08/15 HET EINDE
‘Ik neem hier het commando over,’ zei de onbekende overste, die Hauk heette, of zich althans had voorgesteld als ‘Overste Hauk.’ En hij had dat gedaan met de stroeve beleefdheid van een meerdere, die zich volkomen bewust is van zijn waardigheid.
Overste Hauk bekeek de officieren, die zich in het kleine berkenbos om hem hadden verzameld. Zijn vlakke, grauwbleke gezicht bleef uitdrukkingloos. Zijn ogen hadden een vermoeide blik, die een zekere hooghartigheid niet uitsloot.
‘Is dat begrepen?’ vroeg de overste en in zijn stem klonk een lichte uitdaging.
Op één uitzondering na haastten de officieren zich hem te verzekeren, dat ze de overste hadden begrepen. Natuurlijk. De ene, die bleef zwijgen, stak zijn handen diep in zijn broekzakken. Daaruit diepte hij twee zakdoeken op, die hij zorgvuldig met elkaar vergeleek, om vervolgens in de vuilste van de twee energiek zijn neus te snuiten. Hij verrichtte deze handeling met een zekere concentratie. ‘Ik ben zo vrij geweest,’ zei de overste met bijna toonloze stem, ‘te vragen of dat begrepen was. Ik heb uw antwoord niet gehoord, luitenant.’
‘Wat bent u eigenlijk van plan, overste?’ vroeg deze luitenant en vouwde zijn zeer gehavende zakdoek zorgvuldig op.
‘Door te breken!’ antwoordde Hauk en richtte zijn waterblauwe ogen op de officier, wiens ergerlijk gebrek aan discipline bepaald opvallend was. ‘Met alles wat nog een poot kan verzetten!’ zei een eerste luitenant, die als een schaduw achter overste Hauk stond. Hij had zijn duimen om zijn koppel gehaakt, veerde een paar maal door zijn knieën en stak zijn zware kin agressief naar voren. Hij zag er uit als een mislukte notenkraker: meer destructieve kracht dan vermogen, om al krakend bij te dragen tot de gezelligheid.
‘Laat maar, Greifer,’ zei Hauk zacht en het klonk alsof hij een bijtlustige, maar hem tot in de dood getrouwe hond tot de orde riep. De eerste luitenant Greifer knorde even, bijna vriendelijk en verstomde toen. Zijn enorme vuisten omklemden de koppel.
De overste hief zijn weke, waskleurige gezicht op en zijn nu vredige jongensogen schenen het frisse groen van de sierlijke berken, die de pittoreske achtergrond vormden, geïnteresseerd te bekijken. Bijna was het alsof hij het plan had opgevat er een tere aquarel van te maken. Hij scheen zich in een vredige, voorjaarsachtige stemming te bevinden. De lichte onrust, die zich van de officieren, welke hem omringden, scheen te hebben meester gemaakt, merkte hij niet eens op.
‘Mijne heren,’ zei hij nu, ‘de Amerikanen hebben ons ingesloten. Maar de grendel die onze stelling afsluit is zwak. Als we al onze onderdelen concentreren, kunnen we de afsluiting gemakkelijk verbreken.’
‘Zonder op verliezen acht te slaan, niet waar?’ vroeg dezelfde luitenant. Hij zei het op neutrale toon, alsof hij alleen maar wilde vaststellen, dat op een woensdag prompt een donderdag zou volgen. ‘Dat kost ons doden.’
‘Dat,’ repliceerde de onbekende overste en hij keek de wel wat brutale officier even medelijdend aan, ‘moet in de oorlog iedere dag voorkomen.’
‘Maar deze oorlog is zo goed als voorbij,’ zei de luitenant.
‘Luitenant,’ zei de overste, nadat hij één moment zijn ogen had gesloten, alsof hij met voorbeeldig geduld pijn verdroeg, ‘als ik juist ben ingelicht, voert u het commando over een batterij.’
‘Dat klopt,’ zei de slechtgeschoren luitenant.
‘Uw naam?’
‘Asch.’
‘Luitenant Asch,’ zei de overste, ‘In dit afgesloten gebied ben ik de hoogste in rang. Ik heb het commando aanvaard over de restanten van een regiment infanterie, omdat ik meen me niet aan de verantwoordelijkheid te mogen onttrekken. Ik heb geprobeerd de situatie te onderkennen en daarbij ook het moreel van de troep gepeild. De soldaten en ik voelen er nog niets voor ons nu al in krijgsgevangenschap te begeven.’
‘Hebt u de soldaten één voor één ondervraagd?’ wilde luitenant Asch weten en hij stelde zijn vraag zo beleefd, alsof hij om vuur voor zijn sigaret vroeg. ‘En wat gebeurt er met de meisjes?’
‘De soldaten en ik,’ zei de overste met onverstoorbare gelijkmoedigheid, nadat hij zijn eerste luitenant Greifer, die zich ondernemend grijnzend naar voren wilde storten, met een bijna onmerkbare handbeweging had teruggehouden, ‘zullen in elk geval een doorbraakpoging ondernemen, niet in de laatste plaats omdat zich in dit gebied vrouwelijke hulptroepen bevinden. En zoudt u me artillerieondersteuning willen weigeren?’ Luitenant Asch draaide zich om en wenkte een breedgeschouderde korporaal, die op een kleine afstand tegen een boomstam leunde. De korporaal zette zich langzaam in beweging en liep, trouwhartig, maar potentieel gevaarlijk als een Newfoundlander, op het groepje officieren toe. Daar bleef hij staan, te midden van de eerste lentebloemen. ‘Hoeveel munitie hebben we nog?’ vroeg de luitenant. ‘Tweeënveertig schoten,’ antwoordde de korporaal. ‘Dat is alles,’ zei de luitenant en hij keek overste Hauk met dubieuze bereidwilligheid aan. ‘Dat is alles wat we nog hebben.’
‘Dan moet het maar genoeg zijn,’ zei de overste. ‘Als we eenmaal zijn doorgebroken, kunt u nieuwe munitie krijgen.’
‘Waarvoor eigenlijk?’ vroeg de korporaal onnozel. Hij voelde zich als een tuinman, die opdracht krijgt de bloemen te begieten, terwijl er net een plensbui is gevallen.
‘Houd jij alsjeblieft je bek!’ bulderde luitenant Greifer, van achter de rug van zijn overste.
‘Je moet alsjeblieft je bek houden, Kowalski,’ zei luitenant Asch en gaf de korporaal een knipoogje. Die lachte breed maar geluidloos, alsof hij een geslaagde mop had gehoord, wel wetende, dat het hem als mindere niet geoorloofd was te schateren, zolang zijn superieuren daartoe niet uitdrukkelijk toestemming hadden gegeven.
De officieren, die om de roerloze Hauk heenstonden, schenen min of meer oprecht ontdaan te zijn en lieten dat duidelijk blijken. Ze gaven op gedempte casinotoon uitdrukking aan hun verontwaardiging, maar ze gebruikten termen uit het veldjargon. Een dikke majoor, die Hinrichsen heette, snoof verachtelijk en spuwde. Hij wist nog precies wat soldateneer was en aarzelde ook niet dit te verklaren.
‘Noteer dus maar, luitenant Greifer,’ zei overste Hauk, schijnbaar onaangedaan en met een fluwelige hoffelijkheid, die nauwelijks van cynische minachting te onderscheiden was. ‘Batterij-Asch – 42 schoten. En hoeveel geweren hebt u voor me ter beschikking, luitenant?’
‘Geen een,’ zei de luitenant, niet zonder succes Hauks vorm van beleefdheid nabootsend.
‘Hoe moet ik dat opvatten?’ vroeg de overste. Hij deed denken aan een dokter, die bezig is een bijzonder weerbarstige patiënt rijp te maken voor een operatie.
‘Ik ben bereid artilleriesteun te geven. Meer kan ik beslist niet verantwoorden.’
‘Dat iemand als u nog leeft!’ riep luitenant Greifer, die van de situatie scheen te genieten. ‘Ze hadden u allang voor de krijgsraad moeten dagen!’
Majoor Hinrichsen knikte nadrukkelijk. Een slecht ontwikkeld eergevoel bij een officier, zo zette hij uiteen, vond hij meer dan een betreurenswaardig verschijnsel, in zijn ogen was het een schandaal. De andere officieren hielden het nu voor raadzaam zich ook letterlijk van deze opstandige luitenant der artillerie te distanciëren en deden een paar stappen opzij. De overste sloeg met een opgerolde krant, die hij in zijn rechterhand hield, eenmaal kort tegen zijn rijbroek.
‘Het wordt allemaal genoteerd!’ riep de eerste luitenant Greifer met grimmig genot.
‘U houdt zich dus klaar met uw batterij, luitenant,’ zei overste Hauk. ‘De nadere bijzonderheden over onze doorbraakpoging zullen u tijdig bereiken. Denkt u voorlopig maar eens na over uw plichten als officier.’
De versleten, met stof bedekte commandowagen van generaal-majoor Luschke, de aanvoerder van de divisie, scheen te zijn weggekropen in de tuin van een school, tussen vruchtbomen, die bereid waren opnieuw te bloeien. De generaal zat op de treeplank en maakte met een groot zakmes zijn nagels schoon.
‘Mijn tengels,’ zei de generaal, ‘zien er uit, alsof ik persoonlijk een poging heb gedaan al de soldaten van mijn divisie, die tussen Moskou en Parijs zijn begraven, uit de grond te halen.’
‘De oorlog wordt steeds smeriger, generaal,’ zei luitenant Brack, die met een stapel telegrammen naast hem stond. ‘Ik ken niemand, die helemaal schoon is gebleven.’
‘Wat doe jij eigenlijk, Brack, als de oorlog dezer dagen voorbij is?’
‘Eens grondig in het bad gaan, generaal.’
‘Verder nog iets, luitenant?’
‘Eindelijk Dantes “Goddelijke Komedie” uitlezen – in het Italiaans.’ De generaal klapte zijn zakmes dicht en ging wat meer rechtop zitten. En zijn verkreukelde, rimpelige, verweerde gezicht wekte herinneringen aan eeuwenoude dwergen. ‘Jij hebt het maar goed, Brack, met je vreemde talen en je familieleden overzee. Ik vermoed sterk, dat jij wel zult emigreren.’
‘Heel goed mogelijk, generaal. Mijn voorouders zijn allemaal kooplieden geweest en wel eerzame kooplieden. We zijn altijd bereid geweest in en met Duitsland goede zaken te doen – maar niet om voor of tegen vroegere of toekomstige zakenvrienden oorlog te voeren.’
‘Beste Brack, misschien is dit wel de laatste oorlog, die Duitsland ooit zal voeren. We moeten er in elk geval naar streven, dat het einde niet al te onwaardig is. Of, om in jouw jargon te blijven: we moeten zorgen, dat we ons crediet niet helemaal verspelen.’
Brack glimlachte beleefd en hij gaf er de voorkeur aan niet te antwoorden. In zijn schrandere ogen lag een ironische uitdrukking, waaraan de generaal echter niet debet was en die vrij was van alle leedvermaak. Luschke, die zijn luitenants goed kende, gunde hem die berustende ironie en het kwam ook geen fractie van een seconde bij hem op, dergelijke manifestaties van jeugdig zelfbewustzijn met zijn eigen persoon in verband te brengen.
‘Geef me de nieuwste Jobstijdingen maar, Brack.’
‘Een deel van de divisie is afgesneden sinds de afgelopen nacht. Daaronder bevindt zich het infanteriebataljon-Hinrichsen en de batterij-Asch. Radiocontact is er niet meer.’
‘Verder.’
‘De artillerie-afdeling van kapitein Wedelmann is geheel uitgeschakeld. Een batterij is gevangen genomen, een is vernietigd, de derde, die batterij-Asch dus, is afgesneden.’
‘En kapitein Wedelmann?’ vroeg de generaal en betastte zijn defecte laarzen, waarvoor al in geen weken schoencrème beschikbaar was geweest. ‘Wat doet kapitein Wedelmann?’
‘Hij is op weg hierheen, generaal. Licht gewond. Met wat er van zijn afdelingsstaf is overgebleven. Hij verzoekt ergens anders te worden ingezet.’
‘Staat dat in zijn telegram, dat hij verzoekt ergens anders te worden ingezet?’
‘Woordelijk, generaal. Van kapitein Wedelmann was trouwens geen andere reactie te verwachten.’
Generaal Luschke verhief zich langzaam, na nog te hebben vastgesteld, dat de naden van zijn laarzen dreigden te springen. ‘Ik vermoed zo, luitenant Brack, dat u heel anders zou hebben gereageerd.’
‘Heel anders, generaal,’ gaf de luitenant zonder aarzelen toe. Hij keek Luschke openhartig aan met in zijn blik iets van de zeeman, die in de wolken kan lezen wat er de volgende dag in het weerbericht zal staan. ‘Hoe dan?’
‘Ik zou vermoedelijk rapporteren: Ik heb gedaan wat ik kon, wat me werd opgedragen en wat ik als mijn plicht beschouwde – nu ben ik definitief aan het eind van mijn Latijn. Ik vraag u verlof te mogen uitrukken.’
‘En hoe zou ik dan hebben geantwoord, luitenant Brack?’ De altijd al rustige, beheerste stem van de luitenant klonk nog gedempter, maar niet minder duidelijk: ‘Generaal, u zou zeggen: ruk dan toch uit.’
‘Doe dat, luitenant,’ zei Luschke kort. En hij boog zich weer over zijn laarzen, waarmee hij, zoals hem nu wel duidelijk werd, niet lang meer zou kunnen marcheren.
Luitenant Brack klapte even, nauwelijks hoorbaar, met zijn hakken. Daarna maakte hij een vluchtige buiging. Hij legde de stapel telegrammen op de treeplank van de auto, waarop Luschke had gezeten en verwijderde zich. Hij liet na de Duitse groet te brengen, die de voorschriften eisten, want hij wist, dat dergelijke gymnastiek in de onmiddellijke omgeving van de generaal verre van populair was. Generaal Luschke keek op van zijn laarzen en wierp nog een laatste blik op luitenant Brack, de verbindingsofficier van zijn divisie. Toen raapte hij de telegrammen op en keek ze, tegen de auto geleund, even door. Met ingang van heden, zo stelde hij vast met een grijns, die zowel bevredigd als geamuseerd was en daarom alleen zelfvoldaan kon worden genoemd, maakten maar liefst twee legercorpsen er aanspraak op over hem het bevel te voeren. En hun bevelen waren op bepaalde punten in tegenspraak met die van de legergroep. En bijna allemaal druisten ze in sommige opzichten in tegen de richtlijnen van de zogenaamde opperbevelhebber. De organisatie raakte op drift, de militante vrijbuiters probeerden de laatste, nog intact gebleven stukjes in te pikken.
De trosonderofficier van de divisiestaf meldde zich bij Luschke. Hij liep met grote stappen door de tuin, die doorploegd was met tanksporen, posteerde zich voor de generaal en wachtte af. Hij behoefde niet lang te wachten.
‘En?’ vroeg Luschke.
‘Nog 50 kilometer, generaal. Verder komen we met onze benzine niet.’
‘We moeten voldoende hebben voor 60 a 70 kilometer,’ zei Luschke. ‘Zorg dus dat die er is.’
‘We hebben alle bronnen al uitgeput, generaal,’ rapporteerde de trosonderofficier. ‘Alle tankdepots in de omgeving zijn leeg, alle reserves zijn verbruikt. We kunnen hoogstens de bij ons ingedeelde troepen nog wat afnemen – het tankcorps misschien.’
De Knollenkop bekeek zijn trosonderofficier, die midden in een platgewalst bloembed stond, alsof die plotseling niet normaal meer was. En de opperwachtmeester verstomde; zijn ronde babygezicht kreeg een pijnlijk verlegen uitdrukking. Hij zag er bijna uit, alsof hij bij ongeluk zijn luiers had bevuild.
‘Er blijft dus maar één mogelijkheid,’ zei de generaal vriendelijk. ‘We krimpen onze colonne in.’
‘Ja generaal,’ zei de trosonderofficier gespannen.
‘De kaartenwagen kan weg, de archiefwagen kan weg – en die met de bagage.’
‘Ook de bagage van de officieren, generaal?’
‘Wat verwacht je dat ik daarop zal zeggen, opperwachtmeester?’
‘Ja, generaal,’ zei de trosonderofficier gespannen.
‘Je doet de heren van mijn staf de vriendelijke groeten van mij en je zegt, dat ze twee aktentassen kunnen meenemen – meer niet. De rest is voor de Goden! Vooropgesteld natuurlijk, dat er Goden zijn die zich aan de oorlog willen verrijken – wat ik na onze laatste ervaringen helemaal niet uitgesloten acht.’
De trosonderofficier verwijderde zich, nadat het hem nog juist was gelukt de instinctieve opwaartse beweging van zijn arm af te remmen. Het was hem duidelijk aan te zien, dat het hem een grote vreugde bereidde het bevel van de generaal door te geven. En in Luschkes omgeving waren bevelen nog heilig – niet in de laatste plaats, omdat hij nooit een bevel had gegeven, waaraan hij zich ook zelf niet streng had gehouden. De generaal stapte in zijn commandowagen en boog zich over de kaart, die zijn stafschef vasthield. Dit was een majoor Horn, die over de zeldzame eigenschap beschikte zich van alle commentaar te kunnen onthouden, terwijl hij bovendien de nog minder voorkomende eigenschap had volkomen juiste regelingen te kunnen treffen zonder eerst overleg te moeten plegen met Luschke.
De generaal tikte zijn intiemste medewerker, die zich niet had omgedraaid, even op de schouder. Toen riep hij luitenant Brack. Luschke nam de intelligente jongeling mee naar de kaart en wees hem een plaats, die een klein bos voorstelde – loofwoud, een open plek ervoor, rechts een heuvelketen en links de uitlopers van naaldwouden, terwijl het geheel als een smalle, spits toelopende spade uitkwam op een kruispunt.
‘Hier, luitenant Brack, bevinden zich het bataljon-Hinrichsen, de batterij-Asch, een compagnie van de verbindingsdienst, pioniers- en een transportcolonne, afgesneden door de Amerikanen. Dat is het doel van uw reis. Als u alleen door onze schilderachtige, Duitse wouden wandelt, bereikt u hen zeker, want zoals u weet, wordt door uw Amerikaanse vrienden bijna hoofdzakelijk op hoofdwegen gevochten.’
‘Ja, dat wordt algemeen beweerd. En wat is mijn opdracht, generaal?’
‘Geen gewelddadigheden meer! De soldaten moeten proberen in kleine groepjes door te dringen in onbezet gebied. Wie erdoor komt en dan nog niet weet wat hij wil, kan zich opnieuw melden bij onze divisie. En vergeet één ding niet: In mijn divisie bestaan geen meisjes in uniform. Alles wat tot het vrouwelijk geslacht behoort, wordt eerst in veiligheid gebracht. Maar onmiddellijk daarna de soldaten.’
‘Ik geloof dat ik u begrijp, generaal.’
‘Dat hoop ik van harte. En mocht ik u niet terugzien, luitenant Brack – probeer er voor te zorgen, dat de andere volken weer heel spoedig goede zaken met Duitsland kunnen doen. En zo mogelijk nooit meer oorlog?’
‘Ik zal alles doen wat in mijn vermogen ligt,’ verzekerde luitenant Brack.
‘Ik ben wel geneigd u op uw woord te geloven,’ zei Luschke en bracht vluchtig zijn hand naar zijn pet.
Begeleid door Kowalski, slenterde luitenant Asch door het prilgroene berkenbosje naar de stelling van zijn batterij. De zon scheen lekker en verspreidde een aangename warmte. Maar de bodem was nog vochtig en rook duf. De lente deed zwakke, maar hardnekkige pogingen de oorlog weg te blazen, die zijn laatste krachten krampachtig inspande om zich staande te houden.
‘Kerel, wat een komiek stelletje,’ zei korporaal Kowalski. ‘En jij laat je nog wel tot lid van zo’n vereniging bombarderen!’
‘Dacht je dat ik idioot was?’
‘Je bent luitenant,’ zei Kowalski. ‘Maar daar behoeft je verstand nog niet onder geleden te hebben.’
‘In elk geval,’ zei luitenant Asch, ‘hebben we nog 42 schoten. Of we daar nu hier in de buurt wat mee knallen of dat we de munitie in een sloot gooien – dat is toch eigenlijk niet belangrijk meer.’
‘Tot op de laatste patroon! Kerel, we zijn misschien wel helden! Als ik dat later aan mijn kinderen vertel, zullen hen dikke tranen van ontroering over de wangen biggelen.’
‘Kowalski,’ zei luitenant Asch en bleef staan, ‘je bent toch niet gek.’
‘Ik ben korporaal,’ repliceerde deze waardig.
‘Maar toch, Kowalski! De Amerikanen hebben onze troep en nog een paar afgesneden. Nu wil overste Hauk, die God weet waar vandaan komt, doorbreken – hij is het glashard van plan, met of zonder artillerie. Waarom zouden we hem dan zijn zin niet geven?’
‘Die vent wil toch alleen zijn eigen corpus in veiligheid brengen, man. Dat heb ik wel in het snotje. Je hoeft die tronie van hem maar te zien – een geboren veekoper met middelbare-schoolopleiding. Geen ezel zoals die Hinrichsen – meer het type van een bordeelhouder. Hij wil, dat wij allemaal voor hem het loodje leggen.’
‘Nu ja! Terughouden kunnen we hem niet.’
‘O nee? Ik schiet die vent eenvoudig een paar gaten in zijn banden. Met zulke platvoeten kan zelfs een overste niet lopen.’
Luitenant Asch lachte hartelijk en sloeg Kowalski op de schouder. Die struikelde over een paar uitrustingsstukken, die in het gras verspreid lagen. Hij trapte tegen een modderige helm en die rolde naar een weggeworpen geweer toe.
‘Alles vlucht,’ zei Kowalski, ‘maar luitenant Asch wil de trouwe wapenbroeder spelen. En wij, z’n koelies, mogen allemaal meedoen.’
‘Ben jij er dan zo gek op gevangen genomen te worden, Kowalski?’ De korporaal knielde neer, raapte een zijtas op, doorzocht die met geroutineerde gebaren en vond het restant van een stuk chocolade. Hij besnuffelde zijn buit om te zien of die nog bruikbaar was. Daarna slingerde hij de zijtas in een grote boog van zich af.
‘Ik vroeg, of jij je nu al gevangen wilt laten nemen, oude jakhals?’
‘Ach, verrek,’ zei deze gemoedelijk en rook nog eens aan de chocolade. ‘Ik wil een burgerpakje aantrekken. Dat is alles.’
‘Hier, in de open lucht?’
‘Waar anders, man? Wat moet ik dan doen? Wou jij soms, dat ik me hier eerst een dorp bouwde?’
‘Als wij een burgerpak aantrekken, Kowalski, dan doen we dat thuis!’
‘Bij ons – thuis? Dat is een heel eind, dat is een verrekt eind – bijna zeventig kilometer.’
‘We zijn al enkele duizenden kilometers van ons stadje gescheiden geweest – dat laatste stukje zullen we tenslotte ook nog wel halen.’ Kowalski had het papier van de gevonden chocolade verwijderd en stak die in zijn mond. Intensief kauwend zei hij: ‘Smaakt niet – niets smaakt me meer.’
‘Als het die overste Hauk gelukt door te breken, en dat acht ik lang niet uitgesloten, dan rijden we eenvoudig met de hele colonne achter hem aan. En dan zo vlug mogelijk naar huis. Daar worden we dan begroet met erepoorten, een ontvangstcomité en een stel lieve meisjes. Op het marktplein hangt een groot bord met: “Wij begroeten onze teruggekeerde soldaten.” ’s Avonds bal voor frontsoldaten in Bismarckshöh. En dat hebben we dan allemaal aan onze brave overste Hauk te danken.’
‘We komen er niet doorheen,’ hield Kowalski hardnekkig vol. ‘We komen hoogstens tot de kruising, maar verder niet. Daar staan twee Amerikaanse tanks. Wie moet die wegvegen?’
‘Wij,’ zei luitenant Asch. ‘En dan als de bliksem erdoor – met de hele troep en alle bagage. En als we dan thuis zijn een denderende fuif, besloten met een scheldkanonnade op de Führer.’
‘Het bevalt me niet,’ zei Kowalski nadenkend. ‘En toch bevalt het me zo goed. Het lijkt me te mooi om waar te zijn. De tronie van die vent bevalt me niet, hij ziet eruit alsof hij al zijn betere gevoelens thuis heeft laten liggen. Maar wie weet, misschien heeft hij ze in Rusland achtergelaten. Dat kun je zo op het eerste gezicht nooit zeggen. Maar één ding weet ik zeker, man: de oorlog is gepiept – eindelijk!’
‘Dat hoef je me niet meer te vertellen – dat merkt zelfs een luitenant.’
‘Als ik mijn zin kreeg, Asch, dan stuurde je het hele stel naar huis – nu dadelijk!’
‘Maar jij krijgt je zin niet, Kowalski.’
Ze liepen met een boog om een stapel weggegooide munitiekisten heen. Ze waren opengemaakt en leeggehaald, maar ze hadden slechts munitie voor infanteriewapens bevat en die lag nu op de vochtige bodem verspreid.
‘Uitverkoop in Grootduitsland,’ zei Kowalski. ‘Waarom doen wij eindelijk ook niet mee? We hebben al dagenlang geen verbinding meer met onze afdeling. Waar de regimentsstaf is, weet al wekenlang geen mens. Alleen generaal Luschke zwerft af en toe nog eens door de streek en kijkt iedereen aan met ogen als van een uil in doodsnood. Maar daarmee kan hij de overwinnende vijand ook niet meer tegenhouden.’
‘Ik weet het niet,’ zei Asch peinzend. Hij boog een wilgentwijg om en liet die terugveren, ‘Iemand als Luschke zou ik niet graag ontmoeten als ik in burger was en hij nog een uniform droeg.’
‘De Knollenkop zal ook niet eeuwig in uniform blijven rondlopen. Daarover hoef je je geen zorgen te maken. Maar wat doen we nu – trekken we een burgerpakje aan of blijven we nog langer zaniken?’
‘We zijn afgesloten, Kowalski. Als we niet doorbreken, krijgen de Amerikanen ons absoluut te pakken. Of we dan in burger zijn of in uniform, doet er niet toe.’
‘Ach wat, vent! Als ik je nou zeg, dat ik er genoeg van heb? Wat dan? Wat doe je, als ik zeg, dat ik eenvoudig niet meer meedoe?’
‘Dan kun jij door prikkeldraad naar de Amerikanen kijken, terwijl ik er thuis nog eentje zuip op de eindoverwinning!’
‘Nou, vooruit – dan zuip ik mee! Wat doet een mens niet om zijn kameraad een plezier te doen?’
‘Dus, Kowalski – de overste, die hier de leiding heeft genomen, krijgt van ons artillerieondersteuning. Is het kruispunt vrij, dan vertrekken we onmiddellijk. Naar huis. Dan kunnen we de troep daar altijd nog ontbinden!’
‘Maar als dat program nu niet klopt? Als onze laatste helden met hun overste voor het kruispunt worden tegengehouden? Of als dat kruispunt maar een paar minuten vrij is en wij met onze hele batterij eenvoudig niet aan bod komen?’
Luitenant Asch dacht even na en knikte toen instemmend. ‘Dat is nog zo stom niet bedacht, Kowalski. Met die mogelijkheid moeten we ook rekening houden. Maar dat probleem is wel op te lossen. Jij rijdt met je motor vlak achter de auto van onze helden aan. Als het kruispunt dan vrij is, geef jij vol gas. Je ziet, dat je het stadje bereikt. Als kwartiermaker.’
‘En jij – wat doe jij dan en de anderen?’
‘Dan valt ons wel wat in. Er zijn vele wegen, die naar de wijnkelder van mijn vader leiden en één er van vind ik wel. Reken maar.’
Kapitein Schulz, waarnemend commandant van de steeds kleiner geworden artilleriereserve, en daarbij waarnemend ‘Ortskommandant’, wierp zich, zoals de laatste dagen zijn gewoonte was, zodra hij in dienst kwam, onmiddellijk op de binnengekomen post. Hij snakte naar een brief, waarin hem zijn bevordering tot majoor zou worden medegedeeld. Maar die kwam niet.
‘Allemaal gelul,’ zei hij vol weerzin en schoof met een kort, haastig gebaar de stapel post op zijn bureau terzijde. ‘Slap gelul.’ Hij was diep teleurgesteld. Het stak hem, dat zijn bevordering nog steeds op zich liet wachten. Hij had zijn plicht gedaan en zijn taak naar behoren vervuld – nu kon hij toch ook verwachten, dat anderen dat deden, vooral in dagen zoals deze, die over zijn carrière als militair zouden beslissen. Hij wist, dat hij deze onderscheiding had verdiend als geen ander. Waarom werd hij dan niet bevorderd? Het was de hoogste tijd. De allerhoogste tijd.
Kapitein Schulz liet zich log in zijn zorgvuldig gecapitonneerde zetel vallen en peinsde zorgelijk. Hij deed het, zoals hij alles deed, grondig. ‘Die doodvreters van het Personeelsbureau,’ dacht hij, ‘hebben totaal geen benul.’
Nu hij zich echter verdiepte in de vraag, waarom de doodvreters van het Personeelsbureau zo helemaal geen benul hadden, begonnen andere, wel verwante, maar nog kwellender gedachten zich aan hem op te dringen. Hij werd overweldigd door het besef, dat de oorlog vermoedelijk nog gruwelijker consequenties had meegebracht dan hij, Schulz, de algemeen erkende autoriteit van de Reserve, op grond van zijn militaire kennis, zijn inzicht en zijn ervaring ooit had kunnen vermoeden. De oorlog scheen zelfs geen halt te houden voor het Personeelsbureau. En dat leek hem afgrijselijk.
Schulz, die altijd een voorbeeld was geweest voor zijn ondergeschikten en die zich daarvan ook volkomen bewust was, stond nu op het punt zijn vertrouwen in het leger te verliezen. Die nog maar steeds niet afgekomen bevordering vrat aan zijn zenuwen. Daar kwam bij, dat zijn levenswerk, het veranderen van burgers in soldaten, in het grootste gevaar verkeerde en het materiaal dat hem bereikte steeds slechter werd. Waarom bevorderden ze hem dan ook niet? Slechts mannen als hij, zo scheen het hem toe, konden het wentelende wiel van de geschiedenis nog tegenhouden. Hij had de laatste jaren, tussen de inspannende dienst in het casino door, een paar scholingsbrochures voor het officierscorps gelezen – en hij was dus nu een ontwikkeld man. Daarom was hij er al dagen op voorbereid, dat het wel eens nodig kon worden waardig zijn ontslag te nemen. De precaire situatie in het vaderland, veroorzaakt door de steeds duidelijker aan het licht tredende slapheid van de halfsoldaten, maakte dit tot een wijze politiek. Maar dan wilde hij als majoor zijn discrete vaarwel aan het leger toeroepen.
Daarom had hij zich voorgenomen het nog even vol te houden. Met zijn zware olifantentred en het grimmige gezicht van een stafofficier slenterde hij, in zeer ontevreden stemming, naar de localiteiten van de ‘Ortskommandantur’. Als hem een groet werd gebracht, beantwoordde hij die betrekkelijk correct, maar toch niet met het vrolijke elan van vroeger. Op zijn hoekige gezicht begon zich de volkomen onverschilligheid van de diep teleurgestelde steeds duidelijker af te tekenen.
De eerste schrijver van de ‘Ortskommandantur’, soldaat 1e kl. Stamm, een klein ventje met vossenoogjes en de beweeglijkheid van een wezel, ontving hem met een stapel rapporten, verzoekschriften, formulieren, offertes, lijsten, legitimatiebewijzen en tabellen. Schulz maakte een afwijzend gebaar vol weerzin, als dat van een Hercules, die weigert varkensstallen uit te mesten.
‘Morgen,’ zei Schulz, grootmoedig afstand doende van alle werkzaamheden. ‘Of overmorgen.’
Soldaat 1e kl. Stamm, de eerste schrijver, knikte sullig, maar zijn oogjes hadden een listige glans. Het liet hem steenkoud, of Schulz de papieren nu ondertekende of dat hij ze nooit ondertekende. Hij had Schulz nu volgens de voorschriften op de aanwezige post attent gemaakt en de rest ging hem niet aan. Het slechte geweten, momenteel zo modern bij superieuren, was een zacht hoofdkussen voor hun minderen: als de hogeren niets wilden doen, dan deden de lageren helemaal niets.
‘Bovendien zijn er weer nieuwe troepenonderdelen in de stad aangekomen,’ zei de schrijver. ‘Het lijkt hier wel een jaarmarkt voor militairen!’
‘Voor mijn part,’ zei Schulz en sperde zijn enorme mond open om te geeuwen. ‘Ze komen, maar ze gaan ook weer. Daar is geen pest controle meer op.’
‘Ze letten natuurlijk ook niet op de bordjes, die op de toegangswegen zijn aangebracht,’ zei soldaat Stamm, die zo’n bijzonder brave indruk maakte, maar een echte huichelaar was. Hij zei het op een niet ondisciplinair klinkende conversatietoon en eigenlijk alleen, omdat de commandant hem dit de vorige dag nadrukkelijk had bevolen. ‘Trouwens, wie leest er tegenwoordig nog iets, dat bij ons wordt gedrukt?’
‘Ik vind het allemaal best,’ zei Schulz en trok zijn brede schouders op. De bordjes waren een uitvinding van de commandant, al had hij op dit punt wel algemene richtlijnen van hogerop ontvangen. Schulz was, als rechtgeaard, administratief werkend militair, bijzonder goed in de papieren oorlog. Hij had bordjes laten maken met de volgende tekst, natuurlijk in Gothische letters: ‘Alle legerafdelingen of onderdelen van een legerafdeling, die zich langer dan 12 uur binnen het bereik van de “Kommandantur” ophouden, behoren zich onmiddellijk te melden en zo spoedig mogelijk een verzoek in te dienen om kwartier te mogen maken. Wild kwartier maken wordt volgens de krijgswetten berecht en wel met de vereiste gestrengheid.’
‘De commandant,’ vertelde soldaat Stamm, ‘schijnt er veel waarde aan te hechten, dat iedereen zich strikt aan deze instructie houdt.’
‘Dat moet hij dan maar doen,’ zei de kapitein en betastte zijn neus. Het leek hem, dat het topje ervan koud was. Schulz meende dit te moeten toeschrijven aan een storing in zijn bloedsomloop. En hij dacht: ‘Zo offer je je gezondheid op – en wat is je dank? Ze benoemen je nog niet eens tot majoor!’
‘Er zijn vandaag drie verzoeken binnengekomen om kwartier te mogen maken,’ zei de bijzonder verdienstelijke eerste schrijver van de ‘Kommandantur’ en hij spreidde de papieren voor Schulz uit. Die toonde niet de minste interesse. Hij piekerde nog over zijn geschokte gezondheid, die uitsluitend een gevolg was van zijn onvermoeibare dienstijver en staarde toen naar de situatiekaart aan de muur. De Amerikanen kwamen benauwend dicht naderbij. Als het zo doorging, waren ze in drie dagen hier, misschien al in twee dagen, want hij moest er rekening mee houden, dat er niet overal een Schulz zat, die tot het laatste moment zijn plicht deed. De klungels schenen het dan toch te hebben klaargespeeld de oorlog te verliezen. Wie maakte zich dan nog druk over kwartier maken met of zonder verlof? Drie eenheden gedroegen zich correct, de overige dertig installeerden zich, zonder ook maar op het idee te komen hierover eerst de zegen van de ‘Kommandantur’ af te smeken. ‘Breng die rommel maar naar de Ortskommandant,’ zei Schulz. ‘Wat heb ik te maken met die georganiseerde weglopers?’
‘De Ortskommandant heeft opdracht gegeven, dat dergelijke verzoeken in het vervolg over u moeten lopen, kapitein.’
‘Ook dat nog!’ zei Schulz bot. Toen tekende hij, kort maar zwierig, de formulieren, zonder er ook maar een woord van te lezen. Hij schoof ze weg, alsof ze hem weerzin inboezemden – zo reageerde een goed soldaat nu eenmaal op het gepruts van die etappehengsten. Soldaat Stamm boog zich over de papieren en schoof een ervan terug naar Schulz. Die keek verrast op en greep toen, enigszins aarzelend, het formulier. Een zekere Brahm, een betaalmeester van de staf, die met een transportcolonne en 4 man in opdracht van het OKW reisde, verzocht een verblijfsvergunning voor het inmiddels door hem betrokken pand, Hindenburgstrasse 13.
Schulz nam de moeite even na te denken. ‘De Hindenburgstrasse,’ zei hij, ‘die ligt aan de rand van de stad, dichtbij het bos, is het niet?’
‘Ja,’ zei Stamm met een knipoogje. ‘En op nummer 13 heeft de kringleider gewoond.’
‘Is die dan nu al gevlucht?’ vroeg Schulz. ‘Het schijnt van wel,’ zei de soldaat en grijnsde ongegeneerd. ‘Nou ja,’ zei Schulz, ‘waarom ook niet?’ Hij kon zich de positie van de man indenken; natuurlijk veroordeelde hij zijn handelwijze wel, maar binnen zekere grenzen. Tenslotte had hij geen kring meer over, dus kon hij die ook niet leiden. De onjuiste maatregelen van zijn superieuren hadden hem practisch brodeloos gemaakt – en in de grond van de zaak, zei de nu zo belezen Schulz, is dat tragisch.
Zijn eigen situatie, overlegde Schulz, vertoonde eigenlijk veel overeenkomst met die van de kringleider. Het oppercommando, welks personeelsafdeling zo lichtzinnig aarzelde met zijn majoorsbevordering, had kennelijk gefaald, de artilleriereserve werd steeds kleiner, met de ‘Ortskommandantur’ werd geen rekening meer gehouden – waarom zou hij zich dan eigenlijk nog uitsloven? Voor wie? Wie wist dat te waarderen? Voor dat zaakje hier was een commandant voldoende; zijn waarnemer kon best worden gemist.
Maar ja! Je moet, zo mediteerde Schulz, de koeien melken zolang ze nog een volle uier hebben. Dat is in practijk gebrachte economie. En zolang de post nog enigszins functioneert, kan er elk moment een brief komen waarin staat… ‘bevorderd tot majoor…’
‘Een transportcolonne dus! Wat transporteren die kerels eigenlijk?’
‘Alleen het meest waardevolle, vermoed ik,’ zei de schrijver en zijn gezicht straalde als een miniatuur vollemaan.
‘Die betaalmeester – Brahm heet de vent, geloof ik – moet zich maar eens bij me melden.’ Schulz glimlachte met de sluwe superioriteit van een kleine tiran. ‘Maar zo snel mogelijk. Vandaag nog. Want wie weet wat er hier morgen aan de hand is! En als de wol bij de schapen het dikst is, dan moet je ze scheren.’
Gewichtig als steeds verhief Schulz zich om zijn ochtendopwachting bij de commandant te maken en zoals gewoonlijk met deze potentaat een geheimzinnige samenzweerderspolitiek te wisselen en dan te rapporteren: niets bijzonders vandaag!
De Ortskommandant was een joviale levensgenieter van tegen de vijftig met de vredige blik van iemand die veel rode wijn drinkt. Met zijn beschaafde bariton heette hij zijn ’beste Schulz’ hartelijk welkom, bood hem een stoel aan, drong hem een sigaar op en informeerde naar zijn gezondheid.
‘Goed,’ zei Schulz, een beetje verwonderd. Hij was gewend vriendelijk en welwillend te worden ontvangen, maar deze bijna medische belangstelling maakte hem wantrouwig. ‘Ik ben volkomen gezond, overste.’
‘Dat doet me plezier,’ zei deze zo hartelijk, dat het bijna benauwend was, al bleef de in de strijd geharde Schulz er betrekkelijk koel onder. ‘Dat doet me plezier voor u. Helaas is dat bij mij niet het geval, mijn beste Schulz. Mijn gezondheid laat veel te wensen over.’
‘Dat spijt me,’ zei Schulz voorzichtig.
‘Dank u,’ antwoordde de overste met zijn welluidende bariton. Hij scheen enigszins ontroerd te zijn. ‘Ik heb veel last van mijn nieren op het ogenblik. Het wordt de hoogste tijd, dat ik er iets aan ga doen.’
‘Natuurlijk,’ zei Schulz en was onmiddellijk klaar wakker. ‘Wat is het goed,’ zei de overste en hij keek Schulz aan met bijna vaderlijke goedheid en haast broederlijke tederheid, ‘wat is het goed, dat ik zo’n uitstekende plaatsvervanger in u heb. Dat maakt alles zo veel eenvoudiger. U vervangt me dus op de “Kommandantur”. Ik reis vandaag nog af naar Bad Kissingen.’
Schulz staarde de overste zwijgend aan. Die zat daar als een rotsblok, even roerloos en grauw. Hij had het gevoel, dat hij al eeuwen op dezelfde plaats zat. In zijn binnenste ging het zonderling toe: hij wist niet of hij de handige sprong van de Ouwe moest bewonderen of afkeuren. ‘Ziezo,’ zei de overste, met enigszins gedwongen jovialiteit, ‘we zijn het dus eens. Er is, na mij, geen betere Ortskommandant te vinden dan u, mijn beste Schulz. U redt de zaak hier wel. Vanmiddag kunt u me al vervangen bij het officiële afscheid van de laatste soldaten, die naar het front gaan. De toespraak, die tot hen moet worden gericht, is al op schrift gebracht en die stel ik graag te uwer beschikking. En ik hoop, dat er nu eindelijk eens wat actie komt hier!’
Schulz scheen met stomheid te zijn geslagen. De ‘Zwarte Pietkaart’ was hem in zijn vingers gedrukt. Hoe kon hij die weer kwijtraken? ‘Over circa 24 uur,’ zei de overste, ‘komt de zogenaamde Panterdivisie hier aan, respectievelijk de resten ervan.’
‘Wat zegt u?’ vroeg Schulz toonloos. Dat iemand hem de ‘Zwarte Piet’ had kunnen toespelen, deed hem, zij het voor korte tijd, twijfelen aan zijn militaire handigheid – niet aan zijn militaire bekwaamheid, dat was een heel ander chapiter. ‘Welke divisie?’
‘De Panterdivisie. Die kent u toch wel? De aanvoerder ervan is generaal-majoor Luschke.’
‘Die ken ik,’ zei Schulz na lang te hebben gezwegen en zijn stem klonk gesmoord.
Het zachte voorjaarszonnetje streelde de dun geworden haardos van overste Hauk. Hij had zijn pet afgezet en droogde behoedzaam de enigszins vochtig geworden voering. Naast hem op de boomstam zat de eerste luitenant Greifer en bekeek zijn grote handen, die hem bijzonder goed schenen te bevallen.
‘De voorbereidingen,’ zei de eerste luitenant, ‘zijn practisch alle getroffen. Hopelijk zullen ze resultaten opleveren.’
Hauk knikte bedachtzaam, alsof hij de diagnose van een jongere collega bevestigde, maar tegelijkertijd rekening hield met de mogelijkheid, dat die niet volkomen juist was. ‘Ze zullen wel resultaat opleveren,’ zei hij rustig. En nog rustiger, heel langzaam, voegde hij eraan toe: ‘Ze móéten resultaat opleveren.’
‘Het is wel van belang,’ overwoog Greifer, ‘wie de aanval leidt. Die dikke majoor, Hinrichsen heet hij, geloof ik, lijkt wel een potige vent. Hij moet alleen nog wat feller worden gemaakt.’
‘Daar is al voor gezorgd,’ zei overste Hauk.
En terwijl hij dat zei, dwaalde zijn blik af naar de boswachterswoning in hun onmiddellijke nabijheid. Op de houten veranda lag een meisje in een stoel te zonnebaden. Ze had haar strak zittende bloese een eindweegs geopend, de sluiting van haar rok losgemaakt en haar benen wijd uitgestrekt. Haar zinnelijke poppegezichtje glansde en het zwarte haar hing op haar schouders.
‘Van dat soort,’ zei Greifer ongegeneerd, ‘zijn er dozijnen te vinden.’
‘Hier niet,’ zei Hauk.
‘Maar twintig kilometer verderop wel.’ Greifer plantte zijn stevige benen uit elkaar en grijnsde. ‘Het soort is best, het komt altijd te pas, maar een schaars artikel is het waarachtig niet.’
Het meisje, dat Barbara heette, rekte zich uit en verschoof haar heupen. Ze had weelderige dijen; zelfs Greifer, die over het algemeen verdacht onverschillig deed, als het om vrouwelijke charme ging, kon dat nu niet weerstaan. Ze richtte zich als een speels poesje op en wuifde glimlachend naar de twee officieren.
Ook de overste hief zijn hand op en wenkte kort. Greifer wuifde, buitengewone hartelijkheid demonstrerend, met beide handen. En daarbij zei hij:
‘We moeten haar afschuiven.’
‘Ze heeft toch wel kwaliteiten,’ zei de overste peinzend. ‘Die hebben andere meisjes ook. En die zijn goedkoper.’
‘Ze is niet bijzonder duur geweest.’
‘Maar ze kan het worden,’ zei Greifer en trok aan zijn pantalon, die tussen zijn benen plotseling te nauw scheen. ‘Half om half is altijd beter dan met zijn drieën delen – of met zijn vieren zelfs, als we de betaalmeester Brahm ook meerekenen.’
‘Zover zijn we nog niet,’ zei Hauk en hief zijn kleurloze, weke gezicht naar de zwakke voorjaarszon, die bij hem geen andere sensatie wekte dan matige, met de thermometer te meten warmte. ‘Voorlopig – niet.’
‘Maar het scheelt niet veel meer! Bij de laatste etappe kunnen we ons geen onnodige ballast permitteren. En Barbara is ballast.’ Het meisje op de veranda genoot de voorjaarszon als een lauw, weldadige ontspanning brengend, bad. De oorlog interesseerde haar niet. Ze had zo haar eigen techniek gehad om aan de begeleidende symptomen ervan het hoofd te bieden. Bovendien was het einde in zicht – dat merkte ze duidelijk. Nog enkele uren, hoogstens dagen en dan was dat ook weer achter de rug.
Of ze het er heelhuids, misschien zelfs met een behoorlijke winst, zou afbrengen, hing allemaal van Hauk af. Zij had voor hem gedaan, wat ze kon en dat was stellig niet weinig. Hij zou voor haar ook zoveel mogelijk zien te bereiken – en dat zou stellig ook niet weinig zijn. Dat waren nu eenmaal de rekeningen, die de oorlog prompt betaalde – als je geluk had. Een beetje geluk moest er bij komen.
Barbara bekeek Hauk, die koel, grauwbleek en ongenaakbaar op de boomstam zat, hoog opgericht, een beetje stijf zelfs. Zo was hij altijd, als hij niet alleen was. Alleen als ze met hun tweeën bij elkaar waren, dan was hij anders, heel anders zelfs. Ze glimlachte bij de gedachte eraan, maar aan die glimlach ontbrak alle tederheid. Wat was dat ook – tederheid? In een tijd als deze bijna een woord uit een andere taal. Barbara, die de zon op haar lichaam voelde, zag, dat een dikke officier in de richting van Hauk en Greifer liep. Het was alsof een reusachtige bal onbeholpen voorthuppelde. Zelfs op de plaats waar zij zat, kon ze zijn hakken horen klappen. Knipperend tegen de zon zag ze de dikzak met een onverwacht krachtige, energieke beweging zijn arm opheffen en toen sloot ze de ogen en hoorde niets meer; die model saluerende, dikke stafofficier interesseerde haar niets en het kon haar niet schelen, waarover ze onderhandelden.
‘Op de plaats rust, majoor Hinrichsen,’ zei overste Hauk. ‘Ga gerust zitten,’ moedigde Greifer hem aan met uitnodigende bewegingen van zijn grote handen. En hij dacht: ‘Gun jij je dikke achterste nog maar wat rust, voor je misschien de eeuwige rust ingaat.’
Hinrichsen, de majoor, ging op een stuk boomstam zitten, dichtbij Hauk en Greifer. Hij hijgde licht en zijn vollemaansgezicht glom van het zweet. Dat hij zich had ingespannen, was te ruiken.
Hauk en Greifer bekeken die vleesmassa in uniform niet zonder wantrouwen. Maar de decoraties op zijn tuniek: het Duitse Kruis in goud, de infanteriestormonderscheiding en de zilveren gesp voor gevechten van man tot man, stelden hen gerust.
‘Ik ben blij, majoor Hinrichsen,’ zei de overste met zijn gelijkmatige, gelaten, bijna onverschillig klinkende stem, ‘dat we het eens zijn.’
‘Geen echte Duitse soldaat,’ zei majoor Hinrichsen energiek, ‘geeft zich ooit vrijwillig over.’ Van deze stelling scheen hij volkomen overtuigd te zijn.
‘Dat ben ik volkomen met u eens,’ verzekerde overste Hauk hem en hij wierp een snelle blik op Greifer, die bijna onmerkbaar grijnsde. ‘Mijn adjudant zal u van de nadere bijzonderheden op de hoogte brengen.’ Greifer spreidde een stafkaart uit. Zijn enorme vingers bewogen zich heen en weer over het oppervlak, alsof ze de namen wilden uitvegen. Hij declameerde: ‘X uur – voorbereiding door artillerie met granaatwerpers, infanteriestukken en zware machinegeweren in de flanken.’ De overste wist, dat er twee granaatwerpers waren en dat de infanterie nog slechts over één machinegeweer beschikte. Munitie was er weinig. Er was geen tijd geweest de bemanning van het MG de nodige details te verstrekken.
Hinrichsen: ‘Zeker. Dat is me duidelijk.’
Greifer vervolgde: ‘X uur plus 15 minuten – frontaanval door het bataljon infanterie, versterkt met vrijwilligers. De aanval wordt vanuit de heuvels rechts van de straatweg door geconcentreerde eenheden ondersteund. Doel: het kruispunt. De batterij-Asch neemt de daar geposteerde tanks onder vuur.’
De overste wist, dat het infanteriebataljon zware verliezen had geleden en nauwelijks nog de aanvalskracht had van een intact zijnde compagnie. Op vrijwilligers behoefde men nauwelijks te rekenen en ondersteuning van rechts was onmogelijk. Het schootsveld van de batterij-Asch was zeer beperkt.
Hinrichsen: ‘Zeker. Zo zullen we het klaar spelen.’
‘U zult het klaar spelen,’ zei de overste. ‘Ik weet, dat ik op u kan rekenen.’
Hinrichsen hees zijn tweehonderd pond omhoog, ging stram in de houding staan en drukte resoluut en enigszins plechtig de slappe, gladde hand, die de overste hem reikte. Greifer grijnsde iets breder dan anders. Zijn potige handdruk was als een plechtige eed.
‘En de officier van de artillerie,’ eiste Hinrichsen nu, ‘die Asch, moet een lesje hebben. Het is een schandaal! Wat hij zei, was practisch verraad en dat, nu ons land zulke moeilijke uren doormaakt.’
‘Zeker,’ zei overste Hauk. En hij dacht: het is al veel te laat voor dergelijke finesses. ‘Zeker – zodra de doorbraak is gelukt, wordt hij ter verantwoording geroepen.’
‘We zouden hem standrechtelijk kunnen veroordelen,’ zei Greifer bereidwillig. ‘Dat moeten we toch weer eens oefenen.’
‘Daarover spreken we later wel,’ sneed Hauk af. Greifer voelde, dat dit een waarschuwing was en deed onmiddellijk ongeïnteresseerd. Hinrichsen liet zijn vleesmassa 180 graden draaien en begaf zich naar zijn soldaten. Hauk en Greifer keken hem na. Daarna keken ze elkaar aan. ‘Als iemand het kan,’ zei Greifer vol vertrouwen, ‘dan is hij het! Die vecht nog voor Grootduitsland. Zijn dapperheid schijnt omgekeerd evenredig met zijn verstand te zijn. En zijn verstand is miniem.’ Hauk glimlachte flauwtjes. Hij keek weer naar de veranda, waar het meisje Barbara in de voorjaarszon lag. Hij kneep zijn ogen halfdicht. ‘Beslist een aardig gezicht,’ zei Greifer, ‘maar absoluut geen ongewoon schouwspel. Tien van die grietjes kunnen we krijgen voor het tiende deel van wat deze misschien zal eisen. Dat is geen enkel hoertje waard.’
‘Ze weet wel veel,’ zei Hauk en het was alsof hij voor zichzelf sprak. ‘Een reden te meer,’ zei Greifer overtuigd, ‘om te zorgen, dat ze niet al te veel kan beginnen met wat ze weet.’
De overste scheen het onnodig te achten op Greifers opmerking in te gaan. Het leek bijna alsof hij die niet eens registreerde, alsof het ver beneden zijn waardigheid was er ook maar kennis van te nemen. Maar Greifer wist, dat de overste twee prima functionerende oren bezat. ‘Ik heb er al voor gezorgd,’ zei Greifer gemoedelijk, ‘dat alle overtollige bagage uit de wagen is gegooid. Ik neem aan, dat u het daarmee eens bent, overste. En die dame heeft inmiddels een bagage verzameld – als een generaal. Maar met onnodige ballast kunnen we ons niet ophouden. Ik rijd zelf.’
‘Breng de wagen naar de rand van het bos,’ zei de overste. ‘Zodra het kruispunt vrij is…’
‘Over dertig minuten?’
‘Over twintig minuten.’
‘Hoe eerder hoe beter. Ik ga dus naar de startplaats.’ En Greifer verdween in het bos zonder nog een blik op het meisje te werpen, dat hij zo even op zijn transportlijst had doorgestreept.
De overste kwam langzaam overeind. Hij klopte zijn zitvlak zorgvuldig af, zette zijn pet op en trok zijn koppel recht. Daarna schreed hij naar de veranda.
‘Zo, meisje,’ zei hij.
‘Zo,’ zei Barbara en glimlachte haar mechanische glimlach, die geen tederheid kende.
‘Ik kom straks terug,’ zei de overste en knikte haar toe.
‘Goed,’ zei ze.
‘Jij wacht zolang hier.’
‘Ik wacht hier tot jij terugkomt.’
Hauk knikte. Daarna verwijderde hij zich met rustige tred. Zonder om te kijken.
Hij liep in de richting van de bosrand, waar majoor Hinrichsen zich met zijn manschappen had opgesteld, om de doorbraakpoging naar het kruispunt te wagen.
‘We kunnen beginnen,’ zei de overste.
Kapitein Wedelmann stapte langzaam, alsof hij een zware vracht torste, uit zijn auto. Hij knikte zijn chauffeur toe en die bracht één vinger naar de rand van zijn pet. Wedelmann stampte een paar maal met zijn voeten om er wat gevoel in te krijgen en keek toen naar het onderscheidingsteken van zijn divisie – een zwarte panter op een wit veld – dat bij de deur van het schoolgebouw was opgehangen.
Wedelmann – lang van stuk, broodmager, een gezicht als een droefgeestige takshond en de vermoeide bewegingen van een transportarbeider – wendde zich nu tot de derde inzittende van het open wagentje, die met opvallend smalle handen een wijde chauffeurscape losknoopte. De persoon in kwestie, die kennelijk nog heel jong was, wierp met haastige bewegingen, als om er zich snel en definitief van te bevrijden, het gummi omhulsel af. Wat tevoorschijn kwam was een meisje.
‘Het zal niet lang duren, Magda,’ zei Wedelmann tegen haar. ‘De generaal houdt van snelle beslissingen.’
‘Denk niet aan mij als je met hem spreekt,’ zei het meisje met het gebruinde madonnagezichtje. ‘Je hoeft je over mij geen zorgen meer te maken. Van hier af red ik me wel – naar je stadje. En daar zal ik op je wachten.’
‘En ook al wordt het nog heel onaangenaam, Magda – over een dag of drie, vier, is alles voorbij.’
‘Over twee dagen,’ zei de chauffeur, alsof hij in een prijslijst voor sokken las.
Wedelmann had het zwijgzame meisje met de hulpzoekende, bruine ogen, op straat gevonden. Ze stond bij de uitgang van een diezelfde nacht meedogenloos gebombardeerde stad, vuil, met verbrande kleren, alleen en hulpeloos. En stil – alleen haar ogen schenen te schreeuwen om hulp. Haar ouders waren als vluchtelingen uit het oosten gekomen en hadden bij verre familie huisvesting gevonden – nu waren ze allemaal dood, zowel de familieleden als haar ouders. En Magda wist niet wat ze nu met zichzelf moest beginnen. Toen had ze Wedelmann ontmoet. En dat was nu vijf dagen geleden.
‘Over tien minuten,’ zei Wedelmann, ‘weet ik waar ik zal worden ingezet – vooropgesteld natuurlijk, dat de generaal zich op zijn gevechtsbasis bevindt, wat bij Luschke lang niet altijd het geval is.’ Generaal-majoor Luschke bevond zich inderdaad op zijn gevechtsbasis. Klein, gebogen, in een verkreukelde, kaalgeworden uniform, knielde hij op een uitgespreide, rood met blauw gestreepte militaire deken neer, in de boomgaard, achter de school. Naast hem stond een geopende kist, voor hem lagen twee aktentassen. Hij scheen kledingstukken te controleren. ‘Welkom, Wedelmann,’ zei hij en keek even op, zonder zijn werk te onderbreken. Hij controleerde een van zijn onderbroeken, die geheel uit de oorspronkelijke vorm was geraakt en aan het zitvlak herhaaldelijk was gerepareerd.
‘Ik kom rapport uitbrengen, generaal…’
‘Heb je meer of andere dingen te rapporteren dan er in je telegram staan? Nee? Rapporteer me dan maar niets meer. Ik ben er helemaal niet happig op elk rampzalig bericht twee of driemaal te horen. Ik heb mijn portie binnen. Voor goed!’
Luschke inspecteerde een voor een een stapeltje van zes onderbroeken; twee ervan koos hij uit, de andere gooide hij achteloos opzij. ‘Wat ga je nu doen, Wedelmann?’
‘Wat u me beveelt, generaal.’
Luschke smeet een paar lakschoenen, zonder ze goed te bekijken, in een boog over zijn schouder. ‘Wat u me beveelt, generaal,’ herhaalde hij zacht. ‘Ach ja, ik moet bevelen – tot de laatste seconde. Daarvan ontlast niemand me.’ En bijna fluisterend vervolgde hij: ‘En daar kan ook niemand me van ontlasten.’
‘Wij,’ zei kapitein Wedelmann, ‘de rest van mijn staf en ik hebben nog 3 officieren, 12 onderofficieren en 42 man. Gedeeltelijk gewapend – circa 30 geweren, twee machinegeweren. Maar ja, munitie…’
‘Als jij bij de soldaten terugkomt, Wedelmann, denk je, dat je er dan nog 42 zult aantreffen?’
‘Maar generaal?’
‘Of minder?’
‘Zeker,’ zei Wedelmann, beheerst somber en ernaar strevend duidelijk te laten blijken, dat hij de verantwoordelijkheid niet ontweek, ‘het komt inderdaad de laatste dagen herhaaldelijk voor, dat… Individuele soldaten zich zelfstandig maken…’
‘Deserteren!’
‘Ja – onder normale omstandigheden zouden we het zo noemen.’
‘Maar…’
‘Wedelmann,’ zei generaal-majoor Luschke nog even rustig en hij gooide zijn reserve-uniform weg, ‘geloof jij nog altijd aan je Führer? Aan Grootduitsland? Aan de wereldheerschappij van het Germaanse ras?’ Kapitein Wedelmann antwoordde hier niet op en stond bijna stram in de houding. Het was alsof hij zo even een vernietigende kritiek over zichzelf had aangehoord; hij aanvaardde het oordeel met de zelfbeheersing van de goede militair.
‘Ik heb je een vraag gesteld, kapitein Wedelmann. Krijg ik geen antwoord?’
‘Mijn antwoord,’ zei Wedelmann moeilijk sprekend, ‘luidt: nee! Ik geloof aan niets meer.’ En nauwelijks hoorbaar herhaalde hij: ‘Aan niets meer.’
‘Dat,’ zei Luschke laconiek, ‘Is wel een beetje te veel van het slechte. Maar goed, je gelooft dus niet meer in die… Het heeft lang geduurd, Wedelmann, voor dat besef ook tot jou is doorgedrongen. Dat zal ons allemaal duur te staan komen.’
‘Ik begrijp het niet,’ zei Wedelmann met een hulpeloos gebaar. Hij schaamde zich niet over zijn machteloosheid. ‘Ik begrijp mezelf niet en ik begrijp niets meer. Ik kan maar één verklaring vinden voor alles wat er is gebeurd: waanzin!’
De generaal haalde een veelkleurig lint van een decoratie uit een doosje, hield het tussen zijn vuisten en trok het stuk. De afgescheurde eindjes hingen zielig omlaag. Luschke glimlachte verachtelijk. ‘Slechte kwaliteit,’ zei hij.
Kreunend kwam de generaal-majoor overeind en zette zijn handen in zijn zij. Zijn gezicht vertrok smartelijk. ‘Ik ben een van de jongste generaals in Duitsland,’ zei hij, ‘maar een van de oudste mannen in het leger. Te jong om te sterven – te oud om verder te leven. Vermoedelijk ben ik een halve eeuw te laat geboren.’
‘Zonder u, generaal…’
‘Stil maar, Wedelmann. Je hoeft geen toast op me uit te brengen – ik kan wel kotsen van de hele zaak. Maar ik krijg nog steeds geen tijd om de ziel uit mijn lichaam te spuwen. Ik moet ook het laatste meemaken.’ De generaal schoof een stapel ondergoed met zijn voet opzij, raapte een bundel veldpostbrieven op en begon erin te bladeren. Het leek, alsof hij zich volkomen op deze bezigheid concentreerde. Wedelmann, die dienstwillig voor hem stond, kreeg even het onaangename gevoel, dat hij in Luschke’s wereld absoluut geen rol speelde.
Maar plotseling vroeg de generaal, die de brieven achteloos op de grond liet vallen: ‘Wat zou je doen, Wedelmann, als de oorlog voor jou nu al was afgelopen, hier, op dit ogenblik? Wat zou je dan doen?’
‘Trouwen,’ zei deze, zonder ook maar een ogenblik na te denken. ‘Doe dat dan toch,’ zei Luschke prompt, op heel zachtzinnige toon. Wedelmann bleef roerloos staan. Zijn trouwe takshondenogen kregen een grenzeloos verlegen uitdrukking – niemand anders dan Luschke was in staat hem zo volkomen zijn zelfvertrouwen te ontnemen en die deed het telkens weer. Maar deze rake en meedogenloze shocktherapie had altijd een heilzame uitwerking.
‘Als je precies weet met wie je wilt trouwen, Wedelmann, doe het dan toch. Hier heb ik je niet meer nodig. Je divisiecommandant geeft je graag huwelijksverlof en zegt je, wel niet zo graag, maar toch zonder spijt, vaarwel.’
‘Maar generaal…’
‘Vaarwel, mijn beste Wedelmann. Misschien komen we elkaar in ons soldatenleven nog eens tegen, maar dat mag alleen gebeuren, als het absoluut niet te vermijden is. Houd daar rekening mee. De volgende gevechtsbasis van onze divisie – en vermoedelijk de laatste – is onze oude garnizoensstad. Ik neem aan, dat jij daar ook zult proberen wortel te schieten. Het ga je goed. En vergeet de Knollenkop maar – wis die herinnering uit je geheugen en de hele oorlog erbij.’ Generaal-majoor Luschke knielde heen en weer en begon met rustige bewegingen, maar zonder enige behoedzaamheid, zijn bezittingen in twee aktentassen te proppen. Het was, alsof Wedelmann niet meer voor hem bestond, alsof het enige, waarvoor de generaal op aarde nog belangstelling had, de sobere inhoud van die twee aktentassen was.
Als een bedrijvige dwerg, in een verfomfaaide, te ruime, verbleekte uniform, een korte gespierde nek waarop vergrijsde haartjes groeiden – zo zag Wedelmann, naar hij meende voor de laatste maal, zijn generaal. Nog seconden lang bleef de kapitein voor Luschke staan. Hij salueerde model. Toen maakte hij scherp rechtsomkeert en verwijderde zich. Terwijl hij liep, verslapte allengs zijn martiale houding. Hij liet zijn schouders afhangen en zijn laarzen sloften door het zand. Zijn diensttijd was voorbij.
Hij liep door de boomgaard, door de poort die naar de straat leidde, waar zijn auto stond. De chauffeur ging, na één blik op de kapitein te hebben geworpen, achter het stuur zitten en speelde met de starter. Magda keek Wedelmann met grote ogen aan, terwijl hij naderbij kwam.
‘En?’ vroeg ze. ‘Wat doen we nu?’
‘We gaan trouwen,’ zei Wedelmann.
‘Nee toch!’
‘We gaan trouwen! Ik wil eindelijk weten waar ik thuis hoor. Ik moet iemand hebben die me steun geeft.’
‘Dan trouwen we.’
Soldaat Stamm, de zeer verdienstelijke schrijver van de ‘Ortskommandantur’ had vele klippen moeten omzeilen voor het hem was gelukt in deze betrekkelijk veilige haven binnen te lopen. Hij had gehoopt hier de beroemde lijn te kunnen trekken en die trok hij ook – maar in de laatste weken leek, wat vroeger een militair museum scheen, wel een transitostation.
Dat stoorde Stamm, die een uitgesproken voorkeur had voor een rustig leven. Het enige wat hem met de situatie verzoende was, dat er van het vele, dat door de sluizen van de Ortskommandantur passeerde, wel iets bleef hangen. In de middeleeuwen sprak men in zo’n geval van tol heffen. De bepaald ongegeneerde terugtocht van de schijnbaar aan een nierkwaal lijdende overste, die de rust van Bad Kissingen had gezocht en de benoeming van kapitein Schulz tot Ortskommandant, hadden hem eerst nieuwe zorgen gebaard. Maar hij meende nu wel te kunnen zeggen, dat zelfs een vechtjas als Schulz niet van plan was ‘tot de laatste ademtocht’ op zijn post te blijven, zoals de Opperbevelhebber zich dat had voorgesteld. Ook het soldatenhart van deze onversaagde begon in een wat burgerlijk tempo te kloppen.
‘Mevrouw is in de wachtkamer, kapitein,’ rapporteerde Stamm aan zijn nieuwe commandant, die intensief bezig was met het bestuderen van voorraadlijsten.
‘Hier?’ vroeg Schulz en liet merken, dat hij onaangenaam verrast was. ‘Op mijn bureau?’
‘Mevrouw is al circa 15 minuten in de wachtkamer,’ rapporteerde Stamm vriendelijk.
‘Laat nog maar wat wachten,’ besloot Schulz, bijna souverein.
Weer boog hij zich over de lijsten, waarop de voorraden stonden genoteerd die de ‘Kommandantur’ onder beheer had. Hij vroeg zich af of hij die, als het zover was, zou laten verdelen, in de eerste plaats onder de soldaten natuurlijk, maar ook onder de burgerbevolking. Hij nam zich voor, dat hij zich bij deze verdeling niet alleen door de behoefte zou laten leiden, maar ook door de vraag of de begunstigden dit voorrecht waardig waren.
‘Mevrouw,’ vertelde soldaat Stamm, die zich nog steeds niet had verwijderd, ‘zit wat te babbelen met betaalmeester Brahm.’
‘Brahm – wie is dat?’
‘Dat is de leider van die transportcolonne, die zich in het pand Hindenburgstrasse 13 heeft geïnstalleerd – in het huis van de kringleider.’
‘Laat die ook maar wachten,’ besloot Schulz, weer bijna souverein. Zo langzamerhand begon hij plezier te krijgen in de gewichtige rol die hem, zo kort voor sluitingstijd, nog was toegewezen en die, dat wist hij zeker, een majoor waardig was. Wat de voorraden betrof, had Schulz al uitgemaakt, dat hij bepaalde artikelen in bepaalde kanalen zou dirigeren: het meel bijvoorbeeld zou hij een verdienstelijke bakker ter beschikking stellen. En het sprak natuurlijk vanzelf, dat dit zijn eigen bakker zou worden, omdat de belangen van de burgerbevolking hiermee het best waren gediend.
‘Mag ik u erop attent maken,’ zei Stamm, die het vertrek nog niet had verlaten, ‘dat mevrouw en de betaalmeester het chapiter van kwartier maken al hebben aangesneden en dat ze…’
‘Wat?’ Schulz sprong overeind, sloeg met zijn vlakke hand op zijn bureau en scheen diep verontwaardigd. ‘Dat is toch… en wat heb jij daar mee te maken, kever? Wat zijn dat voor brutaliteiten? Er zijn dingen, die een eerste schrijver helemaal niet mag horen – begrepen? En hoe haal jij het in je hoofd de gesprekken van mijn vrouw af te luisteren, misbaksel?’
‘Alleen in uw eigen belang, kapitein,’ verzekerde Stamm en maakte een zeer trouwhartige indruk.
‘Dat hoop ik dan toch ook,’ bulderde Schulz met de gevaarlijke luidruchtigheid, die slechts overtuigde superieuren eigen is. ‘Luister jij eens goed, Stamm! Een Kommandantur is geen meisjespensionaat – zeker niet in een tijd als deze, nu een mensenleven niet telt. We hebben hier betrouwbare medewerkers nodig; als iemand hier babbelt, kan hem dat zijn kop kosten. Denk eraan! Eén woord te veel en je zult je brutale bek nooit meer kunnen openscheuren, lummel! Goed begrepen?’
‘Ik ben toch een zwijgzaam en betrouwbaar mens,’ verklaarde Stamm zo overtuigend, dat hij bij elk toneelgezelschap als de brave burger had kunnen optreden.
‘Dat hoop ik van harte,’ zei Schulz, kennelijk verheugd over zoveel plichtsbetrachting. ‘En haal dan nu mijn vrouw maar.’ Stamm trok af, Lore Schulz verscheen. Ze liep naar haar man toe, ging op zijn bureau zitten en sloeg haar benen over elkaar. Ze keek hem aan alsof ze hem wilde kopen, maar nog niet helemaal zeker wist, hoeveel ze kon besteden.
‘Wat moet dat?’ vroeg Schulz op afkeurende toon. ‘Het is hier geen bordeel!’
‘O nee?’ vroeg Lore naïef. ‘Heus niet?’
‘Ga met je achterste van mijn instructies af.’
‘Waarom eigenlijk? Is dat niet de beste plaats voor jouw instructies?’
‘Ik heb je al meer dan eens verboden, Lore, je in mijn bureaus te vertonen; uitdrukkelijk nog wel! Dat staat nu eenmaal niet. De discipline en mijn reputatie lijden eronder. Hoe gewichtiger de functie is, die men bekleedt, hoe strenger men de vormen in acht moet nemen. Dat staat in een van mijn boeken. En ik verwacht, dat je je er eindelijk aan zult houden!’
‘Ben je bang dat ik je nog eens zal betrappen? Hoeft niet, hoor; ik ben niet jaloers – wat jou betreft niet. Waarom zou ik?’
‘Wat kom je hier doen, Lore? Waarom scharrel je hier rond? Wat heb jij te kletsen met die betaalmeester?’
‘Die man moet een goed kwartier hebben, Fritz. Geef hem er een, waar veel ruimte is. Kisten nemen plaats in. En die man heeft een groot aantal kisten – veel te veel voor zo’n klein mannetje!’
Schulz scheen diep beledigd te zijn. Zijn scherpgesneden gezicht gloeide van edele verontwaardiging, die verbluffend echt leek. ‘En nu maak je, dat je weg komt! Je gelooft toch niet, dat ik als Ortskommandant… Je verdenkt een man als ik er toch niet van, dat…’
‘Zeker wel.’
‘Wat?’
‘Tot zoiets acht ik je wel in staat. Je hebt wel niet veel verstand, maar voor zoiets is het wel voldoende. En je bent immers zo voor het aankweken van de familiezin. Goed, zorg dan, dat je familie niets te kort komt. Eruit, zeg ik je.’
‘En dan niet meer van die primitieve dingen, Fritz, zoals aardappelen en peulvruchten. Meer geconcentreerde levensmiddelen. Flessen. Conserven. Rookartikelen. Vet, chocolade en vlees. En als je nog aan parachutezijde weet te komen – daar heb ik zo graag ondergoed van.’
‘Eruit!’
Ze hief haar linkerhand op en wuifde hem met haar vingertoppen toe. Toen trippelde ze naar de deur. ‘Ik zal je dat betaalmeestertje onmiddellijk sturen,’ zei ze. ‘Wees een beetje aardig tegen hem, hè!’
‘Ben je bedonderd?’ riep Schulz haar bulderend na. ‘Bij ons gaat alles correct! Pruisisch!’
Betaalmeester Brahm, een klein mannetje met sluwe cognacoogjes, naderde in devote houding. Aan zijn hele houding was te merken, dat hij bereid was officieren te respecteren; dat hij zelf ook een officiersuniform droeg, was, zo scheen hij te willen zeggen, zuiver toeval; hij voelde zich uitsluitend beambte. Nederig bleef hij op drie meter afstand van het schrijfbureau staan.
‘Die kwestie van uw kwartier,’ zei kapitein Schulz en deed alsof hij intensief nadacht, ja, alsof intensief nadenken zijn meest geliefde bezigheid was, ‘die is lang niet zo eenvoudig als u zich dat voorstelt.’
‘Ik ben zo vrij geweest te veronderstellen, dat de Kommandant…’
‘Dat is een volkomen juiste veronderstelling. Als u huisvesting nodig heeft, verschaft de Kommandantur u die. In de kazerne, in de margarinefabriek of in een of andere loods. Maar toch niet zo maar in de villa van de kringleider!’
‘Ik dacht, dat het speciaal voor mijn doel…’
‘Maar ik heb mijn eigen verordeningen, mijn plannen en voorschriften – enzovoorts, enzovoorts. En daaraan moet ik me houden. Natuurlijk zijn er uitzonderingen…’
De betaalmeester glimlachte vroom en straalde een vriendelijkheid uit, die erop berekend scheen zelfs het ongevoeligste mannenhart te vermurwen. ‘Ik zou natuurlijk de vrijheid nemen…’
‘Waar denkt u aan?’ riep Schulz nadrukkelijk en scheen diep gekwetst te zijn, in zijn eer nog wel. ‘U wilt me toch niet omkopen? Ik waarschuw u! Probeer dat niet! Daar kan geen sprake van zijn. Nooit!’
‘Ik wilde alleen de vrijheid nemen, kapitein, u in alle bescheidenheid te vragen of het misschien mogelijk is twee of drie kleinere kisten – maar met waardevolle inhoud – binnen het bereik van de Kommandantur op te slaan. Bij alle andere voordelen van mijn kwartier is de opslagruimte er wat beperkt, zodat ik u zeer dankbaar zou zijn als u…’
‘Dat is wat anders,’ zei Schulz op heel wat vriendelijker toon en kennelijk verheugd, omdat de ernstige verdenking die bij hem was gerezen, blijkbaar ongegrond was. ‘Dat is iets heel anders. Zoiets zou natuurlijk mogelijk zijn. Als de zaak zo ligt, kan ik u tot mijn genoegen mededelen, dat ik uw kameraadschappelijk verzoek in overweging zal nemen.’
‘Ik ben u heel dankbaar, kapitein!’
‘Dan zullen we er geen gras over laten groeien. Op mijn bureaus wordt snel en grondig gewerkt. Laten wij uw verzoek zo mogelijk vandaag nog afhandelen – eens kijken, ik kan de kisten over twee uur laten afhalen.’
‘Uitstekend, kapitein. En als u het me toestaat, dan zou ik u nog een, misschien wat eigenaardige vraag willen stellen.’
‘En dat is?’
‘Ik heb, kan ik wel zeggen, een geheime opdracht, die ik op last van het hoofdkwartier moet vervullen. U zoudt me een groot plezier doen, kapitein, als mijn kwartier wel onder bescherming van de Kommandantur stond, maar niet officieel werd geregistreerd. Uitsluitend omdat ik verplicht ben tot geheimhouding. Begrijpt u, kapitein?’
‘Ik zal eens zien, of ik dat voor u in orde kan maken,’ zei Schulz op beschermende toon. ‘Tenslotte ben ik geen onmens. En een geheime opdracht is tenslotte een geheime opdracht.’
‘Hartelijk dank, kapitein.’
Schulz maakte een afwerend gebaar. ‘U behoeft me nog niet te bedanken, betaalmeester. Ik moet eerst eens zien, of die kisten wel de moeite waard zijn om ze door de Kommandantur te laten opbergen.’
‘O, de moeite waard zijn ze zeker, kapitein.’
‘Dat zal me genoegen doen.’
‘Ik heb nog steeds geen richtlijnen ontvangen,’ zei de lange, breedgeschouderde Amerikaan in de leunstoel, ‘hoe ik me als “killer” moet gedragen.’
‘Praat toch geen onzin, James,’ zei de captain, die achter de grote tafel stond. Hij zei het niet op verwijtende toon, maar alsof het over een grap ging, die hij niet bijzonder geslaagd vond.
‘Hoe is het nu?’ hield James hardnekking vol, ‘heeft generaal Eisenhower gezegd: “Doodt de Duitsers!” – of heeft hij dat niet gezegd?’ Captain Ted Boernes van de CIC, de afdelingschef van de Amerikaanse contraspionage, een kleine, tengere man met smalle handen en een bril zonder randen, schudde een beetje onwillig het grote hoofd. ‘Houd toch op over die primitieve strijdleuzen, James.’
‘Tenslotte is dit een uitspraak, of nog beter een advies, waarvoor niemand minder dan de opperbevelhebber van de Geallieerde Strijdkrachten verantwoordelijk moet worden gesteld. Dus, hoe zit het nu: gaan we killen of niet?’
Captain Boernes zette omstandig zijn zware bril af en keek, als hulpzoekend, om zich heen. Dat scheen zeer inspannend te zijn voor zijn ogen, want hij knipperde een paar maal heftig en wreef toen met zijn linkerhand over zijn voorhoofd. Maar ook zonder bril zag hij uitstekend. Met uitdrukkingloos gezicht bekeek hij zijn medewerkers, die bijeen waren gekomen in de half van een villa, die aan een industriemagnaat had toebehoord. Ofschoon hij over een taaie hardnekkigheid beschikte, probeerde hij, en niet zonder succes, bij vrienden en collega’s de indruk te wekken, dat hij wel voor een compromis te vinden was. Hij had een twintigtal mannen, gekleed in Amerikaanse legeruniform zonder distinctieven, om zich heen verzameld – een bonte groep, waarvan een beheerste dreiging uitging. Ze waren uit allerlei hoeken van de Verenigde Staten afkomstig, ze hadden zeer uiteenlopende beroepen en beleden allerlei religies, maar ze hadden één ding gemeen: ze spraken allemaal uitstekend Duits.
‘Onze taak,’ zei de captain, die er ernstig naar streefde iets te bagatelliseren wat niet ernstig mocht worden genomen, ‘heeft niets te maken met koppen snellen. Wij zijn geen killers.’
‘Als ik zo’n Nazizwijn ontdek,’ zei James met bijna sportieve eerzucht, ‘zo mogelijk op heterdaad betrap, dan schiet ik hem dood. Dat spreekt vanzelf. Maar de generaal heeft niet gezegd: ’Kill de Nazi’s.’ Hij heeft gezegd: ‘Kill de Duitsers!’
‘We zijn geen rechters, James,’ zei de captain en maakte het zachtzinnig protesterende gebaar van een vredelievende priester. ‘En we zijn zeker geen rechters en beulen tegelijk.’
James, sterk als een beer en beschikkend over een droge humor, gromde iets onverstaanbaars, dat misschien een protest was, maar op verschillende manieren kon worden geïnterpreteerd. De captain achtte het raadzaam er instemming uit af te leiden. Die James, overwoog hij, voorlopig nog geamuseerd, is een killer; ik moet dus zorgen, dat hij iemand naast zich krijgt die hem remt – de jongen behoorde tot het explosieve materieel, waarbij extra voorzorgsmaatregelen onontbeerlijk waren. ‘Zoals we hier zitten,’ zei captain Boernes, die zich had voorgenomen langzaam tot de kern van zijn betoog door te dringen, ‘hebben we allemaal relaties met Duitsland.’
‘Dat klopt,’ zei James weer. ‘Zo zijn bijvoorbeeld mijn ouders in Duitsland doodgeslagen – met knuppels. En mijn broer hebben ze vergast. Daar moet ik altijd aan denken, als er iemand over de Duitsers begint, captain – dat zijn zo mijn relaties met dat rotvolk.’
‘James,’ zei Boernes voorzichtig berispend, ‘je moet wel verschil maken tussen de Duitsers en de Nazi’s.’
‘Is daar dan verschil tussen, captain? En hoe stelt u zich dat in de practijk voor? Moet ik dat verschil soms ruiken? Kun je het op een thermometer aflezen? Of hebben alle Nazi’s soms een hakenkruis op hun achterste? Captain, we komen hier om een rekening te presenteren – en ik zal met hen afrekenen, tot op de laatste bloeddruppel, dat verzeker ik u.’ Terneergeslagen als een bezorgd pedagoog, die maar niet kan wennen aan de teleurstellingen, die zijn leerlingen hem bereiden, legde Boernes zijn vlakke linkerhand op zijn ogen. De bril hing in zijn rechterhand, die slap afhing. ‘Wat moet ik je daar nu op antwoorden, James?’
‘Uw familie in Duitsland leeft zeker nog, captain? Daarom bent u zeker zo verzoeningsgezind.’
‘Nee,’ zei Ted Boernes eenvoudig en zette zijn bril weer op. ‘Ze zijn allemaal dood.’
James bromde onwillig iets in zichzelf. Die captain Boernes was hem veel te kleingeestig, te slap, te teerhartig – natuurlijk, het was een bekwame vent, een bekwaam speurder en een prima organisator. Maar: te kleingeestig, te slap, te teerhartig op dit speciale punt, waar tenslotte alles om draaide. Tja, hij was het tegendeel van een killer!
‘James,’ zei Boernes en deed nu ontwapenend collegiaal, ‘Ik wil niet met je redetwisten.’
‘Dat zou ook helemaal geen zin hebben, captain!’
‘Ik wil alleen een beroep doen op je gezond verstand, James. Dezer dagen, misschien morgen al, bereikten we het district, waar we gaan werken. Voor elk centrum worden twee man van onze troep aangewezen. Er zal enorm veel moeten gebeuren. Onze taak is zo omvangrijk, zo gedifferentieerd en gecompliceerd, dat twee man het onderzoek, waarmee ze worden belast, nooit tot een goed einde kunnen brengen.’
‘Maar vraagt u dan toch versterkingen, captain.’
‘Dat heb ik gedaan, James, maar mijn verzoek is afgewezen. Niet omdat het onredelijk was, maar uitsluitend wegens gebrek aan beschikbare krachten. We moeten dus maar zien, dat we ons redden. En dat kunnen we alleen, als we Duitsers vinden – Duitsers, geen Nazi’s – die bereid zijn ons te helpen. Er moeten Duitsers zijn, die voor dit werk voelen en die ook in staat zijn, betrouwbare inlichtingen te geven. Het gaat eenvoudig niet anders – je moet daar dus nu al rekening mee houden!’, James liet zich nog verder achterover zakken in zijn stoel. Zijn hoekige gezicht drukte suprême minachting uit. Hij legde zijn voeten op de tafel en kruiste zijn armen over de borst, alsof hij iets moest doen om zijn vuisten in bedwang te houden. En hij liet heel duidelijk merken, dat hij iedere verdere discussie met Boernes voor overbodig hield. De captain begreep deze demonstratie volkomen. Hij boog het grote hoofd en staarde naar het mollige tapijt, waarop hij stond. Toen haalde hij diep adem en greep, nog met neergeslagen ogen, naar de dossiers, die voor hem op tafel lagen.
‘De beslissing,’ zei Ted Boernes, ‘Is gevallen. Hier heb ik alle stukken voor district XXIII, waar wij zullen opereren. Ik zal vanuit het centrum werken. Maar het onderzoek in de plaats waar ik mijn intrek neem leid jij, James. Natuurlijk volkomen zelfstandig, volgens de gewone richtlijnen. Als medewerker krijg je – James II.’
‘Ook dat nog!’ riep James I ongegeneerd.
Als een energieke middengewicht-bokser-in-uniform, draaide hij zich bliksemsnel om en grijnsde naar het kleine, bleke mannetje, dat achterin de hal bescheiden op een houten stoel had gezeten, met de kleine handen gevouwen in zijn schoot. Dat hij met James II, een schoolmeester, zou moeten samenwerken, ontbrak er nog maar aan; die vent zag er uit, alsof hij zo van de catechisatie was weggelopen. Wel was hij zo sluw als twee autohandelaren samen, maar toch geen vent, die met dynamiet speelde alsof het potloden waren. Nu ja, van hem hoefde James II geen complicaties te verwachten; hij zou practisch als alleenheerser kunnen optreden. ‘In deze dossiers,’ zei de captain, de uitval van James I negerend, ‘bevinden zich lange lijsten met namen. Daarbij krantenknipsels, circulaires en verordeningen. Ook copieën van partij- en regeringsbevelen. Enige adresboeken zijn er ook aan toegevoegd. Dan wil ik nog speciaal de aandacht vestigen op de rapporten van emigranten, welke in de streek, die ons is toegewezen, hebben gewoond. We moeten met alle gegevens, die hierin vermeld staan, rekening houden, ook met de verklaringen van ondergeschikten.’
Boernes wees zijn medewerkers het district waarin ze zouden opereren aan, door een nummer te noemen en de betrokkene het daarvoor bestemde dossier toe te werpen. Hij werkte vlot, de dossiers vlogen door de lucht, alsof het broden waren, die werden ingeladen. Enkele minuten later was hij al klaar. Het glanzende oppervlak van de conferentietafel was leeg – op de laatste bundel stukken na.
‘Dit deel van ons werk,’ zei Boernes op zeer zakelijke toon, ‘In wat ik de burgerlijke sector zou willen noemen, is nog betrekkelijk eenvoudig. De feiten zijn daar nog min of meer overzichtelijk en vergissingen zijn gemakkelijk te corrigeren. De complicaties beginnen vermoedelijk pas, als we de strijdkrachten gaan uitkammen; uiteengedreven, ondergedoken en zich overgevende eenheden. Maar daarvoor verwacht ik nog speciale richtlijnen.’
De Amerikanen in hun geelbruine uniformen zonder distinctieven, die ze met kleurige sjaals, dassen en overhemden minder eentonig hadden gemaakt, gingen hun dossiers wat nader bekijken. Ze scheurden het papier er af, sloegen ze open en begonnen de stukken door te bladeren. Eerst bestudeerden ze de kaart, waarop hun nieuwe werkterrein keurig met rode inkt was afgebakend. Dat was dus het ‘lot’ dat zij hadden getrokken. ‘En dit,’ zei Boernes en wierp het laatste dossier naar James, ‘Is de noot die jij moet kraken. Hopelijk zul je er je tanden niet op stukbijten. Maar voor zover ik het kan beoordelen, heb je een uitstekend gebit en een benijdenswaardig goede spijsvertering.’
James II stond rustig op en liep met zijn stoel in de hand naar James I. Hij ging naast hem zitten, boog zijn kinderlijk volle gezicht naar hem toe en zei: ‘Begin maar, partner.’
James I grijnsde grimmig, rukte met twee krachtige bewegingen het omslag van het pak en haalde de kaart tevoorschijn. ‘Wie weet,’ zei hij, ‘wat voor wespennest ons is toegewezen. Maar wij zullen het samen wel uitroken, wat zeg jij, dominee?’
‘Laat maar eens kijken, partner,’ zei James II met meisjesachtige schuchterheid.
Zoals uit de stukken overduidelijk bleek, was hun een kleine stad toegewezen – circa dertigduizend inwoners, twee kazernes, een margarinefabriek, een paar barakkenkampen voor arbeiders, gevangenen en soldaten. Militaire formaties: een reserve-afdeling van de artillerie, een opleidingskamp voor soldaten van de verbindingsdienst, een reservebataljon van de infanterie. Een Ortskommandantur. Partij: Kringleider, plaatselijke afdeling met zoals gewoonlijk een brede staart van nevenorganisaties, als vrouwenclub, jeugdbeweging, SA. Practisch niet gebombardeerd. Uitslag bij de laatste verkiezingen: 97.2%.
‘Al verkocht, nietwaar, dominee?’
‘Hopelijk, partner,’ zei James II en glimlachte zachtzinnig.
‘Nu kan het beginnen,’ zei overste Hauk al voor de tweede maal en knikte majoor Hinrichsen vluchtig toe. Daarna leunde hij, bijna onmerkbaar, tegen een berkenstam. Het was alsof hij de onmilitair aandoende, zachte voorjaarslucht gelaten verdroeg.
De forse Hinrichsen bracht, enigszins plechtig, zijn hand aan zijn helm. Daarna liep hij met resolute, soldateske stappen naar zijn minderen, die zwijgend bijeen stonden. Nog eenmaal keek hij onderzoekend rond: een bos, dat naar links liep en daar dunner werd, rechts met struiken begroeide heuvels, voor hem een open vallei. Daarachter, circa duizend meter verderop, het kruispunt, waarop twee Amerikaanse tanks stonden. ‘Kan de slachting beginnen, majoor?’ riep een opgewekte stem naast hem. ‘Bent u klaar om amok te slaan?’
De dikke Hinrichsen, die al zijn aandacht nodig had om handgranaten tussen zijn koppel te steken, keek verstoord op. Voor hem stond luitenant Asch van de artillerie, helm en machinepistool in de hand. Het leek alsof hij alleen uit belangstelling even kwam kijken. ‘Wat wenst u van me?’ vroeg Hinrichsen nors. Hij was allerminst gesticht over de aankomst van die vrolijke, jonge snuiter; voor hem was een gevecht een ernstige zaak. ‘Wat komt u hier doen?’
‘U gezelschap houden, majoor,’ zei luitenant Asch vriendelijk. ‘U mocht zich anders eens vervelen op uw wandeling.’
‘En uw batterij dan, luitenant?’
‘Die schiet prima, ook als ik er niet bij ben.’
‘Goed dan,’ zei Hinrichsen grimmig, ‘dan zullen we eens zien hoe lang het duurt, voor u met de staart tussen de benen terugloopt.’ Hij trok de riem van zijn helm een gaatje strakker.
‘Allen klaar?’ vroeg de overste op een toon, alsof er alleen maar een partijtje poker zou beginnen.
‘Klaar!’ riep Hinrichsen terug en omklemde zijn machinepistool. Hij betastte nog even de handgranaten en voelde, of zijn helm goed zat. De majoor keek nog eenmaal om; op twee passen afstand van overste Hauk stond de eerste luitenant Greifer, die zijn enorme handen ineenklemde; achter hem stond een volgeladen stafauto. Nog enkele meters terug hurkte korporaal Kowalski geeuwend neer bij een motor. De honderd soldaten van zijn eenheid stonden – klaar voor het gevecht – bepakt en met gebogen schouders zwijgend af te wachten. Het was, alsof de oorlog nog eenmaal poseerde, voor een schilderij of een fotoserie in een geïllustreerd tijdschrift.
De eerste luitenant Greifer hief zijn lichtpistool op en schoot een dunne, lange, sissende rookpluim omhoog. Bijna op hetzelfde ogenblik spuwden aan de rechterzijde twee granaatwerpers. Op het kruispunt schoten uit rook en modder gevormde paddestoelen omhoog.
Korporaal Kowalski hield op met geeuwen; hij hief zijn rechterarm op en vormde met twee vingers een V. Asch knikte hem toe. Hij zette zijn helm op, ontzekerde zijn machinepistool en stelde zich naast Hinrichsen op. ‘De beloofde zware machinegeweren,’ zei Asch, ‘schijnen in het niet te zijn verdwenen, majoor. En van de infanteriestukken hoor ik ook niets. Of zouden onze oren plotseling niet meer functioneren, majoor?’
‘En die rotstukken van u, luitenant?’
‘Die schieten, als de tanks op ons af komen – niet eerder. Maar die bestaan tenminste werkelijk.’
‘Houd uw brutale bek toch!’ zei Hinrichsen grof. ‘U wilt toch niet beweren, dat een overste…’
‘Over uiterlijk 15 minuten weten we het precies, majoor. Maar als u het mij vraagt – waarom zouden er onder de oversten geen schoften kunnen zijn?’
‘Ik vraag je niets, vent!’
De dikke Hinrichsen was diep verontwaardigd; hij snoof van ergernis. Die vent, dacht hij woedend, bracht de soldateneer in gevaar, de Duitse, nationaal-socialistische soldateneer! Die zou nog eens een lesje krijgen! Maar hij scheen geen lafbek te zijn – daarvan was tenminste nog niets te merken.
‘Mars!’ riep Hinrichsen met de bulderende stem van een dilettant, die ten onrechte aanneemt, dat hij gedichten kan declameren. ‘Looppas, mars!’
De logge man zette zich in draf. Hij had zijn dikke hoofd in de vleesmassa’s van zijn schouders getrokken. Het machinepistool slingerde heen en weer in zijn rechterhand. Asch liep naast hem.
De soldaten volgden hun majoor, die voor hen uitschommelde als een olifant, die water heeft geroken. Ze probeerden hem in te halen. Hun na vijf inspannende oorlogsjaren stijf geworden ledematen bewogen zich automatisch en hun ogen tuurden naar het kruispunt. Daar schoten nieuwe granaatpaddestoelen omhoog. De nietsvermoedende Amerikanen, die zich aan de kant van de weg hadden geïnstalleerd, schoten overeind en vluchtten in alle richtingen weg om dekking te zoeken. Sommigen van hen deden pogingen in de plompe tanks te klimmen, waarvan de starters brulden. Twee van hen vielen; één stortte vlak bij een der rupsbanden neer; de andere werd als een dot staalwol van de toren geveegd. Hinrichsen verhoogde zijn tempo. Hij snoof nog luider en haalde met wijdopen mond adem. Luitenant Asch, die naast hem draafde, riep: ‘De Amerikanen zijn nog steeds niet gevlucht, majoor!’
‘Dat komt nog,’ hijgde de dikzak vol overtuiging en holde voort. ‘Als de stukken, die de overste ons heeft beloofd, nu maar vuurden…’
‘Ach verrek! Met je als!’ riep Hinrichsen terug. ‘De helft is al bereikt.’ Een dunne regen van staal kwam sissend op hen af: de dood urineerde in hun richting. Bij het kruispunt blaften machinegeweren. ‘Volledig dekken!’ brulde Hinrichsen en liet zich met een smak op de grond vallen. De soldaten drukten hun lichamen tegen de vochtige aarde. Voor hen scheurden MG-kogels, het prille voorjaarsgras open. Een zoele wind streek over de verhitte gezichten van de soldaten. Het kruispunt scheen veranderd in een wriemelende mierenhoop.
‘We krijgen geen ondersteuning,’ zei Asch, die naast Hinrichsen lag. ‘De overste heeft ons dus bedonderd.’
Hinrichsen sloot even zijn ogen, als voor een verblindend licht, toen richtte hij zich een beetje op, observeerde Asch scherp. Zijn stem klonk rauw, het scheen zijn uitgedroogde tong moeilijk te vallen de woorden te vormen. Hij zei: ‘Zoiets komt bij de Duitse strijdkrachten niet voor, luitenant!’
‘Dat is bij ons al herhaaldelijk voorgekomen,’ zei Asch meedogenloos. ‘Het treedt nu alleen duidelijker aan de dag.’
‘Vuren!’ brulde Hinrichsen zijn soldaten toe, na de luitenant te hebben aangestaard, alsof die Lucifer persoonlijk was. ‘Op het kruispunt, jongens! Schiet ze overhoop!’
Hinrichsen, die als een reusachtig blok hout op de grond lag, spiedde met een verbeten gezicht naar de vijand. Het zinloze geknal van die Amerikanen irriteerde hem. Hij dacht: die lui daarginds kunnen er niets van: ze zoeken geen richtvlakken, ze knallen maar eenvoudig het ene magazijn na het andere leeg. Zonder ophouden. Weer een. En nog een en nog een. Geen systeem, ze paffen maar. Je kunt je er niet naar richten, je kunt je kansen niet berekenen, geen sluwe tegenmaatregelen beramen. Klungels zijn het, knoeiers, dilettanten, die daar oorlog proberen te voeren. Ze hebben geen flauw idee van tactiek!
‘Is dat nu een slagveld?’ riep de majoor, snuivend van verontwaardiging. ‘Het lijkt wel een schiettent!’
‘Maar de inzet blijft bloed, of ze zich nu daarginds aan die idiote voorschriften houden, of niet.’
‘Linkervleugel 100 meter naar voren sluipen!’ brulde Hinrichsen. ‘MG’s rechts flank dekken!’
‘Geen munitie meer!’ riep een soldaat terug.
‘Een slachting, Hinrichsen,’ zei Asch. ‘Wij worden hier tot worst vermalen – en de overste wil ervan profiteren!’
Hinrichsens zware, gespierde gestalte kwam overeind en schoot plotseling naar voren. Hij rende met onbeheerste, struikelende sprongen verder. Hij was alleen op het open terrein, helemaal alleen. Als een reusachtig oerdier stormde hij zijn jagers tegemoet.
Asch staarde de als een bezetene voortrennende majoor seconden lang verbluft en een beetje bewonderend na, sprong toen zelf op en holde achter hem aan. Ook de soldaten rukten zich los van de beschermende grond. Het was, alsof de dikke majoor alles, wat nog kon bewegen, met onweerstaanbaar geweld meesleepte.
Hinrichsen voorop! En hij had een gevoel alsof hij werd voortgeduwd, alsof een machtige vuist in zijn nek hem verder dreef, alsof hij een banier droeg, de vaan van het Duitse rijk, terwijl de opperbevelhebber hem waarderend toeknikte. Zijn oude, brave soldatenhart bonsde onstuimig tegen zijn vervette ribben en het zweet liep in stromen van zijn bolle gezicht. En hij had kunnen juichen: Voor Duitsland! Voor de Führer! Voor het Rijk! Maar hij kon niet juichen, want hij had geen adem meer. Wankelend deed hij nog een paar stappen, toen bleef hij hijgend staan. Hij kreeg het gevoel, dat de grond naar hem toekwam, als een coulisse, die wordt opgetrokken. Hij voelde vochtige aarde tussen zijn lippen; hij was gevallen.
‘Verder, verder!’ riep hij gorgelend.
Enige van zijn soldaten hadden hem met krampachtige zigzagsprongen ingehaald. Een van hen, die hard kwam aandraven, bleef plotseling staan. Het was alsof hij tegen een muur opbotste en eraan bleef kleven. ‘Wat heb je?’ riep Hinrichsen.
Daar sprong uit zijn hals al een bloedfontein omhoog, zoals water uit een tuinslang spuit. Het was alsof het bloed kort en heftig siste. De soldaat wankelde, viel op de majoor en bedekte diens uniform met rode, kleverige vlekken. En het Duitse Kruis van Hinrichsen zag eruit, alsof erop was gebraakt.
‘Slagader,’ zei Asch. ‘Hopeloos.’
‘Verder! Verder!’ brulde Hinrichsen.
‘Volledig in dekking!’ brulde Asch, nog harder.
De majoor wilde overeind springen, maar Asch trok hem terug. ‘Nu worden de tanks buiten gevecht gesteld,’ zei Asch. ‘Daarvoor hebben we een vrij schootsveld nodig.’
De Amerikaanse Sherman-tanks waren log in beweging gekomen en schommelden op de Duitse infanterie af. De batterij-Asch bij de bosrand opende het vuur. De eerste tank ging na 12 schoten in vlammen op en brandde uit. De tweede maakte na het 18e schot sterk beschadigd rechtsomkeert en verdween achter het kruispunt. ‘Nog 200 meter,’ klonk de hese stem van Hinrichsen naast Asch. ‘We redden het!’
‘U hebt verliezen,’ zei de luitenant. ‘Minstens 20 man.’
‘Maar we redden het,’ hijgde de majoor, hardnekkig tot in de dood. En met een vertrokken gezicht beval hij: ‘Opstaan, looppas, mars!’ Als marionetten wankelden de soldaten achter hem aan. Een van hen struikelde en sloeg zo hard met zijn hoofd tegen de grond, dat het stof opwoei. De kogels van een MG reten een ander het gezicht open en zijn wegspattende hersenen bezoedelden degenen, die achter hem liepen. Een derde liet zijn geweer vallen, alsof het plotseling gloeiend heet was geworden en greep met beide handen naar zijn buik.
‘Gered!’ brulde Hinrichsen. ‘We hebben het gered!’ Hij liet zich, op het kruispunt gekomen, in een greppel vallen, met de onbeheerste bewegingen van iemand, die zich in koel water stort. Hier bleef hij secondenlang als verdoofd liggen. De soldaten, die de aanval hadden overleefd, groepeerden zich om hem heen.
‘Het kruispunt is vrij,’ steunde de majoor, gedachteloos genietend van zijn triomf.
‘Maar u kunt dat kruispunt nooit houden,’ zei luitenant Asch. ‘De Amerikanen stellen zich op om een tegenaanval te doen.’
‘Consolideren!’ riep Hinrichsen onmiddellijk. ‘Twee groepen op die heuvel links. Het MG bij mij in de greppel. Twee posten uitzetten rechts.’
‘En het kruispunt is vrij,’ zei luitenant Asch, ‘voor degenen die onze huid hebben verkocht.’
Hinrichsen keek star van ontzetting naar de auto van overste Hauk, die, door een van Greifers grote handen bestuurd, in snel tempo naderde. In Hinrichsens ogen, koortsachtig groot en dof van inspanning, kwam nu een uitdrukking van kinderlijke radeloosheid. Hij sperde zijn mond wijd open, maar hij kon geen woord uitbrengen.
De wagen van de overste schommelde ronkend naar het kruispunt toe. Hauk zat voorin, met een effen gezicht, alsof hij naar het casino werd gereden om te dineren. Hinrichsen krabbelde overeind; hij wilde rapport uitbrengen. Maar de overste wenkte, zonder de majoor aan te kijken, dat het niet nodig was.
Greifer riep bijna opgewekt: ‘Ga zo door, jongens! Geef ze op hun donder! Wij gaan even versterkingen halen!’
En de auto suisde weg, in steeds snellere vaart. De motor, waarop de meedogenloos grijnzende Kowalski als op een latrine voorovergebogen zat, reed er knallend achteraan, maar dat registreerde Hinrichsen niet meer. Hij staarde als gefascineerd naar de wagen van de overste, die een dikke, grijsgele stofwolk opwoei. Het was hem, alsof daar een reusachtige vlag wapperde, die de hemel afdekte, waarin de milde voorjaarszon scheen.
‘Heeft u het eindelijk door, majoor Hinrichsen?’ vroeg de luitenant Asch. ‘De overste is gevlucht.’
‘Een Duitse overste vlucht niet,’ zei de majoor bijna toonloos. Toen was het, alsof alle kracht uit zijn lichaam wegvloeide. Waar hij had staan kijken, liet hij zich vallen. Hij plofte op zijn dikke achterste neer en bleef onbeweeglijk zitten. Het zweet liep in stromen over zijn groezelige gezicht en maakte de tranen onzichtbaar, die hij vergoot, zonder het zelf te weten.
‘We moeten het kruispunt ontruimen,’ zei luitenant Asch. ‘De Amerikanen komen met versterkingen.’
‘Dat – dat bestaat niet in Duitsland,’ zei de geschokte Hinrichsen in zich zelf en hij leek op een hulpeloze grijsaard, die moet aanzien hoe het huis, waarvoor hij zijn hele leven hard gewerkt heeft, door de vlammen wordt verteerd.
‘Laat u het kruispunt nu ontruimen! We hebben al verliezen genoeg.’
‘Die schoft,’ zei Hinrichsen dof. ‘Die ellendige schoft. Laat ons hier doodbloeden en gaat er zelf vandoor.’ Met krachteloos trillende handen greep hij Asch bij de borst en schreeuwde: ‘Maar dat kan toch niet, luitenant!’
‘Het is de zuivere waarheid: hij heeft zijn soldaten laten dood bloeden om zelf zonder risico te kunnen vluchten. Maar hij ontkomt me niet! Hij mag niet ontkomen! Ik zal hem weten te vinden! En dan gaat een van ons beiden er aan.’
‘In een tijd als deze,’ brulde kapitein Schulz met zijn doordringende instructeursstem, ‘die een grote en beslissende tijd is, moeten wij bewijzen, dat we de offers waard zijn, die voor Grootduitsland zijn gebracht.’ Hij liet het papier, waarvan hij zijn toespraak aflas, even zakken om de soldaten, die voor hem stonden aangetreden, nog eens te bekijken. Wat hij zag was een grauwe, onpersoonlijke massa, waarvan weinig resolute dienstijver uitging. Zelfs van het respect, aan meerderen verschuldigd, was weinig te merken. Dat griefde hem nog het meest.
‘Onze strijd,’ las hij verder, terwijl zijn everoogjes droefgeestig fonkelden, ‘Is een grootse, unieke, verheven worsteling. Dat moet een ieder voor ogen houden, die de eer geniet zijn geliefde vaderland in deze moeilijke uren te mogen bijstaan.’
Weer keek Schulz op, ditmaal wat onzeker en hij keek over de aangestampte kiezel van het kazerneplein heen naar de soldaten, die na het beëindigen van hun opleiding waren aangetreden om afscheid te nemen van hun commandant – Schulz. De voorschriften eisten dit en als goed soldaat had Schulz er zich op verheugd voor de troep te staan en de ogen van de manschappen te zien oplichten in het besef, dat hij hun meerdere was. Maar hij had zich de plechtigheid aangrijpender voorgesteld, meer doortrokken van eeuwige waarden, om kort te gaan, meer soldatesk. Hij kreeg het gevoel, alsof hij tegen een muur stond te praten. ‘Ons geliefde Duitse vaderland,’ kondigde hij aan, na diep adem te hebben gehaald, ‘Is het land, dat door alle eeuwen heen de beste soldaten ter wereld heeft opgeleverd en dat op het slagveld nog nooit is verslagen. Daarop kunnen wij oneindig trots zijn. Maar daaruit spruit ook die heilige verplichting voort, waaraan niemand zich kan of mag onttrekken.’ Dat, vond Schulz, geïmponeerd door de wijding van het ogenblik, waren grote, aangrijpende woorden – maar waarom ontroerden ze dan niet? Hij keek, ditmaal scherp onderzoekend, naar de soldaten en besefte verbaasd, dat ze hem niet aankeken. Ze hingen niet, zoals hij toch had mogen verwachten en zoals de goede zeden en toch ook de voorschriften eisten, aan zijn lippen, maar ze keken dwars door hem heen! Smartelijk getroffen constateerde hij, dat het oude, vermoeide, slappe, ziekelijke, luie papsoldaten waren. Die kerels hadden geen lef, het jarenlange huwelijksleven had hen murw gemaakt, zodat burgerlijke neigingen hen als een geslachtsziekte ontmanden.
‘Zo zullen wij dan,’ las hij verstrooid, aarzelend tussen ontzetting, verontwaardiging en minachting, ‘de vlag hooghouden en volgen, zolang wij nog een druppel eergevoel bezitten. En dan zal de eindoverwinning de onze zijn, omdat het niet anders kan!’
De meeste soldaten stonden met bleke gezichten, suf, ongeïnteresseerd, voor zich uit te staren. Alleen achteraan, op de linkervleugel, stonden een paar schoolkinderen in uniform, die hun kapitein met stralende ogen vroom aanstaarden. En toen Schulz hen zag en hen waarderend opnam, kreeg hij weer enige hoop. Die zijn nog niet verpest, dacht hij, ze zijn onnozel, maar gewillig – dat is onze Duitse jeugd, materiaal waaruit men nog goede soldaten zou kunnen vormen, als men er maar de tijd voor kreeg. Maar zouden ze de tijd krijgen? Vroeger duurde het drie maanden, voor men van een burger een soldaat had gemaakt, nu kreeg men er hooguit drie weken voor! Daarom waren er nu zoveel seniele sukkels bij en jonge springers, die wel blaakten van ijver, maar toch alles behalve modelsoldaten waren.
Geërgerd door de lauwheid van de meesten en bedroefd, omdat waardevol materiaal onbenut moest blijven, vouwde Schulz het papier met de redevoering op, dat de commandant met de geschokte gezondheid goedgunstig voor hem had achtergelaten. Wat een rotzooi, dacht hij. Maar die redevoering klonk lang niet slecht, wel heel Duits, bijzonder Duits. Maar naar echte Duitsers kun je nu met een lantaarntje gaan zoeken en door die schooljongens in uniform wordt de zaak er ook niet beter op. De kapitein was vervuld van weerzin over het algemene echec en maande daarom de manschappen haastig, maar toch nog enigszins plechtig aan, een driewerf hoera uit te brengen. Op de geliefde Führer, het volk en het rijk! Hoera, hoera, hoera! Toen verwijderde Schulz zich haastig. In de grond van zijn soldatenhart was hij blij, dat hij de stoere landsverdedigers, die nu op een of andere manier naar het front gedirigeerd moesten worden, niet meer behoefde te zien. Hij, als volbloed militair, kon op dat treurige stelletje spuwen. En die jochies in uniform – een schande, zoals het meest waardevolle mensenmateriaal hier werd verspild. Als hij ze nog drie, vier weken op de oude manier had kunnen drillen, dan waren ze bruikbaar geweest! Ach, het was om te grienen!
Alles stond hem tegen. Hij had er eenvoudig genoeg van. Hij had zijn portie beet! In deze miserabele, ineenstortende wereld was geen plaats meer voor een man als hij, met dienstijver en militair eergevoel. Minuten lang zat hij, tobbend over de bedroevende gang van zaken, aan zijn schrijftafel.
Hij steunde het hoofd in beide handen en was bijna ingeslapen.
Zijn schrijver, de verdienstelijke soldaat 1e kl. Stamm, waagde het hem te storen. Als een toonbeeld van dienstijver kwam hij naderbij met in elke hand een lijst. ‘Is dat geen vergissing?’ vroeg hij bescheiden.
‘Wat zou een vergissing zijn?’ vroeg Schulz nors terug. ‘Heb je mij al eens een vergissing zien maken?’
‘Post 34,’ zei soldaat Stamm ijverig en legde met een zwierig gebaar de lijsten voor Schulz neer. Schulz bekeek ze, wellustig geeuwend zonder zijn hand naar zijn wijdopengesperde mond te brengen. Voor hem lag de ‘Specificatie van de onder controle van de Kommandantur opgeslagen goederen. Liquidatieplan, in verband met de zich steeds meer toespitsende bijzondere situatie.’
‘Wat bedoel je eigenlijk?’ vroeg Schulz onwillig. ‘Dat is toch heel goed geformuleerd – of niet soms?’
‘Goed geformuleerd wel, kapitein. Maar ik bedoel post 34.’ De kapitein was zo vriendelijk deze post wat nader te bekijken en zag: 3 kisten victualiën, gemengd, grootte: 90 x 60 x 60, in depot bij Schulz. Hierop volgde het adres, de datum waarop ze in depot waren gegeven, de merken van de kisten. Opmerking: opslagruimte vrij, daarom in ontvangst genomen ingevolge Rijksdienstprestatiewet.
‘Dat, sukkel,’ zei de nu toornige, maar zich absoluut niet beledigd voelende kapitein, ‘Is volkomen in orde! Of dacht jij soms, grasnek, dat ik die kisten van betaalmeester Brahm wou inpikken? Geloof je dat soms?’ Natuurlijk geloofde soldaat 1e kl. Stamm dit. Hij kende Schulz, hij kende de algemene situatie en hij wist, wanneer de kans iemand gunstig was. Maar hij haastte zich zijn volledig vertrouwen in de kapitein uit te spreken en zei dus: ‘Nee, Natuurlijk niet.’
‘Zie je nu wel, hufter,’ zei Schulz en grijnsde tevreden. Hij dacht: nee, broeder, jij niet en anderen evenmin. Er is heel wat meer nodig om mij in mijn hemd te laten staan. Een Schulz weet wel, hoe hij kisten moet organiseren.
‘Verder nog iets?’ vroeg de kapitein. ‘De volksstorm…’
‘Gaat mij niet aan, Stamm! Wat heb ik te maken met oudstrijdersverenigingen?’
‘De plaatselijke groepsleider…’
‘Gaat me ook niet aan! Ben ik soms bij de Partij?’
Nou, dan niet, dacht Stamm laconiek; als je niet wilt, dan wil je niet. Ik vind het best! Je doet me er een plezier mee! Ik heb de oorlog niet uitgevonden en de Kommandantur evenmin; ik beveilig me alleen tegen de oorlog door me in de Kommandantur te laten opbergen. En hij draaide zich om en verwijderde zich rustig, met zijn wiegende zeemansgang. ‘Stamm!’ riep de kapitein hem na, ‘hoe gaat het jou eigenlijk? Begin je nog niet oorlogsmoe te worden?’
‘Ik was al oorlogsmoe, voor ze met die hele oorlog begonnen,’ antwoordde deze gemoedelijk en hij bleef vol belangstelling bij de deur staan. Schulz, kennelijk gekwetst, kromp even ineen. Maar met de zelfbeheersing, die hem in dergelijke precaire gevallen eigen was, overwon hij zijn emotie bijna onmiddellijk. Grootmoedig besloot hij deze, onder normale omstandigheden bepaald hemeltergende, opmerking te laten passeren. ‘Goed,’ zei hij, ‘dan zal ik je je ontslag uit het leger wel bezorgen.’
‘Die paar dagen,’ verklaarde Stamm, ‘kan ik het nog wel uithouden.’ En hij zei bij zichzelf: ‘Kijk, kijk! Wordt die vent langzamerhand menselijk, of wil hij me kwijt? Vermoedelijk weet ik veel en hindert hem dat. Maar wat weet ik dan eigenlijk?’
‘Ben je getrouwd?’
‘Nee, kapitein.’
‘En je ouders?’
‘Die wonen nu in Rusland – in het vroegere Silezië.’
‘Maar je zult toch wel een verloofde hebben, kerel.’
‘Diverse, kapitein.’
‘Natuurlijk! Bij een er van trek je dan maar in. Maak je ontslagpapieren maar klaar, ik zal ze ondertekenen. En dan: een, twee, drie, afgemarcheerd, nog wel zonder schop in je achterste! En spelletjes doen tot de bedveren ervan kraken! Nou, wat dunkt je, inktkoelie? Dat had je niet verwacht, hè?’
‘Nee, zeker niet, kapitein.’
‘Jij meende zeker, dat ik de verpersoonlijking van de oorlog was. Maar je hebt je vergist, vriendje! Trouwens, wat er nu gebeurt is geen oorlogvoeren meer. Bij een oorlog horen soldaten – geen wasvrouwen en kleine kinderen. En voor lijntrekkers, klungels en uitvallers hebben we geen Kommandantur nodig. Snap je? Je kunt ’m dus gerust smeren, kerel. Pak je koffers maar. Die lijsten laat je natuurlijk achter.’
‘Natuurlijk,’ zei soldaat 1e kl. Stamm. En hij begreep de toeleg. Die Schulz, zei hij bij zichzelf, dat is toch een handige donder. Die wist precies hoe het in de oorlog toeging en die liet zich door hem niet in de luren leggen.
De goederenlijsten kenden ze nu allebei. En ze vormden een bijna ideale herverzekering: als de een of andere potentaat op het allerlaatste moment Schulz nog van verduistering zou willen beschuldigen – waarop onder normale omstandigheden de krijgsraad stond – dan haalde die eenvoudig de officiële lijst uit zijn zak. Nagerekend, gecontroleerd en ondertekend, dus officieel! Dan had hij geen verduistering gepleegd, maar edelmoedig opslagruimte beschikbaar gesteld. Alles voor Grootduitsland gemobiliseerd – ook de kelders! ‘Waarom sta je me zo aan te gapen, kever?’
‘Het valt me werkelijk moeilijk afscheid van u te nemen, kapitein!’
‘Donder op!’
Dan, weer met het hoofd in de handen, de eversogen bijna gesloten, dacht de kapitein ingespannen na, hoe hij ‘Zwarte Piet’ iemand anders kon toespelen.
‘Al jarenlang doe ik het werk van minstens drie stafofficieren,’ zei hij bij zichzelf, ‘maar majoor ben ik nog steeds niet – dan is het toch ook geen wonder als een mens geen plezier meer heeft in zijn werk.’
‘En dit,’ zei kapitein Wedelmann, met het brede gebaar van een boer die zijn land laat zien, ‘Is de stad waarin ik voor de oorlog heb gediend.’
‘Het is een mooie stad,’ verzekerde Magda hem.
Wedelmann knikte instemmend. Hij bekeek met kritische blik het marktplein, waarop ze stonden. Er lagen papieren en stukken hout verspreid, een leeg benzineblik en een hoop oud roest, en er stonden hele stapels vlugschriften over de eindoverwinning. Er waren een paar met stof bedekte legerauto’s geparkeerd; bij een ervan leek het alsof de darmen eruit hingen: die was leeggeplunderd. Niemand merkte de pasaangekomenen op – iedereen scheen hier genoeg te hebben aan zijn eigen zaken. ‘Hier ben ik luitenant geweest,’ zei Wedelmann. ‘Ik ken hier alle straten, een paar café’s en de hele omgeving. En er zullen stellig nog wel een paar mensen in de stad wonen, die mij kennen en misschien zelfs iemand, die bereid is me te helpen.’
‘Beslist,’ zei Magda en keek hem vol vertrouwen aan. Ze geloofde alles wat hij haar vertelde en ze was bereid hem overal te volgen, waar hij heenging. En ze liet geen gelegenheid voorbij gaan om hem dit te bewijzen.
‘We zullen zien,’ zei Wedelmann. ‘Maar je moet je er niet te veel op verheugen. Het is jaren geleden, dat ik hier de laatste maal ben geweest. Bereid je voor op een teleurstelling.’
‘Maak je alsjeblieft geen zorgen over mij. Al moesten we in de open lucht overnachten, dan zou het voor mij nog geen teleurstelling zijn; als jij maar bij me bent.’
Wedelmann legde zijn hand op de hare en keek haar teder aan. ‘Vreemd,’ zei hij, eerlijk verwonderd, ‘alles loopt ten einde en wij beginnen. En wat nog eigenaardiger is: Ik denk steeds meer aan ons begin en maar zelden meer aan wat bijna voorbij is.’
‘Er zijn allerlei droeve dingen, maar toch voel ik me niet ongelukkig.’ Wedelmann drukte haar hand krachtig en op dit ogenblik had hij het gevoel, dat hij met Magda alleen op de wereld was, dat die vijf bittere jaren in uniform er nooit geweest waren en ook niet de droefgeestige ervoor. Hij kon zich niet voorstellen, dat hij ooit wanhopig was geweest, of eenzaam of verteerd door angst. Zelfs het doffe dreunen van een zware vrachtauto, die juist passeerde en waaruit een dronken soldaat hing, die wuivend lalde, kon zijn stemming niet bederven. Zacht herhaalde hij haar woorden: ‘Toch voel ik me niet ongelukkig.’
Toen bevrijdde Wedelmann zijn hand uit de hare, heel voorzichtig, als uit de greep van een slapende, en trok automatisch zijn uniform recht. ‘Wacht hier op me,’ zei hij. ‘Ik ga dat café binnen. Ik ken de eigenaar. Als iemand ons kan helpen, dan is hij het.’
Café Asch – het eerste etablissement ter plaatse, ’s zaterdags en ’s zondags concert, bestellingen franco thuisbezorgd – was gesloten. Wedelmann bewoog de deurknop tevergeefs heen en weer. Hij keek omhoog, maar de ramen waren eveneens gesloten en de gordijnen geheel dichtgetrokken. Hij ging op zoek naar een ingang opzij en vond die. Hier belde hij aan. Meer dan eens. Na geruime tijd verscheen een vrouw, die de deur op een kier opende, de kapitein monsterde en wantrouwig zweeg. ‘Ik zoek meneer Asch, de eigenaar van het café.’
‘Waarom?’ vroeg de vrouw. ‘Komt u hem halen?’
‘Ik wilde hem spreken.’
‘Waarover?’
‘Is hij thuis of niet?’ vroeg Wedelmann, een beetje ongeduldig. ‘Ik kom voor een particuliere kwestie. Waar kan ik hem vinden?’
‘Hij is er helemaal niet meer,’ zei de vrouw, ‘…voor niemand meer!’ En ze sloeg de deur voor Wedelmanns neus dicht.
Verbluft staarde Wedelmann naar de zware, gehavende plaat hout. Toen schudde hij verdrietig, maar nog niet wanhopig het hoofd en kwam langzaam in beweging. Midden op de straat bleef hij staan en keek omhoog naar de ramen, die, zoals hij wist, bij de particuliere woning van Asch behoorden, of althans vroeger hadden behoord.
Daar werd plotseling een raam opengeduwd. De oude Asch keek naar buiten, eerst schichtig, alsof hij voor zijn veiligheid vreesde, naar links en naar rechts, maar de straat was leeg. Toen wenkte hij Wedelmann. ‘Bent u het?’ riep hij met gedempte stem, ‘kom boven!’ Wedelmann liep weer naar de huisdeur toe, wachtte geduldig en nu kwam de oude Asch persoonlijk hem opendoen. ‘Komt u binnen,’ zei hij, wat gejaagd. ‘U kunt bij mij altijd terecht.’
Ze drukten elkaar vluchtig de hand. Asch trok zijn gast onmiddellijk de gang in, sloot de deur tweemaal en schoof er nog een grendel voor. ‘Zo,’ zei hij tevreden, ‘nu kunnen ze ons niet storen.’
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Wedelmann. ‘Waarom leeft u zo opgesloten?’
‘Om niet geroofd te worden,’ zei de oude Asch met een knipoogje. ‘Mijn huis is mijn kasteel. We leven in een rauwe tijd en inkwartiering wordt zo langzamerhand levensgevaarlijk.’
Hij nam Wedelmann mee naar boven, in de zogenaamde salon en bood hem een stoel aan. Vol verwachting bleef hij voor hem staan en vroeg: ‘Nu – hoe staat het met de veldslag? Vormt u de voorhoede?’
‘Uw zoon,’ zei kapitein Wedelmann, ‘bevindt zich momenteel vermoedelijk nog op tachtig kilometer van hier.’
‘Dan zal hij wel gauw aankomen,’ zei de oude Asch verheugd. ‘Ik heb al, zoals dat hoort, in alle opzichten mijn maatregelen getroffen.’
‘Zijn batterij is op het ogenblik door de Amerikanen afgesneden.’
‘Nu ja, dat zal dan misschien een kleine vertraging veroorzaken,’ zei Asch senior onverstoorbaar en hij wreef zich met enige vaderlijke trots in zijn handen. ‘Tenslotte is hij een zoon van zijn vader.’
‘Ik hoop het met u,’ zei Wedelmann beleefd, ‘dat uw wensen in vervulling zullen gaan. En omdat ik uw zoon ken, geloof ik wel, dat het hem zal gelukken.’
De oude Asch knikte vol vertrouwen. ‘Nu – en hoe gaat het met u, kapitein? Hebt u al plannen voor de eindoverwinning?’
‘Ik ben geen kapitein meer,’ kondigde Wedelmann aan op een toon, alsof het een wereldschokkende gebeurtenis gold. ‘Ik heb mijn ontslagpapieren bij me, getekend door generaal Luschke.’
‘Kijk eens aan!’ riep de caféhouder met ongeveinsde verbazing. ‘En dat voor een man als u! Hoe kon u de Führer zoiets aandoen?’
‘De Führer bestaat voor mij niet meer,’ zei Wedelmann wrang. ‘Maar ik was bereid de strijd nog voort te zetten. De generaal had me niet meer nodig.’
De oude Asch leunde achterover in zijn stoel en keek zijn bezoeker doordringend aan met de schrandere ogen van een zakenman. ‘Die generaal Luschke,’ zei hij waarderend, ‘schijnt precies te weten wanneer men de bakens moet verzetten.’
‘Het afscheid is me zwaar gevallen,’ verzekerde Wedelmann. ‘Maar het is gebeurd – ik wil nu een paar kamers zoeken, een burgerpak aantrekken en dan trouwen.’
‘U hebt, hoop ik, al een meisje, dat ervoor in aanmerking komt?’
‘Ja, dat wel, maar geen burgerpak en ook geen kamers.’
‘Die kunt u van mij krijgen,’ zei de oude Asch gul. ‘Kunt u mij een burgerpak bezorgen?’
‘En kamers – als u bereid bent met uw aanstaande vrouw bij mij in te trekken. Ik heb nog een paar kamers vrij, die van mijn zoon en mijn dochter bijvoorbeeld. En een paar echte burgers storen mij en mijn omgeving helemaal niet. Maar geen uniformen!’
‘Dank u wel,’ zei Wedelmann blij.
‘Ik hoop,’ zei de caféhouder peinzend, als een ervaren visser, die zijn netten ver uitwerpt, ‘dat u de connectie met Luschke in stand houdt – particulier natuurlijk.’
‘Onze persoonlijke verhouding blijft,’ zei Wedelmann. ‘Hij is een man, die ik vereer.’
‘Dat is mooi,’ zei Asch, bezig met koene, verstrekkende plannen. ‘Misschien kan ons dat nog eens te pas komen – als ik me niet vergis, heeft die generaal bij de 20e juli nog een rol gespeeld.’
‘Hij heeft een paar dagen vastgezeten – maar hij was onschuldig.’
‘Voor zover ik weet, hadden ze geen bewijs tegen hem,’ corrigeerde Asch mild. ‘Maar dat is een kwestie van later zorg. Wanneer wilt u hier intrekken?’
‘Als u het goed vindt dadelijk. Mijn verloofde wacht beneden op de markt. En we willen zo spoedig mogelijk trouwen, het liefst vandaag nog, onmiddellijk, als niemand ons een spaak in het wiel steekt.’
‘Wie zou een spaak in het wiel kunnen steken?’
‘De Partij – bijvoorbeeld.’
‘Ach, die jongens zijn nu al dankbaar, wanneer hun zelf geen moeilijkheid in de weg wordt gelegd; die doen alles wat je wilt, zolang het hun eigen positie niet schaadt. Bovendien heeft de plaatselijke groepsleider verplichtingen aan me. Als ik hem aankijk, springt hij al in de houding.’
‘Bent u nog altijd bevriend met die partijmensen?’ vroeg Wedelmann, enigszins geschrokken.
‘Ze werken voor me,’ zei de oude Asch ongegeneerd. Toen ging hij met een voldane grijns naar de telefoon, draaide een nummer en liet zich met de plaatselijke groepsleider verbinden. Hij zei: ‘Kom eens even bij me.’
Wedelmann keek stomverbaasd en deed geen pogingen zijn verwondering te verbergen. Zonder een woord te zeggen nam hij het glas jenever, dat de caféhouder hem had ingeschonken en goot het door zijn keelgat. ‘Dat is sterk spul,’ zei hij even rillend.
‘De plaatselijke groepsleider komt zo wel aandraven. Het is niet ver. Van het gemeentehuis naar hier is hoogstens vijf minuten.’ Vier minuten later werd er gebeld en verscheen de plaatselijke groepsleider. Het was een man met een bleek, pafferig gezicht en goedige hondenogen. Hij zag er uit, alsof hij de laatste nachten nauwelijks had geslapen, maar hoogstens benauwd had gedroomd. Hij kwam aanwaggelen, gaf Asch een slap handje en keek, wantrouwig naar de kapitein. ‘Dat is een vriend van me,’ zei de oude Asch. ‘Heet Wedelmann, heeft enige jaren aan de universiteit gestudeerd; je moet alleen die uniform wegdenken. Hij woont bij me in en wil trouwen. En liefst zo snel mogelijk. Kun je dat in orde maken?’
‘Zeker. Waarom niet? Als jij me dat vraagt…’
‘Kan hij al drie of vier weken geleden getrouwd zijn en al twee maanden bij me wonen?’
De plaatselijke groepsleider scheen niets meer te verbazen. Hij trok zijn droefgeestige hondengezicht in diepe rimpels; kennelijk dacht hij na. ‘Al twee maanden bij je wonen – dat gaat. Drie weken geleden getrouwd zijn – dat gaat helaas niet. Aanmeldingsformulieren kunnen worden vervangen door andere, maar de huwelijken worden een voor een in een register geschreven, dus dat kan ik niet antedateren. En het laatste huwelijk is twee dagen geleden gesloten.’
‘Dat vind ik best,’ zei Wedelmann. ‘Doet u daar maar geen moeite voor. Ik heb toch liever papieren, die helemaal in orde zijn.’ De plaatselijke groepsleider maakte een afwijzend gebaar en liet zich als uitgeput in een stoel vallen. Hij greep de jeneverfles en schonk zich een borrel in, die hij onmiddellijk met een gezicht, dat heftige weerzin uitdrukte, opdronk. Er ging een schok door zijn lichaam. Toen zei hij tegen Asch: ‘Is het niet beter, dat we die oude Freitag eruit laten?’
‘Geen sprake van,’ zei de caféhouder resoluut. ‘Die blijft, waar hij is. Hij zit daar prima.’
‘Waar is die man?’ vroeg Wedelmann geïnteresseerd. ‘In de gevangenis,’ zei de oude Asch, alsof dat vanzelf sprak en zo onverschillig, alsof hij het over de koffieprijzen in zijn zaak had. ‘Die zit daar te wachten tot zijn zaak voorkomt: hij wordt beschuldigd van smaad jegens de Führer, ondermijning van het oorlogsmoreel en hoogverraad.’
‘Maar dan moeten we hem eruit halen,’ zei Wedelmann vol overtuiging. ‘Waarom toch?’ vroeg de oude Asch verbaasd. ‘Ik ben blij, dat ik hem tijdig heb laten opsluiten.’
‘U?’
‘Tja – wie anders?’
‘Maar dat is – dat is toch…’
‘Herverzekering! Het nieuwe Grootduitse gezelschapsspelletje. Al van gehoord?’
‘Nee,’ zei Wedelmann perplex.
‘U bent toch niet achterlijk? Man, wij leven hier in een situatie! U zult nog grote ogen opzetten.’
‘Ja,’ zuchtte de plaatselijke groepsleider, die het bijna te machtig werd.
‘Dat zijn me toestanden! Geen oog blijft er droog bij.’
‘En geen portemonnaie leeg – als je tenminste geen idioot bent!’
‘Ik begrijp er niets van,’ gaf Wedelmann hulpeloos toe.
‘Dat is ook helemaal niet nodig,’ zei de oude Asch sluw. ‘De hoofdzaak is, dat u ons rustig onze gang laat gaan. U trouwt – en wij vieren feest. Ieder het zijne!’
De dikke majoor Hinrichsen zat nog steeds bij het kruispunt en staarde voor zich uit. Hij had zijn linkerhand tegen zijn met bloed bedekte uniform gedrukt, daar waar het gouden Duitse Kruis hing. En hij hijgde en blies als een locomotief.
‘Kom nu toch eindelijk mee,’ zei luitenant Asch, ‘hier kunt u niet blijven zitten. De Amerikanen kunnen elk moment komen.’
‘Alles is rotzooi,’ zei Hinrichsen dof.
‘We moeten terug!’ riep Asch. ‘We hebben bijna geen munitie meer; hier kunnen we ons niet handhaven. De Amerikanen willen dit kruispunt heroveren en ze krijgen het ook!’
‘Die schoft,’ hijgde Hinrichsen weer. ‘Laat zijn soldaten doodbloeden en vlucht zelf!’
Asch kroop met haastige bewegingen uit de greppel, richtte zich voorzichtig op en brulde de soldaten toe: ‘Allemaal terug naar de bosrand! Wapens laten liggen! Maar gewonden meenemen!’ De soldaten kwamen onmiddellijk in beweging alsof ze dit bevel, en geen ander, al minutenlang hadden verwacht. Ze kropen uit hun dekkingsgaten en begonnen met kleine sprongetjes de terugtocht. Sommigen van hen sleepten gewonden achter zich of naast zich mee; hun kreunen en jammeren werd verzacht door wolken van stof. De doden bleven op het veld achter; niemand bekommerde zich om hen.
Onmiddellijk begonnen de Amerikanen weer te schieten. Ze veegden het kruispunt met wilde salvo’s schoon; het was alsof spitse, nerveus verkrampte vingers naar Hinrichsen en Asch tastten. Een granaat ontplofte en wierp de majoor een kluit modder in het gezicht. ‘Ik begrijp het niet,’ zei hij.
‘Vooruit!’ brulde Asch hem toe. ‘Opstaan, looppas, mars!’ Hinrichsen bleef breed en machteloos zitten. Zelfs het vertrouwde bevel, dat Asch hem toebrulde, had geen uitwerking. Zijn grauwe gezicht scheen langzaam een groenachtige tint aan te nemen. En terwijl Asch zich over hem heen boog en aan hem rukte, kreeg Hinrichsen een aanval van misselijkheid. Zijn maag kwam plotseling in verzet, scheen zich uit te zetten en daarbij omhoog te komen. De majoor gaf over. Toen staarde hij, als gefascineerd door schande en falen, naar de grond, in zijn eigen braaksel. Het stonk vreselijk, maar dat merkte hij niet. ‘Vooruit, vent!’ brulde Asch weer. ‘Wees toch niet zo’n lafbek!’ Toen hief Hinrichsen zijn grijsgroene, bevuilde en ontdane gezicht op en staarde Asch aan. In zijn ogen lag alle tragiek van een hulpeloos creperend dier. Asch had kunnen huilen van medelijden. Maar hij brulde: ‘Je bent een lafbek als je niet onmiddellijk meegaat. Je bent te laf om je soldaten in de ogen te kijken. Je wilt liever creperen dan doorleven, nu je de waarheid kent. En als dat zo is, Hinrichsen, dan ben je een laffe hond!’
Het hoofd van de dikke majoor viel voorover, alsof iemand hem een heftige slag in zijn nek had gegeven. Toen was het alsof hij lucht pompte in zijn enorme lichaam. Hij kwam overeind, langzaam, heel langzaam. Daar stond hij, groot, breed en massief. Als een rotsblok. Roerloos. Toen zette hij zich in beweging, wankelde weg van het kruispunt, sjokte met gebogen hoofd, stap voor stap, over het veld. Het machinepistool, dat hij bij de riem vasthield, sleepte door de modder. Waarom schieten ze niet, dacht hij. Waarom hoor ik nu niets knallen? Waarom knallen ze me niet overhoop?
Daar klonk in de verte, een heel eind achter zijn brede rug, het hoge keffen van een machinegeweer en toen was het, alsof een fijne sproeiregen naar hem toewaaide. Waar hij liep, spoot de aarde in kleine fonteintjes omhoog – van rechts naar links. En dan weer: van links naar rechts. De meedogenloze, kinderlijk speelse dood. Eindelijk, dacht Hinrichsen, eindelijk! De majoor kreeg het gevoel, dat iemand zijn rechterarm aanraakte, kort, niet hard, bijna vriendelijk. En toen was het alsof een vlam, een geluidloos stekende, scherpe vlammentong hem vilde grijpen, hem pakte, begerig door zijn schouder vrat en daar veranderde in vocht, in iets dat dik, kleverig en gloeiend heet was. Het bloed stroomde langs zijn arm en druppelde op de grond.
‘Het is zover,’ zei hij, dronken van een duister geluk, en wankelend liep hij door. Hij probeerde, voor de laatste maal, zoals hij dacht, zich op te richten, kracht naar zijn schouders te stuwen, ze recht te dwingen. Maar hij kon zijn evenwicht niet terugvinden. Rode, woestwapperende sluiers, die steeds donkerder werden, bedekten zijn ogen. Toen steeg de aarde omhoog, zweefde naar hem toe en ontving hem. Hij zonk weg in een zee van watten, warmte en vergetelheid.
Toen hij weer bijkwam, lag hij aan de rand van het bos. Boven zijn hoofd zag hij de twijgen van de ontbottende berken, die zich hoog schenen te verheffen in de blauwe voorjaarshemel. Het was alsof de lucht onder zijn blik sidderde. Toen ontdekte hij, grijsbruin, vuil van modder en zweet, het gezicht van luitenant Asch. En in diens ogen, die hem niet loslieten, blonk een verbeten vreugde.
‘U weegt veel te veel,’ zei luitenant Asch. ‘Ik had het gevoel, dat ik een piano transporteerde.’
Hinrichsen probeerde zich op te richten en voelde een stekende pijn. Aan de rechterzijde van zijn lichaam scheen de huid glashard en onbeweeglijk te zijn geworden. Hij draaide moeizaam zijn hoofd wat om en zag, dat zijn arm was ingepakt in verbanden, die eens wit waren geweest, maar waardoor nu een waterige vloeistof drong.
‘U hebt weer pech gehad, majoor,’ zei luitenant Asch. ‘Het gouden ereteken voor gewonden krijgt u nog niet; het is net niet ernstig genoeg.’
‘En de soldaten?’ vroeg Hinrichsen mat.
‘Allemaal heelhuids teruggekomen, behalve u,’ zei luitenant Asch en legde Hinrichsen met zachte dwang terug. ‘Maar de heenreis heeft 17 doden gekost en 25 gewonden.’
‘Die schoft,’ zei Hinrichsen en greep steunend naar zijn verband. ‘Hij zal ervoor boeten,’ zei Asch rustig. ‘Eindelijk hebben we een van die sjacheraars in mensen op heterdaad betrapt. De meesten hebben zich altijd kunnen verschuilen achter anonieme bevelen, maar deze heeft het zaakje, waar we bijstonden, bekonkeld. En dacht u soms, majoor, dat die vent een uitzondering was? Zo zijn er meer geweest – alleen wat eleganter en niet zo opvallend. Maar deze had bijzonder veel haast – daarom die geïmproviseerde slachting.’
Hinrichsen zette zijn tanden op elkaar. Weer probeerde hij zich op te richten. ‘We moeten hier weg,’ zei hij. ‘De Amerikanen zullen doorstoten.’
‘Man, lui niet,’ zei Asch grof. ‘Die zijn niet zo gek op oorlogvoeren als u. Ze zijn overwinnaars zonder dat ze voor held behoeven te spelen – een bijna benijdenswaardige toestand. De Amerikanen hebben hun kruispunt terug en nu zijn ze tevreden. Bovendien trekken ze altijd in een grote boog om bossen heen. Dat hebben er al meer gedaan, die Duitsland binnentrokken. Die tactiek had Varus al in het Teutoburgerwoud.’ Hinrichsen deed verbeten pogingen om even te grijnzen. Het gelukte hem niet, maar Asch zag, hoe hij zijn best deed en keek hem glimlachend aan.
Hartelijk, maar heel voorzichtig, klopte hij de majoor op zijn linkerarm, alsof Hinrichsen zijn vriend was en ze samen een geslaagde streek hadden uitgehaald.
‘Wij zullen wel afrekenen met die rotzak in overste-uniform,’ zei hij vol overtuiging. ‘Wilt u me daarbij helpen?’
Hinrichsen probeerde zijn verbonden arm op te heffen. ‘Daarmee?’ vroeg hij sceptisch. ‘Die vent is toch weg – weet u soms waarheen?’
‘Het is altijd mogelijk,’ zei luitenant Asch rustig en zijn blik ging naar de boswachterswoning tussen de bomen, ‘dat hij zijn nieuwe adres heeft achter gelaten.’
‘Onzin!’ riep Hinrichsen nadrukkelijk. ‘Een man, die over lijken gaat…’
‘… behoeft daarom nog geen intelligente man te zijn, majoor. Kijkt u eens, hij heeft niet alleen zijn soldaten in de steek gelaten, maar zijn bedgenote ook. En meisjes van plezier hebben vaak verdomd goeie oren.’
‘Maar zelfs al kreeg u dat adres in handen – wat ik sterk betwijfel – hoe komt u hier dan uit? We zitten hier immers in de val!’
‘Komen die tijden, dan komen die plagen,’ zei de luitenant en stond op. ‘Kunt u nog denken?’
‘Mijn verstand zit in mijn hoofd, niet in mijn arm.’
‘Mooi. Zorgt u dan voor uw soldaten. Ik zal dat officiershoertje eens aan de tand gaan voelen.’
Luitenant Asch groette met een vinger tegen zijn pet, knikte Hinrichsen nogmaals vriendelijk toe en liep dwars door het bos naar het houten huis toe. Barbara lag nog steeds op de veranda, in bescheiden mate ontbloot, met lichtgeopende mond en bijna gesloten ogen. Ze bood een bewonderenswaardig beeld van rust: ze leek wel een meisje, dat op het terrein van een landhuis van een vredige vacantie ligt te genieten. ‘Uithoudingsvermogen heb je wel,’ zei Asch en bekeek haar grijnzend. Barbara schoot overeind en riep: ‘Wat wilt u hier?’ Haar gejaagde handen gingen naar de bovenste knoopjes van het bloesje, die ze haastig sloot. Op haar gezicht lag de diep verontwaardigde uitdrukking die op het gelaat van een kind verschijnt, als iemand dreigt het een stuk speelgoed af te nemen.
‘Doe maar kalm aan, meisje,’ zei Asch. ‘Breek de versiering maar niet af. Dat maakt toch geen indruk op mij.’
‘Als u niet onmiddellijk verdwijnt,’ zei Barbara en deed ijverige, zij het vergeefse pogingen, een waardige indruk te maken, ‘dan roep ik de overste.’
‘Doe dat maar eens,’ zei Asch en ging, met zijn benen over elkaar, gezellig bij haar zitten. Hij legde zijn handen als schelpen om zijn oren en zei: ‘Ik hoor nog steeds niets.’
Barbara monsterde hem met halfgesloten ogen. ‘Ik wil u één goede raad geven,’ zei ze, ‘verdwijn onmiddellijk van hier. En als u nog eens zo brutaal bent mij met jij en jou aan te spreken…’
‘Dat kan toch zuivere sympathie zijn,’ zei de luitenant. ‘Maar ik verbied het u,’ zei Barbara, blijkbaar vastbesloten het gesprek af te breken. Ze keek zoekend om zich heen. ‘Waar is de overste?’
‘Afgereisd,’ zei Asch vriendelijk.
Het duurde seconden lang, voor ze helemaal begreep wat ze zo even had gehoord. Haar verstand was niet bijzonder goed ontwikkeld, maar de vele voordelen, die ze uiterlijk bezat, wogen daar tegen op. Maar nu staarde ze voor zich uit als een schaap, dat een wolf ontdekt, maar het nog niet wil geloven.
‘Dat bestaat toch niet,’ zei ze. ‘Jawel,’ zei hij, ‘en of dat bestaat.’
‘Maar dat kan hij toch niet doen! En ik dan – wat moet er met mij gebeuren?’
‘Je reist hem natuurlijk na, schatje! Ik zal je begeleiden.’
‘U!’
‘Je kunt je geen betere begeleider voorstellen, meisje. Een mannelijke beschermer van de eerste rang! Wat wil je nog meer?’ Barbara nam Asch wantrouwig op. Al was ze nog jong, ze had al veel mannen leren kennen en ze droegen bijna allemaal uniformen. Deze had ook een uniform aan, maar hij was toch anders – het was helemaal niet eenvoudig, zonder meer te zeggen, tot welk soort mannen hij behoorde. En dat vond ze heel verontrustend. ‘Heeft de overste u daarvoor aangewezen?’
‘Dat,’ zei Asch opgewekt, ‘stond om zo te zeggen in zijn testament.’
‘Ik heb jullie tweeën verzocht nog eens bij me te komen,’ zei captain Ted Boernes met de hem eigen en zorgvuldig aangekweekte vriendelijkheid, ‘om een paar interne aangelegenheden te bespreken.’
‘U wilt ons alleen maar week stemmen, captain,’ zei James I en gaf een knipoogje aan de niet reagerende James II, die ijverig zijn nagels knipte. ‘Maar op bepaalde punten ben ik zo hard als een bikkel.’
‘Mister James,’ zei Ted Boernes en boog zich naar hem toe, als om zijn toegeeflijkheid te demonstreren, ‘we krijgen hier geen tijd voor experimenten. Wat we doen, moet overtuigen – moet van blijvende aard zijn.’
‘Ik zal overtuigend met hen afrekenen, dat garandeer ik u.’
‘James, als wij hier falen, als wij omver stoten wat scheef hangt, als wij breken, wat maar licht beschadigd is, dan kan dat over vijf, tien jaar catastrofale gevolgen hebben. Op het moment kunnen we ons alles permitteren – eenvoudig alles! Maar het zaad, dat wij uitstrooien, komt eenmaal op – en de oogst is altijd het belangrijkste!’
‘Ik ben hier niet als boer gekomen,’ zei James I, al bijzonder nors. ‘Jij soms, dominee?’
James II, die nog met zijn nagels bezig was, keek niet op. ‘Weet je dat ooit, partner?’
De captain droeg zijn kleine, sierlijke gestalte op de dunne, kromme benen naar het raam. Daar bleef hij staan en keek naar buiten. Hij zag een stukje Duitsland, een streep van het land, waarvan hij de taal nog volkomen beheerste – en dat zijn gedachten beheerste. En wat nog het ergste was: hij droomde zelfs in het Duits.
‘Captain,’ zei James I achter zijn rug, ‘het zou gewenst zijn, als we elkaar van het begin af goed begrijpen.’
‘Ik begrijp jou volkomen,’ verzekerde Ted Boernes. ‘Dat zou me heel aangenaam zijn,’ zei James I. ‘In onze situatie leidt een misverstand allicht tot onaangenaamheden. Kijk eens, captain, u bent hier chef, maar wij zijn uw lijfeigenen niet, we werken alleen maar met u samen. In de practijk gaat het zo: u vat het materiaal samen, dat de andere groepen en wij u leveren.’
‘Ik weet vrij nauwkeurig, wat mijn taak is, James.’
‘Dat geloof ik onmiddellijk, captain. Dat u een intelligent man bent, weten we allemaal. Maar u moet niet vergeten, dat ik – en ook vrij nauwkeurig – weet wat mijn taak is. Nietwaar, dominee?’
‘Het is mogelijk, partner.’
‘Als wij nu morgen of overmorgen alle drie in dezelfde stad aankomen, captain, dan is dat onze stad – die van de dominee en van mij. Wij zullen daar de zaak op poten zetten en wij alleen. U bent daar zo iets als de admiraal op een vlaggeschip, captain – een geëerbiedigde gast. Wat er op de schuit in onderdelen gebeurt, mag u niet interesseren, want dat is onze zaak.’
‘Ja, ja, het is goed, James,’ zei Ted Boernes sussend, wendde zich af van het raam en keek zijn onmiddellijke medewerkers aan. ‘Ik weet zelf maar al te goed, dat men bij een taak als de onze niet in alle bijzonderheden volgens richtlijnen en instructies te werk kan gaan. Het komt op de persoonlijkheid aan. Tenslotte moet iedereen zijn opdracht volgens zijn eigen methode uitvoeren.’
‘Dat moet u Eisenhower eens zeggen,’ zei James I bevredigd. De captain ging bij hen zitten. Zoals ze daar zaten in hun vlotte Amerikaanse uniformen leken ze drie mannen, die een beetje verveeld op een borrel wachtten en de tijd kortten met een gesprek over onbelangrijke dingen.
‘Mag ik vragen,’ Informeerde Boernes beleefd, ‘wat je eerste maatregel zal zijn?’
‘Heel eenvoudig,’ zei James I gemoedelijk, ‘Ik laat een aantal cellen vrij maken.’
‘En wat doe je met het stadsbestuur, James? De burgemeester bijvoorbeeld?’
‘Ik laat het stadsbestuur voorlopig zitten – de burgemeester ook. Tot ik geschikte opvolgers heb gevonden.’
‘Maar als de burgemeester nu tegelijkertijd de plaatselijke groepsleider is, wat vaak voorkomt?’ vroeg Ted Boernes, die met succes verborg, dat de zo juist verstrekte inlichtingen hem niet weinig shockeerden. ‘Dat vereenvoudigt de zaak alleen maar, captain. Als één man twee functies bekleedt, dan bespaart mij dat een cel. Maar dat zijn tenslotte maar nevenfiguren. De hoofdzaak voor mij is: hoe krijg ik de soldaten achter prikkeldraad?’
De captain was blij, dat hij het precaire thema van de ambtelijke bevoegdheid nu wel kon laten rusten en glimlachte tevreden. Hij had persoonlijk een practisch onverwoestbaar net geconstrueerd, met mazen waardoor niet licht een Nazi of een Nazi-soldaat zou kunnen ontsnappen. En de opperbevelhebber had op aandrang van de machtige kolonel Thompson zijn plannen in overweging genomen, zodat deze vermoedelijk overal in de Amerikaanse zone ten uitvoer zouden worden gebracht. ‘Duitse officieren,’ zei James II peinzend, ‘herken ik op een afstand van dertig meter, ook al hebben ze een gevangenisuniform aan.’
‘We moesten,’ zei James I resoluut, ‘beginnen met alle lui op te sluiten, die niet helemaal zuiver op de graat zijn. Daarna kunnen we dan het zaakje uitkammen.’
‘Maar je kunt toch geen hele bevolking opsluiten, James?’ riep de captain enigzins ontzet.
‘Waarom niet?’ zei James I en legde zijn harde, gespierde handen op de leuningen van zijn stoel. ‘Als het niet anders gaat – vooruit dan maar! Ze hebben het hele Joodse volk toch ook in concentratiekampen bijeen gedreven? Nou dan! Vergassen zullen wij niemand – daar zijn wij te goed voor.’
De captain huiverde even en vroeg zich af, of hij misschien nog niet gewend was aan het betrekkelijk barre klimaat hier. Hij had enige jaren in Californië gewoond – het Duitse voorjaar was killer dan de winter in San Francisco. Enigszins verlegen wreef hij zich de handen. Toen kuchte hij.
Even later vertelde hij: ‘Ik geloof, dat ik een heel bruikbare opsporingsmethode heb ontdekt – ze is eenvoudig, bijna primitief, zoals haast alle systemen die succes hebben. De clou van de zaak is deze: Iedere Duitser moet in het bezit zijn van een legitimatie. Dat is een heel eenvoudig, schijnbaar onbelangrijk briefje, dat door iedere gemeentesecretaris kan worden afgegeven. Er staat alleen op, dat X inwoner is van de gemeente Y. Getekend: Z, burgemeester. Meer niet. Maar dat is al genoeg.’ James II begreep onmiddellijk wat dit meebracht. ‘Niet slecht,’ zei hij. ‘Daardoor is iedereen genoodzaakt zich te laten registreren. De mensen uit de stad zelf, de geëvacueerden en de vluchtelingen. Maar ook de onderduikers.’
James I maakte een breed, afwijzend gebaar. ‘Die vlieger gaat niet op,’ zei hij. ‘Sommigen gaan niet naar de secretarie. Anderen laten zich twee- of driemaal registreren. Weer anderen vervalsen de eenvoudige, schijnbaar onbelangrijke briefjes.’
‘Nu ja,’ zei de captain, enigszins ongeduldig. ‘Dat zal natuurlijk voorkomen. Maar die registratie is pas de eerste maatregel. Een dag later laten we nieuwe lijsten aanleggen, waarop de bewoners van ieder huis worden genoteerd. Daarna komt de truc met de levensmiddelenkaarten. Dan eisen we, dat iedereen zich opnieuw bij de politie meldt. En zo worden de mazen van het net steeds kleiner.’
‘Maar we kunnen toch ook precies andersom te werk gaan,’ hield James I koppig vol. ‘We beginnen met de mazen zo nauw mogelijk te maken. Dan komt er geen Nazi-luis door. Later kunnen we dan altijd wat minder streng optreden.’
‘James, volgens het principe, dat ik hier heb uiteengezet, zul jij ook te werk moeten gaan,’ zei Boernes met enige scherpte.
‘O. K., captain,’ zei James I stuurs. ‘Een bevel is nu eenmaal een bevel, ook bij ons. Maar er zullen zich altijd uitzonderingen voordoen.’
‘Bijvoorbeeld?’
‘Weerwolven, captain. Ooit van gehoord?’
‘James,’ zei Boernes en hij bedwong zijn ergernis met moeite, ‘Duitsland is oorlogsmoe en de soldaten ook. Bovendien heeft dit volk helemaal geen aanleg voor de partisanenstrijd; Indiaantje spelen ligt de Duitser niet, en zeker niet in deze situatie.’
‘Ja, ik weet het; het is meer een volk van dichters en beulen.’
‘Volgens mij,’ zei Boernes gedeprimeerd, ‘zullen er beslist geen weerwolven in actie komen.’
‘Met uw persoonlijke opvattingen,’ zei James I koud, ‘zal wel geen rekening worden gehouden. Er bestaan namelijk ettelijke Duitse legerinstructies, die zich de luxe permitteren lijnrecht in te druisen tegen uw theorie over de Duits-germaanse eigenaardigheden. En dan is Hitlers weerwolvenbevel er ook nog. Wat ons tweeën betreft, captain, ik zie nu wel in, dat onze opvattingen op enkele punten bedenkelijk uiteenlopen. Bereid er u maar op voor, dat ik me in twijfelgevallen zal richten naar de bevelen van onze gemeenschappelijke superieuren, dus niet speciaal naar de uwe!’
‘James,’ zei Boernes geschrokken en hij nam zijn bril af. Hij keek er naar met hulpeloze ogen en zijn fijne, nerveuze handen schenen iets te zoeken, waaraan ze zich konden vastklampen. ‘Verder nog iets, captain?’
‘Nee,’ zei deze en keek neerslachtig voor zich uit. Het scheen, dat het patroon van het tapijt aan zijn voeten hem afkeer inboezemde. ‘Dan zal ik maar gaan,’ zei James I en ging.
Ted Boernes schudde bijna onmerkbaar het hoofd. Zijn smalle gezicht was nog bleker dan anders. Op zijn hoge voorhoofd stonden kleine zweetdruppels.
‘Ben jij het in alle opzichten met James eens?’ vroeg de captain aan James II, die tijdens het hele onderhoud niet van houding was veranderd en nog steeds met toewijding aan zijn nagels werkte. ‘Ben jij het eens met alles, wat je partner heeft gezegd?’
‘Nee,’ zei James II.
‘Goddank,’ riep Ted Boernes opgelucht.
‘Ook iemand als ik,’ zei James II op zachtmoedige toon, ‘heeft zo zijn eigen ideeën over deze kwestie. Ze komen niet overeen met die van James – maar ook niet met die van u, captain.’