James I speelde, ofschoon het bijna middernacht was, nog altijd op de oud-Romeinse manier voor stadhouder. Er bestond blijkbaar niet de minste kans, dat zijn anti-Nazivuur voor het ochtendgrauwen zou uitdoven. Zijn eerste behoefte aan bevrijding was nog lang niet gedekt. James II vond het verdienstelijk van zichzelf, dat hij deze symptomen op tijd had herkend. Hij zat ineengedoken achter zijn bureau, met vermoeide whisky-ogen in een rozig kindergezicht en hield beide oren goed open. Hij waagde het niet meer een slaapje te doen. De radicale methodes van zijn partner bevielen hem helemaal niet. ‘Jij houdt de boel hier alleen op, dominee,’ zei James I tussen twee gesprekken – of liever verhoren - door. ‘Ga toch eindelijk slapen! Als de Nazi’s je achter je bureau zien dommelen, leven ze weer op.’

‘En als ze jou horen, duiken ze onder – dat is ook geen normale toestand.’

‘Ach wat!’ riep James I, met de triomfantelijke uitbundigheid van boksers, die de overwinning al in de zak menen te hebben, nog voor ze hun handschoenen hebben aangetrokken. ‘Ik zit die kerels alleen maar eens goed op hun dikke Nazi huid.’

‘Maar dan moet je toch eerst precies weten, of ze inderdaad een Nazi huid hebben, James! Jij slaat maar raak en ziet helemaal niet, dat je ook vrienden van ons voor het hoofd stoot.’

‘Luister eens, dominee,’ zei James I en het was, alsof hij zijn kleine broertje de les las, ‘jij wilt je toch niet serieus houden aan de richtlijnen van een weggeschopte mof als die Ted Boernes? Ik zeg je, kerels als hij smachten nog altijd naar Duitsland, naar precies hetzelfde Duitsland dat hun de tanden uit de mond heeft geslagen en hen in het gezicht heeft gespuwd – maar dat hebben ze blijkbaar niet gemerkt, of ze zijn het althans heel gauw vergeten.’

‘Partner,’ zei James II en zijn ogen stonden nu klaar wakker, ‘moet dat betekenen, dat jij verder wilt gaan dan de ons gegeven richtlijnen het toestaan?’

‘Onzin,’ zei deze. ‘Ik vul de aanwijzingen alleen aan met mijn eigen ervaringen en die vertellen me: vertrouw de Duitsers voor geen cent, want ze hebben een Hitler aan de macht geholpen!’

‘Je wilt ze dus inderdaad allemaal over één kam scheren, James? Ook de slachtoffers van het nationaal-socialisme?’

‘Vriendje,’ zei James I, nog steeds even zelfverzekerd, ‘je hoeft toch maar één blik achter de coulissen te werpen om te begrijpen, wat er in werkelijkheid is gebeurd: vaak niets meer dan het uitschakelen van lastige concurrenten!’

‘Er zijn ook eerlijke tegenstanders geweest!’

‘Waarom niet? Maar die kun je nu met een lantaarntje zoeken. Of dacht je, dat dergelijke mensen met hun overtuiging gingen leuren? Natuurlijk niet! En de meeste en beste verzetsstrijders zijn trouwens allang dood. En één ding staat vast: tegenwoordig ontkent ieder, dat hij lid van de Nazipartij is geweest, ook al kun je het met de stukken bewijzen.’

‘Maar geloof jij dan niet, James, dat een volk van mentaliteit kan veranderen, zo iets als genezing door shocktherapie?’

‘Niet in Duitsland, dominee! Hier zijn de jongens altijd “hemelhoog juichend of dodelijk bedroefd” geweest: heersers of wormen. En de oude Churchill heeft, meen ik, gezegd: Een Duitser likt of je laarzen, of hij springt je met zijn blote achterste in het gezicht.’

‘Jij schijnt dus te bedoelen,’ zei James II nadenkend, ‘dat het eenvoudig onmogelijk is, onderscheid te maken tussen zogenaamd goede en zogenaamd slechte Duitsers – vanuit ons standpunt bezien.’

‘Nu ben je erachter, jochie.’ James I leek zeer tevreden. ‘Omdat het dus onmogelijk is de zogenaamde goede Duitsers te ontdekken, moeten we ons tevreden stellen met de bruikbare Duitsers, waarmee ik bedoel: bruikbaar voor ons. Laten wij dus contact zoeken met de betrouwbare Duitse ondergeschikten! Niemand voert bevelen zorgvuldiger uit dan een Duitser.’

James II, die helemaal over zijn slaap heen was, zette zijn voeten tegen de rand van het bureau, leunde achterover en schommelde heen en weer. ‘Uitgaande van jouw theorieën,’ zei hij, ‘wat voor type is die Hinrichsen dan?’

‘Dat is een Nazi,’ zei James I prompt. ‘Maar hij kan ook goed bevelen opvolgen – en zolang hij voor ons goed werk doet, heb ik niets tegen hem.’

‘En wat denk je van die ploegbaas Freitag – wil je die niet verhoren, James? Die hebben de Nazi’s tenminste opgesloten – wegens belediging van de Führer, geloof ik. Geen slecht teken! En vergeet niet, dat we hier een nieuwe burgemeester moeten hebben.’

‘Die Freitag zal ook wel geen uitzondering zijn,’ zei James I. ‘Misschien is die man alleen een dwarskop of een brutale hond, of kwam hij toevallig in het gedrang en trapte een van de Bruinhemden hem op de tenen: hij zei “Verrek” en meteen was het nationaal-socialisme beledigd. Zo kun je ook anti-fascist worden.’

‘We kunnen een man als die Freitag niet laten gaan, James, zonder tenminste een paar woorden tegen hem te zeggen.’

‘Maar ik ben er principieel tegen, dat hij burgemeester wordt. Dat hij gevangen zat, bewijst niets. Hij kon zijn snavel niet houden. Met andere woorden: hij is brutaal, impulsief, niet verstandig. Nee, dan houd ik me liever aan het tweede soort, aan de gehoorzame ondergeschikten. Dan weet ik tenminste, wat voor vlees ik in de kuip heb.’ James II hield op met schommelen. ‘Maar ik interesseer me voor die Freitag,’ hield hij hardnekkig vol.

‘In orde,’ zei James I, na even te hebben geaarzeld. ‘Dan zullen we hem zijn hemd eens uittrekken, om te zien of het bruin is.’ James I beval een paar M.P.’s de ploegbaas Freitag ‘te verzoeken’ bij hem te komen. De voormalige soldaat 1e k. Stamm, die zich in deze korte tijd al onmisbaar had gemaakt, vervaardigde een schetskaartje van de route, die ze moesten nemen. Hij gaf het papiertje aan de massieve mensenhalers, die het brommend aannamen, hun schildpaddenhelmen opzetten en zich stom en dreigend verwijderen.

James I wendde zich, om tijdens het wachten iets te doen te hebben, tot de voormalige soldaat 1e kl. Stamm, gaf hem vriendelijk en neerbuigend een knipoogje, grijnsde breed en begon te vragen. ‘Wie heeft…’

‘De Verenigde Staten van Amerika!’ riep Stamm prompt.

‘En wie heeft…’

‘De Duitsers.’

‘En wie…’

‘Generaal Eisenhower!’

‘En…’

‘Hitler!’

‘Jij bent pas een kerel, Stamm,’ zei James I en genoot kennelijk, omdat hij zoveel succes had met zijn paedagogiek voor de allerkleinsten. Maar zijn voldoening was niet vrij van zelfspot, want hij was veel te intelligent, om niet te weten, dat die Stamm een onbetrouwbaar individu was. Maar onbetrouwbare individuen, zei hij bij zichzelf, zijn altijd nog amusanter dan heersersnaturen of gatlikkers – je kunt er tenminste om lachen. Kort daarop verscheen de oude Freitag. Zijn escorte trok zich terug. James I gaf James II een knipoogje – opletten, oude jongen! – en nodigde zijn bezoeker minzaam uit, wat naderbij te komen.

‘Waar werkt u, meneer Freitag – bij de spoorwegen?’

‘Ja,’ zei deze. ‘Ploegbaas – sinds 1928.’

Daar was niets op te zeggen, vond James I. Hij gooide het onmiddellijk over een andere boeg. ‘Lid van de partij of nevenorganisaties?’

‘Ja,’ zei de oude Freitag. ‘Ik ben bij de luchtbescherming geweest. Verder niets.’

Ook dit thema liet James I onmiddellijk vallen. Hij vroeg zich af, waarover hij nu zou beginnen. Maar nog voor hij zijn volgende vraag kon formuleren, greep James II, die gewoonlijk zijn mond niet open deed in. ‘Waarom bent u gearresteerd, meneer Freitag?’ vroeg hij. ‘Omdat ik dingen heb gezegd, waarmee ik hoogverraad zou hebben gepleegd.’

‘Zou hebben gepleegd!’ riep James I uit, die zich had voorgenomen de leiding van het verhoor te behouden. ‘En al had u hoogverraad gepleegd dan was het nog rijkelijk laat!’

‘Inderdaad,’ zei de oude Freitag eerlijk. ‘Het was allemaal veel te laat. Jullie komen ook te laat.’

‘Bent u altijd een tegenstander van het nationaal-socialisme geweest?’ vroeg James II, die nog een poging deed zijn partner te verdringen. ‘Een tegenstander is misschien te veel gezegd,’ bekende de ploegbaas eerlijk. ‘Ik mocht die mensen niet – en dat was natuurlijk te weinig. Ook daarin ligt iets als schuld.’

‘U voelt zich dus schuldig!’ zei James I en boog zijn bovenlichaam naar voren.

‘Medeverantwoordelijk,’ corrigeerde de oude Freitag bescheiden. ‘U bent dus bereid alle consequenties te trekken uit Duitslands verleden,’ stelde James II heimelijk triomferend vast. Hij knikte zijn partner bemoedigend toe, alsof hij wilde zeggen: Jongen, dat is onze man! James I scheen allerminst geneigd, zich bij de mening van de ‘Dominee’ aan te sluiten. Hij had nu eenmaal zijn eigen theorie en de juiste tactiek was volgens hem: niet de goede Duitsers zoeken als naalden in een hooiberg; alleen de bruikbare Duitsers inschakelen! Argwanend vroeg hij: ‘Hebt u familieleden, die lid van de partij waren?’

‘Ja,’ zei Freitag, niets vermoedend. ‘De vader van mijn schoonzoon – de caféhouder Asch.’

‘Woont die hier in deze stad?’ wilde James I onmiddellijk weten. ‘Ja.’

James trok een dossier naar zich toe, sloeg het open en bladerde er even in. Toen had hij gevonden wat hij zocht – de naam Asch. Hij las vluchtig twee datums en een opmerking. Toen klapte hij het dossier dicht. ‘U kunt gaan!’ beval hij.

De oude Freitag glimlachte flauwtjes en ging. James I knikte de ‘Dominee’ triomfantelijk toe. Die haalde de schouders op. ‘Zover komt het nog!’ riep James I honend. ‘Het komt nog zover, dat dergelijke lui burgemeester worden! Voor hen is de politiek dan een familiebedrijf – nu eens komt de een, dan weer de ander aan de staatsruif! Wat een land, dat Duitsland! Denken die kerels soms, dat we ons zo in de luren laten leggen?’

‘Dat gaat niet goed,’ zei James II en schudde langzaam het hoofd. ‘Dat kan nooit goed aflopen! Vergeleken bij de manier waarop jij optreedt, zijn de koloniale methodes uit de vorige eeuw uitgesproken humaan!’

James I stond resoluut op. Wijdbeens, met lichtgebogen schouders, zijn armen in de houding van iemand, die gaat boksen, kwam hij voor de kleine James II staan. ‘Ik zal het je nu nog één keer zeggen: dit rotvolk is een oorlog begonnen, waarbij landen zijn verwoest, steden in puin gebombardeerd en millioenen soldaten en burgers gedood. En dan hebben die misdadigers nog zes millioen mensen eenvoudig vergast. Vergast, kerel! Zes millioen. Alleen omdat de neuzen hun niet aanstonden!’

‘Stil maar,’ zei James II afwerend. ‘Stil maar.’

‘Dat is nooit meer goed te maken!’ brulde James I plotseling. ‘Is dat nu eindelijk tot je doorgedrongen?’

En plotseling, zonder enige overgang, werd hij weer volkomen zakelijk. ‘Burgemeester van dit nest,’ zei hij, ‘wordt een of ander ambtenaartje – geen halfzachte anti-fascist. En nu zal ik persoonlijk dat zaakje van de oorlogsmisdadigers onderzoeken, die dat lijk in de kazerne hebben geproduceerd.’

Hinrichsen, eens – en wat lang was dat geleden! – majoor van het Grootduitse leger, de tot ieder offer bereide volgeling van de Führer en nationaal-socialist uit eerlijke overtuiging – was nu een medewerker van de Amerikanen. Speurder, aanbrenger, spion, hoe je het maar wilde noemen. Hij zat breeduit voor een tafel en broedde over de rijen namen, die hem door telegrafisten waren doorgegeven.

De radiowagen van de Amerikanen stond nog altijd op het marktplein, dichtbij de gevel van de Kommandantur, waarin nu het CIC resideerde. De soldaten hadden de draagbare radiozender naar het gebouw overgebracht en zich daar in een van de vertrekken op de begane grond geïnstalleerd. Op een van hen was het lot gevallen, dienst te doen; de anderen luierden met een gemak, dat jarenlange training verried. Hinrichsen, die alleen in een nevenvertrek zat, bestudeerde nog steeds de lijsten met namen. Zijn dikke vingers gleden langs de regels omlaag. Maar wat hij zocht, vond hij niet. ‘Heil Hitler, majoor Hinrichsen!’ riep een opgewekte stem achter hem.

Hinrichsen draaide zich bliksemsnel om. Zijn dikke gezicht drukte een ogenblik de stomme verbazing uit, die hij voelde. Nadat hij een poging had gedaan het een gelijkmoedige uitdrukking te geven, vroeg hij: ‘Hoe komt u hier, meneer Asch?’

‘Dat,’ zei Herbert Asch en hief zijn hand op om de Hitlergroet te brengen, ‘wilde ik u juist vragen.’

Kowalski drong naar voren en zei breed: ‘Wij vinden het een eer met een vertegenwoordiger van de overwinnende machten…’

‘Houd je mond,’ zei Hinrichsen nors en stond op. Hij liep naar de deur toe, die naar het nevenvertrek leidde, waarin de telegrafisten bivakkeerden. Hij riep hun een paar Engelse woorden toe en trok de deur toen stevig in het slot. ‘Zo,’ zei hij, ‘nu kunnen wij ongestoord praten.’ Hij bood de beide burgers, die nieuwsgierig afwachtten, stoelen aan en ging bij hen zitten. Toen vroeg hij: ‘Bent u verbaasd?’

‘Verbaasd,’ zei Herbert Asch, ‘Is een veel te zwakke term voor wat ik voelt, nu ik u daar zo zie zitten. Hoe hebt u dat voor elkaar gekregen? Wat hebt u gedaan om deze uitrusting te kunnen aantrekken – iemand met uw verleden?’

‘Heel eenvoudig,’ zei Hinrichsen en bood zijn ongegeneerd toegrijpende bezoekers Amerikaanse sigaretten aan. ‘Goeie relaties! Luitenant Brack heeft me bij de bevrijders warm en met veel succes aanbevolen en de zwager van luitenant Brack is een hoge ome in de US-Army.’

‘Luitenant Brack kent u toch nauwelijks van naam?’ zei Herbert Asch. ‘Hij weet niet eens, wie u eigenlijk bent!’

‘Dat was mijn geluk!’ Hinrichsen lachte, maar een blijde lach was het niet. ‘Luitenant Brack schijnt me alleen zo warm te hebben aanbevolen, omdat een ander hem dat, niet minder dringend, heeft verzocht. En wie, dacht u wel, heeft me die recommandatie bezorgd?’

‘Maar dan heeft die stommeling me helemaal verkeerd begrepen!’ zei Herbert Asch perplex.

‘Heb jij dat gedaan, kerel?’ Kowalski amuseerde zich kostelijk. ‘Is het waarachtig?’

‘Ik heb Brack alleen gezegd, dat hij u niet in de steek moest laten, dat u een nette vent was, dat u het wel verdiende, dat iemand zich uw lot aantrok. Maar dat heb ik alleen gezegd, omdat u gewond was en omdat u als een held uit een leesboekje een dappere dodendans had opgevoerd. Ik kon toch niet weten, dat u zo snel genezen zou zijn en zo snel gezuiverd van alle Nazismetten!’

‘Hij is nu eenmaal een man van formaat,’ zei Kowalski grijnzend. ‘Maar gelooft u dan, dat het goed zal zijn? Gelooft u, dat ze na verloop van tijd geen argwaan krijgen? En als het mijn schuld is, dat u dit pakje hebt aangetrokken, dan zal ik er ook voor moeten zorgen, dat u het gauw weer aan de kapstok hangt!’

‘Hebt u die schoft Hauk al ontdekt?’ vroeg Hinrichsen en zijn stem klonk hard.

‘Nee,’ zei Herbert Asch. ‘Die nog niet. We hebben Greifer gearresteerd – die bengelt nu achter de kazerne.’

‘Dat is er tenminste een,’ zei Hinrichsen meedogenloos. ‘Maar de aanstichter?’

Herbert Asch haalde de schouders op. Kowalski keek neerslachtig. Alle drie trokken ze heftig aan hun sigaret.

‘Begrijpt u,’ zei Hinrichsen, ‘alleen om die schoft te krijgen heb ik deze uniform aangetrokken. Ik weet heel goed, dat ik die niet lang zal kunnen dragen, dat mijn uren hier geteld zijn – maar dat kan me niet schelen. Ik heb voortdurend gedacht, dat ik hem misschien wel zou ontdekken. Maar ik heb hem niet gevonden.’

‘Toch moet hij bij de Amerikanen zijn,’ zei Herbert Asch. ‘Ik zat hem vlak op de hielen – hij heeft zich eenvoudig overgegeven, vanmiddag, niet ver van de stad.’

Hinrichsen schudde het hoofd. ‘Ik heb me de namen laten opgeven van alle hogere officieren, die in naburige kampen zijn ondergebracht – hier zijn de lijsten. Maar er staat geen overste Hauk op.’

‘Wat een wonder!’ zei de voormalige korporaal minachtend. ‘Dat is heel eenvoudig. U gelooft natuurlijk, dat ik Kowalski heet en van beroep korporaal ben, nietwaar, maar dat klopt niet. Ik ben namelijk een landmeter, die Brahm heet. Volgens mijn identiteitsbewijs.’

‘Ja, dat was van zo’n schoft te verwachten,’ zei Hinrichsen. ‘Die is best in staat een andere naam aan te nemen.’

‘Precies,’ zei Kowalski. ‘Hij heet nu Hochheim.’

Hinrichsen greep de lijsten met de namen. Hij liep ze haastig door; zijn dikke vingers, die nu licht trilden, gleden langs de regels en bleven, nog heftiger trillend staan. ‘Dat klopt,’ zei hij en zijn adem ging zwaar. ‘Een overste Hochheim bestaat.’

‘Kunt u hem te pakken krijgen?’ wilde Asch weten. ‘Ik moet het proberen,’ zei Hinrichsen. ‘Kunnen wij u daarbij behulpzaam zijn?’

‘Ik weet het niet,’ zei Hinrichsen nadenkend. ‘Misschien.’ En nu werd de dikke Hinrichsen weer majoor Hinrichsen, die de doorbraakpoging had geleid. Zijn vlezige gezicht kreeg scherpe contouren. In zijn ogen kwam een kille glans en de rimpels op zijn voorhoofd verrieden grote concentratie. Hij was vastbesloten de laatste taak, die hij zich in zijn leven had gesteld, op energieke wijze tot een goed einde te brengen. ‘Ik schiet hem overhoop,’ zei hij.

‘Maar dan moet u hem eerst voor de loop van uw pistool hebben!’

‘Dat is de moeilijkheid,’ zei Hinrichsen peinzend. ‘We moeten met hem afrekenen.’

In de artilleriekazerne, waarin nu het krijgsgevangenkamp was ondergebracht, was het die nacht niet bijzonder druk. Drie barakken aan de rand van het exercitieterrein vormden het ‘Camp’ en waren oorspronkelijk ook als krijgsgevangenkamp bedoeld – alleen hadden de bewakers van vroeger dezelfde uniform gedragen als de gevangenen, die het nu bewoonden.

In deze barakken lagen de soldaten, voorlopig nog vrij ruim, op provisorische houten kribben of naast elkaar op de grond. Ze probeerden te slapen, wat echter slechts weinigen gelukte. De meesten dommelden een beetje – nadenken had geen zin.

Om de barakken liep een prikkeldraadversperring en op twee tegenover elkaar gelegen hoeken bevond zich een uitkijktoren van 3.20 meter. Daarop, of langs het prikkeldraad, verveelden zich zes Amerikaanse schildwachten. Telkens weer begonnen ze een gesprek, meestal over schunnigheden, maar bij gebrek aan stof verstomden ze spoedig. Het enige, wat hun tenslotte nog interesseerde, was het uur, waarop ze werden afgelost.

Hun kameraden, circa 40 in totaal, konden over de gehele kazerne beschikken. Maar ze gaven er de voorkeur aan in groepjes van vijf of zeven in de onmiddellijke nabijheid van hun chef te slapen. En die, een luitenant, logeerde in het voormalige casino. Deze luitenant, die niet geneigd was de oorlog onnodig te dramatiseren, had volgens de beproefde methode een Duits kampbestuur aangesteld, dat voor ‘alles’ verantwoordelijk was.

Als er nieuwe gevangenen werden afgeleverd, wat die nacht niet vaak voorkwam, dan liet de dienstdoende sergeant hen voor het casino aantreden en daar bleven ze dan een poosje staan. Hij meldde hen, voorlopig onderverdeeld in generaals, officieren, onderofficieren en manschappen, bij zijn chef. De luitenant placht de cijfers, meer grijnzend dan grimmig, op zijn lijst te noteren. Dan liet hij de gevangenen met een nonchalant gebaar wegvoeren om ze over te dragen aan de Duitse kampcommandant. Die Duitse kampcommandant was kapitein Schulz. En de Amerikaanse luitenant had onmogelijk iemand kunnen vinden, die beter geschikt was voor deze taak. Met het onfeilbare instinct van de beroepssoldaat, onverschillig welke uniform hij draagt, had hij prompt de kwaliteiten van Schulz ontdekt en geen seconde geaarzeld er gebruik van te maken. ‘Ik benoem u tot Duits kampcommandant,’ had de luitenant gezegd. ‘Ik dank u voor het in mij gestelde vertrouwen,’ had Schulz geantwoord. Vanaf dat moment was een voorbeeldige organisatie, die gerust ‘Pruisisch’ kon worden genoemd, gewaarborgd.

Kapitein Schulz’ eerste maatregel bestond hierin, dat hij twee bijzonder gunstig gelegen vertrekken in beslag nam – een voor de ‘Duitse kampleiding’ en een voor de ‘Duitse kampleider’, dus voor zichzelf. Daarna herinnerde hij zich zijn collegiale verplichtingen en zorgde, dat er afzonderlijke vertrekken kwamen voor a) generaals, b) hogere- en stafofficieren, c) subalterne-officieren. De rest van de bevolking verdeelde hij in groepen van honderd; hij had al bijna twee en een halve groep bij elkaar. En hij benoemde ‘groepsleiders’, die hij ook wel aanduidde als ‘compagniesleiders’. De groepsleiders hadden op hun beurt de taak pelotonscommandanten te kiezen en die mochten dan ‘kameroudsten’ benoemen. Toen Schulz enigszins kon overzien, wat hij tot stand had gebracht, smachtte hij naar waardering, naar de lof van een superieur, naar een goedkeurend woord uit de mond van een deskundige. Daarom begaf hij zich naar het trieste hokje in de barak, waarin generaal-majoor Luschke was ondergebracht. Hij meldde zich op zijn eigen correcte wijze en het was, alsof er voor hem gedurende de laatste uren niets was veranderd. ‘Met uw verlof, generaal, zal ik rapport uitbrengen over de organisatorische maatregelen die ik heb getroffen.’

De generaal-majoor, die op zijn strozak zat, keek op. Hij zei: ‘Je kunt rustig “Luschke” tegen me zeggen. Ook “Knollenkop”, als je dat leuker vindt.’ Schulz wist zijn eerste verwarring meesterlijk te beheersen. Hij zei: ‘Generaal, voor mij bent u natuurlijk altijd een superieur.’

‘Ik ben je superieur niet meer,’ zei Luschke. ‘En dat bevalt me heel goed.’

‘Generaal, u bent in ons kamp in elk geval de hoogste in rang!’ brulde Schulz, om op deze wijze van zijn respect te getuigen.

‘Dat moet iemand nu eenmaal zijn,’ zei Luschke gelaten. ‘Maar ik voel me alleen een krijgsgevangene onder velen. Wil je daar rekening mee houden?’

‘Moet ik daaruit opmaken,’ vroeg Schulz diep gekrenkt, ‘dat u mijn optreden afkeurt, generaal?’

‘Absoluut niet,’ zei Luschke onmiddellijk. ‘Ik keur je optreden niet af; ik vind het zelfs consequent, dat jij je op deze wijze bezig houdt. Overal, waar mensen als haringen in een ton bijeengepakt zitten, is organisatie onontbeerlijk, organisatie als middel om een doel te bereiken. Het doel is dan: door een bepaalde periode heenkomen. Maar waarom moeten we telkens weer in haringvaten ons leven doorbrengen?’ Schulz trok zich geschrokken terug. Hij hield zichzelf voor, dat hij met de generaal geen rekening meer kon houden; hij streepte hem door op zijn lijst van echte militairen. Hij begaf zich naar de naburige barak, waar de officier, die in rang op Luschke volgde, was ondergebracht. En hier, bij de nog maar pas in het kamp afgeleverde overste Hochheim, hoopte hij meer begrip te zullen aantreffen.

Bij overste Hochheim vond kapitein Schulz niet alleen begrip – hij werd er zelfs op kameraadschappelijke wijze toegesproken! Wel bleef de overste koel en ongenaakbaar, zoals dat ook paste voor een overste, maar hij toonde zoveel belangstelling voor Schulz, voor diens functie en voor de maatregelen, die hij dacht te treffen, dat het soldatenhart van de kapitein feller begon te kloppen.

‘Ik ben er vast van overtuigd,’ zei de overste zacht, maar waarderend, ‘dat u precies de man bent, die we hier moeten hebben.’

‘Als u het me toestaat, zal ik geregeld rapport bij u komen uitbrengen.’

‘Ik stel dat op hoge prijs,’ zei de overste voor hij weer op zijn matras ging liggen om daar, roerloos, naar de zoldering te staren. Schulz, die een militaire belevenis rijker was, ging terug naar de kamer van de kampleiding, waar al vier persoonlijk door hem uitgezochte assistenten zaten te nietsdoen. Schulz beval de ene nieuwe lijsten te schrijven, de tweede mocht hem daarbij helpen, de derde kreeg opdracht de geïmproviseerde latrine te bewaken en alle onnodige bewegingen in het Camp – Schulz sprak alleen nog maar van het ‘Camp’ – te verhinderen; de vierde moest voor het contact met de post bij de poort van het Camp zorgen. Zelf begaf hij zich naar de kamer van de kampleider en trof daar voorbereidingen voor zijn eerste instructie aan de bevolking van het kamp. Geruime tijd later, kort na middernacht, toen hij al 12 paragrafen had ontworpen, werd hij bij de poort geroepen. Schulz greep zijn lijst, in de hoop, dat hij met zijn Amerikaanse kameraad, de luitenant, de cijfers zou kunnen vergelijken. Hij begaf zich haastig naar buiten, waarbij hij, als een acteur, in het licht van de schijnwerpers stond. In waardige houding liep hij naar de poort.

Maar daar stonden niet, zoals hij had verwacht, alleen de luitenant en de sergeant met hun twee begeleiders; er waren er nog zes: twee zwaargewapende M.P.’s, drie soldaten in volledige uitrusting en voor hen, kennelijk het middelpunt van de groep, een gespierde man in een Amerikaanse uniform zonder distinctieven.

‘Mister James, dit is de Duitse kampcommandant,’ zei de luitenant. James I vroeg: ‘Bevindt zich onder de krijgsgevangenen een zekere generaal-majoor Luschke?’

‘Ja zeker,’ zei Schulz, ‘barak 1, kamer A.’

‘Breng me bij hem,’ beval James I.

De poort ging open, de escortes bleven staan en de hele rest, met Schulz en James I voorop, begaf zich naar de barak. Schulz rende vooruit, rukte twee deuren open en wees op de generaal, die onbeweeglijk op zijn strozak zat.

James I ging wijdbeens voor Luschke staan, keek op hem neer en vroeg: ‘Hebt u bevel gegeven, kort voor de aankomst van onze troepen, een zekere luitenant Greifer op te hangen?’

‘Ja,’ zei Luschke eenvoudig.

‘Hebt u nog iets tot uw verdediging aan te voeren?’

‘Nee.’

‘Als dat zo is,’ zei James I zelfverzekerd en op een toon, alsof hij een vonnis uitsprak, ‘dan bent u een oorlogsmisdadiger.’

‘Een – wat?’

‘Een oorlogsmisdadiger – die bij ons wordt geregistreerd onder WC – war criminal. Wilt u zich verantwoorden?’

‘Nee,’ zei de generaal met een matte glimlach. ‘Tegenover u niet.’

‘Magda,’ zei Wedelmann en liet zijn vingertoppen liefkozend over de arm van zijn jonge vrouw glijden, ‘wil je nog steeds niet gaan slapen?’

‘Nee,’ zei Magda en staarde in het licht van de kaars, die op tafel stond in de zitkamer van de caféhouder Asch. ‘Ik ben nog niet moe.’ Ze zaten, dicht naast elkaar, op de divan. De oude Asch lag in een leren clubfauteuil, die in een hoek van de kamer stond; hij had zijn benen wijd uitgestrekt en snurkte welluidend. Barbara scharrelde in de keuken; ze had gezegd, dat ze broodjes gereed zou maken. ‘Ze wil ons niet storen,’ zei Wedelmann luisterend. ‘Ze is erg vriendelijk,’ zei Magda.

‘Als zij er niet was,’ zei Wedelmann op gedempte toon en het was, alsof hij voor zichzelf sprak, ‘dan konden we vannacht bij elkaar slapen.’

‘We zullen nog veel nachten samen slapen,’ zei Magda, zonder hem aan te kijken.

Wedelmann knikte. ‘Ik weet nu, hoe een mens moet leven,’ zei hij. ‘Het is heel eenvoudig: je moet alleen anders leven dan vroeger. Anders!’

‘En zul je alles kunnen vergeten?’

‘Ik heb alles vergeten,’ zei Wedelmann.

Magda opende haar mond en sloot die toen weer. Maar plotseling – en er klonk een verdrongen angst in haar stem – vroeg ze: ‘Alles – ook Lore Schulz?’

Wedelmann liet de hand, die teder op haar bovenarm had gerust, vallen. Zijn ogen hadden een treurige, hulpeloze uitdrukking. ‘Jij,’ zei hij verdrietig, ‘jij kunt niet vergeten.’ Heftiger nog voegde hij eraan toe: ‘En je zult ook niet kunnen vergeten, wat er in je vroegere leven is gebeurd. Zullen we ons dan nooit kunnen bevrijden van het verleden?’

‘Het is allemaal zo vreselijk moeilijk,’ zei Magda toonloos. ‘Hopeloos,’ zei Wedelmann.

En ze staarde in het licht van de flakkerende kaars. De oude Asch snurkte verder. Barbara was nog altijd in de keuken bezig. Verder hoorden ze niets.

‘Als je het zo erg vindt,’ zei Magda nauwelijks hoorbaar, ‘als het je ook maar een beetje bezwaart, dan moet je je niet aan mij gebonden voelen.’

‘We zijn getrouwd.’

‘Maar ons huwelijk,’ zei Magda, ‘Is nog niet voltrokken. En het is nog niet kerkelijk ingezegend. Volgens de wet kan zelfs het sacrament van het huwelijk worden ontbonden als… de lichamelijke vereniging nog niet heeft plaats gevonden.’

‘Heb je geen vertrouwen in een toekomst met mij? Ben je er bang voor?’

‘Ik houd van je,’ zei Magda zacht. ‘Ik houd zoveel van je, dat ik je zelfs graag gelukkig zou zien met een andere vrouw, als je het met mij niet kunt worden.’

‘Ik houd alleen van jou,’ zei Wedelmann hulpeloos. ‘Maar deze tijd, deze vervloekte tijd neemt me alles af – mijn hoop, mijn geloof, mijn kracht. Ik ben onrustig, angstig. Ik kan niet wennen aan het nieuwe leven. Wat moet ik dan toch doen?’

En weer zwegen ze en hun ogen dwaalden zoekend rond. De stilte kreeg iets angstaanjagends. Het snurken van de oude Asch was opgehouden; ook Barbara hoorden ze niet meer bewegen. Beneden hen op het plein hoorden ze een zware auto. Verder niets – alleen hun adem. Na lange minuten, waarin de vlam knetterend verder vrat door de kaars, hoorden ze, dat er beneden, aan de voordeur, een sleutel in het slot werd gestoken. Voetstappen, kennelijk die van Herbert Asch, klonken op de trap. De oude Asch werd onmiddellijk klaar wakker en Barbara kwam haastig uit de keuken terug.

‘Eindelijk – boemelaar!’ zei de caféhouder en hij probeerde het op goedmoedige brommende toon te zeggen.

‘Was het niet gevaarlijk – buiten?’ vroeg Barbara.

‘De kalmste wandeling, die ik in lange tijd heb gemaakt,’ zei Herbert Asch. Hij ging voor Wedelmann zitten en staarde deze aan. ‘De Duitsers zijn verdwenen en dat weten de Amerikanen. Ze zijn veel te nuchter en als alle overwinnaars ook te lui om lege straten te bewaken.’

‘Dan heb je dus geluk gehad,’ zei Wedelmann luchtig. ‘En geluk kan de mens altijd gebruiken.’

‘Nog een kleinigheid eten?’ vroeg de oude Asch, kennelijk opgelucht, omdat zijn zoon weer thuis was. ‘Nog een glaasje, voor we naar bed gaan?’

‘Ach ja!’ zei Barbara met naïeve oprechtheid. ‘Laten we toch eindelijk naar bed gaan!’

‘Slapen,’ zei Herbert Asch, ‘kunnen we altijd nog. Maar ik vermoed dat dit voor ons allemaal een lange nacht zal worden, waarin van naar bed gaan niets zal komen.’

‘Voor mij niet,’ zei Wedelmann, die zich bij voorbaat verzette tegen de dringende klank in de stem van de jonge Asch, die iets van hem scheen te willen.

‘Ook voor u,’ zei Herbert Asch nadrukkelijk.

‘In Godsnaam!’ riep de oude Asch, die voelde, dat er wat dreigde.

‘Je hebt al genoeg risico’s genomen – je kunt dolblij zijn, dat je hier nog levend en wel moogt zitten.’

‘We hebben u nodig, kapitein Wedelmann,’ zei luitenant Asch. ‘Nee!’ zei Magda.

Barbara ging achter haar staan. ‘Houdt die onzin dan nooit op?’

‘Overste Hauk,’ zei Herbert Asch tegen Wedelmann, ‘bevindt zich hier – in deze stad.’

‘Overste Hauk,’ zei Wedelmann ruw, ‘kan me geen bliksem schelen. Ik ken hem niet en ik wil hem niet kennen – ik wil niets van hem weten.’

‘Zeer juist!’ riep de oude Asch haastig.

‘Gaan we nu eindelijk slapen – of niet?’ vroeg Barbara.

‘We gaan slapen, hè?’ zei Magda op overredende toon tegen haar man.

‘Stil nu eens!’ beval Herbert Asch. ‘Uit het schootsveld, dames! Dit is een kwestie van mannen onder elkaar. Het gaat buiten jullie om.’

‘Mijn zoon…’ begon de oude Asch.

‘Ach nee, vader, je kunt je er beter niet mee bemoeien,’ zei Herbert Asch. ‘Houd je er buiten. Stop je oren maar dicht – dan kun je later tenminste zonder te liegen zeggen, dat je het niet hebt geweten.’

‘Ik gooi je het huis uit, als je niet…’

‘Goed, theoretisch heb jij me eruit gegooid,’ zei Herbert Asch hardnekkig. Ruggelings op een stoel gezeten, de armen over de leuning, boog hij zich naar Wedelmann. ‘We hebben u nodig,’ zei hij. ‘Nee,’ zei Wedelmann. ‘Een Hauk is me dat niet waard.’

‘Een Luschke ook niet?’ vroeg Herbert Asch. ‘De generaal wordt als een oorlogsmisdadiger beschouwd – weet u, wat dat betekent, kapitein Wedelmann?’

Deze zweeg. Hij keek Asch aan. Toen keek hij naar Magda, die zijn blik had gezocht. Hij keek nog steeds.

‘Wilt u de generaal in de steek laten?’ vroeg Herbert Asch dringend. ‘Ach wat – generaal! Wilt u Luschke in de steek laten? Wilt u rustig toekijken, terwijl een Luschke – om ons – tegen de muur wordt gezet? Wilt u dat, kapitein Wedelmann?’

Magda ontweek nu de blik van haar man. Ze liet het hoofd berustend zakken en zei: ‘Doe, wat je vindt dat je moet doen.’ Wedelmann stond op en knikte Herbert Asch toe.

Captain Ted Boernes was een van de vreedzaamste overwinnaars ter wereld. Het was, alsof hij rondliep met een palmtak en bij elke passende gelegenheid daarmee zwaaide. Hij wilde niet, dat het woord ‘bevrijding’ met een brede grijns werd uitgesproken, een flauwe glimlach was bij zeer intelligente mensen net toelaatbaar.

‘Beste meneer Brack,’ verklaarde hij zijn bezoeker, ‘u moet altijd rekening houden met de menselijke zwakheden – ik zeg niet, dat men ze onder alle omstandigheden moet vergeven; ik wil alleen zeggen, dat u het bestaan ervan nooit moet vergeten.’

‘In elk geval,’ zei Brack, die kennelijk nerveus tegenover de captain zat, ‘Is die meneer James I een allesbehalve ideale vertegenwoordiger van uw zijde.’

‘Onze zijde,’ corrigeerde Ted Boernes zachtmoedig, ‘dat is toch ook uw zijde, want u behoort toch bij ons! Ik geloof, dat u zich ernstig vergist, als u denkt dat de brave James I helemaal geen idealen heeft – hij is juist een felle idealist. En dat maakt hem zo gevaarlijk. Want, net als de meeste idealisten, is hij niet goedhartig.’

‘Met theorieën komen we niet verder, captain! U beoordeelt de situatie helemaal verkeerd.’

‘Maar ik ken mijn eigen mensen,’ zei Ted Boernes, zonder verwaandheid, maar eerder met voldoening. ‘En het zijn juist de theorieën die ons de feiten leren begrijpen. Kijk eens, waarde heer – u drinkt toch een whisky; het is de beste whisky ter wereld, dus geen Amerikaanse. Waar hadden we het ook weer over? Over idealisten – juist, ja.’

‘Is het niet beter, dat we over mister James I spreken?’

‘Dat doe ik,’ zei Boernes vriendelijk. ‘Die idealisten dus boezemen me vrees in, als ze in reincultuur zijn opgekweekt. En het is betrekkelijk gemakkelijk ze te kweken. Men kan een troep kinderen met een vrij grote kans op succes voorhouden, dat het eervol is voor de vrijheid te sterven – wat sterven is, weten ze allemaal, wat er met vrijheid wordt bedoeld, weet niemand. Op dat punt treedt de begripsverwarring altijd weer op: ze kunnen denken, dat vrijheid het bezit van Danzig is, het uitroeien van Joden of het opsluiten van Nazi’s, vriendschapsbanden met de dappere Sovjets, het overhoop schieten van schurkachtige partisanen, of wat u maar wilt.’

‘Captain,’ zei Brack en keek op zijn horloge, ‘we hebben niet veel tijd te verliezen.’

‘Ik gebruik de tijd goed,’ verzekerde Ted Boernes hem en hij vervolgde zijn betoog. ‘Men kan idealisten dus opkweken, als zuigelingen. Jeugdige personen, van welke leeftijd dan ook, denken nooit consequent, willen zelf geen beslissingen nemen, ze hebben geen ervaring, of ze vergeten die onmiddellijk – en ze willen aan iets geloven. En zo ontstaan dan de groepen idealisten, waarvan het vaderland, waarin ze geboren zijn, profijt kan trekken. Maar het andere soort idealisten, dat mij liever is, komt veel minder voor; het zijn de mensen, die hun land eer aandoen door hun goedheid, hun wijsheid en hun onomkoopbaarheid.’

‘Mister Boernes,’ zei Brack dringend, ‘Ik heb alle respect voor uw theorieën en ik ben zelfs bereid toe te geven, dat ook mister James I over een zekere mate van idealisme beschikt, maar ik ben er vast van overtuigd, dat u moet ingrijpen.’

‘Laten we er nog eens een nachtje over slapen,’ stelde captain Boernes voor. ‘Morgen ziet de zaak er misschien heel anders uit.’

‘Het is mogelijk,’ zei Brack. ‘Anders – nog ingewikkelder, nog onaangenamer, nog gevaarlijker!’

Ted Boernes glimlachte om de buitensporige ijver van de jongeman, die hij overigens wel waardeerde. Hij was volkomen zeker van zijn zaak. Hij was er op voorbereid, dat James I complicaties zou veroorzaken, maar die zou hij dan wel uit de weg ruimen, met behulp van tact, door het overnemen van een zaak, die wrijving veroorzaakte en ook: door rustig af te wachten.

‘U voelt zich hier zeker volkomen veilig, captain?’ vroeg Brack. ‘Ben ik dat soms niet?’

Ted Boernes, die met zijn kleine staf de villa van de kringleider had betrokken, een huis vlak bij een bos, Hindenburgstrasse 13, voelde zich volkomen veilig. Een groot deel van de door hem ingezette speciale eenheden werkte al; de eerste rapporten, die hem over de radio hadden bereikt, maakten een gunstige indruk. Dat ook James I en James II niet schenen te slapen, zoals uit Bracks bezoek bleek verheugde hem en al trad James I dan min of meer op als een stier in een porseleinwinkel, er was toch geen waardevol porselein meer in de winkel die Groot-Duitsland heette en wat ze stuk sloegen, kon wel worden gelijmd.

‘U moest zich niet in uw burcht verschansen, maar die James op de vingers kijken,’ adviseerde Brack vrij brutaal.

Dit ernstige verwijt trof doel. Ted Boernes greep, een beetje haastig, naar zijn zware bril en begon de glazen schoon te maken. Het gebeurde schijnbaar volkomen automatisch.

‘Neem me niet kwalijk, als ik u onaangenaam heb getroffen,’ zei Brack. ‘Het hindert niet,’ zei Ted Boernes, zich met moeite beheersend. ‘Het is herhaaldelijk voorgekomen, dat mensen, die de steun van een prominent man als colonel Thompson meenden te hebben – ook al waren ze geen familie van hem, zoals u – me nog veel hatelijker dingen hebben gezegd. Gewoonlijk laat me dat koud – maar van u verrast het me een beetje.’

‘Mister Boernes,’ zei Brack dringend, ‘Ik weet precies, hoe ongewoon de situatie is. Tot voor kort was ik luitenant in het Duitse leger. Toen ben ik voornamelijk door toedoen van colonel Thompson, uw bondgenoot geworden. En nu zit ik voor u en probeer ik u mijn mening op te dringen.’

‘Zeker,’ zei de captain, ‘dat is heel ongewoon.’

‘Maar noodzakelijk!’ zei Brack. ‘Gelooft u me toch! Al kent u James I nog zo goed, dat is niet voldoende in een situatie als deze, want u kent zijn tegenspelers niet. En die ken ik nu juist. Mister James heeft een paar gevaarlijke blunders begaan.’

‘Welke – volgens u?’

‘Om met de ernstigste te beginnen, hij beschouwt generaal-majoor Luschke als een oorlogsmisdadiger.’

‘Meer generaals verdienen deze kwalificatie.’

‘Maar een man als Luschke absoluut niet!’

‘In zo’n geval zou James I zeggen: u bent vooringenomen. De generaal is uw onmiddellijke superieur geweest en u voelt nog altijd eerbied voor hem.’

‘Die eerbied verdient hij ten volle. Bovendien heeft Luschke deelgenomen aan de samenzwering van 20 juli.’

‘Waarom, zou James I nu vragen, hebben de Nazi’s hem dan niet opgehangen?’

‘De generaal is gearresteerd en herhaaldelijk verhoord. Maar hij was hun te sluw af – ze moesten hem weer laten lopen.’

‘Beste Brack, nu zou James vermoedelijk zeggen: bij die verhoren moet zijn “onschuld” aan het licht zijn getreden – hij was dus geen rebel, dat weten we nu zeker. En dat betekent, dat de Nazi’s na een grondig onderzoek zijn betrouwbaarheid als officier van de Führer niet in twijfel konden trekken.’

‘Alle soldaten, die de generaal kennen, hebben met verontwaardiging gehoord, dat hij als oorlogsmisdadiger is bestempeld!’

‘Allen?’ vroeg Ted Boernes voorzichtig. ‘U ook?’

‘Ik ook!’ zei Brack vast.

‘In elk geval,’ zei Ted Boernes, ‘heeft die generaal Luschke op het allerlaatste moment nog een van zijn officieren laten ophangen.’

‘Hij heeft niet een van zijn eigen officieren laten ophangen,’ corrigeerde Brack, ‘maar een schoft, die het ten volle verdiende. En ik ben er bij geweest toen het gebeurde.’

‘U?’

‘Ja. En ik heb het goedgekeurd. Sterker nog: Ik wilde het zelf ook!’ Ted Boernes zette met trage bewegingen zijn bril weer op. Het was, alsof hij het zeer gewenst achtte, zijn ogen te verbergen. Hij zei bij zichzelf: Hoe kan ik dat colonel Thompson ooit bijbrengen? Op de man af vroeg hij: ‘Wat wilt u eigenlijk van mij?’

‘Twee dingen,’ zei Brack bevelend. ‘Ten eerste: u zorgt er onmiddellijk voor, dat generaal Luschke niet als oorlogsmisdadiger wordt beschouwd. Dat zal zijn vrienden veel genoegen doen. Ten tweede: U dient onmiddellijk een aanklacht in tegen overste Hauk, die zich onder de naam Hochheim in het krijgsgevangenkamp bevindt. Men zal dan geloven, dat de Amerikaanse strijdkrachten rechtvaardig willen optreden.’

‘U hebt,’ zei de captain langzaam, ‘tweemaal het woord “onmiddellijk” gebruikt. Is dat een toeval?’

‘Nee,’ zei Brack. ‘Ik raad u aan uw beslissingen onmiddellijk te nemen.’

‘Moet dat een dreigement voorstellen?’

‘Ik verzoek u vriendelijk,’ zei Brack ontwijkend, ‘mijn adviezen ter harte te nemen.’

‘Ik zal een onderzoek instellen,’ zei de captain. ‘Morgenvroeg al.’

‘Dan kan het te laat zijn, mister Boernes!’

‘Dat zal ik zelf wel uitmaken. Om met succes te worden bekroond, moet een onderzoek zorgvuldig worden voorbereid. En als ik onmiddellijk, nu meteen, alles zou doen wat u me hebt aangeraden, dan zou ik alleen daartoe in staat zijn, wanneer ik James I van zijn post onthief. En dat kan ik niet verantwoorden.’

Brack stond op. ‘Dan wens ik u een goede nacht,’ zei hij, ‘en dat meen ik oprecht. Maar ik vrees, dat u geen goede nacht zult hebben.’

De opstand van de Negenentwintig, de eerste en vermoedelijk de laatste gewapende opstand tegen de overwinnende strijdkrachten in het westen, begon negentig minuten na middernacht.

Het plan was van majoor Hinrichsen, de leiding had kapitein Wedelmann, de uitvoerenden waren de luitenants Asch en Brack, geassisteerd door korporaal Kowalski en soldaat 1e kl. Stamm. Onderwachtmeester Soeft, die voor de laatste maal in deze oorlog aan de Duitse kant stond, leverde reservetroepen en materiaal. De opstand duurde drie uur.

De ouverture ervan had ontegenzeggelijk iets komisch.

‘Ik ben gek op dit meisje,’ zei korporaal Kowalski, wijzend op Lore Schulz, ‘maar ik ben bereid ook deze liefde op te offeren om mijn plicht te doen, zoals dat een echte Duitser betaamt.’

‘Jij bent de brutaalste vent, die ik ooit heb gezien,’ zei Lore Schulz lachend.

‘Prijs hem niet,’ zei soldaat Stamm, ‘dan krijgt hij last van hoogmoedswaanzin.’

‘Ik heb er recht op, want ik behoor tot het Germaanse heersersras,’ zei Kowalski en wreef zich genietend in de handen. ‘Kom, dan zullen we eens kijken of de vis wil bijten.’

Lore Schulz ging argwanend voor hem staan. ‘Jullie willen toch geen gemene streek uithalen, Kowalski?’

‘Op mijn erewoord als soldaat niet,’ verzekerde hij haar grijnzend. ‘We zijn alleen samen een eindje gaan wandelen. Nu zijn we bij de brave, onoverwinnelijke Stamm aangekomen en die zal jou, schatje, het zeldzame genoegen gunnen eens te babbelen met een echte, knappe Amerikaan.’

‘En is dat werkelijk alles, wat jullie van me vragen?’

‘Dat is alles, mijn engel.’

‘En als hij me eruit gooit?’

‘Kom nu toch!’ Kowalski hief zijn handen op, alsof hij een sneltrein tot stilstand wilde brengen. ‘De wereld vergaat eerder, dan dat een echte man jou buiten de deur zet! Je bent voor ieder militair een lust voor het oog. En een ruwe soldaat heeft nog nooit een vrouw naar haar nationaliteit gevraagd – met één uitzondering: we hadden in Frankrijk een eerste luitenant, die sliep met een meisje uit de Elzas en tussen de bedrijven door, in iedere gevechtspauze om zo te zeggen, deed hij een beroep op haar nationale bewustzijn, als Duitse natuurlijk. En omdat wij toevallig in de kamer ernaast zaten, kan ik je precies vertellen, wat…’

‘We hebben weinig tijd, Kowalski,’ drong Stamm aan.

‘Ga dan maar, meisje en succes,’ zei hij. ‘Maar zorg ervoor, dat hij nog wat van je overlaat.’

‘Zo’n paar Amerikanen!’ zei Lore geringschattend. ‘Als we maar een of twee divisies van jouw soort hadden ingezet,’ meende Kowalski, ‘dan hadden we ook deze oorlog gewonnen!’

‘Het is hoog tijd,’ zei Stamm.

‘Waarop wachten we dan nog?’ vroeg Kowalski hem. Stamm liep resoluut naar de deur, klopte aan maar wachtte niet af, tot er ‘Binnen’ werd geroepen. Hij deed open en liep met een vriendelijke grijns op zijn gezicht naar James I en James II toe. De een werkte verwoed, de ander keek verveeld toe. ‘Een dame,’ kondigde Stamm aan. ‘Zo laat op de avond nog?’ vroeg James II.

‘Voor zo’n dame,’ verzekerde Stamm hem trouwhartig, ‘Is het nooit te laat.’

‘Waarvoor houd jij ons eigenlijk?’ vroeg James II argwanend.

‘Voor mannen, neem ik aan,’ zei James I vol animo. ‘Laat die dame maar binnen komen!’

‘Ik protesteer,’ zei James II zachtzinnig.

‘Of ik je protest aanvaard,’ zei James I, ‘zal pas blijken, als ik die dame heb bezichtigd.’

Stamm knikte en verdween. Toen verscheen Lore Schulz, die even bij de deur bleef staan, zodat haar gastheren alle gelegenheid kregen, zich een algemene indruk te vormen van haar charmes. Ze glimlachte voorzichtig. ‘Protest afgewezen, dominee!’ verklaarde James I. Toen zei hij tegen Lore Schulz: ‘Komt u wat dichterbij – of denkt u soms, dat we bijten?’

‘Doet u dat heus niet?’ vroeg Lore en deed naïef. Ze kwam naderbij. En ze liep heupwiegend als een meisje in een nachtclub. Haar glimlach werd iets minder gereserveerd, want ze voelde, dat ze althans op een van de twee indruk maakte.

‘Wat moet ik met u doen?’ vroeg James I bereidwillig. ‘Mag ik gaan zitten?’

‘Waar u maar wilt!’

‘Dank u,’ zei Lore Schulz. Ze liet zich, de benen wat schuin gehouden, op een stoel neer en zette haar imponerende boezem uit. Ze keek als een kind, dat een bijzonder grote Teddybeer ziet.

‘Hoe komt u hier?’ vroeg James II. ‘Heeft niemand u aangehouden? Bent u geen patrouille tegengekomen?’

‘Waarom bent u hier gekomen?’ vroeg James I en bestudeerde haar benen.

‘Ik ben blij, dat ik hier ben,’ zei Lore Schulz opgewekt. ‘Ik vind u erg aardig.’

‘Mij hopelijk niet,’ zei James II afwijzend.

‘Moet jij ons eigenlijk storen?’ vroeg James I aan de ‘dominee’. ‘Ik dacht, dat je zo moe was – doodmoe – van het vele werk, dat ik heb gedaan.’

‘Ik begin langzamerhand weer wakker te worden,’ zei James II, opkijkend als een muis, die een kat ruikt. ‘Ik moet iets te drinken hebben.’

‘Drinken is altijd goed,’ zei Lore.

James I belde Stamm en beval hem nog een glas te brengen, wat overbodig was, want de soldaat bracht het verlangde al mee. James I knikte tevreden en verklaarde: ‘Ik wil een uur lang niet worden gestoord.’

‘Komt in orde,’ verzekerde Stamm hem.

‘Dat geldt niet voor mij,’ zei James II. ‘Mij mogen ze wel storen.’

‘Tot uw orders,’ zei Stamm en verwijderde zich haastig.

James I schoof de drie waterglazen bij elkaar, vulde ze met whisky en reikte er Lore Schulz een aan. Het tweede schoof hij naar de ‘Dominee’ toe. Het derde dronk hij in één teug leeg.

‘Zo,’ zei hij toen, ‘laten we nu eens praten. Waarom bereidt u ons dit genoegen, Lady?’

‘Ik kom u bedanken.’

‘Dat verheugt me. Waarvoor?’

‘U hebt mijn man zo netjes behandeld.’

‘Mannen van vrouwen zoals u behandelen we altijd netjes,’ zei James I. ‘Wie is uw man eigenlijk?’

‘Kapitein Schulz. Hij zit in het krijgsgevangenkamp.’

‘Hoe weet u dat?’ vroeg James II onmiddellijk. ‘Zoiets raakt toch bekend,’ zei Lore Schulz.

‘Het schijnt van wel,’ zei James II met een ondeugend lachje. ‘En het tempo, waarin zoiets bekend raakt, is eenvoudig verrassend.’

‘Je schijnt werkelijk doodmoe te zijn,’ zei James I. ‘Het lijkt wel, of je hardop droomt, dominee.’ En toen vroeg hij Lore: ‘U maakt zich zeker zorgen over uw man, hè?’

‘Niet zo erg,’ zei Lore Schulz. ‘Hij wordt goed verzorgd en dat stelt mijn geweten gerust.’

‘Een geweten hebt u ook al?’ vroeg James II venijnig. ‘Wat een luxe in een tijd als deze!’

James I draaide zich om en keek de ‘dominee’ streng aan. Toen zei hij: ‘Je stoort me. Ben je soms belust op een paar ronden zonder handschoenen?’

‘In mijn ogen,’ zei James II, ‘ben je nu al k.o., partner.’

‘U bent allebei zo vrolijk,’ beweerde Lore en ze glimlachte. ‘Ik houd veel van vrolijke mannen.’ Toen er buiten enig rumoer ontstond, zei ze: ‘En wat hebt u allebei een prachtige tanden.’

‘Die van hem,’ zei James I – en wees met zijn kin in de richting van de

‘Dominee’ – ‘lopen ernstig gevaar. Als hij niet gauw een ander gezicht zet, sla ik ze hem uit zijn mond.’

‘Wat is dat daarbuiten voor lawaai?’ vroeg James II.

‘Ga maar gauw kijken,’ beval James I grijnzend.

‘Laat u ons heus met ons tweetjes alleen?’ vroeg Lore Schulz irriterend tevreden.

James II bleef. Hij dook weg in zijn stoel en scheen nog kleiner te worden, dan hij al was. Zijn ogen fonkelden kwaadaardig. Hij besnuffelde zijn whisky en produceerde toen een nijdig gesnuif.

James I kwam wat dichter bij Lore Schulz zitten en die ontweek hem niet. Met de hoofden naar elkaar toe gebogen, babbelden ze samen een beetje over hun voorkeur voor goede dranken, over gunstige gelegenheden en menselijke zwakheden, die toch wel hun goede zijde hadden, daarna over huwelijken, die eigenlijk nog maar een formaliteit waren en niet bestand tegen de stormen der tijden. Kortom: ze kwamen elkaar nader, figuurlijk zowel als letterlijk.

‘U bevalt me beslist,’ verzekerde James I haar.

‘Dat,’ zei Lore, spinnend als een tevreden poesje, ‘Is wederkerig.’

‘Jullie bevallen mij allebei,’ zei James II grimmig.

De deur ging open en Hinrichsen kwam binnen. Hij droeg nog steeds de Amerikaanse uniform zonder distinctieven, maar daarover een gesloten, grijze uniformjas, met de epauletten van een majoor uit het Duitse leger. Bijna plechtig naderde hij de twee Amerikanen.

‘Wat nu?’ vroeg James I verbluft. ‘Wat moet die maskerade betekenen?’

‘Het is geen maskerade,’ zei majoor Hinrichsen.

‘Heb je te diep in het glaasje gekeken?’ vroeg James I, die niet precies wist, hoe hij op dit vreemde incident moest reageren. ‘Houd op met die malle vertoning, Hinrichsen en ga je roes uitslapen.’

‘Ik verzoek u,’ zei Hinrichsen gereserveerd en vasthoudend, ‘mij de gevangene overste Hauk uit te leveren.’

‘Wat zeg je me daarvan, Dominee?’ zei James I, die langzamerhand begon te beseffen dat, wat hij voor een vertoning hield, helemaal niet amusant was, maar iets ernstigs, iets onbegrijpelijks, bijna ongelofelijks. ‘Wat zeg je daarvan, kerel?’

‘Niets,’ zei James II, die schijnbaar om zich te concentreren, voor zich uit staarde.

‘Trek onmiddellijk die rotuniform uit!’ riep James I, woedend. ‘U begrijpt de situatie niet,’ zei Hinrichsen. ‘Wij, soldaten van het Duitse leger, hebben ons weer van de stad meester gemaakt. Het bevel is in onze handen overgegaan – dat komt in oorlogen telkens voor.’

‘Hinrichsen,’ riep James I bezwerend, ‘jij schijnt niet te beseffen, wat er hier voor jou op het spel staat. Als je niet onmiddellijk ophoudt met dat gecostumeerde bal, ben je morgen een lijk.’

‘Dat is mijn zaak,’ zei de majoor.

‘Hinrichsen!’ riep James I bevelend, ‘als je niet onmiddellijk…’

‘Het heeft geen zin,’ zei James II rustig. ‘Voorlopig is er niets met hem te beginnen.’

James I stond wijdbeens met ingetrokken schouders klaar, als een bokser van klasse, die de vernietigende aanval zal beginnen. Lore Schulz week angstig achteruit. James II dronk langzaam, zonder Hinrichsen uit het oog te verliezen, zijn glas uit.

De majoor opende de deur. In het voorvertrek stonden twee gewapende soldaten. Hinrichsen opende het raam. James I rende erheen en zag, naast de Amerikaanse radiowagen, twee gewapende Duitse soldaten staan. ‘Uw escorte,’ zei Hinrichsen, ‘Is al gevangen genomen. Levert u overste Hauk nu uit?’

‘Nee!’ brulde James I.

Luitenant Brack, eveneens in Duitse uniform en gewapend, kwam binnen.

‘Tot zover is alles in orde,’ zei hij tegen Hinrichsen.

Het zien van dit toneel scheen James I met stomheid te hebben geslagen.

Hij balde zijn vuisten. Hij opende zijn mond, maar zei niets.

‘Je hoeft Shakespeare niet te citeren,’ zei James II wrang. ‘Speel maar niet voor Julius Caesar met zijn: Ook gij, Brutus.’

‘Ik betreur deze gang van zaken,’ zei Brack. ‘Maar het was onvermijdelijk.’

‘Dan zullen er nog veel meer onvermijdelijke dingen gebeuren,’ bromde James I.

‘U gelooft toch niet in ernst, dat u eeuwig zo voort kunt gaan?’

‘Eeuwig niet,’ zei luitenant Brack. ‘Maar een paar uur wel.’

‘En dat is voldoende,’ zei Hinrichsen met snijdende stem. ‘Ik herhaal dus mijn eis: U levert me overste Hauk uit.’

‘Overste Hauk en generaal-majoor Luschke,’ zei luitenant Brack. ‘Nooit!’ riep James I.

Luitenant Asch, eveneens in volledige oorlogstenue, betrad het vertrek.

‘Houden jullie toch eens op met jullie gekakel,’ zei hij kalm. ‘Of willen jullie hier de hele nacht blijven bivakkeren?’

‘Is dan iedereen hier gek geworden?’ riep James I ontzet.

‘Mij,’ riep soldaat Stamm, die grijnzend zijn hoofd om de deur stak, ‘hebben ze ook al overmeesterd.’

‘En wat gebeurt er,’ vroeg James II, ‘als we jullie overste Hauk en generaal-majoor Luschke uitleveren?’

‘Je gaat me niet onderhandelen met die Nazi-partisanen!’ brulde James I.

‘Wat gebeurt er dan?’ vroeg James II onverstoorbaar.

‘Dan,’ zei Hinrichsen, ‘zorgen we ervoor, dat alles over twee uur weer bij het oude is. En we laten ons allemaal gevangen nemen.’

‘Daar valt over te praten,’ zei James II zakelijk.

‘Nooit!’ riep James I met schorre stem. ‘Ik ben hier verantwoordelijk, ik heb de beslissing en ik zeg: nooit!’

‘Dan,’ zei Hinrichsen, ‘zullen we ook het bewakingspersoneel van het kamp moeten overmeesteren. Dat zal een geweldige deining veroorzaken; misschien zullen er doden vallen, maar u hebt niet anders gewild.’

‘Krankzinnig,’ zei James I met toonloze stem. ‘Volkomen krankzinnig.’

‘U bent dus onze gevangenen,’ zei majoor Hinrichsen tegen de twee Amerikanen. Hij wendde zich tot Brack en zei officieel: ‘Luitenant, ik verzoek u de gevangenen over te nemen en in de gevangenis af te leveren.’

‘Tot uw orders,’ zei luitenant Brack en tikte met twee vingers tegen zijn pet. ‘Kom maar mee, heren.’

Kapitein Wedelmann, die de operatie van de Negenentwintig leidde, zwijgzaam, doelbewust en zo, alsof hij geen seconde lang had opgehouden bevelen uit te delen, begon de precaire onderneming met een zelfbeheersing, die ontegenzeggelijk verried, dat hij de school van generaal Luschke had doorgelopen. Zijn instructies waren nauwkeurig, zoals ze altijd waren geweest. Hij had nauwelijks 15 minuten nodig om de situatie geheel te overzien. Toen beheerste hij die en trad op met de zelfverzekerdheid van een slaapwandelaar. Dit soort spelletjes scheen nu eenmaal zijn enige levensdoel te zijn. Majoor Hinrichsen was voor Wedelmann een wel belangrijke, maar weinig beweeglijke figuur in dit militaire schaakspel. Dat hij zich op de luitenants Asch en Brack volkomen kon verlaten, wist hij en daarop baseerde hij zijn tactiek. De korporaal was de enige, die de vrije hand kreeg; die kon nu eenmaal alleen werken, als hij mocht improviseren.

Het overige en numeriek belangrijkste deel van de negenentwintig kwam voort uit de rijen van Soefts reserve. De motieven, die deze soldaten ertoe bewogen, zich vrijwillig te melden, liepen sterk uiteen. Sommige vonden het te stil in het hospitaal: ze waren juist zo gezellig op dreef geweest en ze konden nog niet aan rust wennen. Anderen hoopten op de eindoverwinning en een rijke buit; voor hen was deze actie een gelegenheid om wel laat, maar toch nog net op tijd, hun slag te slaan. Er waren er ook een paar die meededen, omdat Wedelmann het hun vroeg en enigen, die zich zonder aarzelen aansloten, omdat luitenant Asch erbij was betrokken. Niet weinigen verschenen op het appèl, omdat ze meenden dat hun generaal het hun had bevolen.

Onderwachtmeester Soeft ging zelfs zo ver, een van zijn vijf wapendepots disponibel te stellen. Dit bracht hem ertoe, enige frasen te debiteren, die bepaald vaderlandslievend klonken. Maar wie hem ook maar enigszins van nabij kende, wist dat Soeft alleen maar een van zijn befaamde transacties op het oog had. Hij wilde het zakendoen nog niet opgeven, maar hoe hij zich dat in de praktijk voorstelde, wist nog niemand. En Wedelmann, die alleen aan zijn taak dacht, maakte zich over de rest geen zorgen; hij moest een bepaald doel bereiken en dat zou hem gelukken; met welke middelen het gelukte, was voorlopig niet van belang. Het eerste deel van de operatie der Negenentwintig was geconcentreerd op het hoofdkwartier van het CIC, dat in de voormalige Kommandantur was gehuisvest. Dit onderdeel was 34 minuten later afgewerkt, zonder complicaties, zonder hiaten en zonder verliezen, dank zij Hinrichsen en Brack, die met hun functie als ‘speciale gevolmachtigde’, hun uniform en hun kennis van de Engelse taal, eenvoudig onbetaalbaar waren. De volgende en beslissende etappe van de aanval was het overmeesteren van de Amerikaanse soldaten, die het Duitse Krijgsgevangenkamp moesten bewaken. Wedelmann maakte hiervoor een schetsje en gaf de volgende instructies:

1. x uur en nul minuten: Majoor Hinrichsen gaat in Amerikaanse uniform de artilleriekazerne binnen en begint een gesprek met de schildwacht bij de poort. De groepen van Brack en Asch staan voor de zakenpanden aan de overkant van de kazernepoort klaar.

2. x uur en vijf minuten: Majoor Hinrichsen gaat, zo mogelijk in gezelschap van de schildwacht, het wachtlokaal binnen.

De groep Brack volgt hem op de voet en neemt de in het wachtlokaal aanwezige soldaten gevangen; een speciale afdeling onder aanvoering van luitenant Brack bezet het officierscasino en overmant daar de Amerikaanse luitenant en diens sergeant.

De groep Asch dringt langs de schildwacht heen het stafgebouw binnen en houdt de daar gestationeerde Amerikaanse soldaten vast.

3. x uur en vijftien minuten: De soldaten van de wacht en hun collega’s, die op dat moment geen dienst hebben, zijn in de cellen van het wachtlokaal opgesloten. Twee man van de groep blijven achter om hen te bewaken. Vier man van de groep-Brack bewaken de ingang en de straat naar het officierscasino.

4. x uur en twintig minuten: Majoor Hinrichsen, nog in Amerikaanse uniform, bevindt zich voor de poort van het gevangenenkamp en probeert zoveel mogelijk bewakers om zich heen te verzamelen. De groep-Asch bestormt uitkijktoren A, de groep-Brack uitkijktoren B.

5. x uur en vijfendertig minuten: Alle Amerikanen zijn nu ontwapend. De gevangen Duitse soldaten krijgen hun bewegingsvrijheid terug; wat ze daarmee willen doen, is hun zaak.

De wagen van generaal-majoor Luschke, gechauffeerd door Kowalski, rijdt bij de poort voor.

Overste Hauk wordt uitgeleverd aan majoor Hinrichsen.

Majoor Hinrichsen heeft voor de duur van vijftien minuten de vrije beschikking over overste Hauk.

Luitenant Brack stelt zich ter beschikking van generaal-majoor Luschke. Luitenant Asch assisteert majoor Hinrichsen.

Kapitein Wedelmann houdt de gevangen Amerikaanse soldaten in het oog.

Het exercitieterrein wordt vrijgehouden. De groep-Asch bewaakt de noord- en westkant; de groep-Brack de zuid- en oostzijde. Soldaat Stamm treedt als koerier op.

6. x plus 1 uur: Actie kazerne voltooid. Allen gaan uiteen. De soldaten, die tot taak hebben Amerikaanse soldaten te bewaken, wachten nog 10 minuten, voor zij zich terugtrekken.

En kapitein Wedelmann besloot zijn instructies, zoals hij dat op de militaire academie en bij generaal-majoor Luschke had geleerd: ‘Ik zelf bevind me met een reservegroep gedurende de eerste 30 minuten voor de poort van de artilleriekazerne, daarna voor de poort van het krijgsgevangenkamp.’

Het exercitieterrein van de artilleriekazerne werd volgens plan vrijgelaten voor majoor Hinrichsen en overste Hauk – voor de duur van 15 minuten. Schijnwerpers belichtten de vast aangestampte aarde. Vanaf auto’s en wachttorens beschenen ze het vlakke terrein, dat eens de lopende band was geweest, waaraan mensen tot soldaten werden verwerkt. Hinrichsen had overste Hauk erheen laten slepen. Nu stond de overste zwijgend, met halfgesloten ogen, alsof hij naar iets luisterde, midden op het veld. Hij bewoog zich niet. Zijn schouders waren iets gebogen – alsof hij, tot het laatst hoogmoedig, een hem ongewone last droeg. Luitenant Asch bracht majoor Hinrichsen, die nog steeds zijn Amerikaanse uniform zonder distinctieven droeg, jas, koppel en pet. Die trok, met zijn stijve rechterarm, de grijze jas aan en begon die dicht te knopen. ‘Uw besluit staat vast?’ vroeg Asch.

‘Mijn besluit staat vast,’ zei majoor Hinrichsen. ‘Succes dan,’ zei luitenant Asch en trok zich terug.

Hinrichsen liep, fors, zwaar, naar Hauk toe; bij de laatste stappen bijna wankelend, alsof het zijn voeten pijn deed, het kolossale lichaam te dragen. ‘We nemen machinepistolen,’ zei hij. ‘Wat wilt u van me?’ vroeg Hauk.

‘Ik wil u overhoop schieten,’ zei Hinrichsen. ‘Maar, al verdient u het niet, ik wil u een kans geven u te verdedigen.’

‘Dat is moord,’ zei overste Hauk. ‘Het recht moet zijn loop hebben,’ zei majoor Hinrichsen. Een soldaat kwam, op bevel van Asch, aanlopen met twee machinepistolen, die van Amerikaanse wachtposten afkomstig waren. Op een wenk van Hinrichsen legde hij ze op de grond, tussen de beide officieren in. ‘Kiest u maar,’ zei majoor Hinrichsen.

Overste Hauk zweeg. Hij staarde naar de wapens aan zijn voeten, hij keek naar Hinrichsen, maar wendde bijna onmiddellijk zijn blik af. Hij tuurde in het licht van de schijnwerpers en zag aan beide kanten een muur van soldaten, gewapende en ongewapende Duitse soldaten. Van die donkere, dichte, zwijgende massa ging een dreiging uit.

‘Als u een poging mocht doen om de benen te nemen,’ zei luitenant Asch, zo luid dat het over het hele veld te horen was, ‘dan schiet ik u morsdood.’

‘Als u geen wapen wilt kiezen,’ zei Hinrichsen, ‘dan begin ik.’ Hij bukte zich snuivend en raapte een machinepistool op. Hij controleerde het even, met de vaste greep van de deskundige. Hij richtte zich op en hield het Hauk voor. ‘Hier,’ zei hij, ‘links boven de knop bevindt zich de veiligheidspal. Het mechanisme is hetzelfde als dat van onze machinepistolen – zolang de knop wordt ingedrukt, schiet het ding. Het vizier is ook als bij onze wapens; de korrel wordt beschermd door een ring en het vizier is verstelbaar. Beide magazijnen zijn vol.’

‘Wat u wilt doen, is moord,’ zei Hauk zacht.

‘Ik moord niet zoals u – ik vecht.’ Hinrichsen schoof de veiligheidspal terug. ‘En onze kansen staan gelijk. We beheersen dit wapen geen van beiden – we kennen het nauwelijks. En als u beweert, dat ik meer heb gevochten dan u, dan vraag ik niet eens, waarom u dan niet gezorgd hebt, dat u meer practijk kreeg, dan herinner ik u er alleen aan, dat ik met mijn linkerhand schiet – de rechter is dank zij uw voorbereidend werk onbruikbaar.’

‘Ik zal me niet verdedigen,’ zei overste Hauk.

‘Ik zal u ertoe dwingen,’ zei Hinrichsen. ‘We gaan op 100 meter van elkaar staan.’

Hinrichsen klemde het machinepistool onder zijn linkerarm, draaide zich log om en liep met zware stappen terug over het exercitieterrein. Het was alsof hij in gedachten verdiept, door zijn jachtterrein liep, een man met stalen zenuwen, vertrouwd met alle nachtelijke geluiden. Terwijl de majoor de afstand mat, vroeg Brack, die naast Asch stond: ‘Zou hij het doen?’

‘Hij kan niet anders,’ zei Asch. ‘En ik kan het me voorstellen.’

‘Moet hij het doen?’

‘Ja, ik geloof het wel.’ Luitenant Asch keek naar Hinrichsen, medelijdend, maar toch ook met een beetje respect. ‘Hij beweegt zich tussen de partijen. Sinds hij voor mijn ogen ineenstortte, kent hij nog maar één verlangen: die kerel daar overhoop schieten, want voor hem is Hauk niet alleen een moordenaar, maar de belichaming van alle krachten, welke een man als hij, die eerlijk bereid was te sterven, tot een schurk hebben gemaakt.’

‘Waarom wacht hij niet af, tot die Hauk voor een gerecht wordt gedaagd?’

‘Hij gelooft niet meer in het recht, Brack. De Duitsers kunnen een Hauk niet meer veroordelen en de Amerikanen zullen het niet doen. Daarom wil hij hem zelf uit de weg ruimen.’

‘Ik kan het niet aanzien, Asch.’

‘Dan draai je je maar om.’

‘Ik grijp in!’

‘Als je dat probeert,’ zei luitenant Asch overduidelijk, ‘dan zal ik je dat weten te verhinderen. Ik heb meer dan twintig doden geteld en enigen waren soldaten, die voor mijn eigen ogen zijn gecrepeerd – en het waren allen kameraden van Hinrichsen. Die rekening moet worden vereffend.’ Majoor Hinrichsen bleef staan. Hij draaide zich langzaam om, steunde zijn machinepistool tegen zijn heup en riep Hauk toe: ‘Klaar!’ Hauk bewoog zich nog niet. Het hem toebedeelde machinepistool lag nog altijd aan zijn voeten. Zijn gezicht leek in het licht van de schijnwerpers vaalbleek; het was, alsof hij niet meer leefde.

Hinrichsen ging wijdbeens staan. Hij omklemde het machinepistool. Even raakte zijn linker wijsvinger de knop aan. Drie kogels woelden de aarde links van Hauk om.

Hauk bewoog zich nog steeds niet. Een serie schoten deed de in de loop van jaren vastgestampte kiezel rechts van Hauk opspatten. Toen scheurden kogels vlak voor hem de aarde open, eerst op zeven, toen op vijf, toen op drie meter afstand – het was alsof hij steeds dichter werd ingesloten. ‘Laffe hond,’ zei Hinrichsen verachtelijk.

Plotseling bukte overste Hauk zich naar het machinepistool. Maar zijn arm verstijfde, hij raapte het wapen niet op. Hinrichsen lachte. Toen, alsof hij een heftige slag in de nek had gekregen, wierp Hauk zich op de grond. Zijn handen gingen met heftige, koortsachtige bewegingen naar het machinepistool. Het schoot overeind, zette de kolf tegen zijn kin, drukte op de knop en de frenetiek heen en weer bewegende loop spuwde vuur.

Hinrichsen bleef licht gebogen staan, alsof hij luisterde naar het hoge hameren, dat naar hem toe kwam. Hij bewoog zich niet. Zijn gezicht was een masker van triomf en smart.

Hauk, als overweldigd door de radeloze angst, die het schokkende wapen, dat uit zijn handen scheen te willen vluchten, hem aanjoeg, hield op met schieten. In een kort salvo joeg Hinrichsen hem een serie kogels door de buik. Hauk wankelde.

Nog eenmaal schoot Hinrichsen. Toen sloeg Hauk tegen de grond. Zijn benen trilden nog even, toen was hij er definitief geweest. ‘Het is gelukt,’ zei Hinrichsen zacht en liet zijn machinepistool vallen. ‘En nu is alles voorbij.’

Hij viel op zijn knieën en het was, alsof hij bad. Maar uit zijn mond druppelde bloed en zijn ogen waren gesloten.

‘Generaal – uw wagen!’ riep korporaal Kowalski. Luschke stond voor de poort van het krijgsgevangenkamp en het was, alsof hij alleen buiten was gekomen om van het uitzicht te genieten. Zijn stafchef, majoor Horn, stond achter hem. Beiden bekeken de jeep met de halfdichtgeknepen ogen, waarmee tentoonstellingbezoekers een stand bezien.

Kapitein Wedelmann naderde, salueerde en kondigde aan: ‘Weg 317 in zuidelijke richting kan zonder grote moeilijkheden worden bereden’

‘Wat heb jij toch, Wedelmann?’ vroeg Luschke. ‘Is dit de manier, waarop jij je wittebroodsweken doorbrengt?’

‘In de jeep liggen wapens, generaal,’ zei Wedelmann. ‘Ook Amerikaanse uniformjassen en helmen.’

‘Condoleer je vrouw van me, Wedelmann,’ zei de generaal en glimlachte flauwtjes. ‘Een man als jij krijgt ze nooit weer.’

‘Generaal, u kunt de jeep circa 20 kilometer rijden over zijwegen, voor u op grotere eenheden zult stoten.’

De generaal wisselde een blik met zijn stafchef, die nog altijd, roerloos, zonder een woord te zeggen, achter hem stond. Toen vroeg Luschke: ‘Wat moet dat eigenlijk allemaal betekenen, Wedelmann?’

‘Hier kunt u niet blijven, generaal,’ zei deze. ‘Hier rekenen ze u tot de oorlogsmisdadigers. Rijd u met de jeep zover als u kunt komen en verberg u dan.’

‘Me verstoppen – vind je mij nu een man voor kinderspelletjes, Wedelmann?’

‘U moet zich in veiligheid brengen, generaal!’

‘Je hebt toch niet om mij een plezier te doen deze nachtelijke komedie opgevoerd, Wedelmann?’

‘Gedeeltelijk,’ zei Kowalski, omdat Wedelmann geen woorden vond, ‘voor het belangrijkste deel. U bent practisch door onze schuld, omdat wij erop hebben aangedrongen die officier standrechtelijk te vonnissen, in krijgsgevangenschap geraakt. En dat is ook de reden, waarom ze u als oorlogsmisdadiger beschouwen.’

‘Maar je gelooft toch niet in ernst, Kowalski, dat ik me door jou of je sportvrienden in zo’n situatie laat brengen?’

‘Waarom niet?’ riep Kowalski luchtig. ‘Generaals zijn tenslotte ook maar mensen, al schijnen de meesten van hen helemaal niet meer te weten, wat een mens eigenlijk is. Voor hen is een mens een heel klein onderdeel van een divisie en zij zijn nooit sterk geweest in het rekenen met breuken. En tussen twee oorlogen door is een mens voor hen een oudstrijder, die biertjes drinkt en blij is, dat hij onder het commando van zo’n held heeft gestaan.’

Luschke lachte met gesloten mond. Toen zei hij tegen zijn stafchef: ‘Majoor Horn, u kunt over die jeep beschikken.’

‘Ik blijf bij u, generaal,’ zei deze, zonder te aarzelen. ‘In de omgeving van zo’n oorlogsmisdadiger voel ik me best op mijn gemak.’

‘Maar wilt u dan niet vluchten uit de krijgsgevangenschap?’ vroeg Wedelmann. ‘Ook als het u onverschillig laat, of ze u al dan niet een oorlogsmisdadiger noemen, dan is de vlucht uit de krijgsgevangenschap toch altijd eervol.’

‘Waarheen?’ vroeg Luschke. ‘Naar mijn soldaten? Ik heb geen soldaten meer. En waar is nu mijn vaderland, waar is de zogenaamde opperste legerleiding? Waar is Duitsland?’

‘Denkt u dan aan uw eigen veiligheid, generaal!’

‘Ik heb het gevoel, dat ik al 12 jaar alleen aan mijn eigen veiligheid denk.’

‘Maar we hebben u toch uit het kamp gehaald om u in de gelegenheid te stellen te vluchten!’

‘Dat zal ik nooit vergeten – ik zal het niet kunnen vergeten. Ik heb niet alleen mensen in de dood gezonden – er zijn er zelfs geweest, die bereid waren zich voor mij te laten doodslaan! Voor mij!’

‘Ja, generaal – alleen voor u!’

‘Maar wie ben ik dan?’ riep Luschke. ‘Er zijn een paar duizend generaals; bloedaftappers van beroep en wel op grote schaal. Ik heb niet geloofd, maar ik heb toch toegelaten, dat mensen werden opgeofferd. Ik wist, dat er generaals waren, die door de eerzucht werden verteerd, die over lijken gingen om carrière te maken, die gatlikkers waren, of dégénérés, opportunisten of lafbekken. We zagen allemaal in, dat er een misdaad werd gepleegd op gigantische schaal, maar niemand verzette zich ertegen, afgezien van enkele uitzonderingen, die dan ook prompt door hun kameraden in de steek werden gelaten.’

‘In onze ogen behoort u tot die uitzonderingen, generaal. We zijn al jaren lang die mening toegedaan.’

‘Ik ben een lafbek geweest, net als alle anderen. Ik heb Hitler in het casino voor een schoft uitgemaakt, maar ik had tegen mijn soldaten moeten zeggen: Hitler is een schoft! We hebben met verachting over de Nazi’s gesproken, als we onder elkaar waren, maar we hadden de Nazi’s in het openbaar moeten toeschreeuwen, dat we hen verachtten.’

‘U maakt zich onnodig zorgen, generaal,’ zei Kowalski trouwhartig. ‘Wij hebben altijd wel door gehad, hoe de vork in de steel zat; we zijn tenslotte ook niet op ons hoofd gevallen. We wilden in zo’n oorlog helemaal niet winnen: geen geld, geen decoraties, geen promotie. We wilden het er alleen maar levend afbrengen en dat was nog een hele toer. Maar u gunde ons, dat we in leven bleven, generaal, dat hebben we al heel gauw gemerkt.’

‘Ik dank u hartelijk, meneer Kowalski,’ zei de generaal waardig. Toen richtte de kleine generaal met de knollenkop zich nog eenmaal in zijn volle lengte op en zei: ‘Die oorlog van ons is een misdaad geweest – en omdat ik heb meegeholpen die oorlog te voeren, ben ik een oorlogsmisdadiger.’

Hij ging terug in het krijgsgevangenkamp. De duisternis verzwolg hem. Het was, alsof hij nooit had bestaan.

‘Ken je Warsitz in Pommeren, Asch?’ vroeg Hinrichsen en probeerde zich op te richten.

‘Nee,’ zei de luitenant en drukte de majoor voorzichtig terug op het veldbed. ‘Ik heb er nooit van gehoord.’

‘Als je er ooit komt, moet je eens vragen naar de ijzerhandelaar Hinrichsen. Het is mogelijk, dat je niet veel slechts van me zult horen.’

‘Wie iets slechts zegt van jou, Hinrichsen, die sla ik op zijn gezicht.’

‘Ja, zo gaat het,’ zei Hinrichsen, moeilijk sprekend, ‘een jaar geleden nog had ik gezegd: Ga naar Warsitz, dan zul je horen, hoeveel goeds er van de ijzerhandelaar Hinrichsen wordt gezegd – een man met burgerzin, weldadig, waarheidslievend. Maar nu! Nu weet ik, Asch, dat het allemaal verkeerd is geweest.’

‘Wind je toch niet onnodig op, Hinrichsen,’ zei Asch. ‘Later kan iedereen zeggen, wat hij verkeerd heeft gedaan – dat gezelschapsspelletje hebben de Nazi’s niet ontdekt.’

Luitenant Asch had de zwaargewonde majoor Hinrichsen naar een kamer in de kazerne gesleept en hem daar op een veldbed gelegd. Hij had hem in dekens gewikkeld en gaf hem te drinken, als hij dat vroeg. Maar Asch wist, dat Hinrichsen het niet lang meer zou maken. Door de ramen viel telkens het licht van fel oplaaiende schijnwerpers naar binnen. Op een bankje bij het hoofdeinde van Hinrichsens bed stond een dunne kaars, zoals ze anders alleen voor kerstbomen worden gebruikt. De kamer was uitgewoond, vuil, overal stond rommel. Het leek, alsof de kazerneblokken waren veranderd in vuilnisvaten.

‘Toen de eerste wereldoorlog ten einde liep,’ zei Hinrichsen, ‘was ik 20 jaar oud, luitenant al en sinds december 1917 had ik onafgebroken aan het front gestaan. We hebben honger geleden en ons bloed geofferd en we waren dapper, ongelooflijk dapper. Mijn vader was gevallen, mijn broer was gevallen en mijn moeder zei: “Doe onze familie geen schande aan!” Daar heb ik zo goed mogelijk naar geleefd.’

‘De valse heroïek van de oorlogsmoeders,’ zei Asch scherp. ‘De goedkope romantiek van de moeders van helden. Eigenaardig, de wellust, waarmee onnozele oude vrouwen zich over de dood van hun kinderen troosten, als ze maar gevallen zijn voor het vaderland! Als ze wisten, hoe hun zoons crepeerden, zouden ze zichzelf vervloeken, omdat ze zich niet met hand en tand hebben verweerd, toen ze werden weggehaald.’

‘Als de moeders de volle waarheid wisten,’ zei Hinrichsen, ‘zou hun leven nog zwaarder zijn dan het nu al is.’

‘Bedriegt dus de moeders en laat de vrouwen maar trots zijn!’

‘Als je ooit eens in Warsitz, Pommeren, mocht komen, Asch, vraag dan naar de ijzerhandelaar Hinrichsen. Ieder kind weet de winkel te vinden. Het is een kleine stad, die leeft van de boeren in de omgeving en van de enkele vissers: suikerbieten, aardappels, vis. In 1919 heb ik de zaak van mijn gevallen vader overgenomen – zijn foto hing in onze huiskamer. Mijn leven was eenvoudig – werken, eten, slapen. De winkel, het café en de kerk! Er waren geen spanningen tussen de boeren, de vissers, de middenstanders en de ambtenaren. Arbeiders hadden we practisch niet, het socialisme was er geen probleem, nationalisme was iets vanzelfsprekends. Zwart-wit-rood, dat waren onze kleuren.’

‘Maar je bent toch in Engeland geweest; is je daar dan geen licht opgegaan, Hinrichsen?’

‘Mijn oom had een grote transportzaak in Stettin en die heeft tegen me gezegd: je moet er eens uit, je moet wat van de wereld zien; Warsitz is te klein, Duitsland is te klein. En zo ben ik naar Engeland gereisd, naar Southampton, om daar een jaar in de ijzerbranche te werken. Maar de Engelsen waren ook nationalistisch – en hoe! In de kringen, waarin ik verkeerde, werd onze discipline bewonderd, onze nationale eerzucht, onze bereidheid het vaderland te verdedigen tot de laatste ademtocht. Jullie Duitsers, zei Sir Castlerose tegen me, jullie zijn een bewonderenswaardig volk – daar heb ik respect voor! Jullie Stahlhelm bijvoorbeeld – elite! Prima frontsoldaten.’

‘En dat ging er bij jou in als koek, hè?’

‘In 1926 ben ik getrouwd; op gezette tijden kwam er een kind bij en die kinderen werden groter. In 1928 werd ik burgemeester; een vleiende benoeming, want ik was nog erg jong. Ik heb flink aangepakt en mijn parool was: kameraadschappelijk samenwerken! Daarmee losten we alle problemen op. Bij de verkiezingen van 1930 hadden we maar 118 rode stemmen op de 4000. Socialisten moest je bij ons met een lantaarntje zoeken. We stemden op de nationale partijen, hoofdzakelijk op de Duits-nationalen.’

‘Bij jullie was de wereld wel echt met krantenpapier dichtgeplakt, man.’

‘Wij waren met onze wereld tevreden. En als we zo twee of driemaal per jaar toevallig in Stettin kwamen, dan schudden we het hoofd over die chaos, dat partijgekonkel en al dat langs elkaar heenpraten. Dat bestond bij ons niet.’

‘Wie het niet met jullie eens was, ging zeker verhuizen?’

‘Maar wie zou niet enthousiast hebben meegewerkt? Dat een normale, eerlijke Duitser iets op de gang van zaken tegen kon hebben, konden we ons eenvoudig niet voorstellen. Wij hielden ons aan de oude tradities; bij feesten gingen de vlaggen uit en dan werd er menig glas bier geledigd op de dapperheid, de nationale eer en de roem van de Duitse frontsoldaat. We geloofden rotsvast aan Duitsland, Pruisen, Pommeren en Warsitz; precies in die volgorde.’

‘Ach, de zaligheid van de Duitse stamtafel,’ zei luitenant Asch en glimlachte tegen de koortsige Hinrichsen.

‘We werkten en bestuurden de stad, we verwekten kinderen en we baden tot God. Werklozen kwamen bij ons niet voor, Joden lieten ons koud, de Kerk respecteerden we. En langzamerhand begon Adolf Hitler ons te imponeren. Waarom eigenlijk, zul je vragen? Moeilijk te zeggen, vooral nu. Toen meenden we misschien, omdat hij zich als frontsoldaat aandiende. Weet je, wat dat voor ons betekende? Hij had, net als wij, in de modder gelegen, honger geleden en zijn bloed gegeven voor het vaderland. Een eenvoudige, bescheiden, nationaalgezinde man, die het beste wilde. Die zo’n zwijnenstal als daar in Stettin wilde uitmesten. Hij was voor een fatsoenlijk, eerzaam, gezond en eenvoudig leven, net zoals dat in Warsitz gebruikelijk was. Hij moest ons wel bevallen.’

‘Stil maar, Hinrichsen,’ zei Herbert Asch en trok hem de dekens over de bevende schouders.

‘Nu moet je aankomen met frasen als: jullie hadden toch moeten inzien, dat die man een bedrieger was. Onzin! Niemand heeft dat ingezien – bij ons tenminste niet! Enkelen waren uit overtuiging tegen het nationaalsocialisme. Anderen omdat hun geen keuze overbleef – ze hadden wel zaken willen doen met de Nazi’s, maar ze werden afgewezen. Maar de overgrote meerderheid? Trouwe, brave, fatsoenlijke, gelovige mensen; we dropen gewoonweg van vertrouwen en bereidwilligheid. Er werd een beroep gedaan op onze kameraadschappelijke gevoelens; op onze hulpvaardigheid, op ons altruïsme.’

‘En dat sloeg in bij jullie – tot in de diepste diepte van jullie nationale hart!’

‘Kijk, bij ons ging het ongeveer zo: In 1933 hebben we gezegd: laat hem maar eens tonen, wat hij kan. Nu, er is ons in Warsitz het een en ander gebeurd. In 1934 werden de eerste opmetingen bij ons gedaan; in 1935 kwamen de vertegenwoordigers van de partij en het zakenleven en die zeiden: Hier bouwen we een grote margarinefabriek, de grootste die er ooit is gebouwd. En dat gebeurde ook. Enkele weken later waren er al viermaal meer arbeiders dan inwoners in de stad en later zevenmaal zoveel; nog later negenmaal zoveel. Er werden nieuwe wegen aangelegd, noodwoningen gebouwd, in de Oder lagen woonschepen voor anker. En de vrachtauto’s reden onophoudelijk aan met bouwmaterialen, pijpleidingen, kranen en machines.’

‘En jullie hebben grote ogen opgezet en meeverdiend; de hand geheven voor de Hitlergroet en als er een schandaal aan het licht trad, gezegd: wie werkt, maakt fouten! Allemaal uitzonderingen! Opbouwspeculanten, uitzuigers, slavendrijvers, dégénérés, bedriegers – uitzonderingen, allemaal uitzonderingen!’

Hinrichsen greep de hand van Asch, alsof hij zich daaraan wilde vastklampen.

‘Maar toen,’ vervolgde hij, ‘zaten we ineens in de oorlog. Ik werd onmiddellijk opgeroepen en dat vond ik ook vanzelfsprekend. Ik heb mensen gedood en geëist, dat mijn mensen zich lieten doden – en ik heb nooit geduld, dat er voor mij uitzonderingen werden gemaakt; niet bij de keuze van het logies, niet bij het eten en ook niet bij het vechten. Als ik gecrepeerd was, had ik dat heel gewoon gevonden. Maar ik moest het overleven – tot vandaag.’

‘En morgen,’ zei Asch, ‘zul je het allemaal vergeten zijn – net als millioenen anderen.’

‘Toen de meedogenloze bombardementen, waarmee wij zijn begonnen, tot represaillemaatregelen leidden, was een van de eerste objecten in Duitsland: Warsitz in Pommeren. In 1942 werden mijn huis en mijn zaak weggebombardeerd. In 1943 verloor ik mijn vrouw en twee van mijn kinderen. In 1944 stierven mijn overige drie kinderen en mijn moeder. Zo ging het een familie, die eens Hinrichsen heette.’

‘Nu,’ zei Herbert Asch, ‘begin ik het te begrijpen.’

‘Ik heb alles geofferd en ook alles geëist. Ik ben de dood niet uit de weg gegaan. Ik heb zes jaar lang gevochten, hard, eerlijk en zuiver. Ik heb altijd geloofd aan onze grote, goede, rechtvaardige zaak. Slecht was ik, geloof ik, niet, maar wel dom en door mijn domheid heb ik het slechte, dat om mij heen woekerde, niet opgemerkt. Jodenvervolgingen, massale executie, verkrachting, grafschennis, moord – het waren allemaal uitzonderingen, uitwassen, toevallen, ontsporingen, geïsoleerde gevallen. Pas door dat geval met Hauk zijn me de ogen opengegaan.’

‘Je hebt met hem afgerekend.’

Hinrichsen richtte zich met een geweldige krachtsinspanning plotseling op. ‘Wij,’ rochelde hij, ‘wij, die eerlijk willen vechten – voor zover een oorlog eerlijk kan zijn – wij zijn bedrogen. Wij zijn de brandstof geweest, de benzine voor de motor, de trekdieren voor de ploeg. Wij zijn afgejakkerd en uitgebuit en benut. Ze hebben gegrijnsd over ons idealisme, als over de fanatieke energie, waarmee een gek werkt. Eerst lieten ze ons sterven om roem en eer te behalen, toen om goed te kunnen leven, toen om zich te handhaven, om alleen maar in leven te kunnen blijven. Ze hebben het bloed van hun soldaten benut voor hun jacht op succes, hun machtswellust, hun verlangen geschiedenis te maken. En nu zijn ze erin gestikt!’

‘Dat was vroeger zo, dat is nu zo en dat zal wel altijd zo blijven,’ zei Herbert Asch. ‘Want dat is ook een Duitse karaktertrek: het zich vrijwillig degraderen tot kuddedieren, onder het slagersparool: Discipline! Of: vaderlandsliefde! Of: vrijheid! Of: vrede! De grootste woorden, het luidste gebrul, de bereidwilligste handen, de lichtgelovigste ogen en de leegste hoofden – God behoede ons voor die Duitse zelfmoordenaars!’

‘Amen,’ zei Hinrichsen.

Toen de majoor stierf, kroop de nieuwe dag aan de horizon omhoog. Asch doofde de nog zwak flikkerende kaars en vouwde de handen van de dode. ‘Goedenacht, kameraad Hinrichsen,’ zei hij, voor hij wegging.

Kapitein Schulz vocht verbeten voor het handhaven van de discipline. En alle tekenen wezen erop, dat het hem wel zou gelukken de in gevaar gekomen dienstijver van de soldaten opnieuw te mobiliseren. ‘Jongens!’ riep hij, want hij placht altijd uitdrukkingen als ‘Jongens’, of ‘Vrienden’, of zelfs ‘Kameraden’ te gebruiken, als hij iets wilde bereiken, dat hij niet eenvoudig kon bevelen, ‘wees toch verstandig!’

‘Ach – houd toch je bek!’ riep een van de soldaten, die met een paar anderen de situatie besprak.

‘Wees toch verstandig, kameraden!’ riep Schulz. ‘Jullie moeten toch inzien, dat het zo niet gaat!’

De kameraden zagen dit voorlopig helemaal niet in. Ze stonden in groepjes bijeen in het krijgsgevangenkamp, op het exercitieveld, bij de poort, waar zich momenteel geen schildwacht bevond. Slechts enkelen vluchtten haastig.

‘Het heeft immers geen zin,’ zei een soldaat. ‘Ze vangen ons toch weer op. Waar kunnen we heengaan?’

‘Zeer juist!’ riep Schulz. ‘Zeer juist!’

Toen generaal Luschke tussen de aarzelende soldaten door terugging naar het kamp, weken de soldaten, deels eerbiedig, deels automatisch, voor hem uit. Luschke liep met enigszins gebogen hoofd, maar zoals altijd met kleine, veerkrachtige passen, naar zijn barak toe en verdween erin. ‘Zien jullie nu wel?’ riep Schulz.

De soldaten wisten nog steeds niet, wat ze zouden doen. ‘Hoe het ook gaat,’ zei een van hen, ‘ik geloof niet, dat we nog aan een Camp ontsnappen.’

‘Wat we hebben, dat hebben we!’ zei een andere soldaat. ‘Binnenkort,’ meende er een, ‘komt er in het land voedselschaarste. Maar hier moeten de Amerikanen voor ons zorgen – volgens de conventie van Genève.’

‘Precies,’ zei Schulz. ‘Zo is het.’

‘Nu ga ik eerst eens een paar weken maffen,’ zei een soldaat, die nu al geeuwde. ‘En als ik dan wakker word, is de oorlog definitief voorbij.’

‘Kom toch binnen,’ nodigde Schulz de soldaten uit. ‘Wacht niet, tot de Amerikanen terug zijn. Als die zien, dat hier alles in orde is, dan kan dat toch alleen maar in ons voordeel zijn!’

‘Altijd nog de oude!’ riep een opgewekte stem achter Schulz. ‘Als hij “wij” zegt, dan bedoelt hij “Ik”! Ons voordeel, dat is bij hem: mijn voordeel.’

Schulz staarde de spreker aan, alsof hij een geestverschijning zag. ‘Hoe kom jij hier, Kowalski?’

‘Door de poort,’ zei deze.

‘Geef jij je over?’ vroeg Schulz wantrouwend. En, bedenkend, dat zijn positie als kampleider momenteel niet al te solide was, voegde hij er onmiddellijk aan toe: ‘Dat is heel verstandig van je.’

‘Maar ik heb een heel ander idee van wat verstandig is, dan jij!’ kondigde Kowalski aan.

Kapitein Schulz achtte het niet raadzaam zich op zo’n gewichtig moment te verdiepen in een lang gesprek met een koelie als Kowalski. Dat die vent hier was, vond hij een onbehaaglijk idee, maar hij had nu geen tijd daarover te piekeren.

Als een herdershond dreef Schulz zijn kudde terug in de kraal. Het ging niet gemakkelijk en eiste vrij veel energie, maar die was bij Schulz altijd in ruime mate voorhanden, wanneer het om dienstzaken ging. Hij was hier kampleider – niemand had hem van zijn post ontslagen. Elke seconde konden zwaarbewapende Amerikanen opduiken, die hem er op levensgevaarlijke wijze aan konden herinneren, dat hij nog steeds kampleider was.

‘Geloof me, vrienden,’ zei hij. ‘Het is de enig juiste tactiek.’ Of: ‘Luister nu, jongens, ik weet hoe het in zo’n geval gaat.’ Of zelfs: ‘Wees verstandig, kameraden; laat de discipline niet in gevaar komen, dat leidt tot niets!’ Eerst sprak hij de soldaten vriendelijk toe; hij bezwoer hen, hij schoof hen met zachte dwang in de richting van de wijdopenstaande poort van het kamp, van zijn kamp, dat nu ‘camp’ heette. Toen het merendeel weer binnen was, werd hij ongeduldiger en daarom strenger. Hij sprak de nog buiten het prikkeldraad staande soldaten nog slechts met ‘Mensen’ aan, wees op de gehoorzaamheid en kwam tenslotte met dreigementen. ‘Ik waarschuw jullie, kerels! Als jullie niet onmiddellijk…’

Hoe geringer de weerstand werd, des te groter werd het geluidsvolume van zijn stem. Van pogingen tot overreding was hij overgegaan tot bevelen. Toen er nog maar heel weinig soldaten buiten het kamp waren, dreigde hij te zullen overgaan tot handtastelijkheden. ‘Je gaat naar binnen of ik geef je een schop in je achterste!’

Eindelijk kon hij, na uitputtend werk, de deur tevreden sluiten. Weer had hij, als zo vaak, zijn plicht gedaan. Zelfs de Amerikanen moesten dat beseffen.

Maar toen Schulz, licht transpirerend – en het was het eerlijke zweet, dat slechts door noeste arbeid wordt verkregen - de poort wilde sluiten, zag hij dat korporaal Kowalski nog altijd naast de ingang stond. En de vent grijnsde.

‘Maak, dat je wegkomt!’ zei Schulz.

‘Wind je niet op, hielenlikker,’ zei Kowalski vriendelijk.

‘Hoe waag je het, zoiets tegen mij te zeggen!’

‘Ik praat met je als de ene gevangene tegen de andere!’

‘Maar ik ben hier kampcommandant!’

‘Maar ik ben generaal Eisenhower!’

‘Kowalski,’ zei Schulz, en kwam dreigend op de korporaal af, ‘als jij niet onmiddellijk…’

‘Houd op met je geintjes, medegevangene Schulz! Jij weet zeker nog niet, dat ik je al je botten kan breken, als ik dat wil. En ik wil het, als je me ook maar met een vinger aanraakt, ellendeling!’

‘God allemachtig!’ riep Schulz razend, ‘wie heeft jou op dat rot-idee gebracht je vrijwillig over te geven – en dan nog wel in mijn kamp?’

‘Omdat ik jou zo’n lollige vent vind, kwast,’ verklaarde Kowalski vrijmoedig. ‘En omdat ik graag eens wil zien, wanneer het jou ernst wordt.’

‘Kowalski,’ zei Schulz, ‘moet ik dat als een dreigement opvatten?’

‘Ga je gang,’ zei deze vriendelijk.

Schulz schoof nog dichter naar hem toe. De lamp, die boven de poort hing, bestraalde beide gestalten. Het scheen, dat ze elkaar te lijf zouden gaan.

‘Kowalski,’ zei Schulz, ‘Ik weet niet wat je nou eigenlijk wilt. En ik ben waarachtig wel bereid een oogje dicht te doen, als jij belooft me geen moeilijkheden in de weg te leggen. Tenslotte kennen wij elkaar al jaren en ik heb je altijd wel gewaardeerd. Nou, zeg dan nu eens, wat je wilt.’

‘Ik wil hier uitbreken,’ zei Kowalski grijnzend.

‘Dat begrijp ik niet,’ zei Schulz radeloos. ‘Je wilt uitbreken – maar waarom laat je je dan eerst opsluiten?’

‘Om jou moeilijkheden te bezorgen, stuk ongeluk! En ik doe het pas, als jij meent, dat je weer vast in het zadel zit. Heb je het nu nog niet door? Vandaag kan iedereen uitbreken – het half dozijntje, dat de benen heeft genomen, zullen de Amerikanen je wel vergeven!’

‘Kowalski!’

‘Maar jij was al weer doodsbang, toen de zaak mis dreigde te gaan. En dat vond ik nu net zo lollig. Toen heb ik me afgevraagd: hoe zal die ’m wel knijpen, als hier de normale toestanden eenmaal heersen en hij voor iedereen, die ’m smeert, persoonlijk verantwoordelijk is? En ik zal de eerste zijn, die er vandoor gaat, Schulz!’

‘Kowalski – ik vertrouw je!’

‘En als ik weer word opgevangen, dan zal ik bezweren, dat jij me hebt helpen vluchten!’

‘Kowalski, ik gelast je –’

‘Ach, verrek,’ zei deze gemoedelijk. ‘Houd toch eindelijk op met dat gewauwel. Heb je dan nog niet door, Schulz, dat je niet je hele leven superieur kunt blijven? Word toch wakker! Je bent nu een krijgsgevangene, net als wij allemaal.’

Schulz snoof woedend. Hij had Kowalski graag in stukken getrokken, maar hij zag in, dat dit in de practijk niet zou meevallen. ‘Jij steekt je snotneus hier niet door het prikkeldraad,’ decreteerde hij manhaftig. ‘Dat garandeer ik je.’

‘Zullen we eens wedden?’ vroeg Kowalski grijnzend. ‘Over een dag of vier, vijf ben ik weer buiten en ik doe het zo, dat jij geen minuut langer kampcommandant kunt blijven. Bij Wodan, Schulz, ik doe het.’

‘Het is zo ver,’ zei Herbert Asch, die bij het raam stond en hij wenkte Brack.

‘God sta ons bij,’ zei de oude Asch, die op weg was vroom te worden.

Brack stond op, ging naast Herbert Asch staan en beiden keken uit over het marktplein. Daar naderde een compagnie Amerikaanse soldaten.

Captain Ted Boernes liep als een veldheer tussen hen in.

‘Het was te verwachten,’ zei Brack.

‘Ik ben in elk geval bereid,’ zei Wedelmann.

‘Om wat te doen?’ vroeg Brack.

‘We zullen in een krijgsgevangenkamp komen,’ verklaarde Wedelmann vol overtuiging. ‘Ik heb me met dat idee verzoend.’

‘Misschien zullen ze het huis aansteken en met de grond gelijk maken,’ zei de oude Asch, die erop was voorbereid nu met alle verschrikkingen van de oorlog kennis te moeten maken. ‘Ze zullen zich vreselijk wreken – en wij zijn geheel in hun macht. Ik ook, ofschoon ik onschuldig ben.’

‘Onschuldig?’ vroeg Herbert Asch. ‘Tenslotte heb je mij verwekt. Had je dat niet gedaan, dan zou ik hier niet zitten.’

‘Ik heb je gewaarschuwd,’ zei de oude Asch. ‘Ik heb je telkens weer gewaarschuwd.’

‘Ik zou de moed nog maar niet verliezen,’ zei Brack, die zich scheen te amuseren over het militaire schouwspel, dat daar beneden op het marktplein werd opgevoerd. ‘We hebben nog wel een paar troeven in handen.’ De Amerikaanse soldaten verspreidden zich, omsingelden het café Asch en zetten de zijstraten af. Twee patrouillewagens kwamen aanrijden. Captain Ted Boernes leidde de troepenbewegingen resoluut en zelfbewust. ‘Aan die man is een generaal verloren gegaan,’ zei Brack geamuseerd.

‘De Amerikanen hebben de oorlog te vlug gewonnen – hij heeft pech gehad. Nog een paar jaar en hij was vast generaal geworden. Dat zijn zo de tragedies bij de vlotte overwinnaars.’

‘Het lachen vergaat jullie nog wel!’ profeteerde de oude Asch. ‘Wie lacht er nu?’ vroeg Herbert Asch. ‘Ik vind het een vrij flauwe vertoning – en bovendien heb ik nog niet ontbeten.’

De Amerikanen waren klaar met hun opstelling. Captain Boernes, geflankeerd door James I en James II, richtte nu zijn schreden naar café Asch. Hij bonsde energiek op de deur. De caféhouder rende de kamer uit om open te doen.

‘U gaat voorop,’ beval de captain hem.

Achter de oude Asch aan beklommen ze de trap. Ze bewogen zich enigszins plechtstatig, alsof ze een begrafenis moesten bijwonen. Hun gezichten hadden een uitdrukking van beheerste rouw.

‘Wel, wel, bent u daar eindelijk?’ zei Brack en hij permitteerde zich een gastvrij gebaar.

De captain, James I en James II bleven bij de deur staan. Ze keken onderzoekend rond in het vertrek. Het was, alsof ze verwachtten, dat de lopen van kanonnen op hen zouden worden gericht. ‘Meneer Brack,’ zei de captain, ‘Ik zou u graag eerst even alleen spreken.’

‘Het spijt me,’ zei deze prompt, ‘maar dat gaat helaas niet. We hebben hier geen afzonderlijke conferentiekamer. En wat mij betreft, mogen meneer Wedelmann en de heren Asch gerust meeluisteren.’

‘Waarom arresteren we die kerels niet eenvoudig?’ gromde James I. ‘Omdat het niet verstandig zou zijn,’ zei Brack gereserveerd vriendschappelijk. ‘Of wilt u met alle geweld op een conflict met colonel Thompson aansturen? Hoe gaat het die brave man eigenlijk? Heeft hij al weer opgebeld?’

‘Meneer Brack,’ zei captain Boernes, ‘het is niet het juiste moment, om een dergelijk onderwerp aan te snijden.’

‘Hij heeft dus getelefoneerd,’ zei Brack overtuigd. ‘En wat hebt u tegen hem gezegd?’

‘Dat zijn mijn zaken,’ verklaarde de captain ijzig.

‘U hebt hem dus verteld,’ beweerde Brack, ‘dat alles in orde is – wat moest u ook anders zeggen? Dat het in uw onmiddellijke omgeving in de afgelopen nacht een zwijnepan was en dat u er niets van had gemerkt, omdat uw kwartier zo gezellig afgelegen lag? Dat een krijgsgevangenkamp, dat onder uw commando stond, urenlang onbewaakt was? Dat klinkt toch allemaal veel te gruwelijk; dat kan nooit bestemd zijn voor de teergevoelige oren van een colonel Thompson.’

‘Wilt u wat gaan zitten, heren?’ vroeg de oude Asch bedrijvig; hij vermoedde, dat het moment gunstig was en dat interne relaties hun voordeel hadden.

‘Ik zit graag gemakkelijk,’ zei James II. Hij wees op een comfortabele fauteuil, liet zich die aangeven en onder zijn derrière schuiven. ‘En u, captain, zit u ook niet graag gemakkelijk?’

Ted Boernes nam plaats en James I volgde grommend zijn voorbeeld. De captain betastte zijn bril, wat bij hem een teken van concentratie was. James I scheen het, na de vermoeiende nacht, niet nodig te achten zijn hersenen opnieuw in te spannen.

‘Mag ik de heren misschien een glaasje aanbieden?’ waagde de oude Asch te vragen. Niemand antwoordde – en de sluwe caféhouder zag hierin een gunstig symptoom. Zijn neiging tot vroomheid begon bepaald te verminderen.

Captain Boernes nam zijn bril af en scheen die intensief te bestuderen. Zijn vaalblauwe ogen stonden vermoeid. Maar zijn brein werkte op volle toeren. Om tijd te winnen, vroeg hij: ‘Hoe kon je me dat toch aandoen, Brack?’

Die haalde vluchtig zijn schouders op, als om uit te drukken, dat het hem een beetje speet. Herbert Asch vroeg vriendelijk: ‘Wat heeft hij u eigenlijk aangedaan?’

‘Vraagt u dat nog!’ stoof James I op.

‘Waarom zou hij dat eigenlijk niet vragen?’ Informeerde James II, die diep weggedoken zat in zijn stoel. ‘Misschien weet hij werkelijk niet, wat er vannacht is gebeurd.’

‘Wat is er dan gebeurd?’ Herbert Asch deed onmiddellijk heel onnozel. En hij lachte James II ondeugend toe, die niet minder ondeugend teruglachte.

‘Hoezo dan eigenlijk?’ vroeg Herbert Asch trouwhartig. ‘Is mevrouw Lore Schulz…’

‘Ga niet te ver, kerel!’ riep James I streng. ‘Er zijn dingen, waarover ik geen grapjes duld, hoe leuk ze misschien ook zijn.’

‘Neemt u me niet kwalijk,’ zei Herbert Asch beleefd. ‘Laten we niet afdwalen,’ zei James II rustig. Hij keek met kennelijk welbehagen naar zijn captain, die opvallend lang zijn bril schoonmaakte. ‘Om kort te gaan – wij hadden gisteravond de stad bezet en onze stoottroepen zijn in oostelijke richting verder getrokken. En weet u, wat er daarna is gebeurd?’

‘De Duitse troepen hebben de stad opnieuw veroverd,’ zei Herbert Asch. ‘En tenslotte is dat niets ongewoons – dergelijke gevallen komen in de oorlog dagelijks voor.’

‘Ja maar,’ protesteerde James I heftig, ‘dat is dan toch…’

‘Een ogenblik, mister James!’ zei de captain en hij sprak berispend en met een zekere militaire beslistheid.

‘Zo gaat het,’ zei James II en deed, alsof hij diep nadacht, ‘de krijgskansen zijn even wisselvallig als de gunsten van een hoer.’

‘Zeker,’ zei Herbert Asch. ‘Hoeren en oorlog, dat hoort bij elkaar. Maar de oorlog produceert niet alleen hoeren – ook helden. En een daarvan was Hinrichsen.’

‘Die brave Hinrichsen,’ zei James II en grijnsde breed. ‘Die goeie, brave Hinrichsen – hij was een ontdekking van mijn partner, de grote Nazihater en Duitslandkenner.’

‘Ach wat,’ zei James I minachtend en hij wendde zich af.

‘Zoudt u nu misschien een kleine verfrissing willen gebruiken?’ vroeg de oude Asch.

Hij kreeg weer geen antwoord, maar hij opende het dressoir en zette flessen en glazen klaar.

‘Ga verder met je uiteenzetting,’ zei de captain tegen James II. ‘Ja,’ zei deze, ‘voor zover ik de situatie kan overzien, hebben de Duitsers in de afgelopen nacht een poging gedaan om zich opnieuw van de stad meester te maken. Natuurlijk hebben er gevechten plaats gevonden.’

‘Natuurlijk,’ bevestigde Herbert Asch bereidwillig.

‘Gevechten, die tot verliezen hebben geleid.’ James II gaf de captain een knipoogje, maar die was nog steeds druk bezig met het schoonmaken van zijn bril. ‘Verliezen – aan beide kanten.’

‘Zeer juist,’ zei luitenant Brack. ‘Aan de Duitse kant is een overste Hauk gevallen. En voor de Amerikanen heeft bondgenoot Hinrichsen voorbeeldig gevochten.’

‘Wat?’ vroeg James I, stomverbaasd. ‘Wie zeg je?’

‘Hinrichsen,’ herhaalde James II rustig. ‘Jouw Hinrichsen, partner. De man, die jij persoonlijk had uitgezocht en aan wie jij een vertrouwenspost had gegeven. Of klopt dat niet? Had je soms een gevaarlijke blunder gemaakt, partner? Je zou toch geen Nazi…’

‘Natuurlijk niet,’ zei Brack. ‘Een man, over wie colonel Thompson zo goed te spreken is, maakt dergelijke fouten niet.’

‘Kalm aan,’ zei James I nijdig. ‘Van te veel stroop krijg ik last van mijn maag – en als mijn maag van streek is, kan ik verdomd grof worden.’

De oude Asch zette volle glazen voor hen neer. James II was de eerste, die toetastte. Hij hief het glas op en het was, alsof hij Asch, Brack en Wedelmann toedronk. Toen ledigde hij het.

‘Niet slecht,’ zei James II waarderend. ‘Best te drinken.’

‘Het beste, dat ik kan aanbieden,’ zei de oude Asch ijverig.

‘Ook mijn aanbod,’ zei James II dromerig, ‘Is niet slecht.’

‘Nog niet goed genoeg,’ zei captain Boernes en zette resoluut zijn bril weer op.

Wedelmann stond met stijve bewegingen op. ‘Wij staan natuurlijk tot uw beschikking.’

‘Dat spreekt vanzelf,’ zei James I onmiddellijk. ‘Als er hier vannacht is gevochten, dan moeten er natuurlijk gevangenen zijn gemaakt.’

‘U wilt mij toch ook niet gevangen nemen, mister James?’ vroeg Brack geïnteresseerd.

‘In elk geval de beide anderen,’ eiste James I hardnekkig.

‘We houden u heus niet lang vast,’ beloofde James II. ‘Maar als we nog een paar officieren op onze lijst kunnen zetten, vooral mannen, die aan de – hm – gevechten hebben deelgenomen, dan maakt dat geen slechte indruk.’

‘Maar op twee meer of minder komt het bij u toch niet aan!’ meende de oude Asch.

‘In dit geval,’ verklaarde James II, ‘gaat het niet om de cijfers, maar om namen. Het is altijd mogelijk, dat iemand later de hele zaak nog eens napluist en dan moeten wij gedekt zijn. En dat zijn we als we schriftelijk kunnen bewijzen, wie onze organisatie allemaal heeft gearresteerd.’

‘Ik ben bereid,’ zei Wedelmann. ‘Dito,’ zei Herbert Asch.

‘Nu is dus alles opgelost,’ zei Ted Boernes. ‘Laten we gaan.’

‘Mijne heren,’ zei de oude Asch en ging voor de deur staan, ‘dat mag u me niet aandoen.’

‘Dat mogen we wel,’ zei James I en liep naar de caféhouder toe. ‘Wij mogen alles.’

‘Maak je geen zorgen, vader,’ zei Herbert Asch. ‘We zijn gauw terug.’

‘Wilt u mijn vrouw troosten?’ vroeg Wedelmann de caféhouder. ‘Mijne heren,’ zei de oude Asch plechtig, ‘Ik bied u voor deze twee en voor het spoedige ontslag van alle soldaten, die aan de actie van vannacht hebben deelgenomen, het volgende aan: een gouwleider en de adjudant van een rijksleider. En bovendien nog het tegenwoordige adres van een kringleider.’

Captain Boernes bleef verrast staan. ‘Wat zeggen jullie daarvan?’ vroeg hij zijn medewerkers.

‘Dat is een interessant aanbod,’ zei James II en ging weer zitten. ‘En wat zeg jij ervan?’

‘Als het mijn afdeling gelukt,’ zei James I op beslissende toon, ‘– en ik zeg uitdrukkelijk: mijn afdeling – tengevolge van de gebeurtenissen van de afgelopen nacht diverse hogere partijfunctionarissen te arresteren, dan komt de hele zaak in een heel ander licht te staan.’ En hij ging ook zitten. ‘Ik verzoek u dus,’ nodigde Ted Boernes de oude Asch uit, ‘uw voorstel, dat wij in overweging willen nemen, nader te preciseren.’

‘Je moet een zakenman als vader hebben,’ zei Herbert Asch, ‘als je een oorlog wilt overleven.’

‘Jullie,’ zei onderwachtmeester Soeft, die schijnbaar diep geschokt op de trap van zijn noodziekenhuis stond, ‘jullie zijn een stel gemene, onbetrouwbare bandieten, zonder een sprankje eergevoel en alleen maar belust op winst.’

Soeft snoot heftig zijn neus en scheen bijna in snikken uit te barsten. ‘Zijn jullie kameraden?’ riep hij heftig verontwaardigd. ‘En frontkameraden nog wel?’

‘Je hoeft niet als volksredenaar op te treden, Soeft,’ zei de oude Asch. ‘Er luistert toch niemand naar je.’

‘Ik heb jullie vertrouwd,’ klaagde Soeft. ‘En jullie willen me ruïneren.’

‘Onzin,’ zei de oude Asch. ‘Ik wil je nieuwe relaties bezorgen.’

‘Dat,’ zei Soeft, die langzaam maar volkomen zijn zelfbeheersing terugkreeg, ‘dat is natuurlijk weer iets heel anders. Maar laat je één ding gezegd zijn: jullie krijgen geen procenten van me!’

‘Dat wil ik helemaal niet,’ verzekerde de oude Asch hem. ‘Ik ben blij, als ik me min of meer heelhuids uit deze situatie kan redden.’

‘Het is jammer, maar u schijnt niet veel initiatief meer over te hebben,’ constateerde Soeft enigszins spijtig. ‘Ik heb trouwens altijd wel gezegd, dat de oudere generatie niets meer waard is. Wat jullie na de eerste wereldoorlog op zakelijk gebied hebben gepresteerd, was kinderwerk. Nee, wij zullen heel andere winsten binnenhalen!’

‘We zijn het dus eens?’

‘Als ik onmiddellijk zaken kan doen met de Amerikanen en dan natuurlijk en gros – iets anders komt niet in aanmerking – dan kunt u als gratificatie met plezier een gouwleider en een adjudant van een rijksleider krijgen.’

‘Er zijn beslist wel Amerikanen, die graag zaken met je willen doen, Soeft.’

‘Dat zou ik ook denken,’ zei deze zelfbewust.

Generaal-majoor Luschke zat op zijn strozak en majoor Horn, zijn onverschrokken stafchef, zat tegenover hem op een margarinekistje. Ze schaakten – op een opvouwbaar bord ter grootte van een boek en de kleine stukken, die ze, na lang nadenken, verschoven, konden op pennetjes worden vastgezet.

‘Wat plezierig,’ zei de stafchef, ‘dat we dit schaakbord tenminste hebben gered.’

‘Ik weet niet,’ zei Luschke nadenkend en voltooide een koene manoeuvre met een paard, ‘of ze een oorlogsmisdadiger op de duur een schaakbord zullen toestaan.’

‘Dan spelen we blind verder, generaal. We hebben tijd genoeg gehad om ons daarin te oefenen.’

De generaal knikte en glimlachte flauwtjes. Ze hadden tijd genoeg gehad zich met allerlei gedachten vertrouwd te maken – vooral in de laatste tijd waren er veel nachten geweest, waarin ze niet konden slapen en dan speelden ze in het donker met elkaar schaak; ze riepen elkaar de zetten toe. Ze speelden in hun tent, in hun commandowagen en onder de blote hemel.

‘Als ik er over nadenk,’ zei de generaal en begon een nieuwe paardcombinatie, ‘hoe droevig we – pardon ik – mijn plicht heb verzaakt, dan vraag ik me wel eens af, hoe ik nog de moed vind, hier rustig te zitten en met schaakfiguurtjes te spelen. Ik moest in een cel staan en nadenken over alles, wat met mijn medewerking is gebeurd – maar veel zin zou het niet hebben, want ik zou tot dezelfde conclusies komen als in al die jaren.’

‘U hebt uw plicht gedaan, generaal.’

‘Je plicht doen – dat is iets vanzelfsprekends, maar voor een generaal is het niet voldoende.’

‘Uw soldaten houden van u – en dat hebben ze in de afgelopen nacht bewezen. Er is geen tweede generaal in Duitsland, die dit van zichzelf kan zeggen.’

‘Velen,’ zei de generaal en nam een loper terug, ‘worden bemind, helemaal zonder dat ze het verdienen.’

‘Voor uw officieren bent u een vader geweest.’

‘Iedere superieur,’ zei Luschke en verzette een toren, ‘Is afhankelijk van zijn ondergeschikten, vooral van zijn onmiddellijke ondergeschikten, maar de meeste superieuren zien dat niet in. Je kunt je minderen dwingen tot prestaties of ze tot prestaties aanmoedigen; het ene gaat vlugger, het andere levert meer resultaten op. Ik heb ernaar gestreefd – wat de meesten verwaarlozen, omdat ze het te veel werk vinden – officieren aan te trekken, die over menselijke kwaliteiten beschikten. Wedelmann bijvoorbeeld – een NS-Parzival in miniatuur. Of Asch – een nieuwe versie van Götz von Berlichingen. En jijzelf, Horn – een Eckermann zonder Goethe.’

‘U kleineert uw eigen prestaties, generaal.’

‘Horn, je had al maandenlang regimentscommandant kunnen zijn en je benoeming was al afgekomen; Wedelmann had majoor moeten zijn en Asch is al enige dagen, zonder dat hij het weet, eerste luitenant. Maar ik hield nu eenmaal niet van veranderingen. Ik ben geen vader geweest, majoor Horn – in de grond van de zaak was ik een superieur als de anderen; ik leefde van de prestaties van mijn minderen en omdat ik de voorkeur gaf aan ondergeschikten van klasse, ook al bezorgden ze me persoonlijk wel eens moeilijkheden, waren hun prestaties navenant.’

‘Generaal,’ zei de stafchef, ‘zelfs u zal het niet gelukken, onze eerbied voor u te beperken.’

‘Ik zou voorlopig al tevreden zijn,’ zei Luschke glimlachend, ‘als u uw aandacht tot het spel beperkte. U staat namelijk mat, waarde heer.’

James I had zich voorgenomen zijn figuur te redden – en wel tot elke prijs. Hij beval, dat Hinrichsen, zijn medewerker Hinrichsen, zoals hij zei, eervol zou worden begraven. Maar, voegde hij er in zijn instructie tactvol aan toe, gezien de tijdsomstandigheden, in alle stilte. Terwijl het graf voor Hinrichsen werd gedolven, schreef James I een officieel rapport over de zaak. Hij had er eigenlijk een afzonderlijk dossier voor willen aanleggen, maar hiertegen had James II ongewoon fel geprotesteerd, zodat hij zich gedwongen zag zijn enthousiasme te beperken. Het rapport was getiteld: ‘Personeelsverliezen van mijn afdeling bij gevechten met geïsoleerd optredende Nazi-eenheden.’ Toen Hinrichsens kist in het graf werd neergelaten, stond James I als officiële vertegenwoordiger van het CIC aan de groeve. Naast hem stond Brack. De krijgsgevangenen, die als doodgravers fungeerden, maar die de gevallen majoor geen van allen hadden gekend, keken vrij onverschillig toe. James I keek op zijn armbandhorloge. ‘14 uur 55,’ zei hij, ‘middeneuropese tijd. We wachten nog vijf minuten.’

‘U bent wel een man van de klok,’ zei Brack met bittere ironie. ‘Ik ben correct,’ meende James I, ‘vooral in dit soort dingen. Als in mijn rapport 15 uur staat, dan moet dat op de seconde af kloppen.’ Ze wachtten. Brack staarde naar het open graf, James I naar zijn horloge, de krijgsgevangenen-doodgravers voor zich uit. De voorjaarszon dook haastig weg. ‘Ja,’ beval James I.

‘Hij was geen Nazi,’ zei Brack, terwijl aardkluiten en stenen op de kist vielen.

‘Natuurlijk niet,’ zei James I. ‘Hij was lid van mijn afdeling.’

‘Hij was nationaal-socialist,’ zei Brack. ‘En ik heb medelijden met hem.’

‘Je wordt hier vast burgemeester,’ zei de oude Asch tegen zijn vriend, de ploegbaas Freitag. ‘En niemand heeft dat meer verdiend dan jij.’ Ploegbaas Freitag zat in zijn bescheiden huiskamer en keek zijn bezoeker begrijpend aan. ‘Ik ben er helemaal niet zo gek op,’ zei hij. ‘De stad heeft je nodig!’ verzekerde de oude Asch hem. ‘Jij bent de man, die we hebben moeten!’

‘Er zullen wel geschiktere zijn,’ zei de oude Freitag. ‘Niemand, die in jouw schaduw kan staan! Want nu begint er een nieuwe tijd.’

‘Ook voor jou, Asch?’

‘Voor ons allemaal! We zijn ons bewust van de zonden uit het verleden en we hebben er berouw over. We hebben fouten gemaakt en dat spijt ons vreselijk. Maar we wisten niet beter, want we zijn op een dwaalspoor gebracht.’

‘Door een rattenvanger, nietwaar? Net als de kinderen van Hameln. Of was het Bingen?’

‘Het doet er niet toe, waar het is gebeurd – maar de vergelijking klopt! Precies. Misbruikt idealisme, schaamteloos uitgebuite vaderlandsliefde, een geloof, dat men heeft verkracht – zo is het ons vergaan, het arme Duitse volk!’

‘Asch,’ zei de oude Freitag, ‘als ik niet precies wist, wat voor een handige jongen jij bent en als jij niet toevallig de schoonvader van mijn dochter was – dan smeet ik je nu de deur uit.’

‘Maar ik ben nu eenmaal familie van je,’ zei de oude Asch opgewekt, ‘en ik ben er trots op, dat ik familie van je ben. Vooral nu de wind bij de Amerikanen uit een andere hoek waait en ze alleen nog maar te maken willen hebben met echte, onberispelijke anti-fascisten. En jij bent nu eenmaal de zuiverste anti-Nazi van de hele stad. Ik ben blij, dat ik je ken.’

‘Ik voel er veel voor,’ zei de oude Freitag, ‘jou in dezelfde cel te laten opsluiten, waarin ik heb gezeten.’

‘Doe dat gerust,’ zei de caféhouder tegemoetkomend. ‘Mij hindert het niet en misschien komt het me nog eens te pas.’

‘Je moet me vergeven,’ zei Wedelmann tegen zijn jonge vrouw. ‘En later zul je het stellig nog wel eens begrijpen.’

‘Ik begrijp het nu al,’ zei Magda.

‘Ik heb werkeloos toegekeken, terwijl er onrecht werd gepleegd en ik heb zelf ook onrecht gepleegd. Ik wist het niet – maar het is gebeurd.’

‘Niemand is zonder schuld,’ zei Magda zacht.

‘Hoe moet ik dat opvatten?’ vroeg Wedelmann, die onmiddellijk weer argwaan kreeg. ‘Waarin bestaat jouw schuld dan? Je hebt toch niets met de oorlog te maken gehad, helemaal niets – dus – waarin bestaat dat, wat jij schuld noemt? In persoonlijke dingen?’

‘Misschien – in niet weten!’

‘Het is mogelijk,’ zei Wedelmann en hij voelde zich wat opgelucht. Hij bekeek zijn jonge vrouw, die naast hem zat; hij zag het profiel, dat zonder harde contouren was; hij zag haar volle lippen en haar fluwelige ogen, waarin slechts tederheid glansde. En weer vroeg hij zich af: hoe zou ze toch hebben geleefd, voor ik haar leerde kennen?

‘Het onrecht,’ zei ze, ‘Is als een stofwolk; ook degenen, die het stof niet hebben doen opwaaien, worden er vuil van.’

‘Ik weet, wat ik wil,’ zei Wedelmann. ‘Ik wil zoeken naar rechtvaardigheid en daarvoor strijden. Ik ga rechten studeren; ik kies een juridische loopbaan. Het zal ons vele ontberingen kosten; misschien moeten we honger lijden. Maar ik wil alleen nog het recht zoeken op een nuchtere en verstandige manier.’

‘Je bent een groot kind,’ zei Magda en in haar stem klonk een oneindige tederheid, ‘je bent mijn grote kind.’

‘Sir,’ zei captain Ted Boernes in de telefoon, ‘hier is alles prima in orde – we beheersen de situatie volkomen.’

‘Moet ik daaruit afleiden,’ vroeg colonel Thompson, ‘dat er ook ogenblikken zijn geweest, waarop jullie de situatie niet in de hand hadden?’

‘Er hebben zich enkele gevechten voorgedaan – met geïsoleerde Duitse eenheden.’

‘Hoe is het met Brack?’ vroeg Thompson onmiddellijk. ‘Goed,’ zei de captain. ‘Hij staat hier naast me.’

Brack nam de telefoon over en noemde zijn naam. Er werden een paar conventionele opmerkingen gewisseld. Brack beantwoordde een paar onbelangrijke vragen.

Toen zei hij: ‘Ik sta verbaasd over jullie organisatie. Ik bewonder het energieke optreden van deze zelfverzekerde overwinnaars. En ik zie wel, dat jullie roem alles overtreft.’

‘Is er iets niet in orde?’ vroeg Thompson bezorgd.

‘Jullie zijn zo onvervaard, zo superieur, zo enorm – en Duitsland is zo arm, zo verward en zo heel klein geworden.’

‘Maar beste jongen,’ zei colonel Thompson, ‘maak jij je daar zorgen over?’

‘Ik ben persoonlijk helemaal vrij,’ zei Brack, ‘maar ik kan niet van mijn vrijheid genieten. Er zijn er hier te veel, die zich niets, maar dan ook helemaal niets van de betekenis kunnen voorstellen, als ze het woord vrijheid horen. In de grond van de zaak heeft Duitsland geen behoefte aan bevrijders, maar aan artsen, want de mensen zijn hier ziek.’

‘Jij hebt dringend verandering van lucht nodig,’ zei de colonel medelijdend. ‘Pak je spullen maar. Kom zo gauw mogelijk hier – over een paar weken kun je in Zwitserland of in Amerika zitten.’

‘Ik blijf in Duitsland,’ zei Brack.

‘Wat moet er nu met ons gebeuren?’ vroeg Barbara aan Herbert Asch. ‘Ik ben geen helderziende, meisje.’

‘Ga je niet terug naar je vrouw?’

‘Heb ik haar dan ooit verlaten?’

Barbara keek hem vragend aan. ‘Ben ik eigenlijk erg slecht? Niet goed genoeg, om met iemand samen te leven?’

‘Voor mij niet, Barbara. Maar tenslotte ben ik niet de enige man op de wereld. En wat is nu eigenlijk slecht zijn! Verzadigde mensen weten niet, wat honger is, maar ze oordelen wel over de hongerigen. Oude vrouwen weten niet meer, wat liefde is, daarom begrijpen ze mensen, die van elkaar houden, niet. Wie de oorlog in een villa heeft overleefd, weet niet, dat het ook mogelijk is de moraal bij iemand weg te bombarderen. De oorlog maakt hebzuchtig en stuurloos.’

‘Toen het de eerste keer met me gebeurde, kon ik me niet bewegen van angst.’

‘En toen ben je er langzamerhand aan gewoon geraakt.’

‘Nee, ik ben er nooit aan gewoon geraakt, Herbert – ik heb mezelf alleen gedwongen er niet over na te denken. En ik heb niet veel mannen gekend.’

‘Ik heb ook niet veel mensen gedood,’ zei Herbert Asch ‘Maar ik heb ze gedood! Je hebt niet veel mannen gekend – maar hield je van hen? Neen? Dan ben je een hoer geweest. Maar ik ken geen mensen, die ongerept door de oorlog heen zijn gekomen. Je kunt in een oorlog wel rijker worden, ook verstandiger, ook harder, maar een zuiver geweten houdt niemand.’

‘Maken we het ons niet te gemakkelijk, Herbert, als we alles maar op rekening van de oorlog schuiven?’

‘We maken het ons niet eenvoudig – het is eenvoudig! En als datgene, wat er in het Paradijs moet zijn gebeurd, al een zondeval was, wat is dan een oorlog?’

‘Een beproeving?’

‘Door God gezonden? Ach, wat moet God dan weinig van de Duitsers houden.’

Kapitein Schulz, ontwierp kampinstructie 3 en kampinstructie 4 en hij maakte in zijn privékamertje aantekeningen voor een brochure: ‘De Duitse kamppolitie, orgaan van de Duitse kampleiding.’ Zijn assistenten voorzagen de naamlijsten van nieuwe aantekeningen: Werkwilligheid, indien ja, buiten het kamp of binnen het kamp; indien buiten het kamp: werkkleding of speciale schoenen?

‘We zullen hier een modelkamp inrichten,’ had Schulz herhaaldelijk verkondigd, ‘de Amerikanen zullen eens zien, wat de Duitse organisatiegeest vermag.’

Schulz beheerde en organiseerde, hij maakte plannen en trof maatregelen. Hij wist dat hij ernaar moest streven zich hier onontbeerlijk te maken – zolang hij in dit kamp zat. En hij wist ook, dat hij niet al te lang in dit kamp zou blijven, in deze stad, waar hij bekend was als de bonte hond. Hij zou wel een methode vinden om zijn buitgemaakte goederen te bereiken, zijn koffers en vrachtauto’s en zijn oude vriend in Hessen, die zoveel connecties had en die al een betrekking op de arbeidsbeurs voor hem had gereserveerd.

Aan zijn vrouw Lore schreef hij: ‘Als mens betreur ik je optreden diep en als soldaat vind ik het verachtelijk en vooral de vrouw van een officier onwaardig. Ik moet wel aannemen, dat je mij hebt verlaten en ik zal hieruit alle consequenties trekken.’ Enzovoort, enzovoort. Een van zijn schrijvers kwam heftig geschrokken Schulz’ kamer binnenvallen, nog wel zonder aan te kloppen. ‘In de barak voor het gereedschap is ingebroken!’ rapporteerde hij.

Schulz sprong op, dacht even na en holde toen, gevolgd door twee schrijvers, over het kampplein naar de barak, waarin Kowalski zich had geïnstalleerd. Hij liet de ingangen bewaken en de bewoners buiten aantreden. Toen doorzocht hij systematisch de hele barak, maar vond niets. ‘Je moet me voor een doorgefourneerde idioot houden, Schulz,’ zei Kowalski gemoedelijk. ‘Dacht je soms, dat ik een beginneling was?’

‘Ik lever je aan de Amerikanen uit!’ riep Schulz.

‘Wat een geniale inval,’ zei Kowalski. ‘Hoe stel je je dat in de practijk voor?’

‘Er ontbreken twee schoppen, een houweel en een nijptang.’

‘Een nijptang heb ik zeker nodig om mijn broek op te trekken!’

‘Met een nijptang kun je het prikkeldraad doorknippen, met schoppen en houwelen onderaardse gangen maken.’

‘Waar zie je me voor aan?’ vroeg Kowalski gemoedelijk. ‘Ik ben toch geen werkverschaffingsarbeider. Ik kom hier wel uit, beste jongen, maar op een heel andere manier – reken daar maar op!’

‘Ik zet je op het rapport.’

‘Ga je gang, Schulz. Dan zal ik je nieuwe broodheren wel eens wat inlichtingen over jou geven. En wat wil je met je rapport? Bewijzen moet je hebben. En waar zijn die? Zie je nu wel, sukkel!’ En Schulz beende razend van woede weg.

‘Bij ons in Texas,’ zei James I niet zonder trots, ‘zijn steden, die op geen enkele landkaart staan en die toch zevenmaal zo groot zijn als dit nest.’

‘Ik zou ook wel eens in Texas willen zijn,’ zei Lore Schulz. ‘Is het waar, dat iedere Amerikaan zijn eigen auto heeft? En een ijskast?’

‘Bij mij thuis staan drie auto’s en twee ijskasten,’ verklaarde James I. ‘Ik heb eens achttien ijskasten bezeten,’ vertelde James II ernstig. ‘Toen handelde ik erin. Maar de laatste tijd heb ik me gespecialiseerd in domoren.’

‘Wat zijn jullie toch een leuke jongens!’ riep Lore Schulz en ze deed heel enthousiast.

‘Maar een van die leuke jongens moet hier weg,’ zei James II. ‘Er is er hier een te veel – en ik hoop, dat ik het niet ben.’

‘Zullen we het op het mes uitvechten, dominee?’

‘Liever op de vragenlijst, partner,’ zei James II; hij spuwde en verliet het vertrek.

‘O Here God,’ bad pastoor Westhaus in een hoek van zijn werkkamer, ‘help me, opdat ik kan helpen. Ik ben zo zwak, geef me kracht. Mijn hoop verflauwt steeds meer, sterk dus mijn geloof. Zegen mij, opdat ik niet zal wanhopen.’

En nog bad pastoor Westhaus: ‘De mensen zijn te diep gezonken; hoe moet men hen weer oprichten? Zij zijn naakt, waarmee moet ik hen bedekken? Zij weten niet meer, waar zij u, o God, moeten zoeken; waarheen moet ik hen leiden?’

En pastoor Westhaus bad verder: ‘De zonden waren groot en de straffen zijn hard. Er zijn vele doden gevallen en tallozen zijn verdoemd. Wat een mens was, is nu een slachtoffer. Verandert ook uw Naam, o Heer?’ Nu bad pastoor Westhaus: ‘Het ene leger trok uit om te overwinnen en het werd verslagen. Het andere trok uit om te overwinnen – maar waarom vernietigt het? Het ene heeft zijn bloed geofferd en het andere heeft zijn bloed geofferd – maar waarom willen zij niet erkennen, hoe smartelijk wonden kunnen zijn?’

Toen riep pastoor Westhaus: ‘Uw straffende Hand rust op Duitsland, o Heer – en uw Naam zij geprezen. Gij hebt millioenen Duitsers laten sterven en uw Naam zij geloofd. Ge hebt de mensheid doen gruwen van vrees en ontzetting, opdat ze eindelijk zou weten, wat de oorlog is. Uw naam, o Heer, zij geloofd!’

‘Dat alles,’ zei Westhaus met gesmoorde stem, ‘opdat voor alle tijden het gebrul van de oorlog in de oren zou blijven klinken, opdat de ogen blind zouden worden van tranen over wat zij moesten aanschouwen, opdat de mensen zouden weten, dat zij dit nooit weer mogen doen. Nooit weer. Is het zo, o Heer? O Heer, is het zo?’ En hij kreeg geen antwoord.