Kapitein Witterer, die vol zelfvertrouwen op zijn eerste doel afging, had onderwachtmeester Soeft order gegeven zich in zijn hut te melden. Soeft verscheen zonder al te veel vertraging, wat ingewijden curieus vonden. Slechts luitenant Wedelmann had tot nog toe dergelijke privileges bij de intendancemagnaat genoten.

Soeft kwam binnen, salueerde kort en niet bepaald model. Toen keek hij om zich heen naar een zitgelegenheid. Onderwachtmeester Krause die dolgraag i.b.d. wilde worden en Witterer overal als een schaduw volgde, schoof onmiddellijk een stoel bij.

Terwijl hij dit deed probeerde Krause Soeft vertrouwelijk toe te grijnzen. Soeft grijnsde terug. Zo’n mannetje als Krause, dacht Soeft, moet nog heel wat meer doen voor ik hem de eerste extra boterham smeer. Maar Krause was zo onbeduidend niet. Hij was een man met een verborgen maar felle eerzucht en hij wilde niets liever dan zo snel en zo uitgebreid mogelijk carrière maken. Hij was in 1938 uit de katholieke kerk getreden, omdat die hem scheen te hinderen bij zijn pogingen om vooruit te komen, en hij zou natuurlijk onmiddellijk weer naar de kerk gaan als de tijden, wat niemand ooit van tevoren wist, weer zouden veranderen. Hij had ook een poging gedaan bij de partij, maar daar was zijn persoonlijkheid nooit ten volle gewaardeerd. Sinds hij echter in het leger een Witterer had ontdekt, had de oorlog en daarmee zijn officiersloopbaan, voor hem nieuwe perspectieven gekregen. Met overtuiging of innerlijke worstelingen had dit alles niet te maken. Hij was alleen een man van de daad, en hij hield zich aan de feiten.

Krause was, toen hij pas tot onderwachtmeester werd bevorderd, in Rusland bij de 3e batterij gekomen met de reputatie van een veelbelovend aspirant-officier. En daar werd hij behandeld als een groentje. Want hij was terecht gekomen in een troep waarvan de soldaten elkaar in de loop van twee veldtochten, Polen en Frankrijk, grondig hadden leren kennen. En in de batterij was het, zoals kapitein Witterer terecht had vastgesteld, een bende. Er waren successen behaald, grote successen zelfs, maar met de discipline was het niets meer. Zo had de bemanning van zijn stuk al in het begin, een poging gedaan hem met jij en jou aan te spreken. Nu, dat had hij hun wel afgeleerd. Met Vierbein konden ze zoiets doen, maar met hem niet!

‘Ik heb er niets op tegen, Krause, als jij hier i.b.d. wordt,’ zei Soeft, zonder zich iets van kapitein Witterers aanwezigheid aan te trekken. ‘Maar één ding moet je goed begrijpen: met mijn intendance-afdeling mag niemand zich bemoeien.’

‘Ik ook niet, Soeft?’ vroeg Witterer geamuseerd.

‘Kapitein,’ zei onderwachtmeester Soeft fier, ‘u zult al heel gauw merken dat alles bij mij van een leien dakje gaat en dan zult u me wel de vrije hand laten, zoals ik dat gewend ben.’

‘Als je in mijn geest werkt, Soeft – waarom niet?’

‘Onderwachtmeester Soeft,’ zei Krause, niet onhandig trachtend het beiden naar de zin te maken, ‘is wel in staat om een heel regiment te provianderen.’

‘Hoe speel je dat eigenlijk klaar, Soeft?’

Deze maakte bescheiden een afwerend gebaar, stak zijn enorm reukorgaan omhoog, kneep zijn ogen dicht en zei: ‘Alles een kwestie van connecties, kapitein.’

‘Ben je al eens in moeilijkheden geraakt?’ vroeg Witterer, enigszins wantrouwend.

‘Dat gaat altijd zo,’ zei Soeft onbekommerd. ‘Het hoort er nu eenmaal bij.’

‘En luitenant Wedelmann? Dekt die je als je in moeilijkheden bent?’

‘Dat is helemaal niet nodig, kapitein. Hij houdt zich er altijd buiten, want hij weet heel goed dat ik me er wel doorsla – als ze me maar de vrije hand laten.’

‘Alleen wachtmeester Asch heeft wel eens geprobeerd zich er mee te bemoeien,’ zei onderwachtmeester Krause, die wat achteraf stond.

‘Maar dat is hem niet goed bekomen,’ verklaarde Soeft met de rust van iemand die boven de situatie staat. ‘Ik heb hem eenvoudig op half rantsoen gezet en toen trok hij al gauw bij.’

‘Die Asch,’ zei kapitein Witterer, ‘schijnt zich overal mee te willen bemoeien.’

‘Tot nog toe heeft niemand hem ook tegengehouden,’ hitste Krause. Soeft zat duimen draaiend af te wachten. Hij had mee kunnen stoken, maar het leek hem niet noodzakelijk. Op het vuurtje waaraan die twee zich wilden warmen zou hij straks toch rustig zijn potje koken. Bovendien behoorde hij helemaal niet tot de vijanden van Asch – integendeel! Soeft respecteerde in de 3e batterij, afgezien van Wedelmann, alleen zichzelf en Asch. Die Asch was wel een eigenwijze vent, maar hij had een zesde zintuig. In dat opzicht leek hij op hem. Soeft rook een voordelig zaakje op zeven kilometer afstand. Asch wist instinctief welke tactische manoeuvres er werden voorbereid. Rechtstreeks met hem de strijd aan te binden zou zelfmoord zijn.

‘Bekijk dit hok van me nu eens,’ zei Witterer tegen Soeft. Soeft bekeek het. Het leek op alle andere, misschien iets ruimer, mogelijk een tikje netter. Maar ook in dit vertrek stonk het naar nat, bij het vuur gedroogd leer, naar rottende kleren, naar mannenzweet en tabaksrook.

‘Dat is toch geen kwartier voor een kapitein, dat is een stal!’ constateerde Witterer.

Soeft knikte. De opmerking: U had zeker een paleis verwacht! slikte hij in. Dat kostte Soeft niet de minste moeite. Hij was geen type om ter wille van een repliek ook maar een pond boter te riskeren. Hij kon als hij wilde een groot zwijger zijn. Op dit moment wilde hij het.

‘Onderwachtmeester Krause dacht dat u me wel wat zou kunnen helpen, Soeft.’

‘Zo,’ zei deze, ‘dacht onderwachtmeester Krause dat?’

‘Als iemand het kan dan ben jij het, Soeft,’ zei Krause ijverig. ‘Jij hebt zulke goede connecties!’

Soeft zweeg. De helft van de situatie was hem nu duidelijk. Kapitein Witterer wilde zich beter installeren. Waarom hij dat wilde was voorlopig bijzaak. Het was heel goed mogelijk dat hij zich de leuze ‘Beter wonen’ had eigengemaakt – wie lacht daar? Maar het was ook mogelijk dat hij damesbezoek wilde ontvangen. Waarom niet? Misschien wilde dat danseresje met de grote ogen wel eens zien hoe er binnen het bereik van de vijandelijke artillerie werd geleefd. Een nieuwe sensatie voor haar! ‘Wat dunkt je ervan, Soeft?’

‘Alles is mogelijk,’ antwoordde deze, ‘bij de Pruisen, bij de Führer en bij God.’

‘In de eerste plaats,’ zei Krause, ‘zouden we een paar vellen papier heel goed kunnen gebruiken. Wit papier. Bij wijze van behang.’

Ik begrijp het,’ zei Soeft. ‘Wit papier waarin we de levensmiddelen verpakken. Goed, ik zal drie rollen leveren. Dat zal voorlopig wel voldoende zijn.’

‘En plaksel, Soeft. Behangersstijfsel is het beste.’

‘Onzin, Krause,’ zei Soeft deskundig. ‘Ik lever je een paar doosjes punaises. Dat is veel practischer. Je zet het papier daarmee vast – waarom zou je het plakken? We blijven hier toch niet eeuwig.’

‘Plakken staat netter!’

‘Als je het netjes vastmaakt, Krause, gaat het best. En worden we overgeplaatst, dan rol je het behang eenvoudig op. Je neemt het mee naar de volgende salon van de chef.’

‘Accoord,’ zei kapitein Witterer. ‘Doe dat maar, Krause. En wat heb je me verder nog aan te bieden, Soeft?’

‘Wat had u gedacht?’ vroeg de intendancemagnaat nieuwsgierig.

‘Nu ja,’ zei Witterer tastend, ‘een samowar misschien, een paar dekens, twee stoelen.’ Hij haalde diep adem en gaf Soeft gelegenheid hem in de rede te vallen, maar die liet hem rustig doorpraten. Witterer legde dat stilzwijgen in zijn voordeel uit en somde nog enkele wensen betreffende zijn inventaris op. ‘Misschien nog een soort veldbed en in plaats van dat vieze stro een matras. Ik heb ook kopjes nodig, glazen, borden – van alles twee. En heb je misschien nog een hoofdkussen?’

‘Komt in orde,’ zei Soeft gul.

Witterer slaakte een zucht van verlichting. Soeft was eenvoudig onbetaalbaar! Een bijna onuitputtelijke bron. Dat was geen pelotonsleider – dat was de directeur van een warenhuis! Omdat de kans zo gunstig was waagde hij nog een vraag: ‘Heb je een tapijt voor me, Soeft? Een kleintje?’

‘Ik zal u er een van de mijne geven,’ zei deze.

Krause wierp Witterer een triomfantelijke blik toe en de kapitein knikte tevreden.

‘En dan nog één ding, beste Soeft, je weet toch dat ik alle voorbereidingen tref voor een ontspanningsavond?’

‘Dat is me bekend,’ zei Soeft, kennelijk geïnteresseerd. ‘Ik meen te hebben gehoord dat u die Asch daarmee hebt belast.’

Witterer keek even verbaasd. Maar hij liet zich niet afleiden en kwam met zijn verzoek. ‘Nu ja,’ zei hij, ‘ik zou de artisten na de voorstelling graag een klein soupertje willen aanbieden. Zou dat gaan?’

‘Dat komt wel in orde,’ zei Soeft nadenkend en zakte achterover in zijn stoel. ‘Voor artisten die voor de troepen optreden heb ik altijd een zwak gehad.’

Soeft dacht aan de gelukkige dagen in Frankrijk. En zoals altijd herinnerde hij ze zich met ontroering. Dat was nog eens een tijd! Dat waren artisten geweest! Toen had je nog dat meisje… heette ze niet Yvonne? – met die lange benen en die lekkere billen…

‘We zouden dus iets te eten moeten hebben,’ zei Witterer, ‘en een paar goeie flessen.’

Soeft riep zijn naar Frankrijk afgedwaalde gedachten terug, wat hem zoals altijd moeite kostte. Hij knikte. ‘Kaviaar en champagne uit de Krim,’ zei hij.

Witterer keek verbaasd. Zijn gewoonlijk vlakke gezicht kreeg een enthousiaste uitdrukking. ‘Dat zou niet slecht zijn,’ zei hij. ‘Dat zou zelfs uitstekend zijn. Zou je me dat kunnen leveren, Soeft?’

‘Zoveel u wilt,’ zei die rustig. ‘Wie nog geen kaviaar of champagne uit de Krim kent, vindt dat vast lekker. Persoonlijk geef ik er niet om. Ik heb liever gekookte ham en Franse champagne. Maar dan sec! Geen zoet spul en geen kleurstof erin! En ze moet precies op de juiste temperatuur zijn. In mijn privé bagage heb ik een speciale thermometer voor champagne.’

Witterer zweeg eerbiedig en Krause knikte zijn kapitein weer triomfantelijk toe. Had hij te veel gezegd? Te weinig! Was de leider van het intendancepeloton geen genie? En of! Krause kreeg het gevoel dat hij de kaviaar persoonlijk had ingeblikt en de champagne zelf had gebotteld.

‘Ia, ja, Frankrijk,’ zei Soeft en probeerde tevergeefs nog luier te gaan liggen. ‘Dat mis ik erg. Ik beschikte daar over drie kelders en een ruilcentrale voor delicatessen – mijn eigen uitvinding. Over mijn café praat ik niet eens. Zoals gezegd, Frankrijk! Daar kon je al je energie ontplooien. Hier kan ik mijn talenten niet productief maken.’

‘Kom, kom, Soeft,’ zei Witterer geamuseerd. ‘Wat je hier uit het land weet te halen is voor mij al voldoende.’

‘Het is niets in vergelijking met Frankrijk,’ zei Soeft bijna plechtig. ‘En dat zult u kunnen begrijpen, kapitein. U weet hoe waardevol ontspanning voor de soldaat is.’

‘Ja, natuurlijk,’ zei Witterer. ‘Een soldaat heeft behoefte aan afwisseling en die moet hij ook hebben.’

‘Iemand als u moest het oor van de Führer hebben,’ zei Soeft. ‘Ik wacht al een half jaar tevergeefs op iemand met dergelijke ideeën.’

‘Er is hier niets aan het ontspanningswerk gedaan, wel?’

‘Het is volkomen verwaarloosd, kapitein,’ klaagde Krause.

‘Ze voelen er niets voor,’ zei Soeft. ‘Jammer genoeg. Toen ik hier een kast wou oprichten…’

‘Een – wat?’ vroeg Witterer, met ongeveinsde verbazing.

‘Een kast,’ zei Soeft en naar zijn toon te oordelen ging het hier om een eerlijk, ja een vaderlandslievend werk. ‘Een bordeel. Een huis van plezier. Het zijn allemaal woorden voor hetzelfde begrip.’

‘Ja juist,’ zei Witterer, een beetje hulpeloos.

‘Toen we hier kort voor Kerstmis kwamen vast te zitten, heb ik direct geweten, dat het maanden zou duren voor er weer beweging kwam. Toen hadden ze meteen voor de nodige ontspanning moeten zorgen. Kortom: Ik was bereid een bordeel te organiseren.’

‘Zo, zo,’ zei Witterer, nog een beetje hulpeloos.

‘Dat zou niet eenvoudig zijn geweest,’ verzekerde Soeft met voor hem ongewoon enthousiasme. ‘U moet zich die moeilijkheden eens voorstellen! In een land als dit! Je hebt hier alleen maagden en oude wijven. Als je iemand vraagt wat sexualiteit is, dan denken ze dat je het over electrisch licht hebt. Zo achterlijk zijn ze hier. Vergeleken met Frankrijk is het niks. Maar ik had het toch wel klaargespeeld, dat verzeker ik u!’

‘Natuurlijk,’ zei Witterer.

‘Er was wel niet veel materiaal, maar toch voldoende voor kleine onderdelen. Dat is de laatste maanden bij sommige staven duidelijk gebleken. Ik ken verschillende onderdelen waar een half dozijn hoeren op de loonlijst staan. En waarom zou dat hier aan het front niet mogelijk zijn? Hier hebben we het toch het meest nodig.’

‘En wie heeft je plannen toentertijd gesaboteerd, Soeft?’ vroeg onderwachtmeester Krause op wraakzuchtige toon. En hij straalde, want hij kende het antwoord.

‘Natuurlijk Asch,’ zei Soeft spijtig. ‘Wachtmeester Asch is beslist een goed organisator, dat kan niemand ontkennen. Maar voor dit soort van organisatie voelt hij niets.’

‘Hij is getrouwd,’ zei Witterer. ‘Dat weet ik, want ik heb zijn papieren gezien. Hij neemt dat blijkbaar zwaar op.’ De kapitein feliciteerde zichzelf omdat hij juist zo’n trouwe echtgenoot had uitgezocht om contact op te nemen met de wat avontuurlijke Lisa. Dat, vond hij, was een handige, zo al geen geniale, zet van hem geweest.

‘Zo is het niet helemaal,’ vertelde Soeft. ‘Hij is een echte man, dat moet ik hem nageven. Tegen vrouwen heeft hij helemaal niets. Maar hij houdt van de vrije jacht en is principieel tegen alle organisatie op dit gebied.’

‘Interessant,’ zei Witterer nadenkend.

‘In Frankrijk,’ zei Soeft weer zwelgend in herinneringen, ‘lagen de dingen heel anders. Daar kon ik practisch mijn gang gaan. Wedelmann heeft beide ogen dichtgedaan. En Asch kwam wel niet in mijn huis, maar hij heeft het ook niet gesaboteerd. En meer vroeg ik niet.’

‘Hoe ging het dan?’ vroeg Witterer verwonderd. ‘Had de batterij in Frankrijk een eigen bordeel?’

‘Zeker,’ zei Soeft trots. ‘En dat was bijna uitsluitend aan mij te danken, al wil ik de verdiensten van de opperwachtmeester niet onderschatten. Administratief heeft hij heel nuttig werk gedaan. En niemand heeft het belang van mijn onderneming ooit in twijfel getrokken.’

‘Behalve Asch!’ riep Krause.

Soeft maakte een afwerend gebaar. Nu zijn lievelingsidee op het tapijt was gekomen raakte hij in vervoering. ‘U moet begrijpen,’ zei hij, ‘zo’n bordeel is voor het moreel van de troepen van het grootste belang.’

‘Hoe bedoel je?’ vroeg Witterer, voor wie deze opvatting geheel nieuw was.

‘In de eerste plaats,’ begon Soeft, met veel overtuiging sprekend, ‘bevorderen de meisjes de goede stemming onder de soldaten. De liefde maakt vrolijk. Bovendien heeft elke man, elke soldaat, ook zijn lichamelijke behoefte. Met deze behoefte, die in de stellingenoorlog automatisch toeneemt en ook naarmate men verder van het front is, moeten we nu eenmaal rekening houden. Heb ik gelijk of niet?’

‘Hm,’ zei Witterer.

‘Aanvoerders met verantwoordelijkheidsbesef,’ zei Soeft en het klonk alsof hij een dienstinstructie dicteerde, ‘mogen dergelijke problemen niet uit de weg gaan. Het lichaam heeft zijn rechten. Primitieve naturen neigen in een dergelijke situatie tot verkrachtingen. Fijngevoelige, die minder zelden voorkomen, zoeken een meisje waarop ze verliefd kunnen worden. Onverschilligen storten zich op de eerste de beste vrouw die zich aanbiedt. En dat is nu juist het probleem. Dan doet zich het gevaar voor van geslachtsziekten die de soldaat automatisch ongeschikt maken voor de strijd. Hierdoor wordt ons militaire potentieel verslapt. En om dat te vermijden moeten er bordelen worden ingericht.’

‘Dat klinkt logisch,’ zei Witterer aarzelend. ‘Dat klinkt heel logisch.’

‘Dat is het ook,’ stelde Soeft zelfverzekerd vast. ‘Of dacht u soms, kapitein, dat zo’n paar grietjes die voor de soldaten optreden de behoeften die hier bestaan ook maar enigszins kunnen bevredigen?’

‘Hee, hee, Soeft,’ zei Witterer waarschuwend. ‘Zoiets kun je niet vergelijken. Je wordt nu wel erg brutaal. De artisten die hier optreden zijn dames van goede stand.’

Soeft grijnsde zonder enige rancune. ‘Dat hoeft u mij toch niet te zeggen, kapitein. Vertelt u dat liever aan wachtmeester Asch. Die heeft het meer nodig. Tenslotte zit die het dichtste bij het vuur. U hebt hem zelf naar hen toegestuurd.’

‘U had even goed bij mij kunnen komen,’ zei Lisa Ebner en keek afkeurend om zich heen. ‘Of verbeeldt u zich soms dat u mij net zo kunt commanderen als uw soldaten?’

‘Ik commandeer geen soldaten,’ zei Asch vrij onvriendelijk. ‘Dat laat ik aan anderen over.’

‘Is dat soms een steek op kapitein Witterer?’

‘Vraagt u hem maar of hij meent dat de schoen hem past. Maar stelt u dat nog even uit. Ga voorlopig zitten.’

Lisa Ebner bekeek Asch alsof die een wonderdier was, dat bovendien nog schurft had. Toen inspecteerde ze weer haar omgeving. En weer snoof ze minachtend door haar sierlijke neusje.

Ze bevonden zich in de grote zaal van het eerste Tehuis voor Soldaten op de basispost. Het vertoonde enige gelijkenis met een zeer gehavende wachtkamer derde klasse in een afgelegen garnizoensplaatsje. Wat ontbraken waren eigenlijk alleen de dienstregelingen. Maar er hingen wel een paar reclameplaten aan de groezelige muren met leuzen over Volhouden. Ook de Führer ontbrak niet.

Er waren slechts weinig soldaten aanwezig, want het uur waarop werkelijk wat voor de soldaten werd gedaan was nog niet aangebroken. De populaire, de strijdgeest bevorderende kwartliter gemengde wijn werd pas na donker uitgereikt. De ingewijden hadden geen interesse voor de thee die laat op de middag werd gepresenteerd of voor de broodpap. De meeste aanwezigen waren hier dan ook bij toeval terechtgekomen. In een hoek schalde onafgebroken een luidspreker. Niemand luisterde er naar. Eindeloos radiogebrul was voor deze oorlog even onontbeerlijk als de lucht om adem te kunnen halen.

Lisa Ebner ging tegenover Asch op een bank zitten. Automatisch streek ze haar jurk glad, want ze had het enigszins irriterende gevoel dat al haar bewegingen zorgvuldig werden gadegeslagen. Ze probeerde Asch uit de hoogte aan te kijken maar die scheen zich daardoor niet te laten intimideren.

‘Uw ondergeschikte,’ zei ze, ‘ben ik niet.’

‘Heeft ook niemand beweerd,’ zei Asch.

‘Behandelt u me dan anders!’

‘Moet ik u met fluwelen handschoentjes aanpakken?’

‘U bent onmogelijk!’ riep Lisa en haar grote ogen fonkelden van boosheid. ‘U bent gewoon brutaal! Een heleboel mannen zouden dolblij zijn als ze hier met mij konden zitten. Maar u doet alsof u me een gunst bewijst. Wat verbeeldt u zich eigenlijk?’

‘Vraagt u me dat liever niet.’

‘Of is dat soms een bepaalde tactiek van u?’

‘Beste juffrouw Ebner,’ zei Asch, ‘ik ben getrouwd.’

‘Dat hebt u me al verteld. Dat liedje ken ik al. Of hoort dat soms ook bij uw tactiek?’

Asch boog zich, leunend op zijn benedenarm, over de tafel en keek haar vlak in het gezicht. ‘Mijn beste juffrouw,’ zei hij, ‘als vrouw interesseert u me helemaal niet. Niet zoveel! Voor mij bent u alleen iemand waarmee ik bepaalde dingen moet bespreken, dus net zoiets als een soldaat van de intendance of van het doodkistenmagazijn. Ik moet met u een dienstkwestie bespreken – meer niet. Voor een particulier gesprek ben ik helemaal niet te vinden – voor mij is dat niets.’

‘Is dat soms al weer een hatelijkheid op kapitein Witterer?’

Asch schudde langzaam het hoofd en insinueerde met dat gebaar duidelijk dat hij haar heel langzaam van begrip vond. ‘Ik heb een van mijn kameraden naar de school gestuurd waar uw groep ingekwartierd is en laten vragen of een van u hier kon komen – wie, kan me geen barst schelen – om met mij een en ander af te spreken. Ik wou niet bij u komen om geen idylle te verstoren. Ik dacht dat die duizendkunstenaar van uw troep hier zou verschijnen. Dat u me persoonlijk de eer zou aandoen, heb ik heus niet verwacht. Bovendien laat het me koud.’

‘Zo?’

‘Volkomen koud.’

‘O best,’ zei Lisa Ebner, zich met moeite bedwingend. ‘Ik vind het prachtig. Maar we hebben het organisatorische werk bij onze groep nu eenmaal verdeeld. Ik moet de avond voor uw onderdeel regelen; dat hebben we afgesproken. U zult dus met mijn aanwezigheid genoegen moeten nemen, of u dat nu bevalt of niet.’

‘Ik neem er genoegen mee, zoals u ziet,’ zei Asch vreedzaam en leunde weer achterover.

Hij keek om zich heen en toen hij zuster Betty had ontdekt, wenkte hij haar. Ze kwam doodbedaard aanwandelen en toen stond haar enorme gestalte voor hem. Asch keek haar vriendelijk aan.

‘U bent toch zeker zuster Betty?’ wilde hij weten en monsterde de massieve moederlijke verschijning met stijgende sympathie.

‘Waarom wilt u dat weten, wachtmeester?’ vroeg ze resoluut.

‘Naar de beschrijving die ik van u heb gekregen moet u zuster Betty zijn.’

‘Hebt u van mij een beschrijving gekregen?’ vroeg de omvangrijke verpleegster geschrokken.

‘Ik moet u de groeten doen van onderwachtmeester Soeft. Ik ben bij zijn batterij.’

‘Zo zien dus de vriendjes van die sluwe sjacheraar eruit! Die had ik me anders voorgesteld. U maakt een vrij normale indruk, wachtmeester.’

‘Die klopt niet met de werkelijkheid,’ zei Lisa Ebner fel.

‘Dat zou me ook sterk verbazen!’ riep zuster Betty en knikte het meisje geamuseerd toe. ‘Maar nu u er eenmaal bent wil ik Soeft niet teleurstellen, dus: wat wilt u drinken?’

‘Als ik mag kiezen,’ zei Asch, nu heel opgewekt, ‘dan bier. Maar het moet schuimen! Ik heb in maanden geen bier gedronken.’

‘U krijgt het,’ zei zuster Betty en haar grove stem klonk vriendelijk. ‘En u, juffrouw?’

‘Koffie?’

‘Waarom niet,’ zei de potige verpleegster. ‘Die kunt u krijgen. Als ze op is moet die roverhoofdman Soeft maar voor aanvulling zorgen.’

De verpleegster ging weg en de planken waarover ze liep bogen door. Het hele tehuis scheen te wankelen. ‘Ze herinnert me aan mijn schoonmoeder,’ zei Asch.

‘Dat is ook alleen maar gezichtsbedrog,’ zei Lisa Ebner licht geprikkeld. ‘Vrouwen in de buurt van het front zijn schijnbaar altijd een soort surrogaat. We doen aan iemand denken! Als we jong zijn aan een verloofde en als we oud zijn aan een moeder. Zo langzamerhand begint dat vervelend te worden.’

‘U schijnt al heel wat ervaringen te hebben opgedaan,’ zei Asch. ‘Hoe lang bent u eigenlijk al in deze branche?’

‘Ik ben voor het eerst aan het front.’

‘U bent niet aan het front, maar achter het front,’ corrigeerde Asch vriendelijk. ‘En wat deed u daarvoor?’

‘Toen trad ik op in hospitalen.’

‘Dat is beter,’ zei Asch. ‘Daar bent u meer op uw plaats. Maar daar zult u wel geen kennis hebben gemaakt met uw kapitein Witterer.’

‘Hij is mijn kapitein niet! Heb ik u dat al niet gezegd? Hij is gewoon een kennis van me – meer niet.’

‘Hebt u nog meer kennissen van dat soort?’

‘Ja, zelfs op het gevaar af dat het u niet bevalt – een heleboel! Majoor Bar bijvoorbeeld. En kapitein Runge. En majoor von Falckenstein. En dan nog…’

‘Ik vind het allang genoeg,’ zei Asch onvriendelijk.

‘Ik zou u dozijnen namen kunnen noemen!’

‘Legt u een lijst aan met de nodige copieën en verdeelt u die dan onder de belanghebbenden – als diploma of getuigschrift of hoe u het noemen wilt.’

Lisa Ebner keek hem aan met ogen die nu heel groot waren geworden. En haar ogen waren donker en keken treurig. Asch meende te kunnen zeggen dat het nog kinderogen waren. En ze vulden zich langzaam, heel langzaam met tranen.

‘Waarom zegt u zoiets?’ vroeg ze zacht, bijna hulpeloos. ‘Waarvoor ziet u me aan? Waarom gelooft u dat ik… dat ik…’

Lisa begon te huilen. Dikke tranen rolden over haar gezicht en druppelden op het slechtgeschuurde tafelblad. En ze huilde geluidloos, met even geopende mond. Haar schouders bleven roerloos.

‘Huilt u toch niet,’ zei Asch vrij onbeholpen. ‘Waarom huilt u nu?’ Hij keek vreselijk verlegen in de zaal om zich heen en was dolblij dat er maar weinig soldaten waren, die bovendien nog niet hadden opgemerkt wat er aan zijn tafeltje gebeurde.

Lisa huilde door. Geluidloos. Roerloos.

‘Beheers u toch,’ zei Asch. ‘God, als iedereen hier maar meteen begon te huilen…’

Zuster Betty kwam met zware stappen naderbij en zette een bijzonder geurig kopje koffie neer en voor Asch een kruik bier. Toen keek ze het tweetal met groeiende ontevredenheid aan.

‘Hij moet toch wel een boezemvriend zijn van die struikrover Soeft,’ zei ze tenslotte zeer beslist. ‘Dat kun je duidelijk zien! Maar trek het u niet aan, juffrouw. Hij is hier in de buurt beslist niet de enige man.’

‘Nu mankeert er alleen nog maar aan,’ zei Asch agressief, ‘dat u ook begint te janken, zuster Betty!’

‘Daarop kun je wachten tot het einde van de oorlog, jongeman!’ Minachtend snuivend verwijderde de forse verpleegster zich weer. Lisa’s tranenstroom was nog niet uitgeput. Asch wist niet wat hij moest beginnen. Instinctief tastte hij naar zijn zakdoek maar hij had nog wel zoveel tegenwoordigheid van geest haar die niet aan te bieden, want het ding was alles behalve schoon.

‘Wordt u nu eens eindelijk kalm!’ zei hij. ‘Ik heb u niet willen beledigen. Heus niet.’

‘Jawel!’ zei Lisa heftig.

‘Nu goed, dan zal ik mijn verontschuldigingen aanbieden. Ik vraag u excuus. Ik heb u niet willen beledigen. Excuseer me. Alstublieft.’

Lisa zei niets. Maar haar tranen stroomden niet meer. Ze bleven in haar grote ogen die nu een vochtige glans hadden.

‘U moet begrijpen,’ zei Asch bemoedigend, ‘dat we hier niet bepaald verwend zijn, juffrouw Ebner. En we hebben allerlei dingen verleerd. We kennen alleen nog onze kameraden – en die weer uitsluitend van het eten en het sterven.’

‘Dat gaat mij toch niet aan.’

Lisa wreef met de vlakke hand de sporen van de tranen van haar gezicht. Asch zag met welgevallen, dat ze geen poeder gebruikte. Haar huid was nu een beetje rood en glimmend, maar toch gaaf en gezond. Ze haalde een spiegeltje uit haar tasje en keek erin. Wat ze zag scheen haar gerust te stellen. Ze snoof tweemaal kort door haar sierlijke neusje en probeerde toen weer Asch hooghartig aan te kijken.

‘Laat uw koffie niet koud worden,’ zei hij.

Lisa dronk gehoorzaam met enigszins haastige bewegingen. Ze was een heel aantrekkelijk meisje. Heel jong, bijna nog naïef. Asch voelde plotseling het heftige verlangen dat ze, zoals ze daar voor hem zat, mocht blijven. Dat wenste hij terwijl hij een grote slok uit zijn bierpul nam. En die gedachte liet hem niet los.

‘U moet,’ zei hij toen, ‘eens proberen of u zich in onze situatie kunt indenken. Neem nu bijvoorbeeld het eeuwige thema dat altijd nummer een is: de vrouwen. Daaraan worden vele goede gedachten gewijd en neergepend in millioenen veldpostbrieven. Maar daarbij blijft het niet. We kennen ook de foto’s in de soldatenkranten, in de stukgelezen tijdschriften, en de zwoele liedjes uit de soldatenprogramma’s. Dan de praatjes in de latrine en de nachtelijke gesprekken en de alcoholvizioenen. En dan krijg je ineens echte vrouwen te zien – in persona – ze lopen je gewoon voor je voeten. Ze verschijnen ook hier tussen de soldaten en de verhouding is ongeveer één op de honderdduizend. Soms beleeft iemand een avontuurtje – of wilt u dat soms ontkennen? De beste kans hebben altijd degenen die nog over een eigen kamer en zoiets als een eigen bed beschikken. Daar gaan dan al gauw praatjes over. Veel soldaten zien in jullie principieel officiershoeren. En de sexuele nijd is net zoiets als de broodnijd en hier bijzonder sterk ontwikkeld. U moet er rekening mee houden, want er is nu eenmaal geen kruid tegen gewassen.’

‘Met kerels die aan zoiets denken willen wij helemaal niets te maken hebben!’

‘U kunt niet uitzoeken wie er wel naar u mag kijken en wie niet.’

‘Er zijn Goddank ook nog altijd mannen die te vertrouwen zijn.’

‘Ik vind het helemaal niet erg,’ zei Asch berustend, ‘dat u mij niet tot die soort rekent.’ Hij dronk op zijn gemak en met kennelijk genot nog een paar slokken bier.

Nadat hij zijn mond had afgeveegd vroeg hij: ‘En kapitein Witterer – kunt u die wel vertrouwen?’

‘Ik heb kapitein Witterer in Duitsland leren kennen. Hij is toen erg aardig voor me geweest en altijd beleefd. Omdat hij goede connecties had – majoor Bar is een goede vriend van hem – heb ik hem gevraagd me aan een contract te helpen om voor de troepen te mogen optreden.’

‘Waarom? Biedt een dergelijk contract financieel grote voordelen?’

‘Dat ook. Maar daarom ging het me helemaal niet. Ik wou er bij zijn. Ik wou iets beleven. Veel van de wereld zien! Kunt u zich dat niet voorstellen?’

‘Nee,’ zei Asch openhartig, ‘dat begrijp ik absoluut niet. Goed, u bent er nu bij. En wat beleeft u? Wat ziet u van de wereld? Geen barst! U zit met een sjofele wachtmeester te praten en laat uw koffie koud worden. U treedt op in loodsen en schuren en wordt aangegaapt door honderden soldaten waarvoor u, zoals u zelf zegt, een surrogaatverloofde bent. En u wordt geprotegeerd door kapitein Witterer.’

‘Het is toch allemaal niet zo smerig als u het voorstelt, meneer Asch. Misschien hebt u te veel weerzinwekkends meegemaakt en bent u daarom zo onrechtvaardig. Maar de oorlog heeft toch ook twee kanten; sommige mensen gaan er door te gronde, maar anderen stijgen boven hun eigen persoonlijkheid uit. Er zijn stellig nog mannen die in wezen fatsoenlijk zijn gebleven.’

‘Heel goed mogelijk. U moet alleen in staat zijn de juisten eruit te pikken. En misschien is dat niet eens zo moeilijk.’

Lisa Ebner keek hem vol aan. Ze legde haar smalle handen om haar koffiekopje. Ze opende haar mond om wat te zeggen, maar ze kwam er niet toe.

Ze werden gestoord. Onderwachtmeester Krause kwam met wijd openstaande jas op hem toe. Hij wierp een korte blik op Asch. Daarna bekeek hij het meisje aandachtig. ‘Juffrouw Lisa Ebner?’ vroeg hij. Ze knikte, een beetje verbaasd, maar ook nieuwsgierig, vooral omdat ze merkte, dat wachtmeester Asch de storing nog onaangenamer vond dan zij.

‘U wordt verwacht,’ zei onderwachtmeester Krause.

‘Ik heb nog wat met juffrouw Ebner te bespreken,’ zei Asch afwijzend.

‘Kapitein Witterer,’ zei onderwachtmeester Krause en hij deed alsof de wachtmeester voor hem niet bestond, ‘zit al in uw kwartier op u te wachten, juffrouw Ebner.’

‘Dat neemt niet weg,’ zei Asch rustig, ‘dat we nog niet klaar zijn met onze bespreking.’

‘Gaat u mee, juffrouw Ebner?’ vroeg Krause hardnekkig.

Ze keek naar Asch en die schudde het hoofd. Ze vond het prettig dat hij het deed. ‘Ik kom later wel,’ zei Lisa Ebner.

‘Dan zal ik maar wachten,’ zei Krause en ging aan hun tafeltje zitten. Hij sloeg zijn jas zo ver mogelijk open en keek begerig om zich heen.

‘Hee, zuster!’ riep hij ongegeneerd luid.

Zuster Betty ging naar hem toe, plantte zich voor hem neer en keek hem zonder een woord te zeggen vragend aan.

‘En zuster, wilt u mij een kop koffie brengen?’

‘Die hebben we niet,’ zei ze rustig.

‘En die dame dan?’

‘Bent u ook een dame?’ vroeg zuster Betty terug.

‘Geef me dan maar een pul bier.’

‘U kunt thee krijgen en anders niet,’ zei de verpleegster. ‘Dit is een tehuis voor soldaten en geen café. Als u denkt, dat u recht hebt op een biertje alleen omdat de wachtmeester er een heeft gekregen, dan vergist u zich volkomen. In deze zaak ben ik de baas en niemand anders.’

Krause keek de wegruisende verpleegster stomverbaasd na. Toen wendde hij zich weer tot Lisa Ebner en Herbert Asch, die naar hij meende een vertrouwelijke blik wisselden. Het was een situatie die hij lang niet onbedenkelijk vond. Hij overlegde geruime tijd wat hem nu te doen stond. Tenslotte zei hij: ‘Wachtmeester, u wilt juffrouw Ebner dus beletten aan een bevel van kapitein Witterer gevolg te geven.’

‘Onderwachtmeester Krause,’ zei Asch, ‘het is me helemaal niet bekend dat kapitein Witterer het recht heeft juffrouw Ebner bevelen te geven!’

‘U saboteert dus een uitdrukkelijke wens van de batterijchef?’

‘Wensen kun je niet saboteren. Je moet altijd eerst goed nadenken, Krause, voor je toegeeft aan je voorkeur voor gemeenplaatsen. Die raad kun je kapitein Witterer ook geven.’

‘Dat zal ik rapporteren!’ snauwde Krause.

‘Maak dat je hier wegkomt,’ zei Asch. ‘Anders bewerk ik je vingers zo dat je niet eens meer in staat bent een rapport te klodderen.’

Voor onderwachtmeester Vierbein was elk bevel heilig en de wens van een superieur was voor hem een bevel, vooral dan nog als die superieur Wedelmann heette. Maar in zijn grenzeloze naïveteit liet hij zich ertoe verleiden bij zijn kamergenoten, Bartsch en Ruhnau, te informeren naar het adres van mevrouw Lore Schulz.

De Siamese tweelingen van de etappe vonden het een verdacht zaakje en waren enthousiast. Ze keken elkaar aan en begrepen elkaar onmiddellijk. Zodra het gesprek op ‘de vrouwen’ kwam, gingen hun gedachten automatisch dezelfde richting uit.

‘Maar kerel!’ riep Bartsch. ‘Je vraagt naar een van onze beste adressen! Dat gaat toch niet zonder vergoeding!’

‘Als je wilt,’ zei Ruhnau met een brede grijns, ‘leveren we je er een gebruiksaanwijzing bij!’

‘Ik hoef alleen een boodschap over te brengen,’ zei Vierbein gereserveerd.

‘De rest interesseert me niet.’

‘Die is goed!’ zei Bartsch schaterend. ‘Die is heel goed! Maar we kennen die truc allang. Voel me mijn pols eens, zei de dame, maar grijp niet dadelijk zo heel diep ernaast.’

Ruhnau vond dit al een bijzonder geslaagde aardigheid en moest natuurlijk proberen die te overtroeven. ‘Gisteren zei ik nog tegen iemand: Ga eens in dat bed liggen; ik wil alleen even meten of het niet te kort is.’

De ‘Bommen’ stikten er bijna in en keken elkaar met half dichtgeknepen pretoogjes aan. Dit was hun opvatting van humor.

Nadat hij bijna plechtig had beloofd dat hij bij de caféhouder Asch een fles jenever voor de ‘Nachtjagers’ zou lospeuteren, kreeg Vierbein tenslotte het adres van mevrouw Schulz. Met de beste wensen! En groeten van bed tot bed.

Vierbein had geen begrip voor dergelijke finesses. Naar zijn opvattingen was Lore Schulz een getrouwde vrouw, nog wel die van een respect afdwingende meerdere, en dus taboe. Geen vuile gedachten in verband met haar! Bovendien koesterde Vierbein nog steeds een stille, maar ongeveinsde verering voor haar – hij had altijd een beetje medelijden met haar gehad zoals hij soms ook wel eens medelijden had gehad met zichzelf. Ze was vriendelijk voor hem geweest en hij was haar dankbaar. Terwijl hij zich klaar maakte om uit te gaan waren de twee vrijbuiters juist bezig hun plan de campagne voor de komende nacht vast te stellen. In het officierscasino zou een gezellige avond worden gehouden met dames. Ditmaal: de dames van de ingenieurs en hoge functionarissen van de margarinefabriek. De Siamese tweeling van de etappe had van Schulz, de organisator, bepaalde opdrachten gekregen.

‘Maar wees ditmaal wat voorzichtiger,’ zei Bartsch waarschuwend tegen zijn boezemvriend. ‘Je mag de adjudant, als die stomdronken is, niet weer een WC-bril omhangen bij wijze van lauwerkrans. Het kan altijd gebeuren dat hij plotseling nuchter wordt en dan blijkt geen gevoel voor humor te hebben.’

‘En wie heeft de vorige keer het damestoilet afgegrendeld en de hoofddeur op slot gedaan, zodat een ordonnans door de luchtkoker naar binnen moest klimmen? Als Schulz je daarbij gesnapt had dan kon je nu je rugzak pakken en je testament maken. Want die opgesloten dame had hij nou juist voor zichzelf uitgezocht!’

Vierbein deed zijn best zich zo spoedig mogelijk aan dergelijke gesprekken te onttrekken. Hij wikkelde de cognacfles die luitenant Wedelmann hem had gegeven zorgvuldig in een mooi stuk pakpapier en bond er twee meter surrogaattouw om. De beide onderwachtmeesters keken belangstellend toe.

‘Daarmee zal het wel lukken,’ zei de een.

‘Een keer in ieder geval wel.’

‘Jullie moeten één ding goed begrijpen,’ zei Vierbein nors, ‘ik heb alleen opdracht deze fles af te geven.’

‘Ja, ja, dat geloven we dadelijk,’ riepen de beide ‘torpedojagers’ met een dubbelzinnige grijns.

‘Ik ben namelijk vanavond uitgenodigd bij de familie Asch. Bij mevrouw Schulz blijf ik geen minuut. Als jullie dat maar goed weet!’ Vierbein verwijderde zich waardig en negeerde de bemoedigende woorden die hem werden nageroepen. Hij verliet de kazerne en begaf zich naar het stadje. Hij zocht ‘Ritterstrasse 12’, ontdekte het huis dat niet ver van de markt stond en las aandachtig wat er op het bordje stond:

1e luitenant Schulz

Eerste verdieping

Dienstzaken: 1 x bellen, privé: 2 x.

Vierbein klom naar de eerste etage en belde na even te hebben geaarzeld tweemaal. Toen deed hij een grote stap terug en ging ijzig correct in de houding staan.

Hij streefde er naar duidelijk te laten uitkomen dat hij uitsluitend kwam omdat een superieur hem dit had bevolen. Hij was ook voorbereid op de mogelijkheid dat luitenant Schulz persoonlijk naar de deur zou komen. Mocht dat gebeuren, dacht hij, dan zou hij hem de fles cognac eenvoudig geven en ‘De groeten van le luitenant Wedelmann aan le luitenant en mevrouw Schulz’, zeggen. Model groeten. Rechtsomkeert maken. En inrukken.

Hij wachtte, waarbij zijn spanning voortdurend toenam. Toen belde hij nog eens. Weer tweemaal: privé dus! Kort daarop hoorde hij voetstappen. En de deur waarop ‘Eerste luitenant Schulz’ stond ging opwindend langzaam open.

Vierbein slaakte een zucht van verlichting toen hij Lore Schulz zag. Kennelijk opgelucht salueerde hij en zei toen: ‘Zou ik u even kunnen spreken?’

‘Meneer Vierbein!’ riep Lore Schulz verrast. ‘Leeft u nog? Wat een verrassing. De charmante meneer Vierbein komt na donker een dame aan het schrikken maken! Waar komt u vandaan?’

‘Als u het goed vindt,’ zei Vierbein ijverig, ‘dan zou ik u…’

‘Maar waarom komt u niet binnen? Bent u nog altijd bang dat ik bijt? U kunt toch niet in de gang blijven staan.’

‘Jawel,’ zei Vierbein die steeds verlegener werd. ‘Waarom niet? Ik wil alleen maar… Ik wil u niet storen.’

‘Kom binnen,’ zei Lore Schulz en keek hem glimlachend aan. ‘U stoort nooit. Mij zeker niet.’

Ze deed de deur wijd open en Vierbein kwam aarzelend en struikelend over de drempel binnen.

Lore Schulz lachte hartelijk. ‘Uw eerste misstap,’ zei ze geamuseerd. ‘Dat is altijd al een specialiteit van u geweest.’

Vierbein mompelde enkele woorden die een verontschuldiging moesten voorstellen. Hij weigerde zijn jas uit te trekken. Met zijn pet in de hand en zijn koppel om betrad hij de huiskamer. Na tweemaal te zijn uitgenodigd ging hij eindelijk op het randje van een stoel zitten, en keek voorzichtig om zich heen.

‘Als u mijn man zoekt,’ zei Lore Schulz lachend, ‘dan hebt u geen pech gehad – hij is er zoals gewoonlijk niet.’

‘Ik bewonder uw inrichting,’ zei Vierbein onbeholpen.

‘Als dat alles is wat u hier bewondert – vooruit dan maar. U ziet dus dat we – hoe heet het ook? – op een hoger niveau leven dan vroeger. We zijn nu officier. Ja, we gaan vooruit!’

Vierbein vond nu pas tijd Lore Schulz wat beter te bekijken; ze was nauwelijks veranderd. Misschien een beetje voller geworden en niet alleen in het gezicht, maar haar lippen leken smaller en haar ogen lagen wat dieper – maar verder was ze nog net als vroeger!

‘We zijn ouder geworden, nietwaar, meneer Vierbein?’

‘De mens wordt rijper,’ zei hij en deed zijn best op resolute toon te spreken.

‘Zo kun je het ook noemen,’ zei ze en haar stem klonk berustend, maar daarbij alsof ze om haar eigen berustende houding moest lachen. ‘U bent dus rijper geworden en ik ouder. Maar halen we nu andere domme streken uit als vroeger?’

Daarop kon Vierbein geen antwoord vinden. Hij nam het pakje dat hij op zijn knie had gelegd en hield het Lore Schulz voor. ‘Voor u,’ zei hij.

‘Met de hartelijke groeten van de eerste luitenant Wedelmann.’ Haar ogen lichtten op. Maar het was geen spottende glans. ‘Mijn God,’ zei ze, kinderlijk verheugd. ‘Van Wedelmann. Hoe bestaat het? Die goeie, domme jongen. Hij denkt dus nog altijd aan me. Aan mij! Ik kan het me haast niet voorstellen. Hoe gaat het hem?’

‘Goed natuurlijk,’ zei Vierbein. ‘De omstandigheden in aanmerking genomen.’

‘En hij heeft me nog niet vergeten?’

‘Nee,’ zei Vierbein. Hij kwam in de verleiding: Zo lijkt het tenminste, eraan toe te voegen. Maar tactvol als hij was deed hij het niet. Hij wilde trouwens niets doen om zijn oponthoud hier te verlengen. Daarom maakte hij aanstalten om weg te gaan.

‘Maar u blijft toch nog even?’

‘Ik moet weg,’ zei Vierbein beslist. ‘Bovendien wil ik vermijden…’

‘Dat mijn man u hier aantreft?’ Lore Schulz lachte een beetje spottend.

‘Ach, mijn beste meneer Vierbein, daarvoor hoeft u niet bang te zijn. Eerste luitenant Schulz heeft het ontzettend druk. Daarbij vergeleken had opperwachtmeester Schulz permanent verlof.’

‘Maar u zult toch in elk geval vanavond naar het officierscasino…’

‘Hoe weet u wat de deftige lui vanavond doen? Wie heeft u dat verteld?’

‘Twee onderwachtmeesters van de stafbatterij. Ik lig bij hen op de kamer. Ze heten Bartsch en Ruhnau.’

‘Zo,’ zei Lore Schulz en haar stem klonk bitter. ‘Die twee heren kent u dus. En die hebben u ingelicht.’

‘In zeker opzicht.’

‘Hebben ze u ook ingelicht over mij?’

‘Om zo te zeggen.’

‘O, is dat het!’ zei Lore Schulz verachtelijk. ‘Nu begrijp ik het. Daarom hebt u zo’n haast. Nu – dan wil ik u niet langer ophouden.’

Vierbein stond haastig op. ‘Natuurlijk,’ zei hij onbeholpen, ‘geloof ik niets van wat ze beweren. Geen woord.’

‘U gelooft dus niet dat ik zo ben?’

‘Absoluut niet,’ zei Vierbein eerlijk.

Lore Schulz glimlachte dankbaar, ik geloof u,’ zei ze. ‘Van u geloof ik het. U bent geen doorsneemens. En daar ben ik blij om.’

Vierbein probeerde een buiging te maken wat hem bijna gelukte. Op dit moment voelde hij een oprechte bewondering voor Lore Schulz. En dat voelde ze.

Ik zal het u eerlijk zeggen,’ zei Lore Schulz die met hem meeliep naar de deur. Ik ga vanavond natuurlijk niet naar het casino. Ik kom er vandaag niet en ik kom er nooit. Daar ben ik niet op mijn plaats. En dat hebben ze ook duidelijk laten merken.’

‘Wie?’

‘Mijn man, meneer Vierbein.’

‘O, juist,’ zei hij hulpeloos.

‘Toen we nog in de kazerne woonden,’ zei Lore, ‘had ik tenminste nog een paar vrienden. Of beter: kennissen. Maar dat is nu anders. Toen was ik alleen af en toe onmogelijk; nu ben ik ordinair. Ziet u, mijn man heeft zich volgens zijn vaste overtuiging ontwikkeld, en hij is er even vast van overtuigd dat ik achtergebleven ben.’

Vierbein wist niet wat hij daarop moest antwoorden. Hij opende zijn mond maar zei niets. Zijn gezicht drukte een levendig protest uit. Ik wil u werkelijk niet langer ophouden,’ zei Lore Schulz. ‘U hebt natuurlijk vrienden die op u zitten te wachten. Ik benijd ze u – maar ik gun ze u ook. U verdient ze, meneer Vierbein.’

‘Dank u,’ zei hij verward.

Ik heb één verzoek,’ zei Lore Schulz. ‘Wilt u me dat toestaan als het mogelijk is? Mocht u dezer dagen een uurtje tijd hebben, of een half uur, desnoods maar een paar minuten, bel me dan eens op. Dan spreken we ergens af en dan kunnen we nog eens praten. U vertelt me hoe het u gaat en wat u aan het front allemaal doet. En ook over luitenant Wedelmann. Doet u het?’

‘Graag. Natuurlijk.’

‘Heus, meneer Vierbein?’

‘Heus,’ verzekerde hij en hij meende het. Ik zal het vast doen.’

Nu begaf onderwachtmeester Vierbein zich naar café Asch, waar hij al verwacht werd. Anton, de oberkelner, kwam haastig naar hem toe en zei:

‘Ze zijn allemaal al boven.’

Vierbein snelde de trap op die naar de privévertrekken van de caféhouder leidde. Ingrid deed de deur open, en hield hem toen haar mond voor, want ze wist waarop een frontsoldaat die zijn verloofde terugzag recht had. Toen zei ze: ‘Je had ook wel eens wat vroeger kunnen komen.’ Ik moest nog een boodschap overbrengen,’ zei Vierbein waardig.

‘Dat is natuurlijk wat anders,’ zei Ingrid en vroeg geen nadere bijzonderheden.

In de grote kamer met de schilderijen van gestorven familieleden zaten aan de gedekte tafel de oude Asch, de fabrieksbaas Freitag en diens dochter Elisabeth, die de vrouw was van wachtmeester Asch, al op hem te wachten. Moeder Freitag was niet verschenen. Ze moest op de baby van Asch passen.

Vierbein kreeg de ereplaats. Stijf maar trots zat hij aan het hoofd van de tafel. Alle aanwezigen schaarden zich om hem heen, en keken hem vol verwachting aan.

‘We hadden zelfs uw stoel willen versieren, meneer Vierbein,’ zei de oude Asch met een knipoogje. ‘Maar ondanks Ingrids heftige protesten hebben we er toch maar van afgezien. Dat zit namelijk niet gemakkelijk. Zo gaat dat met eerbetoon vaak. Een ver familielid van me heeft het Ridderkruis gekregen – en nu wil hij zelfs als hij gaat slapen zijn kraag niet losmaken. Hij wast zelfs zijn hals niet meer, zeggen ze! Sommige zeden zijn streng.’

De aanwezigen lachten. Ze waren gekomen om Vierbein te horen vertellen en nu nodigden ze hem uit te beginnen. Maar hij was geen verteller.

Hij leed er kennelijk onder, zo het middelpunt van de belangstelling te zijn.

Vader Freitag merkte dat al gauw en begon hem nu vragen te stellen. Dat beviel Vierbein beter. Hij antwoordde strikt naar waarheid. Met verenigde krachten kregen de vaders er enkele feiten uit en die stemden hen bedenkelijk.

‘Voor het verloop van de oorlog is de stand van het materiaal van het grootste belang,’ zei de oude Freitag. ‘Als de soldaten nu al versleten auto’s hebben, die niet meer voor honderd procent betrouwbaar zijn, dan zullen die door het voorjaarsoffensief nog veel meer aftakelen en dan zijn ze het volgend jaar oud roest.’

‘Ik ben absoluut niet competent,’ zei Vierbein, die er eerlijk naar streefde geen misverstanden te doen ontstaan, ‘concrete gegevens te verstrekken over andere eenheden dan onze batterij. Ik weet wel dat ons wagenpark erg heeft geleden, maar wij hebben tenslotte ook bijzonder veel meegemaakt.’

Asch opperde dat alleen de Führer wel in staat zou zijn de hele situatie te overzien. Freitag meende dat de frontsoldaten al wel zouden voelen dat er nieuwe gebeurtenissen op til waren.

Ingrid en Elisabeth wilden de gelegenheid benutten om een meer persoonlijk gesprek met Vierbein te beginnen. Maar ze kregen geen kans hun nieuwsgierigheid te bevredigen, want van de trap klonk een geweldig rumoer.

Even later stond Anton, wanhopig gebaren makend, in de deuropening. Achter hem doken de grijnzende gezichten van Bartsch en Ruhnau op. De Siamese tweeling van de etappe had een behoorlijk stuk in de kraag. Hun ogen glommen, hun stemmen klonken schor en de dranklucht wapperde als een vaan voor hen uit.

‘Wij komen die brave Vierbein bezoeken,’ lalde Ruhnau.

‘We komen zijn geweten tot rust brengen,’ brulde Bartsch.

‘Ik dacht dat jullie dienst hadden in het casino,’ zei Vierbein, die het buitengewoon pijnlijk vond dat ze hier kwamen binnendringen.

‘We hebben ook dienst gedaan in het casino! Maar we zijn eruit gesmeten! Schulz heeft ons buiten de deur gezet.’

‘En nu zoeken we troost. We moeten nu die fles jenever van je hebben, Vierbein. Schroef ze je schoonvader maar uit. Dat heb je ons beloofd.’

‘Dat heb ik niet beloofd!’ zei Vierbein geschrokken. ‘Ik heb alleen gezegd dat ik er met meneer Asch over zou praten.’

‘Praat dan toch met hem, kerel! Daar zit hij immers.’

‘Het is niet nodig,’ zei de oude Asch. ‘Jullie krijgen geen druppel alcohol meer. Jullie zijn nu al afgeladen.’

‘Dan,’ zei Ruhnau narrig, ‘dan gaan we naar mevrouw Schulz.’

‘Ja zeker, dat doen we,’ beloofde Bartsch. ‘Dan moet die maar eens voor de dag komen met die fles cognac die Vierbein haar heeft gebracht.’

‘Wat heb jij gedaan?’ vroeg Ingrid vrij scherp.

‘Een fles jajem heeft hij haar gebracht. En waarom ook niet? Dat doen er wel meer!’ Met die woorden wankelden de Siamese tweelingen van de etappe weg. Het lawaai was nog geruime tijd te horen.

De nieuwe dag kroop vermoeid over de horizon. Hij naderde de schildwacht die tegen de loop van het kanon geleund stond te staren. De schildwacht meende: een morgen als honderd andere ervoor. Dikke wolken hadden de zon aan het gezicht onttrokken. De vorst vrat begerig door in de aarde.

Misschien gaat het sneeuwen, dacht de schildwacht. Misschien gaat het ook niet sneeuwen. De hoofdzaak is dat het niet regent. Als het hier eenmaal begint te regenen, wordt de winter weggespoeld. En de regen is het waswater voor de oorlog.

De schildwacht keek over de voren in het terrein naar de heuvel aan de overzijde. Daar zag hij, op een afstand van enkele kilometers, ook iemand door de sneeuw stappen. Ook een schildwacht.

‘En die soldaat,’ dacht de schildwacht, ‘heeft een Aziatisch gezicht en spreekt Russisch; zijn schedel is kaalgeschoren en zijn uniform bruin – maar hij doet hetzelfde als ik. Precies hetzelfde. Gek,’ dacht de schildwacht. ‘Hij doet precies hetzelfde!’

Soeft, die van vroeg opstaan hield, had de afgelopen nacht op de basispost doorgebracht. Dat gebeurde vaker. Iemand als Soeft had altijd wel meer dan één bed tot zijn beschikking.

Terwijl hij zich schoor, hield hij met een van zijn vrienden, de eerste schrijver van een intendancedepot, een particulier ochtendgesprek. De sergeant die nog op zijn strozak lag, sloeg zijn zakenvriend argwanend gade.

‘Goeie scheercrème,’ zei Soeft. ‘Daar kan ik wel vijf tubes van gebruiken.’

‘Wat zijn ze je waard?’

‘Een gemeste gans.’

‘Die hebben we wel in blik,’ zei de sergeant en deed ongeïnteresseerd.

‘In blik!’ zei Soeft verachtelijk. ‘Net geslacht en vers gebraden – dan zijn ze pas lekker. Daar zouden velen zich vinger en duim voor aflikken.’

‘Drie tubes voor een gemeste gans,’ zei de sergeant. ‘Je kunt toch niet veel plezier meer hebben van je levende have.’

‘Hoe bedoel je dat, woekeraar?’

‘Omdat we al gauw de stellingen ontruimen! Tenminste, ik krijg sterk de indruk. De stafintendant is al in het geheim bezig de depots te verplaatsen.’

Soeft legde zijn scheermes neer. ‘Zo, zo,’ zei hij, ‘daar moeten we eens ernstig over praten.’

De oppasser, die Luschke zoals iedere morgen waswater bracht, zag dat de overste al aan de kaartentafel zat. Het leek of hij daar zat te slapen. Op de vermoeide Knollenkop parelde nachtzweet.

‘Staar me niet zo aan,’ zei de overste. ‘Heb je nog nooit een ongeschoren man gezien?’

De oppasser zette haastig de bak met water neer en verdween. Luschke nam de ochtendrapporten en bladerde ze door. Weerbericht: geen verandering verwacht. Munitierapporten: voorraden, ongewijzigd. Speciaal rapport van het AOK: activiteit van buitenlandse agenten toegenomen. Veiligheidsmaatregelen controleren, eventueel verscherpen. Verliezen: Gene.

De overste schoof de stukken opzij en staarde naar de kaart. Zoals iedere morgen. En zoals iedere morgen zei hij: ‘Rotzooi.’

Daarna liep hij naar de bak met water en stak er zijn hoofd in. Enige malen.

Dezelfde dag ontwaakte in het vaderland als een robuuste jonge man na een lange slaap. De zon was dadelijk present en bestraalde het stadje. Onmiddellijk was ook de kazerne wakker.

Zoals in al die jaren ervoor lieten de soldaten zich uit hun kribben glijden. Een fluitje had een eind gemaakt aan hun slaap. De onderofficieren van dienst brulden.

De soldaten schenen ouder te zijn geworden. Sommigen hadden een buik en hun schouders hingen af. Vele blote benen waren dun en krom. Maar ze werden allemaal behandeld als jonge recruten. En zo lieten ze zich ook behandelen. Velen van hen geloofden dat het niet anders ging. Onderwachtmeester Vierbein stond te midden van hen in het waslokaal. Hij had zijn bovenlichaam ontbloot en liet het water erover stromen. De soldaten bekeken hem wantrouwend.

‘Daar knap je van op,’ zei Vierbein.

En de soldaat, die naast hem stond, een man met talloze rimpels in het gezicht en lange, dunne handen die van de koude schenen te trillen, zei: ‘Toen ik zo jong was als jij, knapte ik er ook van op.’

‘Maar jij bent toch nog geen oude kerel!’ riep Vierbein. Ik ben soldaat,’ was het antwoord, ik heb spataderen, een doorgezakte voet, een maagzweer, twee kinderen die langzaam naar de bliksem gaan en een vrouw die het met een ander houdt – maar ik ben soldaat.’

Vierbein zweeg.

Wachtmeester Asch schreef een brief aan zijn vrouw. Zoals altijd schreef hij dat het hem goed ging, dat zijn gedachten bij haar waren en dat ze zich geen zorgen hoefde te maken. Alles, zo schreef hij, zou goed gaan. Wedelmann gebruikte inmiddels het ontbijt. Hij at langzaam en zonder smaak. Af en toe nam hij een slok van het hete bruine water dat koffie genoemd werd.

‘Jij bent te benijden,’ zei Wedelmann plotseling. ‘Jij weet waar je thuis hoort.’

‘Dat weet u toch even goed als ik, luitenant.’

‘Je hebt een vrouw en een kind.’

‘En u hebt Duitsland en de Führer.’

‘Laat die grappen, Asch,’ zei Wedelmann streng.

‘Maar luitenant,’ zei de wachtmeester, ‘hebt u Duitsland wel eens gezien? En hebt u de Führer wel eens goed aangekeken?’

‘Met jou praat ik niet over die dingen, Asch.’

‘Met wie dan, luitenant? Met overste Luschke? Met kapitein Witterer? Of met onderwachtmeester Vierbein? U hebt niet veel keuze – voor uw verheven ideeën!’

‘Schrijf je brief nu maar en laat mij met rust,’ zei Wedelmann geërgerd.

‘Je bent geen slechte kerel, Asch, maar je wordt nooit een goede Duitser.’

‘Misschien toch wel,’ zei Asch, ‘als er eenmaal een goed Duitsland is.’

Korporaal Kowalski ging vooreerst in staking toen onderwachtmeester Krause hem ‘hondsvroeg’, zo tegen acht uur in de morgen, waagde te wekken.

‘Donder op,’ zei Kowalski, ‘of ik slik je in.’

Krause sloeg een strenge diensttoon aan. Kowalski draaide hem zijn rug toe.

‘Dat rapporteer ik aan kapitein Witterer!’ riep Krause.

‘Zou je wel willen,’ zei Kowalski. ‘Maar jij hebt niet het lef je kapitein te laten merken dat jij zo’n sukkel bent dat je niet eens tegen een korporaal op kunt. Zoiets zou Witterer nooit nemen!’

Krause, die nu wel begreep dat Kowalski de situatie precies door had, werd kameraadschappelijk en deed alsof de hele zaak hem eigenlijk niet interesseerde.

‘Dat kun jij me toch niet aandoen, kerel!’

‘En of ik dat kan,’ zei Kowalski en trok de dekens over zijn hoofd.

‘Kowalski,’ zei Krause en speelde, hoewel tegen zijn zin, weer een andere plaat, een met een heel verleidelijke melodie: ‘Je krijgt een sensatie te beleven, man. Zoiets overkomt je niet iedere dag.’

‘Wat dan?’ vroeg Kowalski, nieuwsgierig geworden.

‘Je zult raar staan te kijken,’ zei Krause op samenzweerderstoon. ‘Ik zeg je alleen maar: een sensatie eerste rang!’

‘Goed dan,’ zei Kowalski en richtte zich loom op. ‘Dan zal ik geen spelbederver zijn.’

Ingrid Asch zat tegenover haar vader aan de ontbijttafel. De oude Asch las in de ‘Völkischer Beobachter’ en amuseerde zich.

‘De oorlog wordt steeds totaler,’ zei hij. ‘Zelfs de Führer slaapt nu al op een veldbed. Wat zeg je daarvan?’

Ingrid zei niets. Ze roerde haar koffie door en dat duurde een hele tijd. Ze had niet eens gehoord wat haar vader zei. Ze dacht na.

‘Die slaapt op een veldbed,’ herhaalde de oude Asch, maar nu op uitdagende toon. ‘Ik zou wel eens willen weten wie dat gelooft. De generaal die ik ken – die zoveel schulden heeft – is eens gefotografeerd bij een veldkeuken. Het onderschrift luidde: De generaal eet één pot met de gewone soldaten. Een mooi smoesje! Toevallig weet ik dat hij gewoon verzot is op paté de foie gras, met truffels natuurlijk. Daarvan heeft hij, toen hij de laatste maal met verlof was, twee kisten georganiseerd.’

Ingrid dacht nog steeds na en negeerde zelfs de smalende opmerkingen over haar geliefde Führer.

‘Ben je ziek, kind?’

‘Vader,’ zei Ingrid, ‘gelooft u dat Johannes me bedriegt?’

‘Vierbein? Beslist niet. Hoogstens met de hoer die oorlog heet. En dat heb je hem uitdrukkelijk toegestaan.’

‘Toe, zegt u toch niet zulke dingen.’

‘Mijn lieve kind,’ zei Asch rustig, ‘als ik in jouw schoenen stond, dan wist ik wel wat ik moest doen om te zorgen dat hij me niet ontrouw werd. Maar als vader zeg ik tegen je: wacht tot de oorlog voorbij is. Je bent nog erg jong. Als het zover is ben je nog lang geen oude vrijster.’

Het meisje Natascha dat in haar kleine kamertje bij het raam zat had een plank op haar schoot gelegd en daarop een vel papier. Ze schreef met grote letters. Ze deed het zo ernstig en geconcentreerd als een kind dat schrijven leert.

En ze schreef: Wedelmann, 3e batterij, 4 stukken, 32 voertuigen. En toen streepte ze alles weer heftig door. Toen schreef ze weer: Wedelmann. Op haar anders zo gladde voorhoofd ontstond een verticale rimpel die zich verdiepte. Ze had haar hoofd voorovergebogen en haar brede schouders waren nu rond en gelijkmatig. Haar adem ging moeilijk. Ze schreef verder en achter Wedelmann kwam te staan: Lengte 178, Gewicht: 140 pond, Ogen: blauw, Haar: donkerblond, Neus: recht. Mond: smal, Tanden: gaaf.

Ze lachte even en luisterde toen bevreemd naar haar eigen lach. Nu werd ze plotseling weer ernstig. Met haastige bewegingen streepte ze alles door wat ze tot nog toe had geschreven. Resoluut draaide ze het papier om.

En nu schreef ze: 1 artillerieregiment, commandant overste Luschke; 3 infanterieregimenten, commandant: Hanke, Niekisch, von Behringer; 1 tankregiment, uitgerust met tanks model IV, commandant Schwaiger. Ze schreef en ze schreef tot het hele papier met namen en getallen was bedekt. Toen staarde ze er lang naar.

Plotseling stond ze op, maakte het deurtje van de kachel open en gooide het papier in het vuur. Ze tuurde – lang, intens, als gebiologeerd – naar de vlammen.

Kapitein Witterer stond naast zijn vriend, een kapitein van de veldgendarmerie. Ze bevonden zich op een heuvel voor de basispost. Achter hen, op gepaste afstand, stonden Krause en Kowalski.

Voor hen waren twee mannen bezig een graf te delven. Ze werkten langzaam, maar met gelijkmatige bewegingen. Twee soldaten van de veldgendarmerie keken op hun geweer geleund toe. Is dat niet voldoende?’ vroeg de kapitein van de veldgendarmerie. Een van de twee soldaten stapte op de spittende mannen toe en keek in het gat. Hij knikte en zei: ‘Zo zal het wel gaan.’

‘Vooruit dan,’ zei de kapitein van de veldgendarmerie, ‘waarop wachten we dan nog?’

Een van de soldaten ging naar de twee mannen in het graf toe, nam hun de schoppen af en wierp ze achteloos ter zijde. Hij laadde zijn karabijn. De andere soldaat volgde zijn voorbeeld.

Kapitein Witterer liep nog iets dichter naar het graf toe. Daarin knielden de beide mannen en hij zag hun gebogen nekken.

‘Mijn mensen,’ vertelde de kapitein van de velgendarmerie, ‘mikken altijd op het achterhoofd. Eén schot is meestal voldoende.’

Eén schot was voldoende. Het achterhoofd van de mannen in het graf spleet uiteen. Hersenen drongen naar buiten en rood, waterig bloed. Ze zakten in elkaar en vielen om.

‘Dichtgooien,’ beval de kapitein van de veldgendarmerie. Korporaal Kowalski spuwde en verwijderde zich.

Luitenant Schulz richtte zich op in zijn bed, geeuwde luidruchtig, bracht zijn armen opzij van zijn lichaam en welfde zijn borst. Toen bekeek hij zijn vrouw die hem slaperig aanzag.

‘Ik zou wel eens willen weten,’ zei Schulz, ‘waarvan jij altijd zo moe bent.’

‘Van jou niet,’ zei Lore Schulz hatelijk.

‘Dat weet ik,’ zei Schulz streng.

‘Als je het dan maar goed beseft,’ zei ze boos. ‘Misschien denk je daar dan eens over na.’

‘Lore,’ zei luitenant Schulz en bekeek haar misnoegd, ‘ik vervang momenteel de commandant. Ik ben dus tijdelijk commandant.’

‘Dan ben ik een commandantsvrouw!’

‘En je weet niet eens hoe je asperges moet eten.’

‘Ik vind ze toch wel lekker!’

‘Heb je, zoals ik je bevolen heb, in de encyclopedie gelezen? Weet je nu wat een excellentie is, wat conversatie betekent, wat er met etikette wordt bedoeld? Je weet niets.’

‘Maar dat jij niet wijs bent weet ik heel goed.’

‘Je bent mijn ongeluk,’ zei Schulz, en deed alsof dit besef hem diepongelukkig maakte. Hij stond op en posteerde zich in zijn lange nachthemd voor het bed. ‘Je hebt niet de persoonlijkheid om de vrouw van een officier te zijn, laat staan de vrouw van een commandant. En wat nog erger is: je doet er helemaal geen moeite voor – je wilt eenvoudig niet!’

‘Jij met je casino,’ zei ze, ‘jullie kunnen je laten begraven, wat mij betreft.’

‘Daar zul je nog spijt van krijgen,’ zei hij, diep gekrenkt. ‘Goed bezien is dat een scheidingsgrond.’

‘Ik zal je nog heel andere scheidingsgronden leveren,’ zei ze woedend.

‘Wacht maar.’

‘Ik moest u mijn diensten aanbieden,’ zei Soeft en keek Lisa Ebner met half dichtgeknepen oogjes aan.

Lisa nam de gast die zo vroeg op de ochtend verscheen verbaasd op. Hij was met ongelooflijke brutaliteit binnengedrongen, en had alsof het vanzelf sprak een stoel genomen. Bij hem vergeleken was wachtmeester Asch nog een galante ridder.

‘U kunt me vragen wat u wilt,’ zei Soeft aanmoedigend en zijn oogjes glommen.

‘Stuurt kapitein Witterer u?’

‘Natuurlijk. Of dacht u dat ik uit mezelf was gekomen?’

‘Dat was toch mogelijk.’

‘Voor mij niet,’ verzekerde Soeft haar. ‘Ik heb dat namelijk niet zo nodig. Op dit gebied krijg ik vrij veel offertes. De keuze is niet eens zo klein als je een beetje op de hoogte bent. En dat ben ik. Verder bent u niet bepaald mijn type.’

‘Wat wilt u eigenlijk van mij!’

‘Uw wensen vervullen,’ zei Soeft en speelde kalief van Bagdad. ‘Wat hebt u nodig? Zeep, kousen, met bont gevoerde schoentjes? Delicatessen? Een paar lekkere flessen?’

‘En wat moet u daarvoor hebben?’

‘De rekening presenteert kapitein Witterer wel,’ zei Soeft en grijnsde vertrouwelijk.

‘Maak dat u weg komt!’ riep Lisa Ebner.

‘Kalm aan, kalm aan,’ suste Soeft. ‘U gooit een heel kapitaal weg.’

‘Nu gaat me een licht op!’ riep Lisa Ebner verontwaardigd. ‘U bent natuurlijk door wachtmeester Asch gestuurd om mij te komen beledigen. U bent een goede vriend van hem, dat weet ik. De verpleegster in het tehuis voor soldaten heeft het zelf gezegd. U komt van Asch! Dat is heel duidelijk.’

‘Nu ga ik heus weg,’ zei Soeft, enigszins onzeker. ‘U weet niet wie u voor hebt. Dat is me nog nooit overkomen.’

De schildwacht in de stelling werd afgelost. De nieuwe schildwacht zag er precies zo uit als de oude, bewoog op dezelfde manier en dacht ook hetzelfde.

Misschien gaat het sneeuwen, dacht hij. Misschien gaat het ook niet sneeuwen. Als het maar niet gaat regenen. Regen is het waswater voor de oorlog. Dan komt er weer beweging, want daar knapt de oorlog van op. En de schildwacht keek over de terreinplooien heen naar de heuvels waarin de vijand zich had ingegraven.

Hij dacht nu: die kerels, die arme kerels. En jij bent ook een arme kerel! Er zijn veel arme kerels op de wereld.

Eenmaal per week, meestal op donderdag, bracht Soeft persoonlijk een bezoek aan de geschutsstelling. Hij trad dan op als een generaal en velen voelden voor hem meer eerbied dan voor alle hoge omes. Af en toe leek het bij zo’n bezoek alsof de koning van de intendance de hulde van zijn onderdanen in ontvangst nam.

Soefts eigenlijke bedoeling was echter slechts het instellen van een onderzoek naar de vraatzucht van de aan zijn zorg toevertrouwden en het vragen naar de richting waarin hun smaak zich bewoog. Soeft verscheen nooit zonder gevolg en had ditmaal Krause, de aspirant i.b.d. bevolen hem op zijn inspectietocht te vergezellen. Krause begreep onmiddellijk dat dit een onderscheiding was en haastte zich te verklaren dat hij volkomen bereid was aan het bevel te voldoen.

‘Zeg maar waar ik je kan treffen, Soeft.’

‘Je kunt me komen afhalen.’ zei Soeft prompt, want hij liet nooit na de bereidwilligheid van anderen zo ver mogelijk uit te buiten. Krause verscheen al iets voor de afgesproken tijd aan het depot van de intendance. Geduldig wachtte hij in het voorste vertrek waar juist een van Soefts Russische assistenten broodjes opstapelde. Inmiddels liet de koning van de intendance, die zich nog in zijn privékantoor bevond, een van zijn Russische keukenmeisjes zijn tweede paar laarzen met olie invetten. Soeft zat er bij en praatte met de tweede kok over de beste manier om niertjes te braden.

Circa een kwartier later mocht ook Krause aan dit gesprek deelnemen. De aspirant i.b.d. bleek daarbij in te stemmen met het door Soeft op indirecte, maar zeer duidelijke, wijze geuite verlangen naar een tweede, grote braadpan. Toen Soeft echter liet merken dat een aanhangwagen voor de veldkeukenwagen dringend noodzakelijk was bleef Krause voorlopig neutraal, want dit was een vrij delicate kwestie.

‘Zo’n aanhangwagen,’ zei Soeft, ‘zou bij een nieuwe opmars, of terugtocht – de richting speelt natuurlijk geen rol – de oplossing van alle moeilijkheden zijn. Als ik het peil van de warme maaltijden in alle situaties wil handhaven, is een aanhangwagen eenvoudig onontbeerlijk.’

‘Misschien heb je gelijk,’ zei Krause voorzichtig en hij voelde zich een echte diplomaat.

‘Ik heb gelijk,’ zei Soeft rustig. ‘Over zoiets kan ik oordelen. Neem aan, we willen kalfsoesters eten. Daarmee kun je toch niet met de wagen van de veldkeuken door de hele streek gaan rossen. Om de hele batterij meer gangen te kunnen leveren heb ik minstens twee wagens nodig: een waarin de kalfsoesters in partijen worden gebraden en een transportwagen die de partijen achtereenvolgens naar de verschillende onderdelen brengt.’

‘Dat is heel juist gezien,’ zei Krause instemmend en knikte. Soeft ontwikkelde op zijn speciale gebied bijna fantastische plannen. En het was nooit raadzaam, tenzij men een hongerstaking overwoog, hem in die plannen te dwarsbomen. Want de soldaten hadden al dadelijk beseft dat Soeft, afgezien van zijn practische successen, een waar veldkeukengenie was. Het zou overdreven zijn te zeggen dat ze hem verafgoodden, maar dat ze vol eerbied naar hem opzagen was een feit.

‘Het wordt dus tijd,’ zei Soeft tegen Krause, ‘dat je de chef er zo langzamerhand eens op voorbereidt, dat er het een en ander moet gebeuren als hij aan het eind van de oorlog niet helemaal uitgeteerd wil zijn.’ Ik zal het natuurlijk proberen,’ zei Krause aarzelend, ‘want ik ben tenslotte geen Asch.’

Soeft grijnsde hooghartig. Zijn hooghartige grijns deed sterk aan die van overste Luschke denken en dat was geen wonder want de maarschalk van de veldkeuken had die van hem overgenomen. En precies als de overste, waarvoor zelfs iemand als Soeft respect had, vermeed de koning van de intendance het zich nu al voorwaarden te laten dicteren: hij deed dus alsof hij de naam Asch niet had gehoord.

Ze begaven zich naar de geschutsstelling en liepen langs de stukken waarvan de bemanningen het ‘Rook- en vreetwarenalarm’ al hadden gekregen. Iedereen scheen aanwezig te zijn. Soeft begon extra rantsoenen sigaretten uit te delen, die van zijn speciale voorraden afkomstig waren, en vergat ook de sigarenrokers niet. Toen was er gelegenheid klachten over de proviandering in te dienen. Er bleek al weer tekort aan lucifers te zijn. Soeft beloofde dat hierin binnen vierentwintig uur zou worden voorzien. Dit betekende dat de soldaten de begeerde lucifers al practisch in de zak hadden.

Nu kondigde de maagtrooster aan dat hij al weer bereid was een extra zondagsmaal – naar vrije keuze – te leveren. Hij haalde zijn notitieboekje voor de dag en vroeg: ‘Wie heeft er wensen?’

‘Lever!’ riep de bemanning van het eerste stuk, die dicht om hem heen gedrongen stond tussen de munitiebunker en een dekkingsgat. Sommigen watertandden – ze zagen, roken en proefden de lever al – ze vraten zich de buik al vol.

Soeft keek zijn soldaten droefgeestig aan. Zijn enorm reukorgaan verhief zich en zijn oogjes kregen een melancholieke glans, alsof hij diep gekwetst was. ‘Wat is dat nou?’ zei hij vermanend.

‘We zouden graag lever willen eten!’ riepen de soldaten die hun zondagsmaal al zagen verdwijnen. Je hebt toch zelf gezegd…’

‘Wat voor lever?’ vroeg Soeft met lijdende stem. ‘Varkenslever of Kalfslever? Gebraden of gekookt? Zoetzuur, of hoe nu eigenlijk?’

Voor de zoveelste maal keken de soldaten hun Soeft aan alsof die een hoogst merkwaardig fabeldier was, een intendance-eenhoorn, een witte walvis die delicatessen leverde. Ze knikten elkaar toe, stootten elkaar aan en staarden vol vertrouwen naar hun intendance-koning. Ze wisten bijna allemaal wel, dat Soeft een zwarte handelaar was, maar dat nam niemand hem kwalijk – want hij handelde ook voor hen. Leve Soeft! Wij leven door hem!

Tenslotte was de bemanning van het eerste stuk het onderling eens: het moest kalfslever zijn, gesmoord in uien, en Soeft noteerde dit rustig in zijn aantekenboekje.

De bemanning van het tweede stuk verlangde gekookt varkensvlees met zuurkool. Bij het derde stuk had men trek in schapenvlees met bonen. De stukscommandant van het vierde leunde tegen de loop van zijn kanon, grijnsde ondernemend tegen zijn jongens en zei met een breed gebaar: ‘Voor ons – kaviaar!’

‘Kaviaar,’ schreef Soeft, zonder een spier te vertrekken. En hij draaide de volkomen verblufte soldaten de rug toe.

‘Zo langzamerhand,’ zei Krause toen ze de geschutsstelling hadden verlaten, ‘maken die jongens er een sport van de onmogelijkste dingen te bestellen.’

‘Bij mij is niets onmogelijk,’ zei Soeft. ‘Op dit gebied heb ik ook mijn eerzucht.’

‘Je verwent die kerels alleen maar!’

‘Mijn beste jongen,’ zei Soeft en bleef staan, ‘laat dat nu maar aan mij over. Zolang mijn veldkeuken nog draait heeft de soldaat recht op een goed maal. En momenteel liggen we hier immers toch maar op onze buik te wachten? Waarom, dacht je? Om uitgevast te vechten en dan te creperen?’

‘Het is tenslotte oorlog, Soeft.’

‘Ik heb scheit aan de oorlog,’ zei deze eenvoudig en oprecht. ‘In de eerste plaats wil ik goed eten. Leven en laten leven! En daarom doe ik alles wat dit leven hier aangenamer kan maken. Wie me daarbij niet hindert zal altijd een volle buik hebben. Heb jij daar soms wat op tegen?’

‘Natuurlijk niet,’ viel Krause hem haastig bij.

‘Dat zou je ook niet bijzonder goed bekomen,’ zei Soeft beslist. ‘Wie geen normale digestie heeft of die niet verlangt te hebben, is mijn persoonlijke vijand.’

Ze begaven zich naar de telefonisten en lieten zich daar verbinden met de waarnemingspost en hielden zich toen geruime tijd op in de werkplaats. Daarna noteerde Soeft de wensen van het munitiepeloton. En zelfs de onderwachtmeester van het Rode Kruis die door Soeft altijd met ‘hospik’ Neumann werd aangesproken, mocht een peloton uitzoeken bij wie hij zondag wilde eten.

‘En wat wil de batterijtroep hebben?’ vroeg Soeft aan de aspirant i.b.d.

‘Gebraden eenden misschien?’ vroeg Krause voorzichtig terug.

‘Waarom niet?’

‘Als je het goed vindt zal ik kapitein Witterer naar zijn wensen vragen.’

‘Doe dat maar,’ zei Soeft. ‘Maar zo gauw mogelijk. Uiterlijk morgenmiddag moeten alle bestellingen bij me binnen zijn. Mijn relatie bij de slagerscompagnie wacht niet langer.’

‘Voor die tijd weet je het beslist,’ beloofde Krause. ‘En moet ik ook informeren wat de kapitein wil drinken?’

‘Voor mijn part,’ zei Soeft gul. ‘Maar als je toch bezig bent informaties in te winnen, probeer dan ook te weten te komen wanneer we de stellingen verlaten.’

‘De stellingen verlaten?’ vroeg Krause verrast. ‘Hoe kom je daarbij? We zitten hier toch nog een hele tijd vast – in elk geval tot de sneeuw gesmolten is en de wegen weer min of meer begaanbaar zijn.’

‘Misschien,’ zei Soeft. ‘Misschien ook niet. In elk geval heb ik op het AOK zo het een en ander gehoord. De betaalmeester van de staf die verplichtingen aan me heeft, is al bezig zijn rommel naar achteren te brengen.’

‘Dat is het allernieuwste,’ zei Krause verbaasd. ‘Vermoedelijk weet kapitein Witterer nog van niets.’

‘Als ik het maar weet,’ zei Soeft. ‘Maar Witterer zal er dezer dagen wel van horen, hopelijk met de nodige bijzonderheden. Zet je oren dus goed open en laat het me dadelijk weten als je betrouwbare gegevens hebt over frontregulering. Tenslotte moet ik niet alleen al mijn voorraden maar ook mijn hele kolchos verplaatsen.’

Krause knikte en dacht na. Soeft scheen, zoals altijd, goed op de hoogte te zijn. Frontregulering? Het was niet uitgesloten. Alles was mogelijk – tenminste in de oorlog. En zo’n Soeft, die links en rechts zijn connecties had, wist vaak meer dan een batterijchef.

‘Mijn kolchos,’ zei Soeft, ‘is een uiterst waardevol bezit. We kunnen het onder geen voorwaarde lichtvaardig prijs geven. Als de situatie heel kritiek wordt, bied ik het de tankdivisie als ruilobject aan. Daar hebben ze juist prima conserven aangekregen.’

De kolchos van onderwachtmeester Soeft lag circa twaalf kilometer achter het front en was gedeclareerd als bezit van het AOK. Soeft had zich bordjes van die strekking weten te verschaffen en liet de boerderij beheren door een onderwachtmeester en drie man, die hiervoor legitimatiepapieren hadden gekregen die een alleszins betrouwbare indruk maakten. Luitenant Wedelmann had gedaan of hij van niets wist en de hele zaak aan het toeval en zijn intendancemanager overgelaten. Momenteel bevonden zich nog vier koeien in de kolchos van Soeft, negen varkens, zeventien schapen, negentien eenden en achtentwintig kippen, waarvan sommige aan de leg waren. Soeft benutte de gehele opbrengst als ruilobject met andere onderdelen en om de rantsoenen van zijn eigen batterij aan te vullen. Ook de ‘kleine geschenken’ die zoals bekend de vriendschap onderhouden – bij Soeft was dit altijd zakenvriendschap – waren van de kolchos afkomstig.

‘Kapitein Witterer,’ zei Soeft halsstarrig, ‘moet leren beseffen welke omvang zijn batterij in werkelijkheid heeft.’

‘Dat zal hij vermoedelijk wel weten, al wil hij ook niet alles weten – snap je?’

‘Daarvan kan ik hem geen extra eenden braden,’ zei Soeft waarschuwend. ‘Een i.b.d. heeft tot taak hem dat soort fijne details bij te brengen. Maar als die daartoe niet in staat is…’

‘We zullen prima samenwerken, Soeft – je kunt erop rekenen.’

‘Hopelijk, Krause. Als jij precies weet uit welke hoek de wind waait, dan zul je wel handig laveren. Maar pas op dat je niet in de verkeerde boot stapt.’

‘Maak je geen zorgen, Soeft!’

‘Wie zegt dat ik me zorgen maak, kerel? Maar als ik jou was zou ik wachten tot de wind in mijn rug sterk genoeg was.’

‘Witterer krijgt hier het heft in handen, daarvan ben ik vast overtuigd!’

Soeft grijnsde breed en op zijn voorhoofd verschenen dwarsrimpels. Toen zei hij: ‘We zullen wel zien hoe het gaat! Onthoud dus goed: kolchos en aanhangwagen voor de veldkeuken – dat zijn de twee dingen die me voorlopig het meest interesseren. Zie wat je voor me kunt bereiken. Als je te lang werk hebt kan ik wachtmeester Asch altijd nog in de arm nemen!’

‘Dat is niet nodig,’ zei Krause haastig. ‘Ik zal wel zien hoe ik het ’m lap.’

En hij voegde eraan toe: ‘Bovendien zou Asch het toch niet doen.’

‘Zal ik het eens proberen?’

‘Soeft,’ zei Krause en zijn stem klonk bijna bezwerend, ‘het is natuurlijk duidelijk dat we met tegenstromingen rekening moeten houden. Maar als ik jouw steun heb, dan krijgen we onze zin wel. Maar dan moet je nu kiezen – als ik het zeggen mag.’

‘Kiezen? Hoe zo?’

‘Asch of mij,’ eiste Krause.

Soeft straalde als een tevreden zuigeling, maar zijn oogjes hadden een sluwe glans. ‘Beste kerel,’ zei hij, ‘ik ben zakenman. Dat moet je goed onthouden. Ik houd het met degene die me de voordeligste aanbiedingen doet. Span je dus maar goed in – dan is de zaak voor elkaar.’

Soeft tikte Krause met zijn wijsvinger tegen zijn borst en liet hem staan. Afgrijselijk vals fluitend liep hij naar zijn depot. Terwijl hij daar tussen zijn zakken en kisten stond had zijn gezicht een bijna vrome uitdrukking. Zijn reukorgaan wees bijna loodrecht naar de grond, wat bij hem op de allerhoogste concentratie wees.

Ditmaal had hij het schitterende idee gehad zijn levensmiddelen in groepen te verdelen: a) wat onder alle omstandigheden moest worden meegenomen, b) wat bij voorkeur moest worden meegenomen, c) wat alleen werd meegenomen als tijd en ruimte het toelieten. Hij besloot de goede ren van groep a onmiddellijk te verladen.

Ook Krause nam, geïnspireerd door Soefts radicale eisen, een besluit: de situatie, dat wil zeggen zijn positie in de batterij, moest zo snel en grondig mogelijk worden opgehelderd. De gelegenheid waarop hij zo lang had gewacht was er nu en hij mocht zich zijn kans niet laten ontglippen. Hij was toch geen doetje! Hij was een man met gezonde eerzucht – hield hij zich voor. Hij was een aanhanger van het leidersprincipe. En hij had er schoon genoeg van hier te verzuren als een van de vier stukscommandanten, als een onderofficier op de twintig. Moest hij soms wachten tot er een tank precies voor zijn loop stond? Hij wilde promotie maken, officier worden! Waarvoor was het anders oorlog! Krause besloop kapitein Witterer op de tactvolle wijze van een goed gedisciplineerd ondergeschikte. De kapitein zat in zijn hut naast de telefoon en scheen zwaar over iets na te denken. Hij gaf de aan hem toegevoegde i.b.d. toestemming te gaan zitten.

Ik ben zoëven met Soeft bij de verschillende pelotons geweest,’ rapporteerde deze op de vertrouwelijke toon van de leerling die er altijd naar streeft het zijn meester naar de zin te maken.

‘Mooi,’ zei Witterer onverschillig.

‘Onderwachtmeester Soeft treft maatregelen om alle afdelingen een extra zondagsmaal te bezorgen.’

‘Mooi,’ zei Witterer weer en speelde aarzelend met de telefoon.

‘Wat onderwachtmeester Soeft presteert grenst aan het ongelooflijke. En nu wil hij zichzelf nog overtreffen. Hij heeft interessante ideeën. Maar om ze te kunnen uitvoeren, heeft hij bijvoorbeeld een aanhangwagen nodig voor de veldkeukenwagen.’

‘Een – wat?’

‘Een aanhangwagen voor de veldkeuken, kapitein.’

‘Nooit van gehoord. In geen enkel voorschrift staat iets over een dergelijk voertuig. Ik ken ze van binnen en van buiten. Zoals je weet zijn enige hoogst belangrijke voorschriften van mijn eigen hand.’

‘Onderwachtmeester Soeft,’ zei Krause, ‘wil een proef nemen met een nieuwe methode waarvan hij zich veel voorstelt.’

‘In mijn batterij? Beste Krause, ik heb één principe waar je rekening mee moet houden: In geval van twijfel ga ik altijd uit van de voorschriften. De voorschriften zijn de Bijbel van de militair – slechts door daarop te steunen, bereiken we een machtsconcentratie, waarmee we elke vijand die minder doelbewust te werk gaat uiteindelijk op de knieën dwingen.’

Krause zweeg, maar probeerde het instemmend te doen, wat hem ook bijna gelukte. Zijn gezicht getuigde in elk geval van vastberaden dienstijver. Dat de eerste door Soeft geïnspireerde aanval niet onmiddellijk was gelukt, vond hij wel jammer, maar hij liet zich niet ontmoedigen. Witterer, wiens gedachten nog bij het telefoongesprek waren dat hij zoëven met overste Luschke had gevoerd, vroeg plotseling: ‘Wie is onderwachtmeester Vierbein?’

‘De protégé van wachtmeester Asch,’ zei Krause prompt.

‘Aha,’ zei Witterer, zonder er zich rekenschap van te geven dat hij ‘wie’ had gevraagd en niet ‘wat’. Ook negeerde hij dat het antwoord van Krause niet zakelijk en evenmin uitvoerig was.

‘Is die onderwachtmeester Vierbein eigenlijk gedetacheerd of met verlof?’

‘Dat zal wel niemand precies kunnen uitmaken’, zei Krause en vond zichzelf erg sluw. ‘Officieel is hij gedetacheerd.’

‘Wie heeft hem daarvoor aangewezen?’

‘Wachtmeester Asch vermoedelijk – en officieel dus de eerste luitenant Wedelmann.’

‘Die Asch,’ zei Witterer – ‘begint me zo langzamerhand te vervelen.’

‘Dat kan ik me heel goed voorstellen,’ verzekerde Krause nadrukkelijk. Kapitein Witterer overzag het speciale geval, waarop hij zo juist was attent gemaakt, niet helemaal. Dat moest hij tot zijn grote spijt wel toegeven. Het telefoongesprek met overste Luschke had er allerminst toe bijgedragen hem een duidelijker kijk op het geval te verschaffen. Waarom, moest Witterer zich nu wel afvragen, waarom had de overste met zoveel nadruk geïnformeerd of die Vierbein wel ‘voldoende papieren’ had meegekregen? Wat bedoelde overste Luschke daarmee? En waarvoor moesten die papieren voldoende zijn?

Hij telefoneerde met opperwachtmeester Bock en hoorde dat Vierbein alleen detacheringspapieren had, geen verlofpas. Over de speciale opdracht waarmee deze onderwachtmeester op bevel van de overste was belast, kon Bock hem niet veel vertellen. Hij brulde door de telefoon iets van ‘materiaal transporteren’ en ‘geheimhouding’ en wekte daarmee in hoge mate de argwaan van de kapitein. Witterer probeerde nu luitenant Wedelmann op te bellen. Maar die was niet te bereiken. Hij zou naar het dorp zijn gegaan. Niemand wist precies met welk doel. Bij het ingestelde onderzoek kwam vast te staan, dat Wedelmann met een pakje onder zijn arm was verdwenen en had gezegd dat hij over een uur of twee, drie wel terug kwam. Wat een toestanden!

Na nog bij enkele personen, maar nu geheel vruchteloos, informaties te hebben ingewonnen, zag Witterer zich wel genoodzaakt bij wachtmeester Asch te vragen naar de redenen waarom Vierbein was gedetacheerd. Maar Asch kon hij al evenmin te pakken krijgen. Volgens de geruchten was hij op het basisdepot ‘in verband met zijn speciale opdracht.’

‘Wat een toestanden zijn dat hier!’ riep Witterer verontwaardigd.

‘Echt iets voor wachtmeester Asch,’ verzekerde Krause hem. ‘Die zit vermoedelijk weer te babbelen met de dames die voor de troepen zullen optreden. Die schijnt zich daar bijzonder goed op zijn gemak te voelen. Naar wat ik met eigen ogen gezien heb te oordelen…’

‘Wat heb jij dan gezien?’

Krause, die nu eindelijk de gelegenheid kreeg zijn grieven over Asch te luchten, vertelde bereidwillig en uitvoerig. Met veel fantasie, maar in de correcte militaire fraselogie, rapporteerde hij hoe hij Asch in het militaire tehuis had aangetroffen en dat deze blijkbaar veel invloed had op juffrouw Lisa Ebner.

‘Hij gedroeg zich daarbij zo uitdagend, kapitein, dat ik me heb afgevraagd of ik het geval niet zou rapporteren.’

‘Schrijf voor de vorm in elk geval even een rapportje,’ beval Witterer.

‘Misschien komt het later nog te pas. En ga nu luitenant Wedelmann eens zoeken. Hij moet me hier vervangen. Daarna mobiliseer je Kowalski. Dan rijden we naar de stad en gaan eens een kijkje nemen op die ontspanningsavond.’

Het eerste openbare optreden van het frontcabaret ‘De Vier Pinguïns’ vond plaats in het vroegere ‘cultuurhuis’ van de Russen, op de basispost. De zaal, die voor lezingen, voor toneelstukken en films werd gebruikt, was al een half uur voor het begin van de voorstelling vol. Er klonk feestelijk rumoer en dikke rookwolken zweefden naar het plafond. Soldaten van de veldgendarmerie, ‘waakhonden’ genoemd, traden met verbeten gezichten als ordecommissarissen op. Een van hen brulde ‘Verboden te roken!’

Een soldaat brulde terug: ‘Dat moet ik eerst op schrift zien!’

Alle staven, werkplaats- en aanvullingscolonnes hadden grote delegaties gezonden. Er waren hier en daar ook frontsoldaten te zien. De meeste aanwezigen hadden een of andere rang.

De twee voorste rijen waren gereserveerd voor stafofficieren. Er werden zelfs drie echte generaals verwacht, met hun intiemste medewerkers. Een militaire kapel begon vlotte wijsjes te spelen die allemaal van Herms Niels schenen te zijn. Als de paukenist zich liet horen stampten sommige soldaten in de maat met hun laarzen, en genoten van het lawaai dat ze veroorzaakten.

Een van de ‘waakhonden’ riep weer: ‘Verboden te roken!’

Een collega van hem hing een bord op, waarop te lezen stond: ‘Roken verboden. De plaatselijke commandant.’

Prompt brulde een soldaat: ‘De plaatselijke commandant mag niet roken!’

Kapitein Witterer had zijn auto voor de zijdeur laten stoppen. Hier was hij zo vriendelijk onderwachtmeester Krause en korporaal Kowalski verlof te geven ‘voor de duur van de voorstelling’. Hij liet de beide soldaten staan en begaf zich op zoek naar de garderobe.

‘Vooruit,’ zei onderwachtmeester Krause, ‘we gaan naar binnen.’

‘Ik heb verlof,’ zei Kowalski, ‘dus ik doe wat ik wil.’

Krause verwijderde zich onder afkeurend gemompel. Hij liet bij de ingang van de zaal zijn entreekaart zien, die kapitein Witterer hem had gegeven. Bereid zich door de artisten te laten amuseren, ging hij naar binnen en nam op de voorlaatste rij plaats, in afwachting van de dingen die komen gingen.

Kowalski keek op zijn horloge en stelde vast dat hij nog wel even de tijd had. Hij maakte daarom ook gebruik van de zijdeur, waardoor Witterer al was binnengegaan en begaf zich naar de ruimte achter het toneel. Hij keek op de bordjes van de kleedkamers, ontdekte de naam van Charlotte, klopte aan en ging naar binnen. Hij grijnsde tevreden: Charlotte zat in een avondjapon voor een spiegel.

‘Hebt u veel fantasie?’ vroeg hij. ‘Stelt u zich dan voor dat ik u een boeket breng.’

‘Mijn lievelingsbloemen zijn anjers,’ zei Charlotte en nam hem met een koele, blik op.

‘U raadt het!’ zei Kowalski en strekte zijn lege hand uit. ‘Drie dozijn!’

‘U bent bijzonder royaal,’ zei Charlotte. ‘Een echte gentleman.’

‘Mag ik u na de voorstelling komen afhalen?’ vroeg Kowalski. ‘Wat dunkt u van een intiem soupertje?’

‘Weet u ook al wat een souper is?’

‘Natuurlijk – dat is iets om te eten!’

Egon, de duizendkunstenaar, opende zonder aan te kloppen de deur en stak zijn hoofd naar binnen. ‘Alles in orde?’ vroeg hij bedrijvig.

‘We beginnen over vijf minuten.’ Ik ben allang klaar,’ zei Charlotte.

‘Ja, dat is duidelijk te zien,’ zei Kowalski en meende zeer complimenteus te zijn.

‘Altijd die kerels in de kleedkamers!’ riep Egon geërgerd. ‘Dat zouden we toch juist niet doen, Charlotte.’

Ik ben niet sterk genoeg om zo’n bul van een vent eruit te zetten.’

De duizendkunstenaar bekeek Kowalski die agressief voor hem ging staan met uitdagende blikken. Toen werd hij onzeker, want hij voelde dat dit een vent was die van vechten hield. En hij hield zichzelf voor dat hij een te belangrijke figuur was, om zich in het gevaar te storten, ik vermoed dat u er de spieren niet voor hebt,’ zei de korporaal gemoedelijk. ‘Maar als u het wilt proberen?’

‘Het lijkt hier wel een duiventil,’ mopperde Egon en trok zich haastig terug in de richting van de deur. ‘Bij Viola schijnt het halve officierskorps van het leger verzameld te zijn. En bij Lisa is er zoëven een uitgesmeten. Hij zeilde door de lucht. En dat wilden we toch juist vermijden!’

Charlotte haalde haar schouders op. Kowalski maakte aanstalten om zijn mouwen op te stropen. Egon verliet hoofdschuddend de kleedkamer en sloeg de deur hard achter zich dicht.

‘Wat een concurrentie opeens, niet? Dat valt hem zeker wat rauw op het lijf. Maar tegen uniformen is nu eenmaal geen kruid gewassen. Als de burgers dat eenmaal door krijgen stromen de vrijwilligers hier toe.’

‘Als u niet gauw weggaat,’ zei Charlotte, ‘dan krijgt u vast geen plaats meer in de zaal.’

‘U hoeft niet bang te zijn,’ zei hij, ‘ik krijg een gereserveerde plaats.’

‘Als u niet weggaat, meneer Kowalski, dan ga ik!’

‘Die ramp wil ik voorkomen,’ zei de korporaal pathetisch; hij maakte een bijna middeleeuwse buiging en verwijderde zich. Hij begaf zich naar de hoofdingang, peuterde daar een entreekaart los en betrad de zaal. Hij keek eerst onderzoekend om zich heen; hij peilde de situatie. Toen liep hij doelbewust naar voren, naar de eerste rij en ging daar precies in het midden zitten.

Onmiddellijk stoof een ‘waakhond’ achter hem aan, die verklaarde:

‘Deze plaatsen zijn gereserveerd.’

‘Prachtig,’ zei Kowalski en knikte goedkeurend.

‘Die zijn voor de generaal gereserveerd, vent!’

‘Nou – en?’ vroeg Kowalski en leunde belangstellend achterover.

‘Hoor jij soms slecht?’

‘Helemaal niet! Ik hoor prima. Maar ik kom zo juist van de generaal. Ik moet een plaats voor hem vrijhouden.’

Kowalski sloeg zijn benen over elkaar en grijnsde de soldaat van de veldgendarmerie vriendelijk en beschermend toe. De soldaat aanvaardde Kowalski’s zelfverzekerde pose, maar het duurde wel enkele seconden. Toen trok hij zich terug.

Korporaal Kowalski kruiste zijn armen over elkaar. Hij kende zijn Pappenheimers! Het was een oeroude truc, maar een die nog altijd succes had. Niemand was zo maar bereid de strijd aan te binden met wat wel eens een generaal zou kunnen zijn.

Kowalski keek vol verwachting naar het gordijn en toen op zijn horloge. Hij constateerde dat de officiële openingstijd aanmerkelijk overschreden was. Hij schudde afkeurend het hoofd. Toen keek hij om zich heen in de zaal.

Vlak bij hem waren nog enige plaatsen leeg. Iets verderop wemelde het van ‘rupstrekkers’, oftewel stafofficieren, waaronder vele hoge omes van het Rode Kruis en de administratie. Meer naar achteren zaten de onderofficieren en manschappen, mannetje aan mannetje. En opzij, achteraan, leunend tegen de houten wand, zag Kowalski wachtmeester Asch staan.

De korporaal wenkte de soldaat van de veldgendarmerie die de twee voorste rijen bewaakte. Die was eerst verbluft; hij aarzelde maar kwam toen toch maar.

‘Zie je die wachtmeester daar achteraan?’ vroeg Kowalski de ‘waakhond’ en wees op Asch.

‘Ja,’ zei de soldaat van de veldgendarmerie.

‘Haal die eens op,’ beval Kowalski met ontwapenende zelfverzekerdheid. Toen de soldaat zijn mond opendeed om energiek te protesteren, verklaarde de korporaal: ‘Dat is namelijk de zoon van de generaal.’

‘O juist,’ zei de soldaat en trok zich terug. Hij begaf zich naar Asch en wees die op de voorste rij.

‘Ga zitten, kaffer,’ zei Kowalski grijnzend. ‘Maak het je gemakkelijk. We zitten hier gezellig onder ons generaalszoontjes.’

‘Jij bent stapel,’ zei Asch en nam plaats. ‘Maar ik vind het best. Ze kunnen ons er hoogstens uitsmijten. En dat is me vanavond al een keer overkomen – dus ik weet hoe dat gaat.’

‘O, was jij dat,’ zei Kowalski. ‘Dat had ik eigenlijk wel kunnen weten. Witterer heeft je uit de kleedkamer gezet van dat meisje met die ogen als theeschoteltjes.’

‘Hoe weet jij dat nu al weer?’

‘Och, ik heb zo mijn bronnen,’ zei Kowalski en deed heel geheimzinnig. Opnieuw raadpleegde hij zijn horloge en weer schudde hij het hoofd, ditmaal nog langer dan de eerste keer.

Nogmaals wenkte hij de soldaat van de veldgendarmerie, die nu prompt kwam. ‘Zeg maar aan de dienstdoende officier,’ beval hij, ‘dat we kunnen beginnen. Het is de hoogste tijd. De generaal komt later.’

De soldaat die opnieuw een heftige strijd voerde tegen zijn argwaan, verdween achter het gordijn. Hij kon zich eenvoudig niet voorstellen, dat er iemand zou kunnen bestaan die ook maar een poging zou durven doen om hem voor de gek te houden. Zoiets bestond niet – tenminste niet bij het leger waarin hij, de schrik van alle saboteurs, dienst deed. Steun zoekend bij dergelijke overwegingen begaf de ‘Waakhond’ zich inderdaad naar de officier die de leiding had van het ontspanningswerk en rapporteerde hem ‘dat de zoon van de generaal liet weten dat de generaal pas later zou verschijnen en dat de zoon van de generaal meende dat men nu moest beginnen.’

‘De zoon van de generaal kan wat mij betreft…,’ zei de officier en gaf het teken om te beginnen.

De zaal werd langzaam donker en de soldaten riepen: ‘Ah!’ Sommigen sisten. Een magere stafofficier keek afkeurend om zich heen.

‘Het begint,’ zei Kowalski en stootte Asch aan.

‘Jij merkt ook alles,’ zei deze en leunde achterover.

Nogmaals riepen alle soldaten ‘Ah’ toen het gordijn spleet en Charlotte in avondjapon, door getemperd licht van de schijnwerpers omstraald, zichtbaar werd. Ze keek glimlachend de zaal in en liet zich rustig bekijken.

‘Het is haast niet te geloven!’ riep een van de soldaten luid, vol eerlijk enthousiasme.

Sommigen lachten bulderend. En dezelfde magere stafofficier die zich al eerder vermanend had omgedraaid, stond nu op, en keek, in zijn volle lengte opgericht, streng naar de blij gestemde soldatenschaar.

‘Boe!’ riep er een vanuit de veilige beschutting van de menigte.

‘Boe!’ riepen nog meer stemmen.

Zelfs in het schemerachtige licht was te zien dat de magere stafofficier rood aanliep. Hij deed zijn mond open, alsof hij wat wilde zeggen. Maar op dat moment begon Charlotte te spreken.

‘Beste vrienden,’ zei ze en haar warme, moederlijke, een klein beetje spottende stem was in alle uithoeken van de zaal te horen, ‘we willen vanavond samen wat plezier maken en proberen de oorlog te vergeten.’

‘Al vergeten,’ zei Kowalski bij zichzelf, maar toch wel zo hard, dat Charlotte het op het toneel hoorde.

Ze tuurde in de zaal en herkende de korporaal die haar met een stralende grijns toeknikte. Charlotte glimlachte en babbelde opgewekt verder. ‘We zijn gekomen,’ zei ze, ‘om jullie de groeten te brengen uit het vaderland. Wij hebben deze reis gemaakt namens alle vrouwen die graag bij jullie zouden zijn en we vertegenwoordigen dus jullie moeders en zusters.’

‘En verloofdes!’ riep een enthousiaste stem.

‘Ook die, ja,’ zei Charlotte. ‘Maar die vertegenwoordigen we alleen symbolisch.’

‘Jammer!’ riepen meerdere stemmen. Een soldaat zuchtte diep en in de hele zaal hoorbaar. De magere stafofficier kromp ineen. Toen kondigde Charlotte Lisa Ebner aan. En terwijl ze dit deed betrad kapitein Witterer op zijn tenen en met krakende laarzen de zaal. Hij ging zitten op de hoek van de tweede rij, waar persoonlijk voor hem een plaats was gereserveerd.

‘De chef is aangekomen,’ zei Kowalski die hem had zien naderen.

‘Wat dunkt je, zal ik hem een plaats naast ons laten geven?’

‘Die zit daar goed,’ zei Asch minachtend.

Lisa Ebner droeg een gladde, zwarte, nauwsluitende japon. Haar ogen schenen nog groter dan anders. Haar lange, slanke handen gleden nerveus over de gitaar, nog voor ze begon te spelen.

‘Het kind heeft beslist plankenkoorts,’ zei Kowalski deskundig. ‘Ze had voor ze opkwam een stevige borrel moeten drinken.’

‘Misschien heeft ze jou herkend,’ zei Asch. ‘En je moet wel zenuwen als kabeltouwen hebben om daar tegen te kunnen.’

Lisa Ebner begon met een volksliedje, over de liefde en de trouw en een krans van weidebloemen die – ach! – eenmaal verwelkte. Maar elk voorjaar bloeiden de bloemen opnieuw en het licht van de zon doofde nooit uit. Dus toch maar liefde!

Ik ben helemaal van de kaart,’ zei Kowalski, absoluut niet onder de indruk. ‘Weidebloemen! Ben ik soms een koe?’

‘Natuurlijk,’ zei Asch. ’Ik heb altijd wel gezegd dat je een rund was.’

Lisa Ebner zong nog een tweede liedje, niet minder gevoelvol, met haar kleine, maar welluidende stemmetje. De bijval was niet bijzonder groot. Kapitein Witterer stond op en applaudisseerde heftig, wat voor Asch aanleiding was onmiddellijk op te houden met zijn bijvalsbetuigingen.

‘Maar nu,’ zei Kowalski en zakte behaaglijk onderuit in zijn stoel.

‘Nu wordt het eindelijk menselijk.’

Charlotte kondigde Viola aan, de danseres. Haar weinige woorden lieten aan duidelijkheid niets te wensen over. ‘Streng verboden aan te raken,’ zei ze, en in de zaal ontstond een beginnend tumult. Een soldaat floot doordringend. De magere stafofficier kromp weer ineen. Een soldaat van de veldgendarmerie schoot als een havik door de zaal, maar toen hij de soldaat die had gefloten wilde grijpen, ontkende iedereen verontwaardigd de schuldige te zijn.

Charlotte’s glimlach drukte onverholen spot uit. Ze had dit enthousiasme wel verwacht. Voor ze het toneel verliet keek ze ironisch naar Kowalski die automatisch correct ging zitten.

Viola kwam op en liet zich door het wat gedempte licht van de schijnwerpers bestralen. Ze droeg een kostuum, dat Hongaars aandeed, of althans aan de Balkan herinnerde. Daarbij droeg ze rode laarsjes.

‘Veel is er niet te zien,’ zei Kowalski enigszins teleurgesteld. ‘Maar dat zal nog wel komen. Ze danst een paar maal.’

Viola huppelde met veel temperament over het toneel; ze zwaaide met armen en benen, draaide met haar ogen en liet haar lokken wapperen. Ze werd beloond met een stormachtig applaus. De balken schenen te trillen. Viola wierp kushandjes. Een soldaat op een van de achterste rijen moest met geweld worden tegengehouden.

Na Viola trad Egon, de duizendkunstenaar op en hield het publiek een half uur bezig. Hij streefde ernaar de toeschouwers in zijn optreden te betrekken; er moesten kaarten worden getrokken, ringen worden aangenomen; hij zocht zakdoeken en haalde een betaalmeester onder algemene hilariteit goudstukken uit de neus. Toen Kowalski echter aanstalten maakte op het toneel te komen, alleen om hem een gek figuur te laten slaan, negeerde Egon hem met een stug gezicht.

Terwijl de stemming voortdurend beter werd reciteerde Charlotte een paar bijna platte gedichten van Ringelnatz, zong Lisa schalkse liedjes en danste Viola in gewaden die steeds doorzichtiger werden. Het applaus zelfs van de voorste rijen, werd oorverdovend. Het frontcabaret ‘De Vier Pinguïns’ werd enthousiast gefêteerd.

Asch onttrok zich aan het tumult en liep over het toneel naar de kleedkamer. Hij zag Lisa voor een spiegel zitten.

‘En,’ vroeg ze nieuwsgierig, ‘hoe vond u het?’

‘Schitterend,’ zei Asch en het klonk eerlijk gemeend. ‘Het was werkelijk schitterend. Maar nu moet u naar uw kamer gaan.’

‘Moet ik dat? We zijn uitgenodigd!’

‘Dat dacht ik al,’ riep Asch. ‘Maar daar komt natuurlijk niets van. Daar bent u te goed voor. Veel te goed.’

‘Meent u dat heus?’

‘Gaat u mee? Ik zal u naar huis brengen.’

‘Als u meegaat, dan kom ik,’ zei Lisa Ebner en keek glimlachend naar hem op. Ze trok de mantel aan die hij haar voorhield. Daarbij scheen ze een ogenblik haar evenwicht te verliezen, want ze struikelde en klampte zich aan hem vast.

‘Voorzichtig,’ zei Asch, haar steunend. ‘Blijf op uw voeten staan.’

‘U bent erg sterk,’ zei Lisa Ebner.

‘Niet bijzonder,’ zei Asch. ‘Maar wel zo sterk dat ik bij u niet zwak word.’

‘Werkelijk niet?’

‘Kom nu toch!’

Nauwelijks hadden zij het ‘Huis voor de Cultuur’ verlaten, toen kapitein Witterer in de buurt van de kleedkamers opdook. Hij zocht Lisa Ebner, maar kon haar niet ontdekken. Bij het zoeken liep hij Kowalski tegen het lijf, die zwaar de smoor in had, omdat de soldaat van de veldgendarmerie op het idee was gekomen hem een paar vervelende vragen te stellen.

‘Heb je juffrouw Ebner ook gezien?’ vroeg Witterer.

Kowalski die de van alle kanten belegerde kleedkamer van Charlotte wilde binnendringen keek hem niet begrijpend, maar nog buiten zichzelf van woede, aan. ‘Waarom vraagt u mij dat? Probeert u het liever bij wachtmeester Asch!’

‘Zo,’ zei Witterer. ‘Dacht je dat?’

Onderwachtmeester Vierbein sloeg de trage ochtendbewegingen van de Siamese etappetweeling gade en liet duidelijk merken dat hij zich ergerde. Bijna verachtelijk zag hij toe terwijl Bartsch en Ruhnau wankelend overeind kwamen, de monden opensperden in een enorme geeuw en zich zwaaiend van links naar rechts door de kamer bewogen.

‘Dat jullie je niet schamen!’ riep Vierbein.

Bartsch keek de al aangeklede Vierbein met zijn troebele oogjes suffig aan. Hij en Ruhnau leden vreselijk onder de kater die het consumeren van reusachtige hoeveelheden slechte alcohol hun had bezorgd.

‘Kerel,’ steunde Ruhnau zich aan zijn krib vastklampend. ‘Wat wij toch te verduren krijgen!’

‘Ja, ja,’ kreunde Bartsch. ‘Zo’n oorlog is geen kinderspel!’

‘Jullie gedrag is beneden alle kritiek, smerige dronkelappen,’ zei Vierbein, vastbesloten de twee lijntrekkers eens goed de waarheid te zeggen. Wat hadden ze er eigenlijk mee voor gehad toen ze gisteravond bij Asch kwamen binnendringen als dolle stieren in een porseleinwinkel? ‘Nou? Geef dan eens antwoord, kaffers! Wat hadden jullie daar mee voor?’

‘Ach gotogotogot! Nou moeten we ook nog denken!’

De beide ‘destroyers’ lieten zich naast elkaar op een van de kribben neer en betastten hun pijnlijke schedels. Ze staarden daarbij naar de vloer met gezichten alsof daar afzichtelijke wormen rondkropen. Een van hen steunde.

‘Hoor toch eens,’ zei Bartsch tenslotte, ‘hoor toch eens hoe die Vierbein ons behandelt.’

‘Laat hem maar,’ zei Ruhnau, ‘die trekt straks wel weer bij.’

‘Ik denk er niet aan me door jullie de hele boel in het honderd te laten sturen. Het spijt me wel, maar ik eis…’

‘Vierbein,’ zei Bartsch, ‘als jij wist wat wij weten, dan huilde je.’

‘Ja, van medelijden, Vierbein.’

‘Begrijp me goed, Vierbein, we zijn ten dode opgeschreven,’ zei Bartsch. Ruhnau knikte somber. ‘Je kunt wel vast een krans voor ons bestellen.’

‘Bewijs ons de laatste eer, Vierbein – een echte held op ons graf, dat zal onze zwaarbeproefde ouders goed doen.’

Vierbeins woede zakte, toen hij hun radeloze gejammer een poosje had aangehoord. ‘Wat is er dan gebeurd?’ vroeg hij.

‘We hebben het met een hond aan de stok gehad,’ zei Bartsch. ‘En daarom gaat het ons nu zo honds slecht.’

‘Want die hond – dat was de verkeerde hond.’

‘Waar hebben jullie het toch over?’ vroeg Vierbein.

‘Over de hond die we gisteravond in het officierscasino met zijn staart tussen een WC-bril hebben geklemd. Maar die hond was niet, zoals wij dachten, van de vrouw van de betaalmeester, die Schulz niet kan uitstaan, maar dat was de hond van de dame, waarmee de chef gaat trouwen. En dat was nog niet alles! Het jankende beest werd niet ontdekt door Schulz of zo iemand, maar door de chef zelf die met zijn a.s. vrouw was meegelopen om haar het toilet te wijzen. Snap je het nu?’

‘Nog niet helemaal,’ zei Vierbein, die de volle omvang van de tragedie nog niet overzag.

‘Heel eenvoudig! De dame huilde, de chef was razend en Schulz ging te keer als in vroeger tijden. Hij zwoer, dat hij de schuldigen wel zou vinden. Dat was onze brave Schulz aan zijn reputatie verschuldigd. Nou en hij heeft ze gevonden.’

‘En wij vlogen de laan uit – onmiddellijk!’

‘Jullie verdiende loon,’ zei Vierbein.

De beide ‘houwitsers’ schudden voorzichtig het loodzware hoofd. ‘Als we die andere hond te pakken gekregen hadden, dan had Schulz zich doodgelachen! Zo’n mop vindt Schulz anders bijzonder geslaagd. En als hij er ons niet uit had gesmeten, dan waren wij niet naar Asch gegaan. En als we niet naar Asch waren gegaan…’

‘Je ziet het nu zelf, Vierbein. Het komt allemaal door die verkeerde hond!’

Vierbein deed ijverige pogingen om zijn woede terug te vinden. Maar nu hij die twee zielige figuren daar in hun nachthemd op de krib zag zitten lukte het hem niet.

‘Heb toch medelijden met ons!’ riep Bartsch. ‘Als Schulz blijft zoals hij gisteren was of ook maar min of meer zo blijft, dan kunnen de vreselijkste, de afschuwelijkste, de gruwelijkste dingen gebeuren.’

‘Misschien plaatst hij ons wel over,’ zei Ruhnau met een grafstem.

‘Hopelijk niet bij ons aan het front,’ zei Vierbein die dit vooruitzicht helemaal niet lokte.

De Siamese tweelingen van de etappe keken hem vol afgrijzen aan. Ze werden plotseling nuchter. Het was alsof er emmers ijskoud water over hen heen werden gesmeten.

Het woord ‘front’ dreunde door hun hersenen, scheen door hun bloedbaan te stromen, scheen zich vast te zetten in hun botten. Ze hadden het gevoel alsof ze plotseling een heftige koortsaanval kregen. Vierbeins armzalige persoonlijke moeilijkheden die zij door hun luidruchtig optreden bij Asch de vorige avond hadden veroorzaakt, verzonken voor hem op slag in het niet. Ze weigerden kortaf hem in deze hoogst precaire, zo niet levensgevaarlijke situatie van dienst te zijn. In paniekstemming trokken ze hun kleren aan en haastten zich naar hun werk. Daar zaten ze als op gloeiende kolen. Elk ogenblik verwachtten ze een boodschap van Schulz. Maar die kwam niet. Hun toenemende nervositeit beroofde hen zelfs van hun eetlust, wat ze een hoogst bedenkelijk verschijnsel vonden.

Eindelijk, kort voor de middagpauze, slopen ze naar het bureau van de opperwachtmeester. Die behandelde hen gewoon, waardoor ze weer hoop kregen. Ze ontdekten bij deze gelegenheid dat Schulz zich nog niet bij de stafbatterij had laten zien – er werd beweerd dat hij zich bij de afdelingsstaf ophield om daar de lopende zaken af te doen en de laatste voorbereidingen te treffen voor de bruiloft van de commandant. Nu waren alle mogelijkheden nog open. Er kon nog van alles gebeuren.

‘Ik houd het niet uit,’ jammerde Bartsch. ‘Voor zoiets moet je zenuwen hebben als kabeltouwen!’

Ruhnau knikte vol overtuiging, terwijl hij met trage happen zijn middageten naar binnen werkte. ‘Ik heb het altijd wel gezegd: zo’n oorlog is meedogenloos hard.’

‘Luister eens, blindgangers,’ zei Vierbein. ‘Willen jullie meneer Asch opbellen en je excuses aanbieden voor gisteravond? En dan zou het ook goed zijn als jullie tegen juffrouw Ingrid Asch zeiden, dat al dat gewauwel over mevrouw Schulz, die fles drank en mij niets dan onzin was.’

‘God ja, dat is waar ook,’ zei Bartsch en scheen weer een beetje op te leven. ‘Die dame Schulz heeft nog een fles jajem waar wij recht op hebben.’

‘Jullie zijn dus nog niet bij mevrouw Schulz geweest?’ vroeg Vierbein opgelucht.

‘Dat halen we bij gelegenheid wel in,’ beloofde Ruhnau.

‘Als je het lef hebt!’ dreigde Vierbein. ‘Als ik de pest aan jullie krijg kan ik heel vervelend worden. Dan zullen jullie me eens van een andere kant leren kennen.’

‘Is het waarachtig?’ zei Bartsch nieuwsgierig.

‘Als jullie naar onze sector van het front worden overgeplaatst,’ zei Vierbein, ‘dan zullen jullie niet weten hoe je het hebt. Dat garandeer ik jullie.’

Maar het afschuwelijke woord ‘front’ was nog niet gevallen, of de Siamese tweelingen waren al weer helemaal uit hun evenwicht. Ze deden nog een paar happen van hun middageten, goten een glas bier door hun keel en maakten dat ze weg kwamen. Op het gasmaskerdepot hielden ze krijgsraad.

‘Ik wil nu eindelijk weten waar ik aan toe ben,’ zei Bartsch. ‘Dat houdt geen varken uit.’

‘Zelfs geen onderwachtmeester.’

‘Je wilt toch niet lollig worden?’ Informeerde Bartsch onvriendelijk.

‘Daartoe bestaat absoluut geen aanleiding.’

Na lange, koortsachtige besprekingen besloten ze met de moed der wanhoop, Schulz eenvoudig op te bellen. Trillend van angst lieten ze zich met de afdelingschef verbinden. De adjudant was aan de telefoon.

‘Luitenant, zou u zo vriendelijk willen zijn de eerste luitenant Schulz te vragen of hij ons vanmiddag nog nodig heeft?’

‘Als hij u nodig heeft,’ zei de adjudant, model als steeds, ‘zal de eerste luitenant Schulz u dat wel zeggen.’

‘Ja luitenant. Maar als hij ons niet nodig heeft, wilden we naar het centrale depot gaan vanwege de filters.’

‘O juist,’ zei de adjudant. ‘Een ogenblik.’

Spannende minuten verliepen. Bartsch die de hoorn vasthield, waartegen ook Ruhnau zijn oor drukte, stond te beven.

De duizend gasmaskers die op de planken lagen, schenen hen aan te grijnzen. Het stonk naar gummi en bleekpoeder. Ruhnau voelde zich plotseling misselijk en rukte een raam open.

Bartsch ademde zwaar. Hij moest gaan zitten, en had het gevoel dat hij baadde in zijn zweet. Hij voelde, wat hem nog nooit was overkomen, een opwelling om te bidden.

Plotseling klonk de stem van de adjudant weer. ‘Nee,’ zei hij, ‘hij heeft u vanmiddag niet nodig.’

Bartsch legde de telefoon op de haak en keek Ruhnau aan. Ruhnau keek Bartsch aan en controleerde automatisch of de telefoon goed op de haak lag. Toen ademden ze heftig uit en dachten na.

‘Wat moeten we daaruit opmaken? Heeft Schulz ons werkelijk niet nodig of wil hij niets meer van ons weten? Is alles nu in orde of is er nog niets in orde? Heeft hij de hele zaak alleen uitgesteld en krijgen we later ons vet? Heeft hij alles al vergeten, of wil hij ons alleen eerst een poos in spanning laten zitten?’

‘Ach kerel, wat kan zo’n oorlog toch verdomd wreed zijn!’

Er bleef schijnbaar niets anders over dan maar af te wachten. Roerloos bleven ze zitten. De vreselijkste gedachten kwamen bij hen op. Ze piekerden en piekerden – maar het was allemaal tevergeefs.

‘Die Vierbein heeft ons bedreigd! Met het front -. Ik word al koud als ik er aan denk.’

‘Als we tenminste maar een borrel hadden!’

‘Of een paar borrels!’

‘We moesten eigenlijk onze voorraad drank bij café “De Brug” maar opmaken. Zo vlug mogelijk. Wie weet hoe weinig tijd we nog maar krijgen!’

‘Laten we erheen rijden! We moeten toch naar de stad. Vanwege de nieuwe filters. Tenslotte hebben we dat aan Schulz gerapporteerd.’

Dat, vonden ze, was het verlossende woord! Actie, die natuurlijk niet mocht ontaarden in vermoeiend werk, zou hun gedachten kunnen afleiden. En een fikse borrel zou troost brengen aan hun gekwetst gemoed. Ze stapten in de Opel Blitz en reden in razend tempo naar de stad. Toen ze in de buurt van café ‘De Brug’ waren gekomen, besloten ze dat de olieleiding defect was, waarop ze de wagen stalden in een garage waar ze goed bekend waren. Ze taxeerden de duur van de reparatie op drie a vier uur.

Ze begaven zich naar het café en eisten hun voorraad op. Ze kregen drie flessen jenever in handen; de vierde hield de eigenaar voor de ‘opslagkosten’. Ze noemden hem een afzetter, een onguur individu en een zatlap, maar dat liet de caféhouder koud. Zijn gebrek aan fijngevoeligheid noopte hen het café te verlaten; anders had hij hun ook nog ‘kurkengeld’ afgezet.

Een straat verder liepen ze café ‘Nationaal’ binnen, bestelden er thee, goten die onder het tafeltje uit en vulden de kopjes met jenever. Al na de eerste slok kregen ze nieuwe moed. Bij het tweede kopje leek hun de situatie al vrij hoopvol.

Ze leefden op en begonnen zich voor hun omgeving te interesseren. Ze ontdekten twee meisjes, die zich blijkbaar hadden voorgenomen hun vrije middag zo gezellig mogelijk door te brengen. Het ondernemende tweetal nodigde de ‘dames’ uit aan hun tafeltje plaats te nemen. En de ‘dames’ aarzelden niet lang. Ook voor hen werd thee besteld. Toen de eerste fles drank leeg was tutoyeerden ze de meisjes al. Naarmate het niveau in de tweede fles daalde werden ze intiem, zodat de dames giechelden en de bedienster begon te kuchen. Maar ze kuchte niet meer toen haar een biljet van twintig mark in haar blouse werd gestopt. Ze was wel niet bereid een van de twee ‘houwitsers’ te laten navoelen of het biljet daar veilig was opgeborgen, maar verder vond ze alles goed. Bij de derde fles werd het echter een vrolijke boel. Nu en dan gilde een van de meisjes luid. Bartsch en Ruhnau ‘hadden de handen vol’. En de waardin die voor alle veiligheid was gealarmeerd, hief op de achtergrond haar dikke worstarmen ten hemel.

‘Hebt u ook kamers te huur?’ vroegen de ondernemende tweelingen.

‘Foei toch,’ riep de waardin. ‘Wat denkt u wel van me? Zie ik eruit als iemand die tot zoiets in staat is?’

‘Ja!’ riepen de Siamese tweelingen van de etappe vol overtuiging. Nu dreigde de waardin met de politie, militaire patrouilles en overvalcommando’s. En toen ze zelfs aanstalten maakte om naar de telefoon te gaan, besloten de ‘Superbommen’ de stellingen te ontruimen. Ze boden de ‘dames’ die hun toilet inmiddels in orde hadden gebracht, hun arm aan en gezamenlijk zwierden ze weg.

Buiten, een paar huizen verderop, stond een huurrijtuig zonder koetsier. De Siamese tweelingen van de etappe, belust op een nieuw avontuur, verklaarden dat het rijtuig ‘in beslag was genomen’ en zetten hun dames erin. Bartsch ging tussen hen in zitten. Ruhnau verklaarde dat hij de koetsier zou zoeken, maar die was niet te zien en had vermoedelijk zijn toevlucht gezocht in een kroegje. De onderwachtmeester nam de leidsels die om een lantaarnpaal waren gewikkeld en klom met onvaste bewegingen op de bok.

‘Iedereen op zijn plaats?’ riep Ruhnau. ‘Eerste wedren!’

Hij klapte met de zweep en het paard kwam gehoorzaam in beweging. De wielen ratelden over de stenen en Ruhnau’s rit was begonnen. De koetsier die het lawaai had gehoord kwam uit een kroeg aanrennen en keek ontzet naar het schouwspel dat hem werd geboden. Hij had nog nooit een onderwachtmeester op zijn bok zien zitten en riep ‘Halt! Halt!’

Ruhnau haalde de zweep over het paard dat begon te draven. De koetsier draafde er maaiend met zijn armen achteraan onder het slaken van woeste kreten. In het rijtuig gilden de ‘dames’ en Ruhnau hees triomfantelijk een soort vlag die nader bezien een stuk ondergoed was. Eenmaal in beweging gekomen verliet het door iedereen aangestaarde vehikel het centrum en reed, onder het gelach van de talloze toeschouwers, de triomfkreten van Ruhnau, het gegil van de ‘dames’ en het vloeken van de hollende koetsier de stad uit. Het reed recht op de kazerne af. De schildwacht, een jonge, onervaren big, met waterige oogjes en flaporen, keek met open mond stomverbaasd toe!

‘Maak het grote hek open!’ riep Ruhnau al uit de verte, ‘ik rijd een officier!’

De schildwacht rende haastig naar het grote hek toe en rukte het open. Terwijl het vehikel erdoor reed schoot de schildwacht terug naar zijn post en probeerde daar nog haastig een model saluut te brengen. Bartsch die in de wagen zat wenkte hem minzaam toe, weer met een stuk ondergoed, maar ditmaal een ander.

Het rammelende, krakende, schokkende rijtuig bleef voor het gebouw van de stafbatterij stil staan. Het paard snoof, Ruhnau sprong van de bok en riep: ‘En nu als de bliksem weg!’

Een seconde later waren de twee ‘torpedoboten’ al in het gebouw verdwenen.

Het onbeheerd staande vehikel, waarin twee flink aangeschoten en vrij verkreukelde dames zaten, die lodderig naar buiten keken, genoot onmiddellijk veel bekijks. Enkele soldaten leunden uit de ramen, waaronder ook de stomverbaasde Vierbein.

Ruhnau en Bartsch renden, gierend van het lachen, hun kamer binnen. Ze gingen naast Vierbein voor het raam staan en schaterden van plezier. Ze stootten elkaar aan, wezen naar buiten en stikten bijna van het lachen. Toen zeiden ze: ‘Vooruit, Vierbein! Je hebt damesbezoek! Als de bliksem naar beneden!’

‘Jullie zijn stomdronken!’ zei Vierbein.

Inmiddels was er bij de kazernepoort een tumult ontstaan. Daar was, hijgend en blazend, de koetsier aangekomen, en wilde vol edele verontwaardiging naar binnen. De schildwacht echter scheen vast besloten de vloekende en tierende burger het binnendringen met alle middelen te beletten.

‘Daar moet ik bij zijn!’ riep Bartsch. ‘Ruhnau en Vierbein, zorg ervoor dat die vrouwen verdwijnen. Stop ze zolang op een andere kamer! Wat sta je daar nog, Vierbein? Weet je soms niet wat je voor je kameraden over moet hebben?’

En Bartsch draafde naar het kazerneplein en liep op het hek toe. De schildwacht was al bezig zijn geweer te ontzekeren om de schuimbekkende koetsier buiten de heilige kazernemuren te houden.

‘Wat is er hier aan de hand?’ vroeg Bartsch. ‘Wie is hier de pineut?’

De van verontwaardiging trillende koetsier, die Bartsch natuurlijk niet herkende omdat die in het rijtuig had gezeten, klampte zich vol hoop aan die bijzonder vriendelijke onderofficier vast. Struikelend over zijn eigen woorden uitte hij het verlangen zijn rijtuig terug te krijgen. Bartsch hield zich van de domme, wat voor hem nooit moeilijk was, en vroeg, om tijd te winnen, nadere bijzonderheden.

Na minuten lang te hebben geluisterd naar dingen die hem heel goed bekend waren, verklaarde Bartsch edelmoedig: ‘Ik zal de zaak persoonlijk voor je in orde maken.’

Hij begeleidde de door zoveel voorkomendheid geroerde koetsier naar de wacht, waar hij een geleidebiljet voor hem liet uitschrijven. Toen veinsde hij dat hij persoonlijk met het opsporen van het rijtuig zou helpen. Hij liep met de koetsier langs verschillende kazerneblokken en bereikte pas na geruime tijd de plaats waar het nu verlaten huurrijtuig stond. De koetsier rende naar zijn paard toe en maakte aanstalten het te omhelzen. Bartsch die achter hem stond zei pathetisch: ‘Ik voel met je mee, kerel. Mijn vader is namelijk ook huurkoetsier.’

‘U bent hier de enige die een hart heeft,’ zei de nog hijgende eigenaar geroerd.

‘Het is mogelijk,’ antwoordde Bartsch bescheiden.

‘Het is een schande,’ zei kapitein Witterer, ‘dat ik voor zoiets uitdrukkelijk bevel moet geven. Dat spreekt toch vanzelf.’

‘Ja,’ zei opperwachtmeester Bock, ‘eigenlijk spreekt het vanzelf.’

‘Als het zo doorgaat,’ zei kapitein Witterer, ‘zal ik ook nog bevel moeten geven, wanneer die kerels naar de latrine mogen gaan en wanneer niet.’

‘Zover komt het vast nog,’ zei de opperwachtmeester met verrassend subtiele en dus door kapitein Witterer niet opgemerkte ironie. Hij schoof het briefje dat kapitein Witterer moest ondertekenen aarzelend en met tegenzin over de tafel, als iemand die zo juist een ongedekte chèque heeft uitgeschreven.

De kapitein greep het inktpotlood dat op tafel lag en controleerde snel of het wel behoorlijk was aangepunt. Toen tekende hij met grote en energieke indruk makende krulletters: Witterer. Hij keek zeker nog vier seconden met naïeve trots naar zijn handtekening voor hij het briefje terugschoof naar Bock.

‘Zo,’ zei hij en probeerde zijn stem overtuigd te laten klinken, ‘nu zal het wel in orde komen.’

Hij had zoëven batterij bevel 18,’42 ondertekend, dat in het jargon van de opperwachtmeester het ‘gasmasker-gereedbevel’ heette. Hierin werd de soldaten van de 3e batterij – de batterij ‘Wittener’ – nog eens uitdrukkelijk voorgehouden dat zij, zoals bevolen in de legerverordening van God weet wanneer, verplicht waren hun gasmasker altijd mee te voeren en dat het zich bij het slapen, het wassen of het naar de latrine gaan in de onmiddellijke nabijheid van de soldaat moest bevinden, zodat deze er elk ogenblik gebruik van kon maken. Bock wist dat de hele troep zou vloeken als hij dit bevel aankondigde. Maar hij zou de jongens wel duidelijk maken dat alleen Witterer het had uitgebroed. En wanneer hij het bekend maakte zou hij, althans de onderofficieren, veelbetekenend toegrijnzen. Dat kon hij zich heel goed permitteren en ditmaal kon hij het ook voor zijn eigen geweten verantwoorden. Want dit bevel was zuiver plagerij. Geen enkele soldaat, zelfs Vierbein niet, sleepte voortdurend met zijn gasmasker! Maar Witterer was op deze sombere dag al bijzonder energiek. Blijkbaar had hij zich voorgenomen zijn neerslachtige stemming van de avond – er was zeker iets misgegaan met dat grietje van het frontcabaret, dacht Bock – te verdrijven door een fanatieke dienstijver aan de dag te leggen.

‘En daarna,’ zei Witterer, ‘ontwerp je een batterijbevel voor volkomen militaire paraatheid.’

‘Ja, kapitein,’ zei de opperwachtmeester langzaam.

‘Ik wil dat elke soldaat van mijn batterij voortdurend klaar staat voor het gevecht. Behalve zijn gasmasker moet hij dus bij zich hebben: een wapen, of een karabijn, of een pistool, maar pistolen komen natuurlijk in aanmerking voor de hogere rangen. Bovendien: scherpe patronen, minstens twee volle magazijnen, respectievelijk vier houders. Bovendien: stalen helm, pakje snelverband, identiteitspapieren en zakboekje, dit laatste inclusief bloedgroepverklaring die iedereen van buiten moet kennen. Dreig met steekproeven. Verder: bajonet.’

‘Ja kapitein,’ zei de opperwachtmeester, nog langzamer.

‘En let er vooral op, dat de bajonetten niet geslepen zijn of voor zaag worden gebruikt. Als ik een soldaat van mijn batterij erop betrap dat hij met zijn bajonet brood snijdt of hout hakt, dan sleep ik hem voor de krijgsraad. Bij mij gaat alles streng volgens de voorschriften, opperwachtmeester. Dat is de enige manier om vooruit te komen.’

‘Ja, kapitein.’

‘Ken je transportmemorandum 17 C, het vervoeren van paarden en de voedering daarvan bij langdurige, d.w.z. meer dan twaalf uren durend transport?’

‘Vermoedelijk wel,’ zei de opperwachtmeester zonder te aarzelen. Natuurlijk kende hij het memorandum niet – waarom zou hij ook? Zijn batterij was volledig gemotoriseerd. Maar als hij iets niet onmiddellijk wist zei hij altijd ‘vermoedelijk’ wat dan betekende: Ik heb er geen flauw idee van.

‘Dat is een prima memorandum,’ zei Witterer. ‘Dat moest je van buiten kennen. Het is helemaal doorgedacht, tot op het laatste paardehaar. Daaraan kun je zien wat een voorschrift vereist. Hersenwerk! En weet je, Bock, wie dat memorandum heeft geschreven? Ik!’

‘Ja kapitein,’ zei Bock en huichelde schaamteloos bewondering.

‘Ziezo,’ zei Witterer. ‘Meer voorlopig niet.’ Hij keek verlangend om zich heen, maar kon op het moment niets ontdekken waarop hij zijn werklust kon botvieren.

‘Staat mijn wagen er eigenlijk al?’ vroeg hij.

‘Die staat buiten,’ zei de opperwachtmeester.

‘Wat? Staat die al buiten? Waarom meldt die vent zich dan niet?’

‘Kapitein, u hebt alleen order gegeven dat hij moest voorrijden.’

‘En zich melden! Dat hoort er toch automatisch bij, opperwachtmeester! Bij mij tenminste. Maak dat die klungels hier goed duidelijk. Voor mijn part via een batterijbevel.’

Bock nam de vrijheid hierop niet te antwoorden. Dat was niet bijzonder riskant, want Witterer bereidde zich voor op de afmars en wel geheel in overeenstemming met zijn eigen batterijbevel: hij gespte zijn dienstpistool om, en behing zich vervolgens met zijn gasmasker, zijn kaartentas en zijn stalen helm. Daarna betastte hij de zoom van zijn jas, om te controleren of in de voering ervan een pakje snelverband was genaaid. Toen marcheerde hij met even veerkrachtige passen als altijd naar buiten. Buiten rapporteerde de onderwachtmeester i.b.d. dat de wagen klaar stond. Ook hij was in volledige bepakking. Kowalski zat al achter het stuur en keek de twee helden slaperig aan. Vergeleken met hen leek hij eerder op een vreedzaam burger.

‘Waar heb je je gasmasker?’ vroeg Witterer.

‘Achter in de wagen,’ zei Kowalski prompt, ofschoon hij heel goed wist dat daar geen gasmasker te bekennen was.

‘Waarom hang je het niet om?’

‘Dat is te lastig,’ zei Kowalski. ‘Dan kan ik niet rijden. Ik chauffeer of ik bind me een enorm gasmasker om en ga achterin zitten – een van beiden, kapitein.’

‘Als ik het batterijbevel goed heb begrepen, kapitein,’ zei onderwachtmeester Krause, die prijs stelde op goede betrekkingen met Kowalski, ‘dan is het voldoende wanneer men het gasmasker bij de hand heeft, dus in de onmiddellijke nabijheid.’

‘Vooruit dan maar!’ zei Witterer. ‘Laat dan maar eens zien of je kunt chaufferen. Geschutsstelling.’

Hij zat nog niet helemaal toen Kowalski al weg reed. Witterer werd naar achteren geslingerd en had één ogenblik het benauwde gevoel dat zijn hart dreigde te springen. Toen schoot de wagen vooruit en reden ze weg terwijl hele fonteinen modder achter hen opspoten. Kowalski scheen vast besloten te zijn geen enkele plas met rust te laten. Het sneeuwwater schuimde en Krause, die achterin zat, werd met modder bedekt. Toen Kowalski in hetzelfde tempo door het dorp, waarin het voorste wagenpark was ondergebracht, raasde en aanstalten maakte dwars door het veld naar de geschutsstelling te scheuren, brulde Witterer: ‘Ben je nu helemaal van Gode verlaten?’

‘Hoe bedoelt u?’ vroeg Kowalski.

‘Dekken, kerel! Je bent hier toch niet als schietschijf geëngageerd!’

Kowalski steigerde naar een boom toe, trapte op de rem, gebruikte ook de handrem nog en stopte op drie centimeter van de stam.

‘Allemaal uitstappen!’ riep hij. ‘Eindstation!’

Witterer wist niet of hij moest vloeken of lachen. Lachen was mannelijker, besloot hij. Wat moest je ook beginnen met een frontsoldaat als Kowalski, die zo brutaal was als de beul? Maar hij was allerminst in een opgewekte stemming, wat na de totaal mislukte avond ook niet te verwonderen was. Daarom zette hij een ondoorgrondelijk gezicht. Op dekking bedacht kroop hij uit de wagen. Krause bootste als een spiegelbeeld, zijn bewegingen na.

‘Breng de wagen in volledige dekking,’ beval Witterer. Kowalski knikte en drong de auto met erbarmelijk steunende motor achteruit. Toen schommelde hij weg en verdween achter een huis. Daar zette hij de motor af.

Witterer liep, gevolgd door Krause, in de richting van het tweede stuk. Met stil plezier zag de schildwacht hen min of meer huppelend naderen; het was alsof er twee hazen door het veld dartelden. Vlak naast de stelling sprong Witterer in een loopgraaf; Krause sprong hem onmiddellijk na zodat hij de kapitein bijna de nek brak. Pas op het allerlaatste moment kon hij zijn lichaam nog draaien en viel toen midden in de modder. De vlak bij hem staande schildwacht vond dit een bijzonder amusante demonstratie.

Witterer nam met een verbeten, agressieve uitdrukking op zijn gezicht, zijn veldkijker ter hand. Voorzichtig, met ingetrokken hoofd, leunde hij over de rand van de loopgraaf en speurde in de richting van de vijand. Pas nu had hij het gevoel dat hij zich werkelijk midden in de oorlog bevond; hij genoot van het idee en voelde zich als de chirurg die de eerste snede met het scalpel geeft, en zichzelf bewust is dat hem ook de moeilijkste operatie volkomen zal gelukken. Hij besloot deze sensatie in een veldpostbrief, of in enige brieven, met alle bijzonderheden te beschrijven. Nu zag hij ze dus, de vijandelijke linies. Gebogen loopgraven in de verte, die overeenkomst vertoonden met die waarin hij zich bevond. In de heuvelrij tegenover hem hier en daar een dekkingsgat. Slingerende platgetrapte paden. En alles scheen te maffen.

Plotseling zei Witterer: ‘Maar dat bestaat toch niet! Kijk zelf eens, Krause.’

Krause nam bereidwillig de veldkijker over die Witterer hem aanreikte. Hij tuurde ingespannen. Brokjes sneeuw rolden in zijn mouwen, dooiden daar en liepen als kleine beekjes naar zijn ellebogen. Maar Krause was vastbesloten er geen aandacht aan te schenken.

‘En?’ zei Witterer, ongeduldig en op ontevreden toon. ‘Zie je niets?’

‘Niets bijzonders, kapitein. Tenminste niets dat mij bepaald opvalt.’

‘Kerel!’ zei Witterer nog barser. ‘Precies op drieduizend. De boomgroep. Vijf strepen links daarvan struiken. Zie je ze?’

‘Ik zie ze, kapitein.’

‘Nou – en? Wat beweegt zich daar van rechts naar links?’

‘Een soldaat,’ zei Krause. ‘Vermoedelijk een etensdrager. Hij wil naar de loopgraaf bij de linkse heuvel.’

‘En die vent loopt gewoon rechtop! Dat is toch al te brutaal!’

‘Natuurlijk,’ zei Krause die een voorgevoel kreeg. Hij wist niet wat hij moest doen; remmen of de zaak laten gaan.

‘Ja kapitein, het is natuurlijk brutaal. Maar dat doen ze al wekenlang iedere middag.’ En hij voegde eraan toe, ofschoon hij niet wist of hij het er beter mee maakte: ‘Dat doen ze bij ons ook.’

Witterer nam met een abrupt gebaar Krause de kijker af. Weer tuurde hij, vol concentratie. Hij stelde de kijker haarscherp in. Het zien van de kerel die daar rustig met het eten heenstapte deed hem knarsetanden van woede. De vijand! Brutaalweg middenin het schootsveld. Die vent kuierde daar doodkalm voor de lopen van zijn kanonnen – van kapitein Witterer, notabene! Dat was te erg. En Witterer beval, zonder de kijker te laten zakken, ‘Vuuralarm.’

Krause kromp ineen. Het duurde even voor hij de schok had verwerkt. Toen gaf hij het bevel door aan de waarnemer ‘Vuuralarm.’

‘Wat?’ vroeg die. ‘Wat zullen we nou hebben?’

‘Vuuralarm!’ riep Krause.

De waarnemer haalde de schouders op. Waarom ook niet, zei hij bij zichzelf. Vermoedelijk wil de ouwe een proefschot lossen. Dat is wel lastig, maar daar is nu eenmaal niets aan te doen. Hij liet de kleine handsirene huilen en begon zoals in dergelijke gevallen het voorschrift was de munitie af te dekken.

Witterer nam van deze hem vanzelfsprekend schijnende voorbereidingen geen notie. Hij hield zijn tegenstander in het oog. En hij glimlachte koel. De bemanning van het tweede stuk was betrekkelijk snel present. De soldaten waren van Witterers aankomst op de hoogte; het gedaver van Kowalski’s wagen had hen wreed gestoord in hun ochtendslaapje. Daarna was Kowalski zelf in hun hut verschenen en hij had er wel voor gezorgd dat ze niet weer indommelden.

‘Er komt deining, jongens,’ had Kowalski aangekondigd. ‘Die nieuwe is een uitslover.’

De soldaten namen hun plaatsen in en troffen voorbereidingen om een schot te lossen. De stukscommandant, onderwachtmeester Rauch, een gezeggelijke kerel, maar erg op zijn rust gesteld, kwam naar Witterer toe.

‘Wat was er van uw orders, kapitein?’

‘Zie je het doel?’ vroeg Witterer en legde de situatie uit.

‘Doel herkend,’ zei de onderwachtmeester.

‘Vooruit dan!’ zei Witterer. ‘Geef de commando’s.’

‘Meent u dat?’ vroeg de stukscommandant en negeerde de bezwerende gebaren van i.b.d. Krause die achter Witterer stond.

‘Ben je helemaal bedonderd?’ riep de kapitein met, naar hij zelf meende, alle verontwaardiging van de geboren vechtjas. ‘Sinds wanneer is de oorlog een kinderspelletje?’

De stukscommandant perste zijn lippen op elkaar en draafde terug naar zijn bemanning. De uiteenzetting die hij daar gaf was wel doeltreffend, maar, vond Witterer, veel te langdradig. ‘Meer tempo!’ riep de kapitein.

‘Niet zo leuteren!’

‘Afstand drieduizend,’ zei de stukscommandant rustig en viste toen zijn schiettafel uit zijn manchet op, waarin hij begon te bladeren.

‘Richtpunt genomen,’ rapporteerde de richter. De stukscommandant gaf nu de opzethoogte aan. Daarna keek hij weer en met hem de hele bemanning, naar Witterer, die vanuit de manshoge loopgraaf alle bewegingen van ‘zijn’ tegenstander nauwkeurig volgde. Jagerskoorts had hem aangegrepen, spande zijn spieren en deed zijn hart, het hart van een echte soldaat, sneller slaan. Hij vond zichzelf een echte man.

‘Komt er nog wat van?’ riep hij.

‘Kardoezen laden,’ beval de stukscommandant en trok bijna onmerkbaar zijn schouders op, terwijl hij zijn bemanning met een verlegen grijns aankeek. De soldaten hadden stomverbaasde, hulpeloze gezichten. Ze hadden het gevoel alsof ze een film zagen die grappig bedoeld was maar waarom zij helemaal niet konden lachen. De lader schoof het projectiel in de buis en het sluitstuk sloeg dicht.

‘Een salvo!’ riep Witterer.

‘Vuur!’ beval de stukscommandant.

Een harde, droge knal verstoorde de middagrust. De loop sloeg terug en spuwde de lege huls uit. Daarna gleed het sissend in de ruststand terug. Het projectiel schoot gorgelend door de lucht.

Witterer, nog steeds koel glimlachend, had zijn mond enigszins geopend. Hij hield de kijker wat krampachtiger vast. Hij had het linkerbeen opzij gebogen en de voet ervan woelde nu door de modder van de loopgraaf. Op de heuvel aan de overzijde steeg, circa vijftig meter voor de etensdrager, een blauwzwarte wolk omhoog. Een ogenblik bleef de vijand, die zijn collega’s het middagvoer kwam brengen, als verlamd van schrik staan. Witterer zag het precies door zijn kijker. Toen keek de man radeloos om zich heen. Koortsachtig begon hij te rennen, van de plaats waar het projectiel was ingeslagen af.

‘Te kort,’ riep Witterer. ‘Nog een salvo!’

‘Nog vier,’ beval de stukscommandant volgzaam. Toen het ‘Klaar’ van de richter had geklonken, beval de stukscommandant ‘Vuur’. Ditmaal sloeg het projectiel achter het doel in. De vijandelijke etensdrager veranderde onmiddellijk van richting en begon te springen als een kangeroe. Hij struikelde, viel in zijn volle lengte op de grond en holde met zijn last door de sneeuw.

‘Die loopt het nu al dun door de broek!’ riep Witterer enthousiast.

‘Wedden?’

‘Beslist, kapitein,’ zei Krause die naast hem stond.

‘Nog eens!’ riep Witterer. ‘Eenvoudig wegvegen!’

De stukscommandant had nu om de spreidingsmanoeuvre te voltooien ‘minder’ moeten commanderen en dan had hij het zogenaamde doel vermoedelijk wel moeten treffen. Maar die vent met die gamel op zijn rug vond hij alleen maar zielig, toen hij hem daar zo met wanhopige sprongen door de sneeuw zag vluchten. Het hele geval was dwaasheid. Hij kon er wel van kotsen.

En hij beval: ‘Hetzelfde, nog eens, vuur!’ Hij keek niet eens of zijn vuur goed lag. Hij wist dat hij mis zou schieten. En dat was voor hem de hoofdzaak.

‘Gemist!’ zei Witterer, teleurgesteld en stampvoette: ‘Wat een verrot geklungel!’

‘Nog eens?’ vroeg de stukscommandant.

‘Doorgaan tot het doel volkomen is bereikt!’ riep Witterer. ‘Tot je die vent in flarden hebt geschoten!’

Maar nog voor onderwachtmeester Rauch opnieuw het bevel tot vuren kon geven, ging de veldtelefoon. Rauch bukte zich, kennelijk verheugd over deze storing en nam de telefoon van de haak. Hij meldde zich en zei toen verstolen grijzend: ‘Voor u, kapitein. De bataljonscommandant van de infanterie.’

Onderwachtmeester Rauch informeerde bij de bataljonscommandant wat hij moest. Toen hij het antwoord hoorde, verwrong hij zijn gezicht om niet te grijnzen. Toen zei hij met harde stem en heel duidelijk: ‘De bataljonscommandant van de infanterie laat vragen welke idioot hier in de buurt aan het knallen is. Hij is daar absoluut tegen.’

Witterer, aangestaard door de stuksbemanning, werd razend en brulde: ‘Zeg die vent maar dat hij me de botten kan kussen!’

‘Kapitein Witterer laat zeggen dat u hem de botten kunt kussen,’ sprak de stukscommandant weer langzaam en duidelijk. Toen legde hij de telefoon voorzichtig, bijna liefdevol, op de haak terug. Witterer vocht een heroïsche strijd uit met zichzelf. Toen zei hij bars en volkomen overbodig: ‘Vuur staken.’ Hij sprong demonstratief kwiek uit de loopgraaf en riep de geschutsbemanning toe: ‘Een schitterende prestatie was dat bepaald niet! Maar we zullen nog wel eens wat oefenen. Zoiets veeg je toch met één schot van de kaart.’

Hij wendde zich tot zijn i.b.d. Krause en zei, betrekkelijk luid zodat alle omstanders het konden horen: ‘Nu zullen we eens een appeltje gaan schillen met die zandhaas van de infanterie!’

Maar hij reed niet naar de infanterie. Integendeel, hij besloot overste Luschke op te bellen bij wijze van voorzorgsmaatregel. Om tijd te hebben voor een zorgvuldige voorbereiding liet hij zich door Kowalski naar het dorp rijden waarin het achterste wagenpark was ondergebracht.

‘Vandaag is er tenminste eindelijk iets gebeurd,’ zei hij, terwijl hij naast Kowalski in het schokkende vehikel zat.

Die grijnsde, want zoals altijd was hij volkomen op de hoogte. ‘Dat lijkt er wel op.’

‘Het experiment dat we vandaag hebben uitgehaald,’ zei Witterer, die nog trots scheen te zijn op zijn prestatie, ‘zou je een paardesprong kunnen noemen.’

‘Er zal nog lang over gepraat worden,’ zei Kowalski vol overtuiging.

‘Dat kunt u rustig aannemen.’

‘Hoe is de situatie hier eigenlijk met betrekking tot de meisjes,’ Informeerde Witterer, die door zijn eerste belevenis aan het front in een uitstekende stemming was gekomen, ‘met het inlandse product, bedoel ik?’

‘Daarnaar zou u bij de eerste luitenant Wedelmann kunnen informeren,’ zei Kowalski terughoudend. ‘Misschien kan die u meer vertellen.’