De Junkers 52 – meestal ‘Tante Ju’ genoemd, een reusachtige vogel van blik en camouflageverf, landde na een vlucht van enkele uren met de zelfverzekerde bewegingen van een slaapwandelaar. Toen het toestel naar de aarde dook scheen het uit zijn evenwicht te geraken. Maar het landde fluweelzacht, rolde nog een eindje door en stond stil.
‘Eindstation: vaderland,’ riep een soldaat uitgelaten. ‘Allemaal uitstappen.’
Onderwachtmeester Vierbein knoopte volgens de voorschriften zijn jas dicht. Hij deed het langzaam, bijna aarzelend. Het was alsof hij zich afvroeg of hij de stap die nu kwam werkelijk zou wagen. Peinzend hing hij zijn geweer om en pakte zijn rugzak.
Vierbein bleef staan wachten, al wist hij niet waarop. Hij liet alle andere soldaten die bij hem in het vliegtuig hadden gezeten voorgaan. Duwend en dringend wrongen ze zich naar buiten. Pas toen daalde Vierbein langzaam het trapje af en betrad bijna plechtig de startbaan. Hij keek om zich heen zoals een wandelaar, die op een onbekende heuvel staat, de omgeving verkent. Het begon al te schemeren. Het vliegveld lag in een vaalblauw avondlicht gedompeld. De ondergaande zon probeerde nog eenmaal met felrode strepen de horizon te versieren. Maar de wereld had geen lichtende kracht meer.
Uit het donker dook een vrachtauto op die vanachter de barakken was genaderd en nu naar ‘Tante Ju’ toeschommelde. De wagen rammelde, het koelwater siste en spatte. Er werden enige kisten en zakken ingeladen. Waggelend als een dronkeman verdween het voertuig weer. De metalen stem van een luidspreker schalde over het veld: ‘De pas aangekomen militairen melden zich op het commandantsbureau. Het personeel van het vliegtuig meldt zich bij de officier van dienst – Attentie – startbaan ontruimen!’
Onderwachtmeester Vierbein gespte zijn boordevolle rugzak om. Nu ben ik dus thuis, zei hij bij zichzelf. Na meer dan een jaar. Hij wist uit boeken dat dit een groots moment was. Maar het vreemde was, dat hij zich helemaal niet bewust was van verheven of overweldigende gevoelens. Integendeel: een vreemde beklemming maakte zich van hem meester. Die drukte eerst op zijn borst, toen in zijn maagstreek. Hij was er – maar wat nu?
Hij draafde achter de anderen aan en liet op het commandantsbureau van het vliegveld een sergeant zijn papieren zien. Die werden nagekeken, in orde bevonden, van een stempel voorzien en afgetekend. Vierbein verzocht nu op ongewoon correcte en dus een lichte sensatie wekkende wijze een onderhoud met de commandant: hij had een brief voor hem bij zich. De sergeant die de aangekomen soldaten ontving was een gevoelsmens. Hij was principieel bereid al hun wensen te vervullen, voor zover dat voor hem geen bijzondere complicaties meebracht. Hij verwees Vierbein naar de schrijver; die stuurde hem door naar de adjudant en die meldde hem bij de commandant.
De commandant van het vliegveld, een bejaarde heer met een kaal hoofd dat nog meer glom dan zijn brilleglazen, scheen met enig succes pogingen te doen om vaderlijk op te treden. Hij nam de brief die Vierbein hem overhandigde in ontvangst, keek even wie de afzender was en nodigde de onderwachtmeester toen uit plaats te nemen. Daarop begin hij te lezen. De brief scheen hem te amuseren; hij lachte herhaaldelijk en betastte daarbij zijn spiegelgladde hoofd. Toen zei hij: ‘Meld je bij mij voor je terugvliegt. Je krijgt dan twee pakjes mee, een voor de commandant van het vliegveld in je sector en een voor overste Luschke.’
‘Tot uw orders, majoor,’ zei Vierbein eerbiedig. Hij besefte nu, dat hij het reisje naar het vaderland te danken had aan de vriendschap van drie stafofficieren. Hij had gebruik gemaakt van een van de particuliere kanalen, die een veel snellere en doeltreffender verbinding vormen dan de officiële met hun talloze sluizen van de ambtelijke competentie.
‘Mocht je op een of ander gebied moeilijkheden krijgen, onderwachtmeester Vierbein, kom dan dadelijk bij mij. Mocht ik je niet rechtstreeks kunnen helpen, dan kan ik overste Luschke dank zij mijn eigen verbindingen binnen twaalf uur op de hoogte brengen. Mijn adjudant zal je wel vertellen hoe je ons telefonisch kunt bereiken.’
‘Ik zal het doen, majoor. Dank u zeer.’
‘Dat is toch vanzelfsprekend,’ zei deze. Hij keek op zijn horloge. ‘Ik kan me levendig voorstellen dat je graag vandaag nog in je garnizoensstad wilt komen. Dat komt in orde. Je moet nog tweeëndertig kilometer afleggen, niet? Mocht de treinverbinding ongunstig zijn, dan is er hier wel een vrachtauto die je kan meenemen. En mocht dat ook niet gaan, dan zorg ik wel voor een auto.’
Na dit onderhoud bracht onderwachtmeester Vierbein een uurtje door in de met verfomfaaide, vroeger bontgekleurde maar nu vaal en stoffig geworden, papieren slingers versierde cantine. Hij zat stil en bescheiden in een hoekje en staarde naar de rookwolken die door de soldaten werden uitgeblazen. Het ging er luidruchtig toe, er werd veel gelachen, maar zonder echte vrolijkheid. En daarbij brulde de radio aan één stuk door. Er verscheen een chauffeur in een regenjas. Hij keek even om zich heen, stapte toen op Vierbein af en vertelde, dat hij opdracht had gekregen hem weg te brengen. Het was een soldaat eerste klasse, een piepjong, nieuwsgierig en behulpzaam ventje met een nog ongevormd kindergezicht dat een uitdrukking had van geïntimideerde onbeschoftheid. Hij sleepte Vierbeins rugzak mee naar zijn motor met zijspan die voor de cantinebarak stond.
‘Komt u zo uit Rusland, onderwachtmeester?’ wilde hij weten.
‘Zo uit Rusland,’ zei Vierbein vriendelijk.
‘Hebt u al met de Russen gevochten?’ vroeg het soldaatje.
‘Af en toe wel,’ zei Vierbein.
‘Rotzooi zeker, hè?’
‘Dat ligt eraan.’
Vierbein zette zijn rugzak voorzichtig neer, na eerst te hebben gecontroleerd of de flessen van Wedelmann geen schade hadden geleden. Hij nam plaats in het zijspan, zette zijn geweer tussen zijn knieën en maakte het zeil vast. ‘Vooruit maar,’ zei hij.
De soldaat gaf gas en ze reden weg. De soldaat die er altijd op uit was te demonstreren hoe uitstekend hij kon rijden, begon meteen te jakkeren. Daarbij dacht hij: ‘dat is natuurlijk een onderwachtmeester met relaties; zal wel niets beleefd hebben; die reist vermoedelijk al boodschappen doende heen en weer. Daarom moet ik hem natuurlijk ook wegbrengen. Mooie soldaat uit Rusland!’ En hij gaf nog wat meer gas.
‘Je hoeft niet zo hard te rijden,’ zei Vierbein.
‘Noemt u dat al hard?’ vroeg de soldaat en hij voelde zich oneindig superieur. Een echte bureauhengst, dacht hij verachtelijk, langzaam, voorzichtig, geen pit.
Maar hij minderde toch enigszins vaart. Hij wist uit ervaring, dat het nooit raadzaam was de lievelingetjes van commandanten in het harnas te jagen. Dat kon onaangename gevolgen hebben. Pas twee weken geleden was er nog iemand overgeplaatst, en wel naar Rusland, vlak achter het front, alleen omdat hij geweigerd zou hebben benzine te geven voor een aansteker.
Vierbein vermoedde niets van dergelijke gedachten. Hij zat ver achterover geleund en toch stijf in het zijspan. De harde wind droogde de huid van zijn gezicht en het begon te gloeien. Zijn hele lichaam was zo heet alsof hij koorts had. Nu hij zijn einddoel naderde, bonsde zijn hart van opwinding.
‘Nog maar twaalf kilometer,’ zei de soldaat e.k. ‘Hoogstens nog twintig minuten en dan zijn we er.’
Vierbein knikte mechanisch. Hij wilde nu niet praten. Maar hij was veel te goedhartig om dat tegen de chauffeur te zeggen. Hij kende de weg waarover ze voortsuisden precies. Hij kende de stenen, de sloten aan weerszijden, de bomen en de zijwegen waarvan er een naar een stil bosmeer leidde. Herhaaldelijk had hij over deze weg gemarcheerd; hij had er zondags en ’s avonds vaak gewandeld, de laatste maal nog met Herbert Asch en Elisabeth, zijn vrouw, en met Ingrid. Met Ingrid Asch. Zijn Ingrid!
Het was een verrukkelijke dag geweest. Een dag vol zonlicht en geluk, tussen de veldtocht in Frankrijk en die in Rusland. De oorlog had even opgehouden te bestaan. Vierbein probeerde het gauw te vergeten. Langzaam rees de stad uit de duisternis voor hem omhoog. De huizen werden hoger en breder. Maar er straalde geen licht uit de vensters. Nu sloot een enorm complex gebouwen de avondhemel af.
‘Dat kan toch de kazerne nog niet zijn?’ vroeg Vierbein.
‘Dat is de nieuwe hydreringsfabriek,’ zei de soldaat e.k. En niet zonder trots vertelde hij: ‘Die hebben we om zo te zeggen in één dag uit de grond gestampt. Wat u daar omheen ziet zijn de barakken van de arbeiders.’
De soldaat had opnieuw vaart geminderd. Kris kras door elkaar stonden nu aan weerskanten van de weg houten huisjes, hutten van gegolfd plaatijzer en stenen gebouwen van één verdieping. Beklemmend drong door de duisternis fabrieksgeraas tot Vierbein door.
‘Daar kijkt u van op, niet? In recordtijd gebouwd. Uit de grond gestampt.’
Plotseling, als werd een gordijn weggerukt, doemde de kazerne op. Vierbein kreeg het gevoel dat de kazerne moest baden in een fel licht. Hij kende elk blok, elke loods, elke toegangsweg, elk raam, elke deur.
‘Wilt u naar de kazerne, onderwachtmeester?’
‘Nee,’ zei Vierbein haastig. ‘Nee.’ Het bloed steeg hem naar het hoofd. Zijn handen grepen het zeil dat het zijspan afdekte krampachtig vast.
‘Waarheen moet ik u dan brengen, onderwachtmeester?’
‘Rijd maar naar het centrum, naar de markt. Ken je het café Asch? Goed, stop daar dan.’
De chauffeur gaf meer gas. Het licht van de dansende schijnwerper raakte vluchtig enkele mensen aan en sprong dan weer verder. Anderen doken als schimmen op en gleden dan weer weg in de duisternis. De stad was als uitgestorven. Het gebrul van de motor sloeg tegen de gevels van de huizen die het schenen op te zuigen, zonder het te weerkaatsen. Nergens in het kleine stadje was een lichtschijnsel te zien. De chauffeur stopte voor café Asch. Onderwachtmeester Vierbein stapte uit het zijspan. Hij haalde zijn rugzak eruit en zijn geweer, zijn helm en zijn gasmasker. Toen nam hij afscheid van de soldaat e.k. Die drukte hem vluchtig de hand, liet zijn motor weer brullen en daverde weg. De troosteloze duisternis van het marktplein omving Vierbein. Het was hem alsof alles kleiner, benauwder en naargeestiger was geworden. Hij keek een beetje hulpeloos om zich heen. In maanden had hij zich niet zo eenzaam gevoeld als in deze minuten.
En Vierbein vroeg zich af: wat wil ik eigenlijk hier – ik had naar de kazerne moeten gaan en me daar melden. Maar toen hield hij zichzelf voor: hier woont restaurateur Asch, de vader van mijn enige vriend; hier woont Ingrid Asch, het meisje waarvan ik houd en waarmee ik wil trouwen. Hier hoor ik thuis!
Langzaam, met de zware tred van iemand die een last draagt, liep onderwachtmeester Vierbein op café Asch toe. Hij duwde de deur met zijn schouder open en schoof de gordijnen die erachter hingen opzij. Licht en lawaai sloegen op hem neer. Even bleef Vierbein staan, alsof hij verblind en verdoofd was.
Het was allemaal anders, heel anders dan hij zich had voorgesteld. Ook Café Asch was veranderd. Zijn geheugen scheen hem in de steek te laten – de zaak met de rustige hoekjes en op gedempte toon gevoerde gesprekken bestond niet. Het was er veel voller dan vroeger en ook lawaaiiger. Dichte rooksluiers hingen over de tafels. Het rook er naar verschaald bier. Een zo luid mogelijk afgestelde radio schetterde door alle gesprekken heen.
Niemand scheen Vierbein op te merken. De kelners bewogen zich ijverig door de grote zaal. Achter het buffet jachtten met automatische bewegingen twee hem onbekende vrouwelijke wezens. De oude Asch was nergens te zien; Ingrid evenmin. Hij zag niemand die hij kende. Een groep pas binnengekomen gasten drong Vierbein opzij. Die liet zich duwen, kwam terecht bij een lege stoel dichtbij de ingang en ging zwijgend zitten. Pas enkele minuten later kwam hij weer overeind. Hij zette zijn rugzak in een hoek, hing zijn uitrustingsstukken aan een haak, en trok zijn jas uit. Maar nu begon het gezelschap aan wiens tafeltje hij zat aandacht aan hem te schenken. De mensen zagen zijn vele onderscheidingen en daaronder het IJzeren Kruis eerste klasse. Het aureool van de heldenmoed was in die dagen nog niet verbleekt.
‘En, hoe gaat het aan het front?’ wilde een van hen weten. Hij probeerde zijn grogstem een martiale klank te geven.
‘Goed – zoals altijd,’ zei Vierbein haastig. En hij stond op. Voor het spelen van een heldenrol had hij niet veel talent.
Hij liep met snelle passen naar het buffet. Nu zag hij de beide bediensters duidelijker, maar hij kende ze toch niet. Ook zij waren, als zoveel, in de loop van het jaar veranderd. Vele gezichten begonnen op elkaar te lijken.
‘Kan ik meneer Asch spreken?’ vroeg hij.
‘Is er niet,’ zei een van de meisjes, zonder op te kijken en tapte met vaardige hand bier.
‘En juffrouw Ingrid?’
‘Is er ook niet,’ zei het meisje. Met een snelle blik op Vierbeins IJzeren Kruis en alleen daarop, voegde ze eraan toe: ‘Wilt u een borreltje? Dat kan ik u wel geven. Frontsoldaten krijgen er allemaal een.’
‘Dank je,’ zei Vierbein en wendde zich af. Hij staarde radeloos naar het stampvolle lokaal, de rook, de hoofden, de handen. Hij zag dikke rookwolken en glazen en hij hoorde caférumoer.
Toen ontdekte hij in zijn hoekje achter de kassa Anton, de oberkelner. Vierbein ging naar hem toe, dolblij eindelijk iemand te hebben gevonden die wist wie hij was. Maar Anton herkende hem niet onmiddellijk. Vierbein, die zich dadelijk weer onzeker voelde, hielp hem. Ach ja, natuurlijk, meneer Vierbein!’ riep Anton verheugd. ‘U bent slanker geworden en ook bleker. Mannelijker, om zo te zeggen. Ja, ja, dat gaat zo in de oorlog. Dat weten we uit ervaring. We hebben tenslotte ook dienst gedaan. Wanneer bent u aangekomen? Wat wilt u drinken?’
‘Waar is meneer Asch?’
‘Uitgegaan. Die is bijna niet meer in de zaak. Dat is namelijk niet meer nodig. De boel loopt hier ook vanzelf wel.’
‘En juffrouw Ingrid?’
‘Ook uit! Vermoedelijk op een of andere vergadering. Of op de vrouwenclub. Of in het lazaret. Alles voor onze soldaten, op naar de uiteindelijke overwinning, weet u wel? U begrijpt me toch?’
‘Natuurlijk begrijp ik dat,’ zei Vierbein. ‘Dan zal ik maar wachten.’
‘Doet u dat,’ zei Anton. ‘En u kunt drinken wat u wilt. Op kosten van de zaak natuurlijk. Dat rekent meneer Asch zich tot een ereplicht.’
‘Prachtig,’ zei Vierbein en ging terug naar zijn tafeltje. Voorzichtig nam hij de mensen bij wie hij zat wat nauwkeuriger op. Hij glimlachte vriendelijk en neutraal tegen de vier mensen aan het tafeltje. De beide meisjes lachten terug, het ene, dat naast hem zat, bijzonder innig. De mannen knikten alleen.
Hij kreeg de indruk, dat de jongemannen hoogbetaalde, geschoolde arbeiders waren. Ze hadden vereelte handen, maar ze droegen dure pakken. En ze dronken wijn. Ze probeerden een gesprek aan te knopen met Vierbein, maar die werd, zodra het om militaire kwesties ging, automatisch zwijgzaam.
Tenslotte werd het vriendelijke meisje dat naast hem zat nog vriendelijker. Ze lachte hem gul toe, zette grote ogen op en schoof onder de tafel haar been naderbij. Een zo levendige belangstelling voor een frontsoldaat kon bij haar begeleiders niet onopgemerkt blijven. Verlegen stond Vierbein weer op en vluchtte naar Anton, de oberkelner.
‘Hebt u enig idee, meneer Anton, waar meneer Asch zou kunnen zijn?’
‘Dat is moeilijk te zeggen. Hij zou er elk ogenblik kunnen aankomen, want het is bijna tien uur. Maar vermoedelijk is hij weer bij zijn beste vriend, die spoorman, Freitag. Dan wordt het altijd vrij laat.’ Vierbein bedankte hem voor zijn inlichtingen. Hij verzocht Anton zijn geweer en bagage voor hem op te bergen. Anton was daartoe onmiddellijk bereid.
‘Voor onze soldaten doen we natuurlijk alles,’ zei hij. ‘Tenslotte hebben wij vroeger ook gediend.’
‘Ik zal eens gaan kijken of ik meneer Asch kan ontdekken,’ zei Vierbein en ging weg. Toen hij buiten stond ademde hij diep uit. En daarna ademde hij, niet minder diep, in. De lucht hier, meende hij, was goed. Hoe kon het ook anders, bedacht hij, het was immers de vaderlandse lucht. Hij liep door de nachtelijke straten van zijn vroegere garnizoensplaats. Zijn stappen werden door de muren weerkaatst. Dat beviel hem – hij voelde zich niet meer zo alleen.
Hij kwam slechts weinig mensen tegen, hoofdzakelijk militairen. Enkelen ervan waren met hun meisje uit. Anderen schenen genoeg te hebben aan de alcohol. Dat waren artilleristen en infanteristen; zoals voor de oorlog ook al. De voormalige afdelingen en bataljons waren nu reserveafdelingen en reservebataljons geworden.
En daarbij kwamen dan nu nog de regimenten arbeiders, de staven gevormd door ingenieurs en beambten. De kazerne had zich uitgebreid tot een reusachtig legerkamp. Maar ook in de oorlog werd er in het vaderland nog steeds op gezette tijden geslapen.
De stad maakte een vermoeide, schijnbaar vredige indruk. Een beetje dommelig, zoals ook vroeger al en nu, met de verduistering, scheen die slaap vaster te zijn geworden, loodzwaar. De gevels van de huizen staarden hem met dode ogen aan.
Vierbein huiverde en stapte steviger door. Hij passeerde de ‘Bismarckshöh’, en ook hier drong gedempt rumoer door de verduisterde ramen. Dan, bijna onmiddellijk daarop, doemde de kazerne weer voor hem op, groot en dreigend, als een roofdier, dat zich voorbereidt op de sprong. Hij ging vlug linksaf, in de richting van de volkstuintjes, waar het huisje van vader Freitag stond.
Na even te hebben geaarzeld liep hij het tuinhek binnen. Toen klopte hij. Schuchter.
Een ogenblik later werd er al open gedaan. Vader Freitag, alleen gekleed in broek en hemd, stond in de deuropening. In het licht van de lamp achter hem scheen de kleine, stevig gebouwde man groter dan hij in werkelijkheid was.
‘Goedenavond, meneer Freitag,’ zei Vierbein. ‘Is meneer Asch soms bij u?’
De spoorman tuurde ingespannen in het donker. Hij stond iets gebogen en het was alsof hij scherp luisterde. ‘Die is hier niet,’ zei hij toen. ‘Maar hoor ik het goed? Ik ken die stem toch? Bent u misschien meneer Vierbein?’
‘Ja,’ zei deze. ‘Maar ik wil niet storen…’
‘Beste kerel, kom toch gauw binnen! Kom binnen!’ riep Freitag hartelijk en deed de deur wijd open.
Toen draaide hij zich om en riep naar achteren: ‘Kom toch gauw, allemaal! We hebben bezoek! Meneer Vierbein is er!’
‘Maar ik wilde alleen…’ De ongewone hartelijkheid die hem tegemoet sloeg, maakte hem verlegen.
Maar vader Freitag greep Vierbeins handen en liet ze pas los toen deze in de huiskamer stond. De spoorman controleerde een beetje haastig of de verduistering in orde was. Pas toen draaide hij diverse lampen aan.
Hij bekeek Vierbein vertederd en vroeg: ‘Wanneer?’
‘Zoëven aangekomen,’ zei deze. ‘Met een vliegtuig. Gisternacht sliep ik nog bij de batterij.’
‘En – hoe is het met hem?’
‘Als u uw schoonzoon bedoelt – Herbert Asch maakt het goed.’
‘Gelukkig!’ riep de oude Freitag opgelucht. ‘Dat doet me plezier. Voor mijn Elisabeth!’
Moeder Freitag kwam aanlopen en keek hem stralend aan. En toen verscheen ook Elisabeth, een beetje opgewonden, nog een beetje slaperig. Haar vader vertelde onmiddellijk dat Herbert Asch het goed maakte. ‘Het gaat hem goed! En meneer Vierbein is nog gisteravond – moet je je voorstellen, nauwelijks vierentwintig uur geleden – bij hem geweest.’
‘Dank u wel,’ zei Elisabeth zacht en drukte Vierbein de hand. Toen moest hij vertellen. Toen moest hij eten. Toen moest hij drinken. Toen moest hij Elisabeths kind zien – het kind van zijn vriend Herbert Asch. En hij zag in Elisabeths kamer een rozige zuigeling die warm lag te slapen. Hij stond er een hele tijd naar te kijken, want hij wilde zijn vriend precies kunnen vertellen hoe het kind eruit zag. Tegen middernacht nam hij afscheid. Natuurlijk moest hij beloven dat hij nog terug zou komen, vaak terug zou komen. Hij beloofde het. Toen hij naar café Asch terugging liep de oude Freitag tot de rand van de stad met hem mee. Anton, de oberkelner, was juist bezig de laatste gasten weg te werken. Hij controleerde de afrekeningen en maakte kas op: ‘Het spijt me,’ zei hij tegen Vierbein. ‘Maar meneer Asch is er nog niet. En juffrouw Ingrid is ook nog niet terug.’
‘Hindert niet,’ zei Vierbein en probeerde zijn heftige teleurstelling te verbergen. ‘Dan zie ik ze morgen wel.’
‘Het spijt me,’ zei Anton. ‘Maar zo gaat het nu eenmaal. Door de oorlog is alles veranderd. Ik weet hoe het gaat, ik heb ook gediend. Wat doet u nu?’
‘Maar dat is heel eenvoudig,’ zei Vierbein. Hij trok zijn jas aan, gespte zijn koppel om, haakte zijn gasmasker eraan, greep zijn geweer en slingerde de rugzak om zijn schouders.
‘Dat is heel eenvoudig,’ zei hij nogmaals, ‘ik overnacht natuurlijk in de kazerne.’
Een van de eerste instructies die kapitein Witterer, de nieuwe batterijchef, gaf, luidde heel eenvoudig: ‘Die kerel wil ik niet meer zien.’ Met ‘die kerel’ werd korporaal Kowalski bedoeld, die daarop zonder een spier te vertrekken uit de personenauto van de chef stapte en plaats nam achter het stuur van een Henschel-achttonner. De opperwachtmeester deed met tactvolle wenken betreffende een op elkaar ingespeelde ploeg tevergeefse pogingen om dit te verhinderen. Witterer was niet te vermurwen. Twee uur later liet de nieuwbenoemde chauffeur van de chef de wagen op een met ijzel bedekt weggedeelte slippen en reed prompt in op de enige boom die in de hele omgeving te vinden was. Er volgde een doffe knal. Maar er kwam nog veel meer lawaai toen kapitein Witterer met zijn hoofd tegen de voorruit sloeg. Hij brulde als een getergde leeuw. De pasbenoemde chauffeur die geheel gedemoraliseerd naast de ravage stond werd bedreigd met een proces voor de krijgsraad. Bovendien werd hij onbekwaam verklaard om mensen, laat staan superieuren, te vervoeren. ‘Hoogstens nog munitie!’ riep Witterer.
In het voorste artilleriepark aangekomen ging hij verhaal zoeken bij de opperwachtmeester. ‘De chauffeurs van de batterij,’ verklaarde hij, ‘zijn allemaal klungels.’
Natuurlijk sprak de opperwachtmeester zijn chef niet tegen, maar hij was nog wel zo flink hem geen gelijk te geven. ‘Sinds vier maanden,’ zei hij verklarend, ‘is dit ons eerste ongeluk.’
‘In de laatste vier maanden heeft de batterij hier rust gehad – dat verklaart alles.’
‘Zeker, kapitein.’
‘In elk geval, Bock, is het altijd usance geweest dat de beste chauffeur voor de chef optreedt. Zorg er dus voor dat ik de beste kracht krijg.’
‘De man die de reputatie heeft de beste chauffeur van de batterij te zijn is korporaal Kowalski, kapitein.’
‘Met die vent wil ik niets meer te maken hebben.’
De opperwachtmeester dacht: zo gaat het mij ook – ik wil Kowalski ook niet te dicht in de buurt hebben; hier bij mij kan ik hem niet gebruiken, vooral niet als hij misschien in combinatie met Soeft gaat optreden. En helemaal afgezien daarvan: Kowalski is werkelijk verreweg de beste chauffeur die we hebben.
‘Die Kowalski, kapitein, heeft achter het stuur zoiets als een zesde zintuig. Hij is eenvoudig onbetaalbaar. Hij verdwaalt nooit; hij kan iedere motorpanne zelf repareren; geen enkel terrein biedt hem moeilijkheden. Vermoeidheid kent hij eenvoudig niet. Bij het oprukken en bij een gevecht is hij volkomen betrouwbaar.’
‘Zo?’ vroeg Witterer, nu met meer belangstelling. ‘Werkelijk? Maar hij heeft totaal geen manieren.’
‘Dat is hem beslist wel weer aan te leren, kapitein. Hij is hier in de laatste tijd een beetje verwilderd.’
‘Mogelijk,’ zei Witterer nadenkend. Na even te hebben gezwegen voegde hij eraan toe: ‘Dat geldt vermoedelijk voor de hele batterij, nietwaar?’
De opperwachtmeester nam de vrijheid te doen of hij wat langzaam reageerde. Hij had de indruk, dat de kapitein met die woorden een zijdelingse aanval deed op luitenant Wedelmann en van hem verwachtte, dat hij die aanval zou steunen. Nu was Wedelmann ontegenzeggelijk een man geweest met wie te praten viel. Maar Witterer was ontegenzeggelijk de nieuwe batterijchef en daarmee moest rekening worden gehouden.
‘De eerste luitenant Wedelmann,’ zei Bock handig, ‘had zeer persoonlijke methodes.’
‘En ik heb de mijne!’ zei Witterer energiek. ‘En daarnaar wordt nu gewerkt. Wie zich er niet naar richt, krijgt last met me.’
‘Natuurlijk, kapitein,’ zei Bock, verbaasd over het tempo van de nieuwe chef. Hij vroeg zich af of die ooit vaart zou minderen. En dan, voorzichtig als hij in twee oorlogsjaren was geworden, wie de meest geschikte figuur was om als remmende kracht op te treden.
Witterer, gezeten op een met dekens gecapitonneerde stoel, waarop anders alleen de opperwachtmeester mocht plaats nemen, liet zich de stukken betreffende de overdracht geven, die volgens zijn aanwijzingen waren opgesteld. Hij las de vier dichtbeschreven bladen zorgvuldig door. Toen knikte hij. ‘Dat lijkt me wel in orde, opperwachtmeester. Een origineel en drie copieën moet ik ervan hebben. Liefst vandaag nog.’
‘Tot uw orders, kapitein. En hoe moet het nu met korporaal Kowalski?’
‘Die mag weer voor me rijden. Maar zeg hem goed de wacht aan. Nog één overtreding en ik laat hem overplaatsen.’
‘Overste Luschke heeft al herhaaldelijk gevraagd of hij Kowalski niet voor de regimentsstaf kan krijgen.’
‘Ik geloof, dat overste Luschke zich erg interesseert voor de 3e batterij, is het niet?’
‘Dat maakt wel die indruk, kapitein.’
‘Zijn er persoonlijke betrekkingen tussen overste Luschke en de le luitenant Wedelmann?’
‘Het schijnt van wel, kapitein. Natuurlijk hebben de successen juist van onze batterij de reputatie van het regiment veel goed gedaan.’
‘Daarin behoeft geen verandering te komen, opperwachtmeester.’
‘Natuurlijk niet.’
‘Dat zal ook niet veranderen,’ zei Witterer vol overtuiging. ‘Integendeel, we zullen er voor zorgen dat het minstens zo blijft. Begrijp je me?’
‘Tot uw orders, kapitein,’ riep Bock. Hij deed heel stoer en volgzaam, maar hij dacht: Nu wil hij ook nog voor de held spelen. En wie zal daarvan de dupe worden?
Kapitein Witterer tekende het ontwerp voor de overdrachtsverklaring.
Zijn nog jonge, energieke gezicht stond strak. Zijn stem klonk geforceerd; in zijn ogen lag de resolute blik van de superieur.
‘Wanneer zijn hier voor het laatst alarmoefeningen gehouden?’
‘Alarmoefeningen?’
‘Ja.’
‘Ik weet het niet – zoiets… In de vuurstelling…’
‘Precies, dat dacht ik al, opperwachtmeester. De batterij schijnt een uitgebreide winterslaap te doen. Maar dat is gevaarlijk. De aanvalskracht van de troep lijdt eronder. Zie je dat niet in?’
‘Jawel,’ zei de opperwachtmeester bedachtzaam.
‘Wat gebeurt er bij voorbeeld wanneer er vliegtuigen laag overkomen?’
‘Die zien we hier nooit,’ zei de opperwachtmeester. ‘En mochten ze eraan komen dan gaat iedereen in dekking.’
Witterer schudde afkeurend het hoofd. Maar zijn waakzame ogen kregen een triomfantelijke uitdrukking. Hij had de situatie hier precies door – nu al.
‘Dat kan ik me zo voorstellen,’ zei hij. ‘Hebben jullie wel eens van luchtafweer gehoord? Met karabijnen en MG’s? En wat zouden jullie doen als er hier parachutisten landden? Als groepen partisanen een doorbraak forceerden? Als de Russen plotseling een nieuw offensief begonnen en wij onze stellingen moesten verplaatsen? Wat dan?’
‘Zodra de situatie alarmerend werd zouden we natuurlijk optreden, kapitein. Dat spreekt vanzelf. Maar plannen daarvoor hebben we niet gemaakt.’
‘Ik verwachtte al zo iets,’ zei Witterer en glimlachte tevreden, ofschoon hij meende grimmig te lachen. ‘Noteer dus nog op de commando-overdracht: Punt 23: geen speciale plannen voor de alarmtoestand aanwezig.’
Opperwachtmeester Bock noteerde het. Hij deed het met tegenzin, maar toch zeer gewetensvol. Kritiek uitoefenen is mijn zaak niet, hield hij zichzelf voor. Hij herinnerde er zich herhaaldelijk aan. En hij bedoelde natuurlijk: kritiek uitspreken. Wat hij dacht was zijn eigen zaak.
‘Voor ik het vergeet,’ zei kapitein Witterer nu en stak zijn energieke kin naar voren. ‘Geef me de conduitestaat van wachtmeester Asch bij gelegenheid eens.’
De opperwachtmeester noteerde: Asch – Conduitestaat – chef. En hij dacht: Vent, jij wilt toch niet… Maar hij zag er uit alsof hij helemaal niet dacht, zeker op dat moment niet.
‘Wat is dat eigenlijk voor een man, die Asch?’
‘Die is hier wachtmeester in bijzondere dienst, kapitein.’
‘Dat weet ik al. Hij is i.b.d. bij eerste luitenant Wedelmann. En dat is hij vermoedelijk de langste tijd geweest – want de le luitenant heeft nu geen wachtmeester in bijzondere dienst meer nodig. Waarmee zouden we die wachtmeester nu kunnen belasten?’
‘Asch zou stellig een goed batterijofficier kunnen worden,’ zei Bock voorzichtig.
‘Later misschien – veel later vermoedelijk. Voorlopig krijgt le luitenant Wedelmann die functie tot hij de batterij verlaat.’
De opperwachtmeester had nu de grootste moeite zijn verbazing ook maar gedeeltelijk te verbergen. Het zakboekje viel hem uit de handen en hij staarde zijn nieuwe chef aan. Dat was waarachtig een sterk staaltje – dat was niets minder dan een degradatie. De man die een jaar lang de leiding van de batterij had gehad – en het uitstekend had gedaan – moest nu in de laatste dagen voor zijn overplaatsing…
Ongelooflijk!
‘Hoe zou het zijn, Bock, als we Asch leider maakten van het munitiepeloton?’
‘Wachtmeester Asch heeft als i.b.d. uitstekend voldaan,’ zei de opperwachtmeester voorzichtig en onzeker, en daarbij gruwend van het idee, dat Asch misschien in de naaste toekomst dienst zou doen in het artilleriepark en dus in zijn onmiddellijke omgeving. ‘Hij is in staat alle mogelijke situaties het hoofd te bieden en is in de voorste stelling eenvoudig onontbeerlijk. Er zijn practisch geen functies die hij niet beheerst. Hij is overal te gebruiken.’
‘Ook als opperwachtmeester?’ vroeg Witterer zacht.
Bock zweeg even. Dat was een voltreffer. Toen zei hij dapper: ‘Als ik mocht uitvallen – ja.’
‘Nu goed,’ meende Witterer hardnekkig, ‘als die man zoveel talenten heeft dan zal hij ook als leider van het munitiepeloton wel voldoen.’
‘En wie moet dan wachtmeester i.b.d. worden, kapitein?’
‘Zorg ervoor opperwachtmeester, dat onderwachtmeester Krause zich bij me meldt. Zo spoedig mogelijk. En leg ook zijn conduitestaat voor me klaar.’
‘Had u onderwachtmeester Krause…’
‘Dergelijke beslissingen kunt u gevoeglijk aan mij overlaten, opperwachtmeester.’
Opperwachtmeester Bock, licht gedeukt, maar verre van ernstig beschadigd, ging troost zoeken bij Soeft en diens voorraden. Krause verscheen op het appèl. En Krause rook zijn kans. Dat was niets bijzonders, want Krause loerde altijd op een kans.
Krause was een man met veel energie en eerzucht. En op zijn borst pronkte geen enkele decoratie. Toch had ook hij bij de heftigste vuurgevechten zijn plicht gedaan, maar het was hem niet gelukt zich daarbij persoonlijk te onderscheiden. Het was de schuld van zijn onbetrouwbare stuksbemanning, van het toeval dat hem steeds parten had gespeeld en tenslotte van de jaloezie onder zijn collega’s en superieuren. Om kort te gaan: het klimaat in de batterij was Krause tot nog toe ongunstig geweest. Tot nog toe!
Kaarsrecht stond hij voor de nieuwe batterijchef, niet groot, pezig en met de waakzame ogen van een goede jachthond. Dat beviel Witterer al dadelijk en er kwam nog bij, dat zijn uniform zorgvuldig was afgeborsteld. De omstandigheden in aanmerking genomen was hij opvallend netjes geschoren. Zijn nog natte hoofdhaar waardoor een keurige scheiding liep, leek wel gevernist.
Witterer keek met plezier naar hem. Hij vond het prettig als iemand er correct uitzag, want dat getuigde van respect, van voorbereiding; het was de concretisering van de juiste instelling tegenover de meerdere. Hij was er vast van overtuigd, dat men naar de kleding de mens kon beoordelen. En speciaal op dit punt heerste bij de batterij schromelijke nalatigheid. Witterer liet niet veel tijd verloren gaan met inleidende opmerkingen en routinevragen. Na enkele minuten drong hij al door tot de kern van het probleem dat hem interesseerde. ‘Wat is je indruk van wachtmeester Asch?’
‘Een uitstekend militair,’ zei Krause prompt. Ofschoon hem vrij abrupt naar zijn mening over een van zijn superieuren werd gevraagd, toonde hij niet de minste verrassing. ‘Alleen een beetje moeilijk.’
‘Moeilijk – voor wie?’
‘Voor iedereen. Al naar gelang van de situatie. In het algemeen kan ik zeggen dat hij zich niet goed kan aanpassen.’
Krause verstrekte deze subjectieve inlichtingen zonder aarzeling want hij had al bij zichzelf overlegd wat hij zou zeggen. Hij kon zich wel indenken uit welke hoek de wind woei. Het verslag van het vrij heftige conflict tussen wachtmeester Asch en kapitein Witterer was onmiddellijk van mond tot mond gegaan. Een hele avond werd er bij de batterij om gelachen. Bij het derde stuk hadden twee aangeschoten militairen tot algemene hilariteit ‘Asch en Witterer’ gespeeld. Later traden ze overal in de stelling met dit solonummer op.
‘Je weet zeker wel, Krause, dat wachtmeester Asch geen vriend van je is?’
‘Dat is me bekend, kapitein. Ik vind het jammer, want wachtmeester Asch is werkelijk een uitstekend soldaat. Aan de andere kant kan ik het me heel goed begrijpen, want we zijn totaal verschillende karakters. Bovendien ben ik aspirant-officier.’
Witterer deed alsof hij alwetend was en knikte. Hij liet duidelijk merken, dat hij voor zijn taak volkomen berekend was. En Krause bleef geheel in de rol van de geïmponeerde ondergeschikte. Ze begonnen elkaar uitstekend te bevallen.
Nu stelde Witterer Krause enige vragen betreffende zijn afkomst, schoolopleiding en beroep in de burgermaatschappij. Ze werden tot zijn volle tevredenheid nauwkeurig en uitvoerig beantwoord. Langzamerhand rondde het beeld zich af. Witterer besefte steeds duidelijker dat Krause een ontwikkeld man was die de middelbare school had bezocht en uit een goede familie kwam. Aspirant-officier! En vermoedelijk werd hij daarom – heel karakteristiek overigens – in de grondig bedorven batterij met de nek aangezien. Een ding was Witterer nu duidelijk: dit was een heel bruikbare kracht.
‘Wil je bij mij wachtmeester in buitengewone dienst worden?’
‘Graag kapitein,’ zei Krause, op de toon van een goed gedisciplineerde samenzweerder, die probeert alle persoonlijke gevoelens uit te schakelen, maar toch niet in staat is zijn ongeveinsde vreugde over dit vererende aanbod geheel te verbergen.
‘Je hoort nog wel meer van me,’ beloofde Witterer, weer met het knikje van iemand die alles weet. Hij beduidde de veelbelovende onderwachtmeester met een welwillende handbeweging dat hij kon gaan. Kort na dit onderhoud liet kapitein Witterer zich door Kowalski naar de hut van hun eerste luitenant Wedelmann in het voorste wagenpark brengen. Kowalski begroette hem met een vriendelijke grijns en reed toen in zo’n duivels tempo, dat de wagen kraakte en steunde, de spatborden rammelden en de motor dreigde te springen. Maar, moest Witterer toegeven, hij reed verbluffend goed.
Wedelmann bevond zich, zoals gewoonlijk, in de stelling en moest door wachtmeester Asch worden gehaald. Inmiddels spreidde kapitein Witterer in de hut op het ruwe tafelblad de documenten uit die betrekking hadden op de overdracht; een origineel en drie copieën, alle op dik, wit papier, zoals dat voor gewichtige stukken past.
Toen Wedelmann verscheen begroette hij deze kort, wel collegiaal, maar toch met iets van de gereserveerdheid die de superieur eigen is. Hij stuurde Asch weg.
‘Wilt u even tekenen?’
Wedelmann zette zonder het stuk na te lezen zijn handtekening.
‘Gaat u met alles accoord?’ vroeg Witterer verrast. ‘Hebt u helemaal geen op- of aanmerkingen?’
‘Het is toch maar een vodje papier,’ zei Wedelmann rustig.
‘Zoals u wilt, luitenant.’
Kapitein Witterer vouwde de nu ondertekende en dus rechtsgeldig geworden documenten zorgvuldig op, met uitzondering van één exemplaar, en stak ze in zijn aktentas. ‘Een exemplaar is voor u,’ zei hij. Dat komt me misschien nog wel eens te pas,’ zei Wedelmann. Hij nam de vier dichtbeschreven bladen aan en propte ze in zijn achterzak.
‘Hiermee dus,’ zei Kapitein Witterer, enigszins plechtig, want als goed soldaat hield hij van het militaire ceremonieel, ‘heb ik het commando van de 3e batterij van overste Luschke’s regiment overgenomen.’
Hij stak zijn hand uit, greep die van Wedelmann en drukte ze krachtig. Voor hem was dit een gewichtig ogenblik.
‘En wat nu?’ vroeg Wedelmann.
‘Ja,’ zei Witterer en deed alsof zijn brein op dit moment de bevelen formuleerde, wat de indruk moest wekken, dat hij een scherp denker was. In werkelijkheid had hij urenlang gepiekerd over de kwestie die nu aan de orde kwam.
‘Overste Luschke wenst, dat u nog enkele dagen bij de batterij blijft, luitenant. Wat u daarna gaat doen zal nog wel niet vast staan. In elk geval is het in zeker opzicht erg coulant van de overste dat ik nog een poosje van uw diensten mag gebruik maken, al is het ook niet nodig. Het lijkt me het beste wanneer u zolang als batterijofficier optreedt.’
‘Maar we hebben toch al een batterij-officier?’
‘Dan werkt die voorlopig onder uw leiding.’
‘Is dat een bevel?’
‘Ja, dat is een bevel. O ja, nu we het er toch over hebben: u hebt nu natuurlijk geen wachtmeester in buitengewone dienst meer nodig. En ik kan die i.b.d. van u evenmin gebruiken. Wachtmeester Asch wordt dus afgelost en krijgt de leiding van het munitiepeloton.’
Met die woorden beende kapitein Witterer weg. Wedelmann bleef staan zonder een woord te kunnen uitbrengen. De wachtmeester kwam binnen en vroeg: ‘En – is de stier al in de porseleinwinkel?’
‘Er midden in,’ zei Wedelmann en probeerde te lachen.
‘Veel porselein hebben we niet meer,’ zei Asch. Hij gaf Wedelmann een knipoogje maar die keek hem niet aan. Hij was naar het groezelige raam van de hut gelopen en staarde naar buiten als een boer die zijn oogst door een hagelbui ziet vernielen.
Korporaal Kowalski drong ongegeneerd de hut binnen, alsof het een kroeg was waar hij er eentje wilde nemen. Wedelmann draaide zich om. Kowalski’s machtige orgaan brulde een begroeting die niets militairs had. Hij had een pakje onder zijn arm en legde dat voor Wedelmann op tafel. Daarbij kwam er een dubbelzinnige grijns op zijn gezicht.
‘Wat moet dat, Kowalski?’
‘Van onderwachtmeester Soeft – met de hartelijke groeten.’
‘Voer?’
‘Misschien wel, luitenant. Maar niet rechtstreeks voor u. Voor een dame.’
‘Zeg dat nog eens, Kowalski!’
‘Het schatje moet hier in het dorp wonen, huis nr. 17. Zo’n figuurtje, luitenant! Gegarandeerd. Natascha heet de engel. Soeft vindt dat u haar eens moet gaan bekijken. Dat is wel de moeite waard.’
‘Waar zie je me eigenlijk voor aan, Kowalski?’
‘Voor iemand die nu eindelijk de tijd heeft, luitenant. Wat anders? En van die kans moet u profiteren.’
‘Kowalski,’ zei Asch, ‘als jij niet gauw verdwijnt zal de kapitein je tot moes slaan.’
‘Kalm maar,’ zei Kowalski met een sussend gebaar. ‘Die kan wel even wachten. Dat moet hij zo langzamerhand toch leren.’
Buiten brulde Witterer om zijn chauffeur. Kowalski scheen genietend naar zijn stem te luisteren. Wat een orgaan, hè?’ zei hij grijnzend. ‘Met een goeie stem ben je al een halve soldaat, maar alleen op het kazerneplein. Wat er hier vereist wordt moeten we hem nog duidelijk maken.’
Daarna trok Kowalski zich terug. Maar vóór hij ging zei hij nog eenmaal: ‘Zo’n figuurtje! Gegarandeerd.’
Het pakje voor ‘het schatje’ dat Natascha heette en in huis nr. 17 van dit dorp moest wonen, lag midden op de tafel. Asch bekeek het nadenkend.
‘Wat een brutaliteit van die Soeft,’ zei de eerste luitenant langzaam.
‘Maar ik heb nu de tijd, dat is zo.’ Hij glimlachte een beetje verlegen, want het leek hem bijna een schandaal, dat hij nu plotseling de tijd had – en dan nog wel voor zulke dingen.
‘Hier is uw jas.’
‘Zo dadelijk,’ zei Wedelmann die plotseling plezier kreeg in de onderneming. ‘Een ogenblik. Ik wil nog even met overste Luschke telefoneren.’
Wachtmeester Asch was een man die niet hield van complicaties. Recht op de man af, dat was zijn tactiek, want dat was niet alleen de meest overzichtelijke methode, maar ook de manier waarbij de kans op succes het grootste was. Maar dat vergde veel van de zenuwen – en wanneer Asch die tactiek gebruikte, gewoonlijk van de zenuwen van anderen. Hem waren niet alle bevelen heilig. Hij permitteerde zich de luxe er eigen ideeën op na te houden. En als hij wilde kon hij precies dezelfde onverzettelijkheid aan de dag leggen als anders uitsluitend het privilege van korporaals is.
Daarom negeerde wachtmeester Asch voorlopig het bevel van zijn nieuwe batterijchef om de leiding van het munitiepeloton op zich te nemen. Hij ging niet naar het munitiepeloton. Hij gaf ook zijn vroegere werkzaamheden nog niet op. Hij wachtte af.
Hij ging in zijn hut liggen en staarde naar de lage berookte balken van de zoldering terwijl hij aan zijn vrouw, Elisabeth, dacht en aan het kind dat hij nog niet had gezien. Hij glimlachte, want hij voelde zich nog helemaal geen vader. De petroleumlamp wierp een vaag vriendelijk schijnsel op zijn gezicht en hij werd moe. Maar hij kon niet slapen. Later kwam luitenant Wedelmann rumoerig de hut binnenstappen. Maar toen hij Asch roerloos, schijnbaar slapend, op het stro zag liggen, werden zijn bewegingen voorzichtig. Hij draaide de pit van de lamp wat naar beneden en begon zich uit te kleden.
Hij trok zijn jas uit en legde die naast Asch op het stro. Daarna klemde hij zijn laarzen een voor een tussen een poot van de tafel en de bank, en bevrijdde er zich van onder het slaken van gemompelde vloeken. Zijn tuniek rolde hij op tot een hoofdkussen en legde die zorgvuldig tussen het stro. Nu was hij uitgekleed.
Hij draaide een zaklantaarn aan en blies de petroleumlamp uit. Daarna ging hij naast Asch liggen. Hij wikkelde zich omstandig in zijn twee dekens en legde zijn jas er overheen. Het stro ritselde heftig. Hij knipte nu ook de lantaarn uit. De eerste luitenant begon diep en regelmatig adem te halen.
Maar hij sliep niet. In het donker lag hij te luisteren. Asch bewoog zijn arm. Die sliep ook nog steeds niet.
‘Vreemd,’ zei Asch, ‘je hebt tegenwoordig nachten waarin ik probeer door de duisternis heen te kijken.’
‘Het wordt langzamerhand lente,’ zei de eerste luitenant. ‘Ik voel het al in mijn botten. En ik weet, dat er nu een paar honderd nachten zullen volgen waarin we geen oog zullen dichtdoen.’
Asch zweeg. Wedelmann nam met overtuiging deel aan de oorlog die voor Asch alleen een noodzakelijk kwaad was. Wedelmann zag geen onderscheid tussen nationaalsocialisme en Duitsland en hij hield Hitler voor een man van eer. Asch zag wat er gebeurde en vroeg zich af wat daaruit zou groeien. De één geloofde, dat de wereld moest worden veranderd, terwijl de ander er uitsluitend naar streefde mensenlevens te sparen. Wedelmann zocht ijverig naar een sigaret. Eindelijk vond hij er één in een zak van zijn tuniek. Ze was verkreukeld en hij betastte de sigaret in het donker tot die weer enige vorm had en de tabak regelmatig verdeeld scheen te zijn. Asch gaf hem vuur.
De luitenant deed een paar trekken en gaf de sigaret toen door aan zijn wachtmeester. Asch trok een paar maal en gaf de sigaret terug. De zoetachtige geur verdrong de bedompte lucht die in het benauwde vertrek hing.
‘Een vreemd meisje,’ zei Wedelmann na lang te hebben gezwegen.
‘Zo’n protégé van Soeft?’
‘Geen gewoon type, Asch – iets bijzonders. Het pakje, dat ik haar heb gebracht bevatte levensmiddelen. Ze had ervoor gewassen. Tot zover is het allemaal normaal en echt iets voor Soeft.’
‘Soeft is een geboren sjacheraar, luitenant. Bij hem heeft alles zijn prijs. Hij geeft niets cadeau.’
‘Kan zijn,’ zei Wedelmann peinzend. De sigaret gloeide nog eenmaal op. Toen gooide hij die in een grote boog naar de kachel. Een paar vonken spatten op. Toen was alles om hen heen weer donker.
‘Voor onze Soeft,’ zei Asch, ‘is ook de oorlog niets anders dan een heel speciaal handeltje. Hij is tot alles bereid waaraan hij kan verdienen. Ik heb soms de indruk, dat er voor hem helemaal geen fronten bestaan, alleen markten en geen vijanden, maar alleen zakenvrienden.’
‘Dit meisje is iets bijzonders, Asch. Ze is studente en hier achtergebleven toen het front zich nog zo snel verplaatste. Ze heet Natalie – en ze wordt Natascha genoemd. Ze spreekt heel goed Duits.’
‘U bent een hele tijd bij haar op bezoek geweest.’
‘Ik vond het prettig. Het is een vrouw, Asch. Al maandenlang heb ik niet met een vrouw gesproken.’
‘Een zeer tegemoetkomende dame, zeker?’
‘Absoluut niet.’
‘Was ze gereserveerd?’
‘Dat ook niet. We hebben heel gezellig gepraat, meer niet.’
‘En wanneer denkt u de kennismaking voort te zetten?’
‘Jij bent altijd zo wantrouwend, Asch. We hebben heus alleen maar gepraat, meer niet. Het is ook helemaal geen type om…’
‘Om – wat?’
‘Ik geloof dat we nu maar eens eindelijk moeten proberen of we in slaap kunnen komen, Asch.’
‘Laten we op onze lauweren gaan rusten.’
‘Goeienacht, leider van het munitiepeloton.’
‘Goeienacht, batterijofficier.’
Ze lachten zacht. Daarna probeerden ze te slapen. Het duurde nog geruime tijd voor hun ogen dichtvielen.
Ze sliepen de volgende dag uit, want ze hadden nu immers de tijd. Toen ze eindelijk opstonden was Asch weer wachtmeester i.b.d. bij de derde batterij en eerste luitenant Wedelmann was geen batterijofficier meer. Overste Luschke had kapitein Witterer voor de eerste maal telefonisch tot de orde geroepen. Overste Luschke’s telefoneertactiek was kapitein Witterer nog volkomen onbekend. De zachtsissende, enerverend doordringende stem van de regimentscommandant had ook de zo zelfverzekerde kapitein gemakkelijk in verwarring gebracht. ‘Ik houd van mensen met initiatief,’ had Luschke gezegd, ‘maar nog meer van mensen met verstand. Energie is een mooi ding en wordt hier zeker gewaardeerd. Maar alles moet systematisch gebeuren en zin hebben.’ Zelfbewust had Witterer geantwoord: ‘Precies mijn methode, overste.’
‘Voor Uw methode, kapitein,’ zo was Luschke verder gegaan, ‘heb ik alle respect. Maar u moet nooit vergeten, dat u nog een superieur hebt, die, als u er niets op tegen hebt, ook zijn eigen methodes heeft. En hij kent, wat u misschien zal verbazen, de 3e batterij precies.’
‘Natuurlijk, overste.’
‘Ik ken de 3e batterij op het ogenblik zelfs nog iets beter dan u, kapitein. Dat is geen kwestie van capaciteiten, maar louter en alleen van ervaring. En ervaring met de 3e batterij, mijn beste Witterer, schijnt u nog niet te hebben – tenzij u natuurlijk een genie bent, wat ik voorlopig nog niet bereid ben aan te nemen. U moet die ervaring dus nog krijgen. Om u dat gemakkelijker te maken heb ik de eerste luitenant Wedelmann voorlopig nog bij de batterij gelaten. Wedelmann moet niet onder u, maar naast u werken.’
‘Tot uw orders, overste.’
‘Ik wens voorlopig, zolang Wedelmann er nog is, geen personeelswisselingen in de 3e batterij. Daaronder valt dus ook de benoeming van een nieuwe wachtmeester i.b.d. Begrijpt u me?’
‘Ja overste,’ had kapitein Witterer, volkomen van zijn stuk gebracht, geantwoord. Toen de overste de verbinding had verbroken smeet hij de telefoon op de haak. Hij keek verachtelijk om zich heen en op zijn gezicht stond duidelijk te lezen dat hij dacht: ‘Wat een rotbende hier!’
Hij liet opperwachtmeester Bock bij zich komen, die door de soldatentelefonist al volkomen op de hoogte was gebracht van vorm en inhoud van dit voor hem zeer amusante telefoongesprek. Bock wreef zich in de handen en niet alleen van de kou, toen hij zich naar het bureau van de batterijchef begaf.
‘Opperwachtmeester,’ zei Witterer, en speelde weer de geniaal improviserende strateeg, ‘we moeten methodisch te werk gaan – dat ben ik altijd van plan geweest. Natuurlijk blijft alles wat ik heb geregeld van kracht – dat spreekt van zelf. Maar we moeten rekening houden met de overgangstoestand die hier heerst.’
‘Zeker, kapitein,’ zei Bock nieuwsgierig.
‘Onderwachtmeester Krause wordt natuurlijk wachtmeester i.b.d.’
‘Maar dan hebben we nu twee wachtmeester i.b.d., kapitein.’
‘We hebben natuurlijk maar één wachtmeester i.b.d. Zoals u weet staat dat in de voorschriften. Maar als de nieuwe zich heeft ingewerkt wordt de ander afgelost.’
‘Ik begrijp het, kapitein,’ verzekerde Bock. ‘Ik begrijp het volkomen!’
Hij genoot ten volle van de verrukkelijke gecompliceerde situatie die hij nu al voorzag. Zijn vollemaansgezicht straalde. Twee wachtmeesters i.b.d. tegelijk en dan nog wel die twee – allemachtig, dat zou een gedonder geven! Daarvan zou Witterer nog plezier beleven. Maar Witterer kon, wat de opperwachtmeester niet bevroedde, aan een situatie als deze heel goed het hoofd bieden. Hij hield nu al rekening met de komende complicaties. Hij had niet voor niets in talloze bureauvetes, die jaren hadden geduurd, onmiskenbaar de overwinning behaald. Witterer wist precies, dat hij het tweetal nu moest scheiden om voortijdige conflicten te vermijden, want dergelijke buitensporigheden kon hij zich nu niet permitteren – dat besefte hij na het telefoongesprek met Luschke heel goed.
‘Ik heb een speciale opdracht voor wachtmeester Asch,’ zei hij.
Opperwachtmeester Bock was een en al oor. Hij vond het spelletje oervermakelijk. Hoe meer ruzie de anderen maakten, hoe steviger zijn positie werd.
‘Wachtmeester Asch moet de ontspanningsavond voor de frontsoldaten in deze sector organiseren.’
‘Wachtmeester Asch?’ vroeg Bock ongelovig.
‘Wie anders. Dat is toch typisch werk voor een wachtmeester i.b.d.? Of acht je Asch daartoe niet capabel?’
‘Hij zal het wel kunnen, kapitein. Maar dat is geen kwestie van een paar uur. Daarmee kan hij geruime tijd druk zijn. En dan zitten wij zolang zonder i.b.d.’
‘Maar wie beweert dat nu, opperwachtmeester? Begrijp je het nu nog niet? Zolang Asch het ontspanningswerk regelt en dat moet hij grondig doen, zolang neemt onderwachtmeester Krause hier voor hem waar.’
‘Tot uw orders, kapitein,’ zei Bock, die het langzamerhand doorkreeg, niet zonder eerbied.
Asch aanvaardde zijn nieuwe opdracht zoals hij alle andere had aanvaard. Niets kon hem meer verrassen. Hij was gespecialiseerd in ongewone opdrachten.
In de loop van de oorlog had hij stoottroepen aangevoerd, latrines gegraven, gewonden verzorgd, graven gemaakt, buitgemaakte auto’s hersteld, vijandelijke tanks veroverd, voorraden gevorderd in het achterland, bronnen gemaakt, een kleermakerij geïnstalleerd, en oude kranten verwerkt tot surrogaatbont. Nu moest hij dus een ontspanningsavond op touw zetten. Waarom ook niet?
Hij liet zich een motor geven en reed naar de basispost. Witterers instructies waren vrij duidelijk geweest: hij moest zich in verbinding stellen met een groep artisten die voorlopig in een school was gehuisvest en waaronder zich een zangeres bevond die Lisa Ebner heette. Tot zover was alles duidelijk.
Asch ging zonder aarzelen op zijn doel af. Hij informeerde naar Lisa Ebner en had de plaats waar zij was ingekwartierd al gauw gevonden. Na te hebben aangeklopt stond hij in haar kamer.
Het meisje met de grote, naïeve en toch begerige ogen schrok, want ze was nog niet helemaal aangekleed. ‘Wilt u even buiten wachten?’ riep Lisa Ebner, ‘tot ik klaar ben?’
‘Ik heb niet veel tijd,’ zei Asch, vastbesloten zijn opdracht zo snel mogelijk uit te voeren.
‘En manieren hebt u evenmin.’
‘Ik kan me die luxe niet permitteren, juffrouw.’
‘Ziet u dan niet dat ik nog niet helemaal aangekleed ben?’
‘Naar zoiets kijk ik principieel niet,’ zei Asch. ‘Bovendien ben ik getrouwd, als het u mocht interesseren.’
‘Het interesseert me helemaal niet!’ riep Lisa woedend. ‘Draai u dan toch in ieder geval om.’
‘Dat plezier zal ik u doen,’ zei Asch en draaide zich om. Achter zijn rug ritselden de kleren. De haastige bewegingen van het zwartharige meisje met de enorme ogen verrieden duidelijk, dat ze woedend was. Daar viel een pantoffel, daar nog een.
‘Komt u van kapitein Witterer?’ vroeg Lisa.
‘U raadt het.’
‘Een enige man – of niet soms?’
‘Dat kan ik zo niet beoordelen. Mijn verhouding tot kapitein Witterer is vermoedelijk een andere dan de uwe.’
‘Wat u van verhoudingen zegt kunt u beter voor zich houden,’ zei Lisa en stampte met haar voet, misschien omdat haar schoen niet goed zat.
‘Daarvan is helemaal geen sprake!’
Asch bekeek de haveloze deur waarvoor hij stond. De muur ernaast, die eens groen geverfd was, leek nu vaal en brokkelde af. Een armoedig vertrek – en dat voor een meisje dat pas uit Duitsland kwam.
‘Waarom bent u hier eigenlijk?’
‘En u?’
‘Ik moet.’
‘En ik ben vrijwillig gekomen.’
‘Daar bent u zeker nog trots op ook?’
Lisa Ebner trok minachtend haar sierlijke neusje op. ‘Kapitein Witterer had me zo’n onbeschofte afgezant wel kunnen besparen.’
‘Dat kan ik nauwelijks aannemen, juffrouw. Van mijn soort lopen er hier vrij veel rond. Dat merkt u nog wel. – Bent u nu eindelijk klaar?’
‘U draait zich niet om!’
‘Geef me dan een stoel.’
Ze aarzelde. Toen schoof ze hem een bankje toe. Asch ging zitten, nog steeds met het gezicht naar de haveloze deur en wachtte. Weer ritselde er achter zijn rug een japon: Toen schoof een hard voorwerp, vermoedelijk een fles, over een houten oppervlak. Kort daarop ademde Asch de geur van een doordringend parfum in. Hij snoof hoorbaar.
‘U stort zich in de onkosten,’ zei hij.
‘Alleen omdat ik uw lucht niet verdraag.’
‘Ik verdwijn hier onmiddellijk zodra ik antwoord heb gekregen op een paar concrete vragen.’
‘Welke?’
‘Wanneer, op welke dag en op welk uur kunt u met uw troep bij ons komen? Hoeveel personen komen er? Moet u worden afgehaald of hebt u uw eigen wagen? Hoe lang duurt de voorstelling? Welke speciale wensen hebt u nog?’
‘Dat gaat me allemaal niets aan, meneer! Dat moet u met onze manager bespreken. Dat is een duizendkunstenaar en hij slaapt één verdieping lager bij de officieren.’
Asch stond op. ‘Dat had u me ook dadelijk kunnen zeggen in plaats van me urenlang tegen de muur te laten staan! Adieu!’
‘Wacht even! Nu kunt u zich omdraaien!’
Langzaam draaide hij zich om. Hij stond verbaasd. Zijn samengeknepen lippen verzachtten tot een waarderende glimlach.
Het meisje met de grote ogen was knap. Maar dat was niet het enige wat hem opviel. In de jurk die ze droeg, glad, donkerblauw, licht gerimpeld om de heupen, herinnerde ze hem levendig aan zijn eigen Elisabeth. Dergelijke jurken droeg Elisabeth ook het liefst. En heette ze bovendien niet Lisa? ‘En?’
‘Bewonderenswaardig,’ zei Asch eerlijk. ‘U doet me sterk aan iemand denken.’
‘Aan wie?’
‘Aan iemand waarvan ik houd.’
Lisa Ebner keek hem met grote ogen aan. Toen zei ze luchtig: ‘Dat is niets bijzonders. Dat zeggen jullie allemaal. Het is gezichtsbedrog. Het komt omdat jullie hier vergeten hoe een vrouw eruit ziet.’
Asch knikte weinig overtuigd. ‘Misschien wel,’ zei hij. ‘Maar misschien ook niet.’
Vierbein was weer opgenomen in het kazerneleven. Het gedempte rumoer ervan deed hem opschrikken uit zijn slaap. Hij lag lang wakker voor het tijd voor hem was om op te staan.
Hij was ondergebracht in een of ander kamertje voor onderofficieren. Dit had de officier van dienst, bij wie hij zich de vorige avond had gemeld, hem aangewezen. ‘Slaap eerst maar eens goed uit,’ had die gezegd, ‘de rest komt morgen wel.’
De beide onderofficieren waarmee hij het vertrek deelde hadden hem er onmiddellijk op gewezen dat dit hun kamer was. Hij werd hier alleen geduld als gast. ‘Of wou jij je misschien laten overplaatsen naar de aanvullingstroepen?’
‘Ik kom hier alleen uitrustingsstukken halen. Dan verdwijn ik weer zo snel mogelijk.’
‘Dat staat je netjes,’ zei de ene onderofficier.
En de andere onderofficier verklaarde: ‘Je moet één ding goed begrijpen: wij rekenen onszelf niet tot de aanvullingstroepen. Wij leveren alleen af.’
Het tweetal bij wie Vierbein was ondergebracht heette Bartsch en Ruhnau. Zelf noemden ze zich: De Tanks, of De Kanonnen, of De Pantserkruisers, al naar gelang van hun stemming. In de stad stonden ze bekend als de Siamese Tweelingen van de Etappe; dat ze er altijd met hun tweeën op uittrokken was bekend; dat ze zelfs gezamenlijk van de vrouwtjes genoten werd met stelligheid beweerd.
Toch was hun vriendschap niet meer dan een offensief en defensief verbond. De twee ‘Bommen’ waren namelijk, vooral buiten de dienst om, bijzonder ondernemend. Ze hadden een grote reputatie als vrouwenverleiders, oftewel ‘nachtjagers’. Hierbij kon één man alleen gemakkelijk onder de wielen geraken; door gezamenlijk op te treden beschermden ze elkaar.
‘Hoe lang blijf je hier, Vierbein?’
‘Een paar dagen.’
‘Er is hier in dit gat niet veel te beleven. Als je een fles jenever levert mag je een avondje met ons uit. Voor twee flessen jenever garanderen we minstens één nummertje.’
Onderwachtmeester Vierbein begaf zich naar de wasgelegenheid. Bartsch en Ruhnau lieten zich water op de kamer brengen. Toen Vierbein terugkwam lagen de twee al weer op hun bed.
‘We hebben een zware nacht gehad,’ zei de een.
‘Kerel, wat duurden die voorgevechten lang! Die griet wist blijkbaar nog helemaal niet dat er een oorlog aan de gang is.’
Vierbein maakte zich klaar om zich bij de opperwachtmeester van de stafbatterij te melden. Hij probeerde zijn laarzen een beetje te laten glimmen, maar het gelukte hem niet. Hij transpireerde licht.
‘Dat heb jij niet nodig,’ zei Bartsch. ‘De hoofdzaak is dat je IJzeren Kruis glimt.’
En Ruhnau zei: ‘Voor helden hebben we hier een zwak.’
Bovendien is deze Opper een sufferd. Als je maar met een grote boog om de chef heenloopt kun je hier precies doen wat je wilt.’
‘Maak je niet dik. De eerste luitenant Schulz heeft het op het ogenblik veel te druk. Die is om zo te zeggen de ziel van de hele mesthoop hier.’
‘Wie?’
‘Eerste luitenant Schulz. Ken je die niet? Die is hier vroeger nog Opper geweest.’
‘Die is altijd nog Opper. Maar nu voor het hele aanvullingsonderdeel.’
Vierbein knikte. Hij kende Schulz – en of hij die kende! Die had hem gedrild – ‘tot hij van voren niet wist of hij van achteren leefde’. Naar alle regelen van de kunst. Maar Vierbein voelde hierover absoluut geen wrok, natuurlijk niet. Schulz had alleen zijn plicht gedaan, meer dan zijn plicht zelfs.
Onderwachtmeester Vierbein begaf zich naar het bureau van de stafbatterij en meldde zich bij de opperwachtmeester. Die bladerde Vierbeins papieren door en zei toen ‘Tja’. Minuten later zei hij nog: ‘Ik vind het best.’
Vierbein bleef in gespannen aandacht voor het loket staan.
‘Je kunt bij de stafbatterij blijven tot je je opdracht hebt uitgevoerd.’
‘Ben ik vrijgesteld van algemene dienst, opperwachtmeester?’
De opper keek hem verbaasd aan. ‘Wat bedoel je?’ vroeg hij zeer verwonderd. ‘Jij wilt toch niet de bloemetjes buitenzetten, wel?’
‘Nee, opperwachtmeester.’
‘Nou ja, kerel, dan doe je verder wat je wilt. Zorg dat je de spullen die je mee moet nemen bij elkaar krijgt. Met de rest hier heb je niets te maken. Voor je teruggaat naar het front meld je je weer hier. Voor de rest: Verlof tot het wekken.’
‘Dank u wel.’
‘Dat spreekt toch vanzelf. Leven en laten leven! Of niet soms? Zie je wel. En als je iets nodig hebt, dan kom je bij mij.’
Vierbein kreeg zijn papieren terug en nam afscheid van de opperwachtmeester. Dat scheen hem een gemoedelijk man toe, een joviale Opper. Leven en laten leven! En zoveel begrip voor iemand die van het front kwam.
Onderwachtmeester Vierbein overwoog kort of hij naar de cantine zou gaan en café Asch zou opbellen. Maar hij besloot dat later te doen. Eerst wilde hij zijn opdracht zo goed en zo snel mogelijk in de juiste kanalen brengen.
Hij begaf zich naar de afdelingsstaf, hetzelfde gebouw waarin Luschke als majoor eens had geresideerd. Hij verzocht een onderhoud met de adjudant. Na lang wachten, tussen dossiers die stoffig roken en schrijvers die zich gruwelijk verveelden of particuliere telefoongesprekken hielden, werd hij tot de kamer van de adjudant toegelaten. De adjudant van het aanvullingsonderdeel, een reserveluitenant die in de burgermaatschappij likeurfabrikant was, scheen nogal opgewonden te zijn en had zoals hij al onmiddellijk aankondigde, weinig tijd. ‘Heel weinig tijd, onderwachtmeester.’
Vierbein bracht het verzoek van het regiment over: Veldtelefoons en voor de bediening ervan opgeleid personeel. Aangevraagd door overste Luschke. Aanvrage ingewilligd door het legerhoofdkwartier. ‘Is beschikbaar,’ zei de luitenant. ‘Allemaal beschikbaar. Maar momenteel nog niet. Momenteel staat de hele boel hier op de kop. De chef trouwt dezer dagen.’
Vierbein begreep niet onmiddellijk welk verband het huwelijk van de regimentschef had met het vorderen van manschappen en materiaal, en zei: ‘De zaak is zeer dringend.’
‘Bij ons ook, beste jongen,’ zei de adjudant en drukte zijn tweehonderd pond tegen de uitstekend gecapitonneerde rug van zijn stoel.
‘Overste Luschke was er vast van overtuigd dat zich hier geen enkele moeilijkheid zou voordoen, luitenant.’
‘Er doen zich ook geen moeilijkheden voor! Wie praat daar nu over? Niemand kan ons verwijten dat wij moeilijkheden veroorzaken, zeker niet als het om het front gaat. Welnee, jongen! Integendeel, integendeel! Maar een paar uur zal je toch wel kunnen wachten?’
‘Natuurlijk, luitenant,’ zei Vierbein opgelucht.
‘Zie je nu wel! Als het regiment er al een half jaar op wacht, dan kun je toch zeker wel een halve dag wachten?’
‘Ja luitenant.’
‘Je hebt gewoon geen idee wat er hier allemaal aan de hand is. De chef trouwt een dezer dagen – dat heb ik, geloof ik, al gezegd. Nu probeert hij zich een paar dagen vrij te maken zonder direct met verlof te gaan. Dat kunnen we ons hier met al het werk helemaal niet permitteren. Maar zijn plaatsvervanger is vanmiddag al disponibel – en dan zullen we jouw zaak het allereerste in behandeling nemen. Zorg dus dat we je kunnen bereiken.’
‘Ik zal ervoor zorgen dat de stafbatterij me kan bereiken,’ zei Vierbein en begaf zich naar de deur, waarbij hij bijna over het tapijt struikelde.
‘Nog één ding,’ zei de luitenant joviaal. ‘Wel gefeliciteerd met het IJzeren Kruis!’
‘Dank u,’ zei Vierbein en ging.
Nauwelijks was hij weer op het bureau van de stafbatterij aangekomen of hij kreeg bevel zich onmiddellijk te melden. De eerst zo vriendelijke opperwachtmeester was een beetje koeler geworden. Hij keek Vierbein aan, alsof hij hem nog niet eerder had gezien.
‘Je moet je onmiddellijk bij de eerste luitenant Schulz melden,’ zei de Opper. ‘Heb je nu al wat uitgevreten?’
‘Daarvoor heb ik nog geen gelegenheid gehad, opperwachtmeester.’
‘Dat kun je bij jullie frontsoldaten nooit weten. Als jullie een uur in het vaderland zijn doen jullie al de gekste dingen. Laatst was er een, die had binnen twintig minuten al een vent neergeslagen en een meisje practisch verkracht. Maar dat gaat niet, bij ons houden we van orde.’
‘Aan het front ook, opperwachtmeester. Daar heerst ook orde.’
De Opper, die zich voortdurend zorgen maakte over zijn gemakkelijke baantje, slikte dit zonder protest. Hij stond op en zei: ‘Dan zal ik je dus maar melden.’
Hij begaf zich naar het bureau van de chef, klopte kort en beheerst aan en luisterde toen of er ‘binnen’ werd geroepen. Hij moest enige seconden wachten. Eindelijk riep een stem ‘binnen’. Met een snelle beweging stond hij in de kamer.
Daar werd even gebruld en toen schoot de opperwachtmeester, weer heel snel, naar buiten. ‘Wachten, begrepen?’ snauwde hij tegen Vierbein. Vierbein wachtte. Met dit soort kettingreactie was hij allang bekend. Hij was de laatste schakel; hij incasseerde de snauw rustig en zonder verbazing. Op dit punt althans had de oorlog hem gelatenheid geleerd. Hij vroeg zich af wat er nu zou gebeuren. Hij ging alle fasen van zijn verblijf in het stadje na; vanaf zijn aankomst tot dit ogenblik. Vierbein wachtte. Hij zag de rug van de schrijver die zich ver vooroverboog. Hij keek naar de opperwachtmeester, die ijverig in papieren bladerde, maar toch klaar zat om elk ogenblik in de houding te springen. Schulz, bedacht Vierbein, scheen altijd nog de oude te zijn; hij had er de wind onder. De deur van het bureau van de chef werd opengeduwd en knalde tegen de muur. Daar stond de eerste luitenant Schulz – breed en gewichtig, nog breder en gewichtiger dan vroeger. Zijn uniform was schitterend. Alle aanwezigen stonden stram in de houding. Zijn stem schalde nog steeds als een bazuin.
‘Hee, hebben we daar onze Vierbein niet?’
Onderwachtmeester Vierbein bevestigde dit.
‘Kom eens hier, jochie.’
Vierbein naderde, ging voor hem in de houding staan en meldde luid en zo correct mogelijk: ‘Onderwachtmeester Vierbein, 3e batterij, artillerieregiment Luschke, gedetacheerd bij het aanvullingsonderdeel om manschappen en onderdelen te halen.’
Luitenant Schulz bulderde van het lachen. ‘Die komt uit mijn school!’ riep hij uit. ‘Echt iemand uit mijn school. Nietwaar, Vierbein?’
‘Ja opperwachtmeester,’ zei deze.
Schulz dreigde zich een beroerte te lachen. Hij loeide als een os. Toen zei hij, terwijl hij Vierbein op de schouder sloeg: ‘Net als vroeger, wat? In die goeie, ouwe tijd! Opperwachtmeester! Maar we zijn inmiddels allebei een paar sporten omhoog geklommen.’
‘Ja, luitenant,’ zei Vierbein, nog steeds volkomen verrast door de welwillende ontvangst die hem hier te beurt viel.
‘Kijk die jongen nu eens, opperwachtmeester!’ zei Schulz. ‘Dat was eenmaal de grootste kruk van de hele batterij. En nu – onderwachtmeester. Het IJzeren Kruis eerste klasse heeft hij ook al!’
‘Kolossaal, luitenant,’ zei de Opper, bewondering veinzend.
‘Waarvoor heb je dat gekregen, Vierbein?’
‘Tanks geraakt, luitenant. Zeven stuks.’
‘Iemand uit mijn school!’ riep Schulz weer. ‘Nu zie je het, opperwachtmeester! Een kruk was hij! En nu – zeven tanks! En onderwachtmeester. Kom binnen, Vierbein!’
Nog steeds een beetje verward volgde Vierbein de eerste luitenant naar de kamer van de chef. Schulz liet zich in de zware leuningstoel vallen en bood ook Vierbein een stoel aan. Die ging gehoorzaam zitten.
‘Een sigaar?’ vroeg Schulz.
‘Nee dank u, luitenant.’
Schulz lachte hooghartig. ‘Altijd nog zo’n moedersjochie? Nou ja, dat doet er niet toe. De hoofdzaak is: jij hebt duidelijk getoond dat we hier een kerel van je hebben gemaakt.’
De eerste luitenant stak een sigaar op, terwijl Vierbein vol aandacht naar hem keek. Schulz waaide de lucifer uit en gooide die achter zich neer. Toen leunde hij achterover.
‘Bepaald mannelijk zie je er nog steeds niet uit,’ oordeelde Schulz. ‘Maar dat is zo erg niet. Het IJzeren Kruis compenseert veel. En dan natuurlijk je strepen.’
Luitenant Schulz wachtte niet af of Vierbein deze opvatting zou bevestigen. Dat leek hem overbodig. Hij was ervan overtuigd dat Vierbein een grote verering voor hem koesterde.
‘Je zult in je stoutste dromen wel niet hebben gedacht dat je nog eens zo tegenover me zou zitten, beste jongen.’
‘Nee, luitenant, zeker niet.’
‘Je ouwe Opper is heus geen onmens, Vierbein,’ zei Schulz en zijn gladde gezicht straalde van zelfingenomenheid. ‘En ik moet je zeggen: het doet me genoegen je zo te zien. Dan besef je weer eens dat al je moeite toch niet tevergeefs is geweest. We hebben je gedrild, Vierbein. Wij hebben je gemaakt wat je nu bent. Jouw succes bewijst dat wij het beste met je voor hebben gehad.’
Vierbein zweeg vriendelijk. ‘Of niet soms, Vierbein?’
‘Zeker, luitenant. Natuurlijk.’
‘Misschien neem ik je eens mee naar het officierscasino, Vierbein. Dan kunnen de lui daar eens zien wat voor resultaten mijn opleiding heeft. Ze zullen verbaasd staan, daar kun je op rekenen. En dan vertel jij hoe je het met die zeven tanks hebt klaargespeeld.’
‘Daar is niet veel van te vertellen, luitenant.’
‘Geen valse bescheidenheid, beste kerel. En als ik zeg: vertellen, dan vertel je, begrepen? Met alle bijzonderheden.’ Zijn stem klonk nog precies als vroeger, luid en gevaarlijk welwillend.
‘Tot uw orders, luitenant,’ zei Vierbein gehoorzaam.
‘Ja,’ zei Schulz tevreden, ‘zo gaat het nu eenmaal. De besten maken carrière. Aan het begin van de oorlog ben ik aspirant-officier geworden. Ik kwam in de opleiding en slaagde met lof. Spreekt vanzelf. Ik werd luitenant. Tenslotte ben ik hier weer terecht gekomen en nu heb ik de leiding van de stafbatterij. Nu de chef trouwt neem ik voor hem waar. Practisch is dit mijn afdeling, Vierbein.’
‘Dan zal mevrouw wel trots op u zijn, luitenant,’ zei Vierbein naïef. Schulz blafte hem onmiddellijk af. ‘Wat heb jij met mijn vrouw te maken, vent?’
‘Ik dacht alleen, luitenant…’
‘Mijn vrouw gaat jou geen pest aan, Vierbein. Onthoud dat goed. We zijn hier in dienst. Gewauwel over particuliere zaken lust ik niet.’
‘Tot uw orders, luitenant.’
Zonder het te vermoeden had Vierbein Schulz in zijn zwak getroffen. Zijn welwillendheid spatte als een luchtballon uiteen. Dit thema was voor hem taboe. Want zijn vrouw was een bezoeking voor hem – nu meer dan ooit. Hij voelde zich gegriefd in het diepst van wat hij als zijn ziel beschouwde, wanneer het gesprek op haar kwam. Schulz drukte zijn sigaar uit. Er hing een benauwde lucht. ‘Wat kom je hier eigenlijk doen, Vierbein?’ vroeg hij.
Onderwachtmeester Vierbein bracht rapport uit. Hij draaide het hele verhaal af dat hij de adjudant had verteld. Hij wees er nogmaals op, dat de zaak zeer dringend was, en dat overste Luschke zich persoonlijk voor de vlotte afwerking ervan interesseerde.
‘Aangezien ik de chef momenteel vervang,’ zei Schulz waardig, ‘zal ik persoonlijk over die kwestie moeten beslissen. Ik zal eens zien.’
‘Als ik u één ding mag verzoeken, luitenant…’
‘Zolang de zaak nog niet afgedaan is, Vierbein, behoor je natuuurlijk automatisch tot de stafbatterij, waarvan ik de leiding heb. Begrepen?’
‘Ja luitenant,’ zei Vierbein, berustend.
‘En bij ons heerst nog de oude geest! Je komt uit mijn school, vergeet dat niet!’
Kapitein Witterer stond zorgvuldig in dekking achter het tweede stuk en keek met vorsende blikken in de richting van de vijandelijke linies. Achter hem stond onderwachtmeester Krause, die zich bekwaamde in de functie van wachtmeester i.b.d. en zijn chef blakend van dienstijver aankeek. De schildwacht die zonder enige dekking op en neer stapte scheen in niets dat hij zag belang te stellen.
‘Heel interessant,’ zei Witterer gewichtig, en liet zijn kijker zakken.
‘Ja kapitein,’ zei Krause, al wist hij niet precies wat er nu interessant was. Hij deed alsof hij Witterers bedoelingen volkomen begreep; dat kon nooit kwaad. Wie zich als superieur nogal voelt is altijd blij wanneer zijn ondergeschikten hem begrijpen.
De vijandelijke linies lagen open en bloot op de heuvels voor hen. Uitdagend open, vond Witterer. Dekkingsgaten en verbindingsloopgraven waren duidelijk te herkennen. Ook had de tegenstander bij onderdelen van zijn stellingen van de huizen in een dorp gebruik gemaakt. Verschillende personen bewogen zich zonder vrees door het landschap.
‘Het is bijna ongelooflijk,’ zei Witterer. ‘Het lijkt wel een volksverhuizing! En dat moet een oorlog voorstellen!’
‘Bovendien heeft de vijand daar aan de overkant geen artillerie, dat ook nog,’ zei Krause en speelde de rol van Mefisto. De schildwacht zei niets maar dacht er het zijne van. Hij probeerde nog steeds al lopend warm te worden. Verder was het enige dat hem interesseerde zijn aflossing over een half uur. Zijn kaartvrienden zaten vermoedelijk al vol ongeduld op hem te wachten en dat streelde hem. Verder vond hij het allemaal best.
‘Wanneer is hier het laatste vuurgevecht geweest?’ vroeg kapitein Witterer aan de schildwacht.
‘Vuurgevecht?’ herhaalde deze en het klonk bijna alsof hij niet wist wat daarmee werd bedoeld. ‘Met wie bedoelt u?’
‘Wat een bende hier,’ mompelde Witterer.
En Krause viel hem ijverig bij: ‘Ja, het is hier een echte rotzooi.’
Witterer keek naar het stuk en zijn gezicht kreeg een ongelovige uitdrukking, want hij zag de witte afbeelding van een tank op de loop en daarnaast de streepjes die voltreffers betekenden. Daarna bestudeerde hij de hoge stapel munitie, die, met zeilen afgedekt, naast het kanon lag. Daarop spiedde hij met nog vorsender blikken in de richting van-de vijand. En Krause volgde zijn voorbeeld.
Witterer zei: ‘Alle pelotonsleiders komen bij mij voor een bespreking. Ik zou zeggen, over een uur. Plaats: voorste wagenpark, in de hut van luitenant Wedelmann.’
Krause herhaalde het bevel woordelijk. En hij maakte geen enkele fout. Witterer kreeg opnieuw de indruk dat Krause een geboren i.b.d. was. Het deed hem genoegen te kunnen constateren dat hij zich weer niet had vergist.
Terwijl Krause naar de telefoon draafde om de diverse pelotonsleiders of hun vervangers op te trommelen, inspecteerde Witterer de stelling. Hij had er zich van overtuigd, dat de vijand hem een grondige inspectie mogelijk maakte. Dat ondervonden de bemanningen van de diverse stukken, en ook de waarnemers, de stukscommandanten en telegrafisten, dan ook al heel spoedig.
Hij was juist bezig bij het vierde stuk de munitie te tellen, de tempering te controleren en zich ervan te overtuigen of de hulzen volgens de voorschriften heel dun ingevet waren, toen Krause kwam rapporteren, dat hij het beval aan de pelotonsleiders had doorgegeven. De kapitein bedankte hem, verloste de stuksbemanning van zijn aanwezigheid en begaf zich met snelle pas naar de hut van luitenant Wedelmann. Deze zat aan zijn tafel en keek nauwelijks op. Voor hem lag een Russische grammatica, daarnaast een schrift en een potlood. ‘Omgekeerd zou juister zijn,’ zei Witterer opgewekt. ‘Het wordt namelijk tijd, dat die lui hier eindelijk Duits leren.’
‘De lui hier,’ zei Wedelmann, niet bepaald vriendelijk, ‘wonen tenslotte niet in Duitsland.’
Witterer hield deze opmerking voor een mop en lachte even uit beleefdheid. Als de omstandigheden het permitteerden was hij altijd wel voor een grapje te vinden. ‘Nu ja, dat is een kwestie van opvatting,’ zei hij en lachte weer even.
Wedelmann voelde zich te zeer officier om een kapitein die bovendien nog zijn eigen batterijchef was tegen te spreken. Hij geloofde namelijk nog altijd aan de macht van de discipline en de waarde van de gehoorzaamheid.
Witterer verzocht Krause, de waarnemende wachtmeester i.b.d., hem met Wedelmann alleen te laten en te zorgen dat ze niet werden gestoord. Pas wanneer de pelotonsleiders voltallig aanwezig waren, moest hem dat worden gerapporteerd.
Terwijl Krause voor de hut stond en de verschillende onderofficieren opving en op onmiskenbaar bevelende toon naar een andere hut dirigeerde, lichtte kapitein Witterer luitenant Wedelmann in over de situatie van het ogenblik – zoals hij die zag. En hij had zich vast voorgenomen dat niemand de juistheid van zijn visie in twijfel zou trekken.
‘Beste Wedelmann,’ zei hij, ‘binnenkort komt het verstarde front weer in actie en dan krijgen we een nieuwe fase van de bewegingsoorlog.’
‘U hebt gelijk,’ zei Wedelmann, en probeerde geen ironie in zijn stem te laten doorklinken, ‘dat kan gebeuren.’
‘En gelooft u dat onze jongens klaar staan om de vijand te ontvangen?’
‘Wat blijft hun anders over?’
‘Nu ja, mijn beste Wedelmann – we nemen aan dat ze hun plicht zullen doen. Maar een andere vraag is deze: zijn ze voldoende voorbereid?’
‘Op practisch alles, geloof ik.’
‘Maar is die voorbereiding systematisch tot stand gekomen?’
‘Och, we hebben een paar maanden oorlog gevoerd met alle denkbare complicaties.’
‘Toegegeven! Maar daarna hebben jullie een paar maanden winterslaap gehouden en alles weer vergeten.’
‘Ik schat dat we er in één dag weer helemaal in zitten. Bijna negentig procent van onze jongens heeft al gevochten.’
‘Maar ook dat kan men verleren. Als ze hier vergeten zijn hoe ze behoorlijk rechtsomkeert moeten maken, dan zullen ze ook wel niet meer weten hoe je de vijand voor zijn raap schiet. Is dat niet juist geredeneerd?’
‘In zeker opzicht wel,’ zei de luitenant voorzichtig. ‘Maar we mogen hier niet plotseling met initiatieven komen. Het front is geen exercitieveld en met geweld bereikt u hier niets. Voorschriften kunnen hier vaak alleen als W.C. papier worden gebruikt.’
‘Luitenant Wedelmann – een oorlog is toch geen kinderspelletje.’
‘Dat hoeft u mij niet te zeggen,’ zei de luitenant een beetje somber.
‘Wat mij interesseert,’ zei Witterer, elke lettergreep nadrukkelijk uitsprekend, ‘is het volgende: Ik reken op uw steun, althans uw toestemming, wanneer ik een poging doe om de strijdlust weer op te wekken.’
Onderwachtmeester Krause verscheen en meldde dat de pelotonsleiders voltallig aanwezig waren. Hij sprak kortafgebeten en op luide toon. Wedelmann verwonderde zich.
‘Dan zullen we maar beginnen,’ zei Witterer energiek. ‘Laat ze binnenkomen!’
Krause salueerde. Maar hij ging nog niet weg. ‘Ook wachtmeester Asch?’ vroeg hij nadrukkelijk correct.
‘Is die er dan ook? Ik dacht dat die de ontspanningsavond zou voorbereiden?’
‘Hij is al terug, kapitein. Hij moet er morgen weer heen.’
‘Wat dunkt u, luitenant?’ vroeg Witterer coulant, maar liet duidelijk merken, dat hij een afwijzend antwoord verwachtte.
‘Wachtmeester Asch,’ zei Wedelmann rustig, ‘is de i.b.d. van deze batterij. Voorlopig tenminste nog. Het is de gewoonte dat de i.b.d. aan de besprekingen van de pelotonsleiders deelneemt.’
‘Als u denkt…’ zei Witterer langzaam en begreep niet helemaal waarom een eerste luitenant zich de kans om de mening van zijn chef te delen eenvoudig liet ontglippen.
‘Nog afgezien daarvan, een soldaat met veel ervaring. Het loont altijd de moeite zijn mening te horen.’
‘Waarop wacht je dan nog?’ vroeg de kapitein op enigszins geprikkelde toon aan onderwachtmeester Krause. ‘Laten we nu eindelijk eens beginnen.’
De pelotonsleiders – de commandanten van de stukken en machinegeweren, de aanvoerder van het munitiepeloton en van de intendance, de opperwachtmeester, de trosonderofficier, de i.b.d. Asch en de i.b.d. Krause – drongen door het kleine vertrek binnen. Alsof het vanzelf sprak schoof ook korporaal Kowalski tussen hen in naar binnen. Op een wenk van Witterer probeerden de aanwezigen plaats te nemen. Enkelen, waaronder natuurlijk Soeft, veroverden een stoel, terwijl de anderen zich op het stro lieten vallen, waarmee de helft van de vloer was bedekt. De kleine kamer was nu eivol. Er verspreidde zich onmiddellijk een doordringende geur van mannenzweet en vuile kleren.
‘Zet het raam toch open, Krause,’ zei wachtmeester Asch. Krause aarzelde even, keek kapitein Witterer vragend aan, maar die had zich verdiept in zijn aantekeningen.
‘Hoor jij tegenwoordig slecht, onderwachtmeester Krause?’ vroeg wachtmeester Asch.
Iets onverstaanbaars mompelend schoof Krause het raam omhoog. Kowalski grijnsde verrukt. De pelotonsleiders hadden niet zonder interesse toegeluisterd.
Kapitein Witterer keek op. ‘Heren,’ zei hij, ‘we hebben nu lang genoeg op onze luie rug gelegen.’
‘Wie bedoelt hij eigenlijk met “wij?”’ vroeg Kowalski halfluid.
‘Binnenkort gaat het hier weer heet toe, en we moeten ons nu voorbereiden om elke situatie resoluut het hoofd te kunnen bieden.’
‘Mogen we eigenlijk roken?’ vroeg Soeft, die een disciplinaire opwelling kreeg. Grote woorden stemden hem altijd een beetje plechtig, al had dit natuurlijk nooit practische gevolgen.
‘Natuurlijk,’ zei Wedelmann. ‘Doe niet zulke onnozele vragen.’
Soeft presenteerde zijn zoals altijd geheel gevulde leren etui. Hij bood ook kapitein Witterer een sigaar aan, maar die bedankte kortaf.
Kowalski spuwde het afgebeten uiteinde van zijn sigaar midden tussen de pelotonsleiders. Lucifers vlamden op. Een ogenblik later drongen machtige rookwolken door het kleine raam naar buiten.
‘Het komt er nu dus op aan,’ zei Witterer energiek, ‘dat we weer in actie komen. En liefst zo spoedig mogelijk. Ik wil vandaag nog een alarmoefening houden met de hele batterij. Morgenochtend opnieuw, en zo door tot we weer helemaal marsvaardig zijn. Met al het materieel. Niets mag achterblijven.’
‘Uitgesloten,’ zei Soeft vol overtuiging. ‘Dan zou ik eerst mijn kolchos moeten liquideren.’
‘Wat zeg je?’ vroeg Witterer, die meende dat hij hem niet goed had verstaan. ‘Je kolchos liquideren? Wat bedoel je daarmee?’
‘Onderwachtmeester Soeft,’ zei Wedelmann verklarend, ‘heeft in de loop van de winter een soort particuliere boerderij voor de derde batterij georganiseerd. Daarom waren we wat de proviandering betreft hier practisch onafhankelijk.’
Soeft knikte niet zonder trots. Witterer keek hem aan alsof hij een wonderkind was. ‘Daarover moeten we bij gelegenheid nog eens uitvoerig spreken.’
‘Graag kapitein,’ zei Soeft bereidwillig.
Witterer, die zijn verrassing nog steeds niet helemaal meester was, kon moeilijk weer op gang komen. ‘Dus,’ zei hij, ‘een alarmoefening voor de hele batterij. En dat zullen we dan twee- of driemaal herhalen tot we, laten we zeggen, in een half uur marsvaardig zijn. Dat lijkt me wel geschikt.’
Wachtmeester Asch wilde protesteren. Maar Wedelmann, die tegenover hem zat, schudde het hoofd. Asch haalde zijn schouders op en zweeg.
‘Laten wij ons nu eens bezig houden met het normale verbruik per oorlogsdag,’ zei Witterer.
‘Neemt u me niet kwalijk, kapitein,’ zei Wedelmann correct en zo bewust de ondergeschikten een goed voorbeeld gevend, ‘maar die uitdrukking is ons volkomen onbekend.’
‘Maar u moet toch over doorsneecijfers beschikken voor het dagelijkse materiaalverbruik – of niet soms?’
‘Geen enkele berekening op dat punt,’ zei Wedelmann onverstoorbaar correct, ‘zou ooit kunnen kloppen. U bedoelt waarschijnlijk de normen voor de voorraadberekening.’
‘Laten we niet over woorden vallen!’ riep Witterer met bij hem ongewone mildheid. ‘Hoe lang kunnen we met onze benzinevoorraad toe?’
‘Circa twee weken.’
‘Munitie?’
‘Een week of vier.’
‘Voedselvoorraden?’
‘Zowat drie, vier maanden,’ zei Soeft rustig.
Witterer was opnieuw stomverbaasd en staarde Soeft even aan. Toen vermande hij zich en zei: ‘Voor zover ik weet is de ravitaillering over het algemeen uitstekend. Het is dus onnodig om voor langer dan twee weken voorraad te hebben. Met andere woorden, heren, we hebben te veel munitie.’
De verzamelde pelotonsleiders zwegen vol verwachting. Wedelmann scheen onrustig te worden. Asch stak zijn kin naar voren.
‘Je kunt de rook hier snijden,’ zei opperwachtmeester Bock tenslotte.
‘Bovendien heb ik het veel te warm.’ Hij trok zijn jas uit.
Zijn voorbeeld vond navolging. Ook Witterer ontdeed zich van zijn jas.
De zorgvuldig geperste, onberispelijke tuniek over de fraaigewelfde borst, was ontstellend leeg zonder een enkele decoratie.
‘Waar waren we ook weer gebleven?’ vroeg de kapitein.
‘Bij de munitie,’ zei Krause. ‘Volgens de berekeningen van de kapitein hebben we voor twee weken te veel.’
‘Beter te veel dan te weinig,’ zei Wedelmann om te remmen.
‘Heren,’ zei Witterer, ‘ik heb me er vandaag van overtuigd dat de munitie hier verrot. Gewoon verrot!’
‘We houden ons bij het bewaren strikt aan de voorschriften, kapitein,’ zei Asch irriterend kalm.
‘We hebben hier voldoende objectieven. Daarvan heb ik me zoëven persoonlijk overtuigd. Waarom nemen we die niet onder vuur? We hebben meer dan voldoende munitie!’
‘En bovendien,’ zei Krause, ‘heeft de vijand in onze sector geen artillerie.’
Asch keek eens naar Wedelmann. Die ontweek zijn blik. Hij scheen zijn magere vingers te bestuderen die op zijn knieën lagen.
‘Kapitein,’ zei Asch nu, ‘er is in onze sector al in geen weken een schot gevallen, afgezien dan van het inschieten van de MG’s en hier en daar een geweerschot op een rondzwervende hond.’
‘Maar dat is toch alleen maar een bewijs dat er hier vast wordt geslapen,’ zie Witterer. ‘En wel op beide fronten.’
‘Een paar honderd meter voor ons,’ zei Asch, ‘ligt de infanterie. Gedeeltelijk in armzalige dekkingsgaten. Als die soldaten worden afgelost, dan trekken ze zich terug in een paar hutten in de buurt. Onze infanterie kan de vijandelijke stellingen zien, en daar liggen de infanteristen in precies dezelfde miserabele dekkingsgaten. Daar hebben ze ook hun hutten. Onder die omstandigheden acht de infanterie, onze infanterie, alle vuurgevechten zinloos.’
‘Sinds wanneer is het zinloos, wachtmeester Asch, om de vijand verliezen toe te brengen?’
‘Het is zinloos, kapitein, omdat de vijand ons precies dezelfde verliezen kan toebrengen.’
‘Dat zoiets in de oorlog dagelijks voorkomt, hebt u zeker nog nooit gehoord, wachtmeester?’
‘Kapitein,’ zei Asch, ‘elke oorlogsdaad moet toch zin hebben. Óf men is gedwongen zijn stelling te verdedigen, óf men is voornemens de vijand uit diens stelling te verdrijven. Geen van beide mogelijkheden is hier aanwezig. In onze situatie is elke schermutseling zinloos. De infanterie begrijpt dat heel goed. Daarom beschieten de soldaten ook de etenhalers van de Russen niet, terwijl de Russen onze etenhalers niet beschieten.’
‘Is het hier eigenlijk nog oorlog?’ vroeg Witterer ironisch, ‘of spelen jullie hier “Mens erger je niet”?’
‘We vermijden onnodig bloedvergieten – dat is alles.’
‘En met al je menslievendheid vergeet je, dat we hier meer artillerie hebben dan de vijand.’
‘Dat kan van dag tot dag veranderen,’ zei Asch onverstoorbaar. ‘Als wij van onze tegenstanders de hutten in elkaar schieten, dan komt er hier prompt Russische artillerie die onze hutten overhoop schiet. En dan is de infanterie uitsluitend aangewezen op die smerige dekkingsgaten.’
‘Wachtmeester Asch,’ zei Witterer scherp, ‘wat jou ontbreekt is de noodzakelijke hardheid. En bovendien heb ik de indruk, dat je niet van vechten houdt. Ik vind dat zeer bedenkelijk. We voeren toch geen oorlog om rustig driemaal per dag te kunnen eten! We schieten hier met scherp!’
‘Ik wil dringend aanbevelen,’ zei Wedelmann rustig, ‘om geen geïsoleerde acties te beginnen, voor er overleg is gepleegd met de chef van het infanterie-onderdeel in onze sector.’
‘Dan zal ik die onmiddellijk aan de tand voelen,’ beloofde Witterer. Hij wierp een resolute blik op zijn onderofficieren en het scheen hem oprecht te spijten, dat hij zo weinig vechtlust bij hen kon ontdekken. En weer zei hij bij zichzelf: Wat een bende! En hij nam zich vast voor dat daarin verandering zou komen.
‘En wat wachtmeester Asch betreft…’
‘Ja juist, wat dat heerschap betreft, zou ik graag willen weten hoe ver hij is gevorderd met zijn voorbereidingen voor de ontspanningsavond.’
‘In principe is de zaak geregeld,’ zei Asch onverschillig. ‘Er moeten nog een paar organisatorische details worden vastgesteld.’
‘Stel die dan vast, wachtmeester! En zo spoedig mogelijk. Ik acht het snel en grondig uitvoeren van bevelen veel belangrijker dan het verdedigen van hoogst eigenaardige gewoonten aan het front. Houd daar rekening mee!’
‘Ik zal er rekening mee houden,’ zei wachtmeester Asch, irriterend kalm. ‘Zeker.’
Met een pakje onder zijn arm liep luitenant Wedelmann in de richting van het huis, waarin het meisje Natalie woonde, dat Natascha werd genoemd. De soldaten die hij tegenkwam grijnsden; voor zover ze hem kenden, grijnsden ze vol meegevoel. De overige dorpsbewoners deden alsof ze hem niet zagen.
Toen hij zijn doel eindelijk had bereikt, ging hij door een soort stal naar een onaangenaam krakende trap zonder leuning, en voorzichtig bewegend over de vermolmde planken, kwam hij bij een smalle deur. Hij klopte aan.
‘Een ogenblik,’ riep de stem van Natascha. ‘Wilt u even wachten? Ik ben zo klaar.’ Het was een volle, warme, wat gutturaal klinkende stem.
‘Met plezier,’ zei Wedelmann.
Hij meende door de betrekkelijk dunne deur het meisje te horen rondlopen. Blijkbaar werd een zwaar voorwerp, een kist vermoedelijk, opzij geschoven. Toen klonk het alsof er papier werd verscheurd. Wedelmann glimlachte even over de ijver van het meisje, die, naar hij meende, zelfs tot in de bouwvallige gang tot hem doordrong. Maar zo zijn vrouwen nu eenmaal, zei hij bij zichzelf. Overal op de wereld. Ze ruimen op, ze maken zich mooi het naderen van een man brengt hen automatisch in actie. Ja, ja, zo waren ze – hij, Wedelmann kon erover meepraten.
Hij werd bij zijn elementaire beschouwingen gestoord doordat er plotseling twee nieuwsgierige ogen opdoken onder een verwarde blonde pruik haar. De ogen die hem vanaf de houten trap aandachtig opnamen behoorden tot een kindergezicht. Het was het gezicht van een meisje van een jaar of tien.
‘Hallo, zeg,’ zei Wedelmann vriendelijk.
‘Smeerlap,’ zei het kind, niet minder vriendelijk en in het Duits. Wedelmann was perplex. ‘Wat zeg je daar?’ vroeg hij. ‘Wat bedoel je? Ik zeg tegen jou: goeiendag.’ En Wedelmann zei het nogmaals, heel duidelijk en op bijzonder vriendelijke toon: ‘Goeiendag.’
‘Goeiendag, smeerlap,’ zei het kind, even vriendelijk. Wedelmann schudde heftig en hoogst geïrriteerd het hoofd. Hij vroeg zich af wat hij ervan moest denken. Maar die vraag kon hij niet beantwoorden. Tja, we zijn nu eenmaal in Rusland, dacht hij. Hij klopte nog eens op de smalle deur.
‘Even nog!’ riep Natascha. ‘Niet ongeduldig worden, alstublieft.’
Ze wil dus, dacht hij een goede indruk maken, want ze kan niet hebben dat ik haar verras. Die vrouwen toch. Maar waarom doet ze het eigenlijk. Practisch nut heeft het niet, want ik mag haar om zo te zeggen niet aanraken. En zijn bedoelingen waren toch betrekkelijk eerlijk. Dat er tussen hen alleen sprake kon zijn van een zuivere, meer geestelijke vriendschap, waarbij ‘vriendschap’ dan al een groot woord was, had ze hem al in de loop van het eerste kwartier duidelijk gemaakt. Maar toch! Wat bedoelde ze dan eigenlijk met dat laten wachten? Dat moest dan toch wel, besloot Wedelmann zonder aarzelen, louter coquetterie zijn.
Natalie opende de deur. Ze scheen een beetje buiten adem te zijn, want haar ogen hadden een warme glans en haar gezicht vertoonde een lichte blos. Het haar hing een beetje verward over het voorhoofd. Wedelmann was enigszins teleurgesteld; ze had zich dus niet opgeknapt voor hem! Maar als ze zich niet op zijn komst had voorbereid – wat had ze dan gedaan?
Ze liet hem binnengaan in haar kamertje, dat eigenlijk een hokje was. Hij kende de weinige voorwerpen in het vertrek al: een bed, een tafel, met een paar boeken en schriften, een wankele stoel, een kachel. In een hoek een lage kist, afgedekt met op maat geknipt krantenpapier. Alles was uiterst primitief – maar ook uiterst zindelijk. Weldadig zindelijk.
‘Gaat u zitten,’ zei ze in haar school-Duits. ‘Alstublieft.’
Hij liet zich voorzichtig op haar bed neer. Die plaats was hem al bij het vorige bezoek aangewezen met het zeer aannemelijke excuus dat de stoel niet tegen zijn gewicht bestand zou zijn.
‘Wilt u thee?’ vroeg ze.
‘Graag,’ zei hij en keek aandachtig toe terwijl ze de ketel van de kachel nam. Ze had brede schouders en zoals Wedelmann constateerde, mooie rondingen. Maar, hield hij zich voor, dat behoorde hem niet te interesseren.
‘Ik had een echte samowar,’ begon ze.
‘Ik weet het,’ zei Wedelmann ijverig. In de grond van de zaak was hij dolblij zijn gedachten met andere kwesties te kunnen bezighouden.
‘Ik weet het. U hebt een echte samowar gehad, maar die hebben de Duitsers gevorderd. En u had ook verschillende kopjes en diverse glazen. Die hebben de Duitsers ook gevorderd. Nu hebt u nog maar één glas en één kopje. Ik weet er alles van.’
‘U bent in een slechte bui,’ zei Natascha en bekeek hem aandachtig.
‘U ergert zich. Bent u boos op uzelf? Of hebt u verdriet? Of is er iets anders?’
‘Wat zou een smeerlap als mij nu kunnen schelen?’ zei Wedelmann en probeerde te lachen.
‘Aha!’ riep Natascha uit. ‘U bent ons arme kleine meisje tegengekomen. Ze is u tegen het lijf gelopen.’
‘Ze is me achterna gegaan.’
‘U mag niet boos zijn op dat kind. Iemand anders heeft haar dat lelijke woord geleerd.’
‘Een Duitser vermoedelijk.’
‘Natuurlijk. Wie anders? Het kind weet niet wat het zegt. Ze kent alleen dat ene Duitse woord. En dat zegt ze tegen iedere Duitser. Maar daarom moet u toch niet boos worden op dat arme ding.’
‘Vermoedelijk hebben de Duitsers haar ouders doodgeslagen!’
‘Zo is het,’ zei Natalie nadrukkelijk. ‘Precies!’
Wedelmann nam het kopje dat ze hem voorhield zwijgend aan. Hij zette het op zijn knieën. Ofschoon hij vast van mening was dat hij zich ertegen verzette bekeek hij het meisje met welgevallen.
Natalie was niet groot maar ook niet klein. Haar figuur was wat vol en ze had rijpe vormen. Haar lange smalle handen verrieden een met moeite beheerste nervositeit. Haar donkere ogen hadden een koele en toch tedere glans.
‘U haat ons allemaal, is het niet?’
Natalie schudde het hoofd. Haar strak om het hoofd gedragen haar bewoog daarbij nauwelijks. ‘Dat niet. Maar hoe zou ik van de Duitsers kunnen houden?’
‘Kunt u ons ook niet begrijpen – zelfs dat niet?’
‘Waarom zijn jullie hier?’
‘Ach laten we er niet over spreken,’ zei Wedelmann. ‘Het heeft geen zin. Laten we over iets anders praten.’
‘Er is niets anders!’
Wedelmann zette zijn kopje voorzichtig neer en haalde uit zijn jaszak het smalle pakje dat Soeft hem had doen toekomen. Hij hield het haar voor.
Ze aarzelde. Haar handen bewogen nog nerveuzer dan anders. Toen zei ze: ‘Ik heb er niets voor gegeven. Wat moet ik ervoor doen?’
‘Niets,’ zei Wedelmann. ‘Helemaal niets.’ Begreep ze dan niet dat hij, volkomen altruïstisch naar hij zelf meende, zoveel genegenheid voor haar voelde! ‘Neemt u het toch aan. Als geschenk. Het is chocola.’
Ze spreidde haar handen uit. ‘Alleen als geschenk?’ vroeg zij. ‘Zonder verplichtingen?’
‘Natuurlijk!’ riep Wedelmann, werkelijk geschokt door haar wantrouwen. ‘U geeft mij toch ook wat! Merkt u dat dan niet?’
‘Ik geef u wat? Maar wat dan?’
‘Uw aanwezigheid. Dat ik hier mag komen. Bij u voel ik me in een andere wereld. Ik vergeet wat er staat voor de hut waarin u woont. Ik denk anders. Ik adem een andere sfeer. Ik ben een ander mens. Dat is een groot geschenk!’
Zij greep zijn kopje dat hij weg had gezet, boog zich zo ver voorover dat hij haar adem op zijn gezicht meende te voelen en gaf hem het kopje aan. ‘Dank u,’ zei ze.
Wedelmann morste met de thee toen hij wilde drinken. Ze moest lachen en hij lachte ook even. Toen werd ze plotseling donkerrood in haar gezicht en het was alsof ze van zichzelf schrok. Er werd geklopt, aarzelend en nauwelijks hoorbaar. Natalie stond haastig op, liep op haar tenen naar de deur en trok die voorzichtig open. Ze keek naar buiten. Merkbaar opgelucht toen ze degene die haar bezocht herkende, sprak ze enkele Russische woorden die heel vriendelijk klonken en deed de deur helemaal open.
Het kleine meisje met de nieuwsgierige ogen stond in de deuropening. Het keek Wedelmann verbaasd aan. Natalie trok het kind naar binnen. Het meisje dat een soort zak droeg stond erg verlegen nu eens op het ene been, dan op het andere. Ze drukte haar gevouwen handje op haar buik en liet geen oog van Wedelmann af. Toen lachte ze vertrouwelijk en onbeschrijfelijk roerend. Haar mond ging open en het kinderstemmetje zei: ‘Smeerlap.’
‘Het kind vindt u aardig,’ zei Natalie.
‘Dat merk ik,’ zei Wedelmann onzeker.
Natalie scheurde het pakje dat de luitenant had gebracht open, brak een stuk van de chocola af en gaf het aan het kleintje. Ze was verrukt; ze nam de chocola aan, betastte die nieuwsgierig, en stamelde enkele woorden. Toen beet ze er een stuk af.
Natalie schoof haar voorzichtig in de richting van Wedelmann terwijl ze haar levendig, bijna bezwerend in het Russisch toesprak. Tweemaal was het Duitse woord ‘danke’ te horen.
‘Dank u – smeerlap.’
Wedelmann schrok heftig. Hij keek Natalie hulpzoekend en tegelijk geërgerd aan. Die knikte hem vriendelijk toe. Hij greep het handje van het kind en probeerde het voorzichtig te schudden. Daarna liep het kind dolgelukkig weg.
‘Het is soms heel aangenaam,’ zei Wedelmann wrang, ‘een smeerlap te zijn.’
‘Niet boos zijn,’ zei Natalie en legde haar handen behoedzaam op de zijne.
Zijn handen tastten naar haar vinger, toen naar haar polsen en gleden langs haar arm.
Ze rukte zich heftig los. Het kopje viel op de grond in scherven.
‘Nee!’ riep ze. ‘Dat niet! Alstublieft niet!’ En heel zacht, nauwelijks hoorbaar: ‘Toe.’
Wedelmann was in verwarring geraakt. Hij richtte zich stijf op en leunde achterover. ‘Ik vraag u excuus,’ zei hij. ‘Ik wilde u niet krenken. Ik heb me gedragen als…’
Er werd hard op de deur geklopt: Wedelmann schrok op. Hij had degene die daar klopte niet horen aankomen en dat was toch met die krakende planken onvermijdelijk.
Ook Natalie werd weer onzeker. Haar onrustig geworden handen streken haar jurk glad ofschoon dat niet nodig was. Een lichte vlekkerige blos bedekte haar ronde gezicht. Nog voor ze een woord kon uitbrengen werd de deur voorzichtig geopend.
Wachtmeester Asch stak zijn hoofd behoedzaam naar binnen. ‘Ik stoor toch niet?’ vroeg hij.
‘Welnee!’ riepen Natalie en Wedelmann bijna tegelijk. Asch grijnsde vriendelijk. ‘Het spijt me,’ zei hij. ‘Maar deze storing was niet te vermijden. De overste wenst van uw aanwezigheid te genieten, luitenant. En liefst zo spoedig mogelijk.’
‘Ik kom,’ zei Wedelmann bereidwillig en stond op. Hij was blij dat er op deze wijze een eind kwam aan een situatie die hem uiterst pijnlijk was. Asch nam rustig zijn plaats in. ‘Zo’n haast is er nu ook weer niet bij,’ zei hij.
‘Maar als u absoluut weg wilt – dan wil ik u niet ophouden. Ik heb uw wagen meegebracht, die staat voor de deur. Ik zal u hier op waardige wijze vervangen.’
‘Je gaat natuurlijk met me mee, Asch,’ zei luitenant Wedelmann streng.
‘Moet het?’ vroeg Asch en bekeek Natalie goedkeurend.
‘Wilt u ons excuseren, juffrouw Natalie?’ vroeg Wedelmann heel beleefd en het kostte hem enige moeite de verbaasde blik te ontwijken waarmee Asch hem gadesloeg.
‘Komt u nog eens gauw terug?’ vroeg Natalie zacht.
‘Tot ziens, Natascha!’ zei Asch grijnzend. ‘Ik wacht beneden wel!’ riep hij de eerste luitenant toe voor hij het vertrek verliet. Wedelmann volgde hem naar buiten. Behoedzaam daalden ze één voor één de trap zonder leuning af. In de open huisdeur stond het Russische kind en keek Wedelmann stralend aan.
‘Tot ziens, smeerlap,’ zei het kind hartelijk.
‘Tot ziens, snotneus,’ zei Asch luchtig.
Wedelmann wachtte nog even tot Asch zich had verwijderd. Toen stapte hij in de open auto, en liet zich naar overste Luschke rijden, in de buurt van de basispost.
Terwijl de auto langzaam voortkroop over de vernielde weg waren zijn gedachten nog bij Natalie, die Asch heel gewoon ‘Natascha’ had genoemd. En dat na nog geen vijf minuten. Wat was die Asch toch ongecompliceerd.
‘Eerst naar de regimentsstaf of dadelijk naar de chef?’ vroeg de chauffeur. Hij moest zijn vraag herhalen voor hij antwoord kreeg.
‘Direct naar overste Luschke,’ zei Wedelmann.
De auto hobbelde over de stukgereden weg. De wolken hingen laag. Ze waren belast met sneeuw, de dikke, vochtige voorjaarssneeuw. Wedelmann dacht nog steeds na over Natalie.
‘We zijn er,’ zei de chauffeur.
Wedelmann sprong uit de auto. ‘Ga je maar warmen bij de regimentsstaf,’ zei hij. ‘Als ik hier klaar ben kom ik je wel halen.’
Hij betrad het houten huis, waarin de regimentschef zijn kamer had. Luschke stond bij de kaartentafel. Hij had zich diep voorovergebogen en leunde op zijn onderarmen.
‘Kom eens wat naderbij, Wedelmann,’ riep Luschke hem toe. ‘Hier is de kaart van onze frontsector. Wat zie je?’
‘Hetzelfde als drie maanden geleden, overste.’
‘Jij wordt steeds geestiger, Wedelmann. Je hersenen zijn hier zo langzamerhand bevroren. Maar het gaat dooien jongeman. Er is dus nog hoop voor je.’
Wedelmann glimlachte behoedzaam tegen zijn chef. En die lachte verstolen terug. Ze begrepen elkaar goed, maar het scheen hun absoluut onnodig daar ook maar met een woord over te reppen.
‘En wat zie je nu werkelijk, Wedelmann?’
‘Nog dezelfde dwaze situatie, overste. In onze sector puilt het front uit. Het leger heeft hier een wig in de linies van de vijand gedreven en wij liggen in de punt van die wig. Als wij de linies in onze sector naar achteren verplaatsen zouden we een gunstiger frontlijn krijgen. De linies zouden dan beter aaneensluiten en de troepen werden ontlast.’
‘Je zult wel verbaasd zijn, Wedelmann, maar dat heeft de legerleiding inmiddels ook door gekregen.’
‘Ik ben verbaasd, overste.’
‘De leiding beseft dat het beter is een voorjaarsoffensief te beginnen met een zo massief mogelijke stootkracht en een zo regelmatig mogelijk verlopende frontlijn.’
‘De wiggen moeten dus worden weggewerkt.’
‘Precies, Wedelmann,’ zei de Knollenkop tevreden en knikte zijn beste leerling toe. ‘Voor het offensief hier weer begint, bevrijden wij ons van onze tegenstanders en vormen we meer naar achteren een nieuwe, rechte frontlinie.’
Wedelmann keek nadenkend naar de kaart. ‘Aangezien wij het verst zijn doorgetrokken, zullen wij ook het verst achteruit moeten gaan. Bijna veertig kilometer, schat ik.’
‘Zo ongeveer. We zoeken meer naar achteren nieuwe stellingen – als het zover is krijg je nauwkeurig aanwijzingen. Dan ontruimen we de zaak hier in één nacht, volkomen onverwacht, zonder dat de Rus er iets van merkt.’
‘Dat is kinderspel,’ zei Wedelmann vol overtuiging. Luschke kneep zijn ogen dicht. ‘Voor jou misschien wel, Wedelmann. Maar ook voor kapitein Witterer? Hij heeft nog helemaal geen ervaring.’
‘Dat compenseert hij door energie, overste.’
‘Laten we het hopen,’ zei de Knollenkop peinzend. ‘Maar zolang jij nog bij de batterij bent kan ons natuurlijk niet veel gebeuren. Maar onthoud goed dat dit bevel nog geheim is, Wedelmann. Voorlopig kennen bij het regiment alleen jij en ik dit plan. Denk daar goed aan als je zo voorzichtig mogelijk je voorbereidingen treft. Jouw batterij zal de laatste zijn die met de infanterie wegtrekt.’
‘Mijn batterij? U bedoelt toch de batterij van kapitein Witterer, overste?’
‘Mijn beste Wedelmann,’ zei Luschke met een superieur grijnsje, ‘ga me nu niet de beledigde schoonheid uithangen. Als ik ervan overtuigd ben dat de derde batterij zich zonder jou kan redden, dan zul je wel horen wat voor plannen ik met je heb. En dan zul je nog dommer kijken dan je nu al doet, als dat tenminste mogelijk is. Probeer je voorlopig te beheersen Wedelmann. Ik reken op je.’
De onderwachtmeesters Bartsch en Ruhnau, de Siamese tweelingen van de etappe, waren zo vriendelijk Vierbein onder hun hoede te nemen, nadat deze hun eerst schatting had betaald in de vorm van een fles jenever. Bij het middageten wijdden ze hem in de geheimen van het Thuisfront in.
‘Je moet je onontbeerlijk maken,’ zei Ruhnau.
‘En dan zoveel mogelijk onzichtbaar,’ zei Bartsch.
Vierbein werkte zijn ‘eenpansgerecht’ naar binnen en knikte zonder veel interesse, eigenlijk meer uit vriendelijkheid. Hij wilde de beide ‘nachtjagers’ zoals ze zich met bijzondere voorliefde noemden – ik heb er al 59 afgeschoten! – niet krenken.
‘Ik beheer gasmaskers,’ zei Ruhnau. ‘Dat is een heel veilig baantje.’
‘En ik ben loodsopzichter,’ zei Bartsch. ‘Zolang de kazerne staat moet ik hier blijven.’
‘En als er nu eens een bombardement komt?’ vroeg Vierbein kauwend, eigenlijk alleen om te tonen dat hij het vertrouwen van de Siamese tweelingen waardig was.
‘Bommen!’ riep Bartsch lichtelijk ontzet uit. ‘Maar dan werd ik brodeloos!’
‘Als het dan tenminste nog gasbommen waren,’ zei Ruhnau verlekkerd. Plotseling was hem een licht opgegaan en begon hij te begrijpen dat de gevolgen van een gasaanval voor hem hoogconjunctuur zouden zijn.
‘Kerel nog aan toe! Dan kreeg ik pas drukke zaken. Misschien moest ik er wel een magazijn bijbouwen. Het was zelfs mogelijk dat de hele kazerne één gasmaskerdepot werd. Dan kreeg jij in ieder geval handenvol nieuw werk, Bartsch.’
‘Dat bedoel ik toch ook!’
‘Ik heb geen behoefte aan werk, alleen aan een baantje.’
Bartsch wenkte een ordonnans en drukte hem zwijgend maar met een bemoedigend knikje zijn lege bord in de hand. De man verdween met spoed. Vierbein begreep niet onmiddellijk wat de bedoeling was, want er stond een bijna volle schaal op de tafel voor hen. De ordonnans verscheen weer en zette het tot de rand gevulde bord voor Bartsch neer. Het scheen precies dezelfde stamppot te zijn als de anderen aten. Maar toen de onderwachtmeester zijn eten keurend begon om te roeren verschenen er dikke brokken vlees.
‘De kok begint het te leren,’ zei Ruhnau en knikte Bartsch toe. En Bartsch knikte Ruhnau toe. Ze waren het weer volkomen eens. Vierbein die aandachtig had toegekeken, permitteerde zich een opmerking. ‘Een loodsopzichter of iemand die gasmaskers beheert schijnt zich nogal wat te kunnen permitteren? Hoe lappen jullie ’m dat eigenlijk?’
Ruhnau vroeg: ‘Blijf je beslist niet hier?’
‘Nee. Beslist niet.’
‘En je wilt zelf geen gasmaskers beheren of loodsopzichter worden?’ vroeg Bartsch. ‘Nu niet en later ook niet?’
‘Nooit van mijn leven! Ik denk er niet aan.’
‘Dan is het goed.’
De Siamese tweelingen van de etappe, die zich nu ‘mijnenvegers’ voelden, kauwden ijverig, al scheen het hun niet bijzonder te smaken. Bartsch schoof een paar vette stukken vlees kieskeurig opzij. Ruhnau gooide een afgekloven bot in een grote boog naar achteren. Toen zei een van de twee blokkadebrekers: ‘Wij zijn hier vertrouwensmannen – begrijp je?’
‘Nee,’ zei Vierbein eerlijk, ‘daarvan heb ik nog nooit gehoord.’
‘Ken je onze regimentschef?’
‘Nee. Ik weet alleen dat hij dezer dagen trouwt.’
‘Ja, daartoe zal hij net nog wel in staat zijn,’ zei de een die zijn mond toevallig even leeg had. En de beide ‘dieptebommen’ keken elkaar genoeglijk grijnzend aan.
Ruhnau bestelde nu drie glazen bier en stond Vierbein toe ze te betalen. Bartsch meende dat ook een sigaartje geen kwaad kon. Ook die mocht Vierbein betalen. De artikelen die de cantinepachter persoonlijk inkocht hadden nog nagenoeg vooroorlogse kwaliteit.
‘Zo gaat het hier,’ zei Bartsch dampend. ‘De chef weet van geen toeten of blazen.’
‘En zijn adjudant,’ zei Ruhnau, nadat hij van zijn bier had geslurpt, ‘helpt hem daarbij.’
‘En daarom heeft de chef iemand nodig die hier de boel voor hem aan het draaien houdt.’
‘En dat is onze eerste luitenant Schulz.’
‘Aha,’ zei Vierbein, die nu wat begon te begrijpen.
‘En omdat Schulz niet alles alleen kan opknappen heeft hij steun nodig.’
‘En die steun leveren wij hem.’
Vierbein knikte. Nu was de situatie hem duidelijk. De Siamese tweelingen van de etappe beheerden niet alleen materiaal, ze waren ook speur- en jachthonden van Schulz. Die hadden elkaar gezocht en gevonden.
‘Het is namelijk zo,’ zei Bartsch en liet het tweede rondje bier aanrukken, natuurlijk weer op Vierbeins kosten, ‘nu deze streek helemaal op de oorlog is ingesteld, met de margarinefabriek, de luchtafweerbatterij, de aanvullingstroepen, het krijgsgevangenenkamp enzovoort – moeten we eigenlijk een plaatselijk commandantsbureau hebben.’
‘Ja en wie geniet dan de eer tot plaatselijk commandant te worden benoemd? De chef van het troepenonderdeel dat hier het langst in garnizoen heeft gelegen natuurlijk.’
‘En dat is dus onze onnozele hals.’
‘En dat betekent practisch Schulz – vooral nu onze opperklungel zo druk is met zijn huwelijk.’
Vierbein dronk zijn bierglas in één teug leeg. Hij verslikte zich een beetje en de Siamese tweelingen klopten hem kameraadschappelijk op zijn rug.
‘Het is allemaal niet zo eenvoudig,’ zei Bartsch. ‘Maar wij redden het wel.’
‘Ze kunnen eenvoudig niet buiten ons,’ zei Ruhnau. ‘En bovendien weten we vrij veel.’
Vierbein begreep nu wel hoe de zaak er voor stond. Waar hij keek, overal zag hij Schulz. Dat was nu wel niet aangenaam, maar het scheen onvermijdelijk te zijn. Schulz moest blijkbaar worden geaccepteerd, zoals men een natuurverschijnsel accepteert. ‘Erg ingewikkeld,’ zei hij. De beide ‘nachtjagers’ waren dit absoluut niet met hem eens.
‘Het is juist doodeenvoudig,’ zei de een. ‘Welke kant je ook uitspuwt, je raakt hem altijd.’
‘Tegen Schulz is geen kruid gewassen,’ zei de ander overtuigd.
‘De chef,’ verklaarde Ruhnau medelijdend, ‘zo’n echte reservehengst, heeft geen benul van soldaten africhten. Maar voor Schulz is dat kinderwerk.’
‘En van de papieren oorlog,’ vertelde Bartsch deskundig, ‘heeft hij ook geen flauwe notie. Maar Schulz is er een meester in.’
‘Bovendien komt de chef uit een andere streek, en kent hij hier niemand. Maar Schulz heeft in alle plee’s hier wel eens zijn neus gestoken.’
‘En nu wil die opperidioot trouwen en dan kan hij geen dag meer buiten Schulz. Het zou me niets verbazen als de eerste spruit van de chef de lange oren en de grote bek van Schulz had!’
Vierbein vond dat hij nu wel genoeg wist. Hij slikte de oneerbiedige opmerkingen van de twee opscheppers waardig. Hij viel hen niet bij, maar liet evenmin blijken dat hij ze afkeurde. Eén ding had hij in zijn door de veldtochten van de Führer verlengde diensttijd wel geleerd en dat was dat er tussen het kazerneplein en het front veel gebeurde waarover men maar beter kon zwijgen.
Hij bestelde nog een derde rondje en trok zich toen terug om zich, zoals hem uitdrukkelijk was bevolen, voor in de middag op het stafbureau van de aanvullingstroepen te kunnen melden. Hier zat hij in correcte houding, zwijgzaam en vol dienstijver, een uurtje in de wachtkamer. Toen mocht hij zijn opwachting gaan maken bij de eerste luitenant Schulz.
Schulz, zich volledig bewust van zijn waardigheid, zat aan hetzelfde bureau in hetzelfde vertrek, van waar uit de afdelingschef Luschke eens zijn kazerne tot in de verste hoeken en gaten had beheerst. Hij genoot niet alleen van de eer die hem te beurt gevallen was, maar streefde er ook naar iedereen duidelijk te laten merken dat hij die eer ruimschoots verdiende. Hoog opgericht troonde hij in zijn leuningstoel; zijn armen zover uiteen dat zijn handen bijna de hoeken van de schrijftafel omspanden.
Vierbein meldde zich. Hij sprak luid en duidelijk, maar niet langzaam. Zijn uiterlijk en optreden waren volkomen in overeenstemming met de sinds de tijden van Wilhelm nauwelijks veranderde voorschriften. Schulz luisterde bevredigd naar dit militaire solonummer en knikte toen goedkeurend. ‘Nog niets verleerd,’ zei hij waarderend. ‘Ik had het ook niet anders verwacht, Vierbein. Wie eenmaal door mij is afgericht die ligt nog in het massagraf in de houding – of hij is niet waard dezelfde uniform te dragen als ik.’
Nadat de luitenant was uitgesproken liet hij de onderwachtmeester nog een poos in de houding staan, alleen omdat hij dit noodzakelijk achtte. Schulz bladerde wat in papieren en deed alsof hij ingespannen nadacht. Toch wist hij al precies was hij zou zeggen; hij had zijn woorden al geruime tijd en naar hij meende grondig overdacht. ‘Het verzoek van het regiment Luschke,’ zei de eerste luitenant nu na eerst nog even duidelijk te hebben laten uitkomen, dat hij, zij het tijdelijk, volmacht had om beslissingen te nemen namens de chef, die door zijn huwelijksvoorbereidingen verhinderd was, ‘is formeel toegestaan.’
Hij legde een kunstmatige pauze in, keek Vierbein doordringend aan, staarde toen door het raam en toen weer hardnekkig naar de papieren die voor hem lagen. Wie hem daar zag zitten en nog nooit ervaringen met superieuren had opgedaan, moest wel geloven dat hij bezig was moeizaam een definitief besluit te nemen.
‘Formeel,’ zei Schulz nogmaals, en hij sprak zeer langzaam, ‘is de zaak dus in orde. Theoretisch zouden de manschappen en het materiaal dus nu kunnen worden overgedragen. Maar ik ben een man van de practijk, Vierbein.’
De onderwachtmeester had niet de moed hem tegen te spreken. Schulz, dat stond nu wel vast, was een man van de practijk; alleen verstond niet iedereen daar hetzelfde onder als hij. ‘Dan moet ik dus,’ zei Vierbein voorzichtig, ‘aan overste Luschke rapporteren…’
’… dat alles in orde is,’ vulde Schulz aan.
Nu begreep de onderwachtmeester er helemaal niets meer van en hij was zo vrij dat te zeggen.
Schulz lachte hooghartig, maar zonder enige vriendelijkheid. ‘Ik, als man van de practijk,’ verklaarde hij galmend, ‘voel me niet verantwoord als ik uitsluitend personeel en materiaal lever. Ik wil getraind personeel en beproefd materiaal afleveren. Kun je me volgen, Vierbein?’
‘Ik geloof het wel,’ zei deze en deed nauwelijks moeite om zijn verbazing te verbergen.
Luitenant Schulz, die nog geheel verdiept was in zijn eigen, naar hij meende, diepzinnige en principiële gedachtengang, negeerde Vierbeins weinig correcte antwoord.
‘Onderwachtmeester Vierbein,’ vervolgde Schulz met verpletterende logica, ‘je hebt wachten geleerd, dus je zult wachten. De opleiding, van de soldaten en de proeven met het materiaal moeten eerst afgelopen zijn vóór ik de verantwoordelijkheid op me kan nemen, ze aan het front af te leveren.’
‘En hoe lang zou dat duren, luitenant?’
‘Vier of vijf dagen. Dan wordt er hier een wedstrijd gehouden in het schijfschieten. Vierentwintig uur later krijgt het regiment alles wat het nodig heeft.’
‘Ik zal het aan overste Luschke rapporteren,’ verkondigde Vierbein en hij deed zelfs zijn best te laten doorschemeren dat het niet ongevaarlijk was een dergelijk rapport bij overste Luschke in te dienen. Schulz, die – wat een onvergeeflijke nonchalance was – had verzuimd om na te gaan over welke uitstekende contactpunten overste Luschke beschikte, hoorde deze verklaring rustig aan. Hij dacht: rapporteer jij het maar jongen. Een brief naar Rusland doet er minstens een week over. Voor de Knollenkop door heeft wat ik met Vierbein uithaal, gebeurt hier, zoals het ook hoort, precies wat ik wil. ‘Inmiddels,’ zei Schulz en wreef zich in de handen, ‘kun jij hier wel eens een paar karweitjes voor ons opknappen. Dat is goed voor je. Tenslotte ben jij tot je je opdracht hebt uitgevoerd, bij het aanvullingsonderdeel gedetacheerd. En het aanvullingsonderdeel, dat ben ik, voorlopig tenminste.’
Vierbein stond zo roerloos als een in de grond geheide paal. Op dat moment was hij niet tot logisch denken in staat. Hij staarde Schulz aan en die zag daar toewijding in.
‘We zullen wel een geschikt werkje voor je uitzoeken,’ beloofde de eerste luitenant. ‘Tenslotte ben je niet op je achterhoofd gevallen.’
‘Zou ik vanmiddag verlof kunnen krijgen, luitenant?’ vroeg Vierbein correct tot het laatst.
‘Waarom niet kerel?’ riep Schulz joviaal. ‘We zijn tenslotte geen onmensen. Je komt van het front en je wilt eindelijk wel eens een verzetje. Dat kan ik me heel goed voorstellen. Maar wees voorzichtig, vriendje. Je loopt me geen druiper of zoiets op. Met dergelijke grappen moet je bij mij niet komen, Vierbein. Wie me zoiets levert gaat onverbiddelijk voor de bijl. Ik beschouw zoiets als zelfverminking. Goed begrepen?’
Schulz liet hem tenslotte gaan na hem nog, profiterend van zijn zeer rijke ervaring, te hebben voorgehouden dat je tegenwoordig ook bij getrouwde vrouwen en zelfs bij verloofde meisjes moest oppassen, omdat je in zo’n oorlog voor de gekste gevallen kwam te staan. Onderwachtmeester Vierbein, terecht vermoedend dat hij zich gelukkig kon prijzen omdat hij voorlopig aan Schulz was ontsnapt, verliet haastig de kazerne. Hij begaf zich, bijna in looppas, naar café Asch. Hij lette niet op de mensen die hij tegenkwam. Hij keek niet eens naar de jonge lente die zich al in de bomen had geïnstalleerd; alleen superieuren zag hij niet over het hoofd.
In café Asch wachtte men al ongeduldig op de ‘verlofganger’, Ingrid Asch, geheel in haar rol van het meisje dat met een frontsoldaat is verloofd, omarmde hem hartstochtelijk en kuste hem. Toen duwde ze hem iets van zich af en keek hem met stralende ogen aan. Toen ze zijn IJzeren Kruis zag gaf ze hem nog een zoen.
‘Ik ben erg trots op je,’ fluisterde ze teder.
‘En ik ben blij dat je er bent,’ zei de oude Asch en stak de ‘verlofganger’ de hand toe. ‘Dat je bovendien nog een held bent, stoort me helemaal niet.’
Vierbein werd nu door het zo vroeg op de middag vrij lege lokaal meegenomen naar de woonkamer er achter. Ingrid hield zijn hand vast en de oude Asch had zijn arm om de schouders van de gast geslagen.
‘Vertel nu eens,’ zei Ingrid toen ze nauwelijks zaten.
‘Hij moet eten’ zei de oude Asch. ‘Eten en drinken. Ik ken dat.’
‘Ik moet zo weer weg,’ vertelde Vierbein en hij was er vast van overtuigd daarmee indruk te maken. ‘Ik moet een gewichtig bericht doorgeven.’
‘Morgen is het ook nog oorlog,’ zei vader Asch en opende een nog onaangebroken sigarenkistje.
‘Maar bij dit bericht is grote haast,’ verklaarde Vierbein. ‘Ik kwam nu alleen maar even binnenlopen om jullie te begroeten.’
‘Ach kom,’ zei de oude Asch. ‘Je bent nu hier, en voorlopig blijf je nu maar. De Führer kan wel even wachten. Is die niet ook soldaat geweest? O zo! Dan heeft hij toch ook wachten geleerd.’
‘Maar als het nu een belangrijk bericht is,’ zei Ingrid meelevend. ‘Je mag hem toch niet verhinderen zijn plicht te doen, vader.’
‘Plicht? Dat is me ook zo’n woord. Hij heeft ook zijn plichten tegenover ons.’ De oude Asch ontkurkte een fles. ‘Als soldaat heeft hij zijn plicht al gedaan en vermoedelijk nog wel iets meer dan dat, dus nu verdient hij een borrel.’
‘Ach vader,’ zei Ingrid verwijtend. ‘U bent ook helemaal niet enthousiast te krijgen.’
‘Dat is een gebrek waarop ik vrij trots ben. Laten we erop drinken.’ Ze dronken elkaar glimlachend toe. Ze waren erg gelukkig dat ze weer zo dicht bij elkaar waren. Hun blikken getuigden van blijdschap en tederheid.
Vierbein zei enkele woorden over Herbert Asch. Hij beloofde een uitgebreider verslag als hij wat meer tijd had. ‘In elk geval,’ zei hij, ‘gaat het ons goed. We zijn gezond, de stemming is uitstekend, de proviandering laat niets te wensen over. Er is dus geen enkele aanleiding om zich zorgen te maken.’
‘Iets dergelijks staat ook in de krant,’ zei de oude Asch. ‘En er zijn altijd nog mensen die het geloven.’
Vierbein drukte de hand van het meisje dat vlak naast hem zat krachtig en toch teder. Hij was dolgelukkig dat hij weer bij haar was: het was een zuiver genot haar te zien, een wonder haar stem te horen.
‘Kinderen, kinderen,’ zei de oude Asch na lang te hebben gezwegen en hij bekeek het tweetal verbaasd.
‘Heb je papier nodig?’ vroeg Ingrid. ‘Papier en inkt?’
Vierbein knikte. De oude Asch schudde heftig het hoofd en permitteerde zich een dubbele borrel. ‘Langzamerhand begin ik te vrezen,’ zei hij huiverend, ‘dat we die oorlog ook nog winnen.’
Ingrid en Vierbein negeerden hem. Samen troffen ze de voorbereidingen voor het schrijven van het rapport en het was alsof het om een plechtige ritus ging. Het meisje kwam aanlopen met inkt en papier. Vierbein ging ervoor zitten en controleerde zijn pen. Toen begon hij te schrijven. Hij deed het langzaam, bijna omstandig. Ingrid stond naast hem, en behoedzaam op zijn schouder leunend keek ze geïnteresseerd toe. Nadat Vierbein het rapport voor overste Luschke had opgesteld, las hij het nog eenmaal aandachtig door. Hij bracht een komma aan, en tekende een cijfer zorgvuldig bij. Pas toen ondertekende hij het.
‘Dat rapport gaat rechtstreeks naar de overste,’ zei Ingrid met naïeve trots en keek haar vader aan.
‘Nou – en?’ zei deze. ‘Ik heb in mijn correspondentie diverse brieven voor een echte generaal. Hij is vroeger hier in de streek vertegenwoordiger van een autofabriek geweest, voor hij door de oorlog stap voor stap tot generaal is opgeklommen.’
‘Maar hij is nu in ieder geval generaal, vader.’
‘En ik heb hem geschreven. Herhaaldelijk. En het waren nog wel maanbrieven. Hij is namelijk niet alleen generaal, hij heeft ook schulden als een generaal.’
Vierbein permitteerde zich een flauw, particulier glimlachje. Asch merkte het zowel verrast als verheugd op. Ingrid negeerde het tactvol.
‘Zo,’ zei ze tevreden, nadat ze hem behulpzaam was geweest bij het opvouwen van het blad papier. ‘En nu brengen we je brief samen naar de post.’
‘Dat is niet voldoende,’ zei Vierbein. ‘Er is veel haast bij dit rapport. Het moet naar de commandant van het vliegveld worden gebracht en vandaar gaat het rechtstreeks naar Rusland.’
‘Moet het werkelijk?’ vroeg Ingrid en hoeveel moeite ze ook deed, het gelukte haar nauwelijks haar groeiende teleurstelling te verbergen. ‘Daarmee gaat de hele middag verloren!’
‘Het moet,’ zei Vierbein die het oprecht speet dat hij Ingrids verlangen naar een gezellige middag niet kon bevredigen. En hij voegde er aan toe: ‘Het is jammer.’
De oude Asch schoof de cognacfles abrupt van zich af. ‘Een rare tijd tegenwoordig,’ zei hij ontevreden. ‘Nu we al weer een heldenvolk zijn geworden hebben nog maar weinig mensen ze alle vijf bij elkaar. Je verdient goed, maar je hebt een hondenleven. En er is altijd iemand die verwacht dat we komen aanrennen zodra er wordt gefloten. En wat doen we? We gehoorzamen! Dat zit ons in het bloed. Muilkorf, zweep en hondebrood!’
‘Het is nu eenmaal oorlog, vader.’
‘Dat zeg ik immers. Maar jullie kunnen mijn bestelwagen wel nemen en er samen op af gaan. Ik moet toch puddingpoeder hebben voor de zogenaamde gebakjes.’
‘Dank u wel, vader.’
‘Dank u, meneer Asch.’
‘Bedank de Führer maar,’ zei de oude Asch. ‘Die danken we toch alles.’