerkenraad van Batenburg. Hij doelt op de tuchtzaak tegen Jan Scherff, die broer van Tinus, die kerkvoogd is in Batenburg. Het antwoord is: nee. Er wordt nog gewacht op stukken van het Classicaal Bestuur.

Uit de notulen van de kerk in Batenburg, blijkt dat de zaak daar maanden eerder al aan de orde is geweest. Op 5 april wordt Jan Scherff op last van het Classicaal Bestuur van Nijmegen ondervraagd door de kerkenraad. Onderzocht dient te worden of, en zo ja in hoeverre Jan Scherff betrokken is bij ‘de droevige zaak te Appeltern’. Jan Scherff verklaart dat hij niet bij de moord aanwezig is geweest, maar dat hij wel met zijn moeder en andere familieleden door zijn broer naar Appeltern is gehaald. Op de tocht daarheen zijn wel psalmen gezongen, maar hij weet niet door wie. Zelf heeft hij niet gezongen. Hij heeft de dag in Appeltern doorgebracht en is ’s avonds naar huis gegaan. Zijn vrouw bleef er ’s nachts ‘wegens haar omstandigheden’. Jan heeft het lijk niet gezien – hij vond dit te ijselijk. Psalm 134 vers 3 heeft hij wel horen zingen, maar dat was op het moment dat zijn broer Mettinus geboeid werd afgevoerd en toen was hij niet zo in de stemming geweest. Psalm 134 vers 2 luidt:

‘Dat ’s HEEREN zegen op u daal’;

Zijn gunst uit Sion u bestraal’;

Hij schiep ’t heelal, Zijn naam ter eer;

Looft, looft dan aller heren HEER’.

Jan Scherff heeft de vergaderingen van broer Tinus en consorten nooit bijgewoond, zegt hij simpelweg, ‘omdat ze niet werden gehouden’. Spierings kwam maar af en toe in Batenburg en zijn moeder ging maar een paar keer per jaar naar Mettinus in de Blauwe Sluis. De kerkenraad van Batenburg besluit af te wachten wat de broeders in Appeltern en Maasbommel doen, en zich daar dan bij aan te sluiten. Op de vergadering van 26 april 1900 wordt Jan Scherff ‘voor onbepaalde geschorst, op grond van verstoring van orde en rust in deze en naburige gemeenten’.

Terug naar het gekrakeel in de kerkenraad van Appeltern. Of Dibbits wel zo blij is geweest met de hernieuwde behandeling van zijn zaak, is zeer de vraag. Wederom komen de opmerkingen over het bordeel en over zijn ‘gemene smoel’ aan de orde. Visser, die het voor Dibbits opneemt, zou dit dan ook geschrapt willen zien, maar daar zijn alle andere broeders tegen. Verder wordt met drie tegen één stem (die van Visser) niet opgenomen de zinsnede dat Dibbits zijn blijven, ondanks de vermaning om heen te gaan, wil toeschrijven aan een zekere waanzin die hem toen beheerste. Op de vraag: ‘Is Dibbits Senior schuldig te achten en zo ja waaraan?’ stelt Visser voor hem ‘minder te beschouwen als een schuldige, dan als een ‘lijdende aan godsdienstwaanzin’. De anderen achten Dibbits wél schuldig aan handelingen die indruisen tegen een christelijke levenswandel: ‘de orde en rust zijn grotelijks verstoord en christendom en protestantisme in het algemeen en de eigen gemeente in het bijzonder zijn zeer geschaad’. Visser vindt een berisping voldoende, de anderen kiezen eenparig voor schorsing. Maar moet deze uitspraak worden gepubliceerd in het kerkblad? Over klompen en aanvoelen gesproken: Visser vindt van niet, de anderen van wel.

De Scherffen zijn na het drama verhuisd, weduwe Levoir en haar dochters eveneens, maar de Dibbitsen en Vissers zijn, ondanks hun afwijkende opvattingen, voor het merendeel in Appeltern en omgeving blijven wonen. Op 15 maart 1901, ruim een jaar na dato, ligt W. Visser nog altijd dwars in de kerkenraad. Het gaat over het opmaken van de kiezerslijst. Alle anderen vinden dat de geschorste Visser en Dibbits daar niet op thuishoren, Visser vindt, als enige, van wél. De geest van Tinus is bij sommigen in het Land van Maas en Waal nog lang blijven hangen.