De schim.

In de warme landen brandt de zon zeer sterk; daar worden de menschen zoo bruin als mahoniehout; ja, in de warmste landen worden zij zelfs tot negers gebrand. Naar deze warme landen was een geleerd man uit de koude streken vertrokken. Deze dacht nu, dat hij daar eveneens kon rondloopen als in zijn vaderland; maar van die meening kwam hij al spoedig terug. Hij en alle verstandige lieden moesten in huis blijven: de luiken en deuren werden den heelen dag gesloten; het had den schijn, alsof allen in huis sliepen of uitgegaan waren. De nauwe straat met de hooge huizen, waarin hij woonde, was echter ook zoo gebouwd, dat de zon er van den ochtend tot den avond in moest schijnen; het was werkelijk onverdraaglijk. De geleerde uit de koude streken was een jong, kundig man; het kwam hem voor, alsof hij in een gloeienden oven zat; dat deed hem veel kwaad: hij werd mager; zelfs zijn schim kromp en werd veel kleiner dan hij1 in zijn vaderland geweest was; de zon nam ook zelfs dezen mede, en hij begon ’s avonds, als zij ondergegaan was, eerst te leven. Het was een aardig tooneel, dit aan te zien: zoodra er licht in de kamer gebracht werd, rekte de schim zich tegen den muur uit, ja nog verder, tot aan de zoldering, zoo lang maakte hij zich; hij moest zich wel uitrekken, om weer tot vroegere krachten te komen. De geleerde ging op het balkon om zich te verfrisschen, en zoodra de sterren aan den prachtigen, helderen hemel te voorschijn kwamen, was het hem, alsof hij weer herleefde. Op al de balkons in de straat,—en in de warme landen is er voor ieder raam een balkon,—vertoonden zich nu menschen; want versche lucht moet men toch hebben, al is men er ook aan gewoon, zoo bruin als mahoniehout te worden; dan werd het boven en beneden levendig; beneden stalden schoenmakers en kleermakers hun goederen op de straat uit; dan bracht men tafels en stoelen, en werden er lichten opgestoken, ja, over de duizend lichten: de een sprak, een ander zong, en de menschen wandelden; er reden rijtuigen, er draafden muildieren, «klingelingling,»—deze dragen namelijk schelletjes aan hun tuig,—er werden lijken met gezang begraven; de kerkklokken luidden; ja, het was werkelijk zeer druk en levendig op de straat. Slechts in één huis, tegenover dat, waar de vreemde, geleerde man woonde, was het doodstil; en toch woonde daar iemand, want er stonden bloemen op het balkon, en deze bloeiden heerlijk in de zonnehitte; en dat hadden zij niet kunnen doen, als zij niet van tijd tot tijd begoten werden, en iemand moest ze toch begieten. Menschen moeten er dus wel wonen. De deur werd ook tegen den avond op een kier gezet; maar dan was het donker, althans in de voorkamer; uit het binnenste van het huis hoorde men muziek. De vreemde, geleerde man vond deze allerprachtigst; doch het was ook wel mogelijk, dat hij het zich maar verbeeldde, want hij vond daar in die warme landen alles voortreffelijk, als er maar geen zon geweest was. De huisheer van den vreemdeling zeide, dat hij niet wist, wie het huis aan den overkant gehuurd had; men zag er geen menschen, en wat de muziek betrof, het kwam hem voor, dat deze verschrikkelijk vervelend was. «Het was, alsof daar iemand een stuk zat in te studeeren, dat hij toch niet goed kon uitvoeren: altijd hetzelfde stuk. ««Ik speel het toch goed!»» denkt hij zeker; maar hij doet het nooit goed, hoe lang hij ook speelt.»

Eens werd de vreemdeling midden in den nacht wakker; hij sliep met de deur van het balkon open; de wind lichtte het gordijn, dat er voor hing, op, en nu scheen het hem toe, alsof er een wonderbare glans van het balkon van het huis aan den overkant afstraalde: alle bloemen vertoonden zich als vlammen in de schoonste kleuren, en midden tusschen de bloemen stond een schoone, slanke maagd. Het was, alsof zij insgelijks licht van zich gaf; het verblindde zijn oogen werkelijk, doch hij had ze wat te wijd opengespalkt en kwam nog maar pas uit zijn slaap. Met een enkelen sprong was hij uit zijn bed; zachtjes sloop hij achter het gordijn;—maar de maagd was weg, de glans was weg, de bloemen gaven geen licht meer van zich, maar stonden daar nog even schoon als altijd; de deur stond op een kier en van binnen deed zich muziek hooren, zoo heerlijk, zoo schoon, dat men zich daarbij werkelijk in liefelijke gedachten kon verdiepen. Het was als een tooverwerk; maar wie woonde daar? Waar was de eigenlijke ingang? Want aan den straatkant en in het steegje had men in het geheele benedenhuis raam aan raam, en daar konden de menschen toch niet altijd doorheen klimmen.

Op zekeren avond zat de vreemdeling op zijn balkon; in de kamer achter hem brandde licht, en dus was het natuurlijk, dat zijn schim zich op den muur van het huis aan den overkant afteekende; ja, daar zat hij tusschen de bloemen op het balkon; en als de vreemdeling zich bewoog, dan bewoog de schim zich ook.

«Ik geloof, dat mijn schim het eenige levende voorwerp is, wat men daar aan den overkant ziet,» zei de geleerde man. «Kijk eens, hoe aardig hij daar tusschen de bloemen zit; de deur staat maar op een kier; nu moest de schim eens zoo slim zijn en naar binnen toe gaan, daar eens rondkijken, dan terugkomen en mij vertellen, wat hij daar gezien heeft. «Ja, je zoudt je daardoor verdienstelijk maken,» zei hij schertsende. «Wees zoo goed en treed binnen! Welnu, zal je ook gaan?» En daarop knikte hij den schim toe, en de schim knikte terug. «Komaan, ga nu maar, en blijf niet weg!» En de vreemdeling stond op, en de schim op het balkon aan den overkant stond ook op; de vreemdeling keerde zich om: ja, als iemand er nauwkeurig op gelet had, dan zou hij gezien hebben, hoe de schim de halfgeopende balkondeur van het huis aan den overkant juist op hetzelfde oogenblik doorging, waarop de vreemdeling naar zijn kamer terugkeerde en het lange gordijn liet zakken.

Den volgenden morgen ging de geleerde man uit, om koffie te drinken en kranten te lezen. «Wat is dat?» zei hij toen hij in den zonneschijn kwam. «Ik heb geen schim meer! Dus is hij gisteravond dan toch werkelijk heengegaan en niet teruggekomen, dat is toch recht verdrietig!»

Hij was hierover geërgerd, doch niet zoozeer omdat de schim weg was, maar omdat hij wist, dat er een geschiedenis was van een man zonder schim;—alle menschen in zijn vaderland waren met deze geschiedenis bekend; en als de geleerde man nu in zijn vaderland terugkwam en zijn eigen geschiedenis vertelde, dan zouden zij zeggen, dat het maar een naäperij van hem was, en dat wilde hij liever niet van zich laten zeggen. Hij zou er daarom maar niet over spreken, en dat was verstandig van hem bedacht.

Toen het avond was, ging hij weer op zijn balkon; het licht had hij wel is waar achter zich gezet, want hij wist, dat de schim altijd zijn heer tot scherm wil hebben; maar hij kon hem niet te voorschijn doen komen. Hij maakte zich klein, hij maakte zich lang; maar er was geen schim en er kwam geen schim. Hij zeide: «Hm, hm!» maar dat hielp niets.

Dat was grievend; maar in de warme landen groeit alles zoo vlug, en na verloop van acht dagen bemerkte hij dan ook tot zijn vurige blijdschap, dat er een nieuwe schim uit zijn beenen groeide, als hij in den zonneschijn kwam; de wortel moest alzoo zijn blijven zitten. Na verloop van drie weken had hij een vrij grooten schim, die, toen hij op de terugreis naar de noordelijke landen was, al meer en meer aangroeide, zoodat hij eindelijk zoo lang en zoo breed was, dat hij er best de helft van had kunnen missen.

Toen de geleerde man weer in zijn vaderland teruggekomen was, schreef hij boeken over het ware, het goede en het schoone, dat er in de wereld is, en er verliepen dagen, en er verliepen jaren,—er verliepen vele jaren.

Daar zat hij op zekeren avond in zijn kamer, toen er zachtjes aan zijn deur getikt werd. «Binnen!» riep hij; maar er kwam niemand binnen; nu deed hij de deur open: daar stond een zoo buitengewoon mager man voor hem, dat het hem wonderlijk te moede werd. Overigens was deze man allerkeurigst gekleed: het moest zeker een deftig heer zijn.

«Met wien heb ik de eer te spreken?» vroeg hij.

«Ja, dat had ik wel gedacht,» zei de deftige heer, «dat ge mij niet zoudt kennen: ik ben zooveel lichaam geworden, dat ik vleesch en kleeren gekregen heb. Ge hebt er zeker nooit aan gedacht, dat ge mij in zulk een toestand zoudt zien? Kent ge uw ouden schim dan niet meer? Ja, ge hebt zeker niet gedacht, dat ik toch zou terugkomen. Het is met mij buitengewoon goed gegaan, sedert ik de laatste maal bij u was; ik ben in alle opzichten zeer vermogend geworden; als ik mij van den dienst wil vrijkoopen, dan kan ik dit.» Hij rammelde met een menigte kostbare sieraden, die aan zijn horloge hingen, en stak zijn hand door den zwaren gouden ketting, dien hij om den hals droeg; en wat fonkelden er aan al zijn vingers diamanten ringen! En alles was echt!

«Ik weet waarlijk niet, wat ik er aan heb!» zei de geleerde man. «Wat moet dit alles beteekenen?»

«Nu, iets gewoons niet!» zei de schim. «Maar ge behoort immers zelf ook niet tot de gewone menschen, en ik ben, zooals ge wel weet, van kindsbeen af in uw voetstappen getreden. Zoodra ge vondt, dat ik rijp genoeg was, om alleen in de wereld voort te komen, ging ik mijn eigen weg; ik verkeer in de gunstigste omstandigheden. Maar er overviel mij een soort van verlangen om u nog eenmaal te zien, voordat ge sterft; ik wilde deze streken weerzien, want men blijft toch altijd aan zijn vaderland gehecht. Ik weet, dat ge een anderen schim gekregen hebt; heb ik aan hem of aan u iets te betalen? Wees maar zoo goed, dit te zeggen.»

«Wat? Ben je het waarlijk?» zei de geleerde man. «Dat is toch iets opmerkelijks! Ik had niet gedacht, dat men zijn ouden schim ooit als mensch zou kunnen weerzien.»

«Zeg mij maar, wat ik te betalen heb,» hernam de schim, «want ik zou niet graag bij iemand schuld hebben.»

«Hoe kun je nu zoo spreken?» vroeg de geleerde man. «Van welke schuld kan hier sprake zijn? Je bent zoo vrij van schuld, als iemand maar wezen kan! Ik verblijd mij van harte over je geluk! Ga zitten, oude vriend, en vertel mij eens, hoe alles in zijn werk gegaan is en wat je daar in die warme landen in het huis aan den overkant gezien hebt.»

«Ja, dat zal ik u vertellen,» zei de schim en zette zich neer; «maar dan moet ge mij beloven, dat ge nimmer tegen iemand hier in de stad, waar ge mij ook moogt aantreffen, zult zeggen, dat ik uw schim geweest ben. Ik heb plan om te gaan trouwen; ik kan best een vrouw onderhouden.»

«Wees maar niet bang,» zei de geleerde man; «ik zal aan niemand zeggen, wie je eigenlijk bent. Hier heb je mijn hand, ik beloof het je, en een man een man, een woord een woord!»

«Een schim een schim, een woord een woord!» zei de schim; want zoo moest deze wel spreken.

Het was overigens uiterst opmerkelijk, hoe hij geheel en al mensch geworden was. Hij was in het zwart gekleed en droeg het fijnste zwarte laken, verlakte laarzen en een hoed, die men in elkaar kon drukken, zoodat het niets anders dan een bol en een rand was, om niet te spreken van hetgeen we reeds weten: van de sieraden, de gouden halsketting en de diamanten ringen. Ja, de schim was bijzonder keurig gekleed, en dat was het juist, wat hem tot een man maakte.

«Nu zal ik u eens het een en ander vertellen,» zei de schim, en toen zette hij zijn voeten met de verlakte laarzen zoo vast als hij maar kon op den arm van den nieuwen schim van den geleerden man neer, die als een poedel aan zijn voeten lag. Dit deed hij of uit hoogmoed, of misschien ook, opdat de nieuwe schim daaraan zou blijven kleven. Maar de liggende schim hield zich kalm en bedaard, om eens goed te kunnen luisteren; hij wilde ook weten, hoe men zich kon losmaken en zijn eigen heer en meester worden.

«Weet ge, wie er in het huis aan den overkant woonde?» zei de schim. «Dat was het heerlijkste van alles: het was de poëzie! Ik ben daar drie weken geweest, en dat heeft dezelfde uitwerking, alsof men drie duizend jaren lang leefde en alles kon lezen, wat er gedicht en geschreven is. Want dat zeg ik, en het is waar: Ik heb alles gezien en ik weet alles.»

«De poëzie!» riep de geleerde man uit. «Ja, deze leeft dikwijls als een kluizenaarster in de groote steden. De poëzie! Ja, ik heb haar een enkel vluchtig oogenblik gezien, maar de slaap stak mij in de oogen; zij stond op het balkon en flikkerde, evenals het noorderlicht flikkert: bloemen met levende vlammen. Vertel, vertel! Je waart op het balkon, je gingt de deur door, en toen....»

«Toen bevond ik mij in de voorkamer,» zei de schim. «Gij zat op het balkon en keekt aldoor maar naar de voorkamer aan den overkant. Daar was geen licht: er heerschte daar een soort van schemering; maar de eene deur na de andere in een reeks van kamers en zalen stond open, en daar was het helder, en de massa licht zou mij gedood hebben, als ik gegaan was tot de plek waar de jonkvrouw zat. Maar ik was voorzichtig; ik gunde mij den tijd, en dat moet men ook doen.»

«En wat zag je nu?» vroeg de geleerde man.

«Ik zag alles! En dat zal ik u vertellen; maar—het is waarlijk geen trots van mijn kant—als vrij man en uit hoofde van de kundigheden, die ik bezit, om niet te spreken van mijn deftigen stand en mijn aanzienlijk fortuin, zou ik toch wel wenschen, dat ge «u» tegen mij zeidet.»

«Neem mij niet kwalijk,» zei de geleerde man; «dat «je» is een oude gewoonte, en die legt men niet zoo gemakkelijk af. Ge hebt volkomen gelijk, en ik zal er aan denken. Maar vertel mij nu, wat ge gezien hebt.»

«Alles,» zei de schim, «want ik zag alles en weet alles.»

«Hoe zag het er dan in de binnenvertrekken uit?» vroeg de geleerde man. «Was het daar als in het koele bosch? Was het daar als in een heiligen tempel? Waren de vertrekken evenals de gesternde hemel, wanneer men op de hooge bergen staat?»

«Alles was er,» zeide de schim; «ik ben er wel is waar niet heelemaal in geweest; ik bleef in de voorkamer in de schemering, maar daar stond ik heel goed. Ik zag alles en weet alles. Ik ben aan het hof der poëzie in de voorkamer geweest.»

«Maar wat hebt ge dan gezien? Gingen door de groote zalen al de goden van den voortijd? Streden daar de oude helden? Speelden daar lieve kinderen en vertelden hun droomen?»

«Ik zeg u, dat ik er geweest ben, en dus begrijpt ge wel, dat ik alles gezien heb, wat er te zien was. Maar als gij er naar toe gegaan waart, dan zoudt ge geen mensch gebleven zijn; maar dat werd ik, en tevens leerde ik mijn innerlijk wezen, mijn aangeborene eigenschappen en de betrekking kennen, waarin ik tot de poëzie stond. Ja, indertijd, toen ik bij u was, dacht ik daarover niet na; maar altijd, zooals ge weet, wanneer de zon op- en onderging, werd ik zoo verwonderlijk lang: in den maneschijn was ik bijna nog duidelijker te onderscheiden dan gij zelf; ik begreep destijds mijn innerlijk wezen niet: in de voorkamer onthulde zich dit aan mij,—ik werd mensch! Rijp kwam ik er weder uit, maar gij waart niet meer in de warme landen. Ik schaamde er mij over, als mensch zoo te loopen, als ik liep; ik had laarzen, ik had kleederen en al dat menschenvernis noodig, dat den eenen mensch van den anderen onderscheidt: ik zocht bescherming,—ja, aan u kan ik het wel toevertrouwen: gij zult het immers in geen boek zetten,—ik zocht bescherming onder de rokken der koekverkoopster; daaronder verschool ik mij; de vrouw dacht er niet aan, hoe veel zij verborg. Eerst ’s avonds ging ik uit; ik liep in den maneschijn op de straat rond; ik strekte mij zoo lang als ik was tegen den muur uit; dat kittelde heel plezierig op mijn rug; ik liep naar boven en naar beneden, keek door de hoogste ramen in de zalen en door het dak, waar niemand in kon zien, en ik zag, wat niemand zag, wat niemand mocht zien.—Het is toch eigenlijk een booze wereld! Ik zou geen mensch willen zijn, als het niet eenmaal aangenomen was, dat het wat beteekent, mensch te zijn. Ik zag het allerongeloofelijkste bij vrouwen en mannen en ouders en «die lieve, engelachtige kinderen.» Ik zag, wat geen mensch moest weten, en wat zij allen toch zoo graag willen weten: kwaad bij de naasten. Als ik een krant geschreven had, dan zou zij gelezen zijn; maar ik schreef regelrecht aan de personen zelf, en er ontstond schrik in alle steden, waar ik kwam. Zij werden bang voor mij, en zij hadden mij zoo ontzettend lief! De professor maakte mij tot professor; de kleermaker gaf mij nieuwe kleeren (ik ben daarvan goed voorzien); de muntmeester sloeg munten voor mij; de vrouwen zeiden, dat ik mooi was,—en zoo werd ik de man, die ik nu ben. En nu zeg ik u vaarwel! Hier is mijn naamkaartje. Ik woon aan de zonzijde en ben met regenachtig weer altijd thuis.» En de schim verdween.

«Dat was toch iets opmerkelijks!» zei de geleerde man.

Jaren en dagen verliepen er, en nu kwam de schim terug.

«Hoe gaat het?» vroeg hij.

«Ach!» zei de geleerde man; «ik schrijf over het ware, het goede en het schoone; maar het kan niemand schelen, zoo iets te hooren; ik ben wanhopig; want ik trek mij dit erg aan!»

«Dat doe ik niet,» zei de schim; «ik word dik en vet, en dat moet men trachten te worden. Ge kent de wereld niet; ge wordt ziek daarenboven,—ge moet reizen. Ik ga van den zomer een reis doen: wilt ge mee? Ik zou wel een reismakker willen hebben: wilt ge als schim meereizen? Dat zou mij veel genoegen doen! Ik betaal de reis!»

«Gaat ge een verre reis doen?» vroeg de geleerde man.

«Al naardat men het nemen wil!» zei de schim. «Een reis zal u goed doen. Wilt ge mijn schim zijn? Dan zult ge alles op reis vrij hebben.»

«Dat is toch te dwaas!» zei de geleerde man.

«Maar zoo is de wereld nu eenmaal,» zei de schim, «en zoo zal zij ook blijven!»

Daarop verwijderde hij zich.

Met den geleerden man ging het alles behalve goed; zorg en kommer vervolgden hem, en wat hij over het ware, het goede en het schoone schreef, dat was voor de meesten, wat de muskaatnoot voor de koe is. Hij werd eindelijk ziek.

«Ge ziet er werkelijk als een schim uit!» zeiden de menschen tegen hem, en er ging den geleerden man een huivering over de leden, want hij dacht daarvan het zijne.

«Ge moet naar een badplaats!» zei de schim, die hem een bezoek bracht. «Er is geen ander redmiddel voor u. Ik zal u ter wille van onze oude betrekking meenemen. Ik betaal de reis, en gij maakt de beschrijving daarvan en kort mij daardoor onderweg den tijd wat op. Ik wil de baden gebruiken; mijn baard groeit niet zoo hard, als hij wel moest, dat is ook een ziekte; en een baard moet ik toch hebben. Wees verstandig en neem mijn aanbod aan; wij reizen als kameraden.»

En zij gingen samen op reis. De schim was nu heer en de heer was schim. Zij reden met elkaar, zij wandelden samen, naast elkander, voor en achter elkander, al naardat de zon stond. De schaduw wist altijd de eereplaats in te nemen; dat liet de geleerde man zich echter maar welgevallen: hij had een zeer goed hart en was uiterst mild en vriendelijk. Nu zei de heer op zekeren dag tegen den schim: «Daar we nu op zulk een wijze reiskameraden geworden en tevens van kindsbeen af met elkaar opgegroeid zijn, moeten we eens op onze verbroedering drinken. «Jij» en «jou» klinkt toch vertrouwelijker.»

«Ge zeidet daar iets,» hernam de schim, die nu immers eigenlijk de heer was, «wat zeer welwillend en onbewimpeld gesproken is; ik zal nu even welwillend en onbewimpeld zijn. Gij, die een geleerd man zijt, weet wel, hoe wonderlijk de natuur is. Er zijn menschen, die het niet kunnen verdragen, aan grauw papier te ruiken; zij worden daarvan onpasselijk; anderen gaat het door merg en been, als men met een spijker op een glasruit krast: ik voor mij heb een dergelijk gevoel, als ik u «jij» en «jou» tegen mij hoor zeggen: ik gevoel mij daardoor, evenals in mijn eerste stelling bij u, terneergedrukt. Ge ziet, dat dit een eigenaardigheid is, en geen trots. Ik kan u niet «jij» en «jou» tegen mij laten zeggen; maar ik wil met alle genoegen «jij» en «jou» tegen u zeggen: dan wordt uw wensch ten minste voor de helft vervuld.»

En nu zei de schim «jij» en «jou» tegen zijn vroegeren heer.

«Dat is toch wat erg,» dacht deze, «dat ik «u» moet zeggen, terwijl hij «jij» en «jou» zegt;» maar hij moest het zich laten welgevallen.

Zij kwamen op een badplaats, waar vele vreemdelingen waren, en onder deze een wonderschoone koningsdochter, die de ziekte had, dat zij al te scherp zag, hetgeen iets zeer verontrustends was.

Terstond merkte zij, dat de pas aangekomene een heel ander man was dan de anderen. «Men zegt, dat hij hier is, om aan zijn baard meer groei te geven; maar ik doorzie de eigenlijke reden: hij kan geen schaduw werpen!»

Nu was zij nieuwsgierig geworden, en daarom knoopte zij op de wandeling terstond een gesprek met den vreemden heer aan. Daar zij een koningsdochter was, behoefde zij niet veel komplimenten te maken; daarom zeide zij onverholen tegen hem: «Uw ziekte bestaat daarin, dat ge geen schaduw kunt werpen.»

«Uwe Koninklijke Hoogheid moet reeds op den weg van beterschap zijn,» zei de schim. «Ik weet, dat uw ziekte daarin bestaat, dat ge al te scherp ziet; maar dat is nu voorbij; ge zijt weer hersteld. Ik heb een zonderlingen schim. Ziet ge den persoon, die altijd naast mij loopt, niet? Andere menschen hebben een gewonen schim; maar ik houd niet van het gewone. Men geeft dikwijls aan zijn bedienden fijner laken voor hun livrei, dan men zelf draagt, en zoo heb ik mijn schim zich als een mensch laten kleeden; ja, ge ziet, dat ik hem zelfs een schim gegeven heb. Dat kost heel veel, maar ik houd er van, iets op mijn eigen handje te hebben.»

«Wat?» riep de prinses uit. «Zou ik werkelijk hersteld zijn? Dit bad is het beste, dat er bestaat; het water heeft in onze tijden wonderbare krachten. Maar ik ga hier nog niet vandaan, want nu wordt het eerst amusant; de vreemde prins—want een prins moet het zijn—bevalt mij uitmuntend. Als nu zijn baard maar niet groeit, want dan gaat hij heen.»

Des avonds in de groote balzaal dansten de koningsdochter en de schim te zamen. Zij was licht, maar hij was nog lichter; zulk een danser had zij nog nooit gezien. Zij zeide tegen hem, uit welk land zij was, en hij kende dit land; hij was er geweest, maar destijds was zij afwezig; hij had door de ramen van het kasteel gekeken, zoowel door die van beneden als door die van boven: hij had het een en ander omtrent haar vernomen, en dus kon hij aan de koningsdochter antwoord geven en zinspelingen maken, waarover deze zich niet weinig verwonderde. Hij moest de verstandigste man van de heele wereld zijn; zij kreeg hooge achting voor alles, wat hij wist. En toen zij weer met hem danste, raakte zij op hem verliefd; en dat merkte de schim heel goed, want zij had hem met haar oogen bijna door en door gekeken. Zij dansten nog eens, en het lag haar op de lippen, het tegen hem te zeggen; maar zij was verstandig, zij dacht aan haar land en haar rijk, en aan de vele menschen, waarover zij moest regeeren. «Hij is een schrander man,» zeide zij bij zich zelve, «dat is goed; en hij danst voortreffelijk, dat is ook goed; maar zou hij wel grondige kennis bezitten? Dat is even gewichtig; daarom moet hij ondervraagd worden.» En nu richtte zij terstond zulk een moeilijke vraag tot hem, dat zij zelve daarop geen antwoord zou hebben kunnen geven, en de schim zette een zonderling gezicht.

«Daar kunt ge mij geen antwoord op geven,» zei de koningsdochter.

«Dat heb ik al in mijn kinderjaren geleerd,» zei de schim; «ik geloof zelfs, dat mijn schim, die daar bij de deur staat, er wel antwoord op zou kunnen geven.»

«Uw schim?» riep de koningsdochter uit. «Dat zou iets zeer opmerkelijks zijn!»

«Ik zeg het niet stellig, dat hij het kan,» zei de schim; «maar ik zou het wel haast denken. Hij heeft mij al zoo menig jaar gevolgd en zoo veel van mij gehoord; ik zou het daarom wel haast denken. Maar Uwe Koninklijke Hoogheid vergunne mij, er u opmerkzaam op te maken, dat hij er zoo trotsch op is, voor een mensch door te gaan, dat hij, als hij in een goede luim zal zijn,—en dat moet hij zijn, om een juist antwoord te geven,—geheel als een mensch wil behandeld worden.»

«Dat bevalt mij,» zei de koningsdochter.

En nu ging zij naar den geleerden man, die bij de deur stond, en sprak met hem over de zon en de maan, over de groene bosschen en over de menschen nabij en verre, en de geleerde man antwoordde zeer verstandig en zeer goed.

«Wat moet dat voor een man zijn, die zulk een verstandigen schim heeft!» dacht zij. «Het zou een ware zegen voor mijn volk en mijn rijk zijn, als ik dien koos. Ik zal het doen.»

En zij werden het er al spoedig over eens, de koningsdochter en de schim namelijk; maar niemand mocht er iets van weten, voordat zij naar haar rijk teruggekeerd was.

«Niemand, niet eens mijn schim!» zei de schim; en daarvoor had hij zijn bijzondere redenen.

Zij kwamen in het land, waar de koningsdochter regeerde, als zij thuis was.

«Hoor eens, beste vriend!» zei de schim tegen den geleerden man, «nu ben ik zoo gelukkig en machtig, als maar iemand worden kan; nu zal ik ook iets bijzonders voor je doen. Je moet bij mij op het kasteel wonen, met mij in een koninklijk rijtuig rijden en honderd duizend gulden in het jaar hebben; maar je moet je door elk en een ieder schim laten noemen en moogt het nimmer zeggen, dat je eenmaal mensch geweest bent; en dan moet je jaarlijks eenmaal, wanneer ik op het balkon in den zonneschijn zit en mij laat zien, aan mijn voeten liggen, zooals het een schim betaamt. Want ik moet je zeggen, dat ik met de koningsdochter trouw, en van avond is het bruiloft!»

«Neen, dat is toch te dwaas!» zei de geleerde man. «Dat wil ik niet, dat doe ik niet; dat heet, het geheele land bedriegen en de koningsdochter daarbij! Ik zal aan allen zeggen, dat ik mensch ben en gij schim, en dat ge maar menschenkleeren aanhebt.»

«Dat zou niemand gelooven,» zei de schim, «wees verstandig, of ik laat de wacht roepen!»

«Ik ga regelrecht naar de koningsdochter!» zei de geleerde man.

«Maar ik ga er eerst heen,» zei de schim, «en jij gaat naar de gevangenis toe!» En dit gebeurde; want de schildwachten gehoorzaamden dengene, die, zooals zij wisten, met de koningsdochter zou trouwen.

«Beef je?» vroeg de koningsdochter, toen de schim bij haar binnentrad. «Is er iets voorgevallen? Je moogt vandaag niet ziek worden, thans, nu wij bruiloft zullen houden.»

«Ik heb het vreeselijkste beleefd, wat men kan beleven!» zei de schim. «Begrijp eens—ja, zulke arme schimmehersens kunnen niet veel verdragen!—begrijp eens, mijn schim is krankzinnig geworden; hij verbeeldt zich, dat hij mensch geworden is en dat—begrijp eens!—dat ik zijn schim ben!»

«Dat is verschrikkelijk!» zei de prinses. «Hij is immers in de gevangenis gezet?»

«Dat spreekt vanzelf; ik vrees, dat hij niet meer zal herstellen.»

«Die arme schim!» riep de prinses uit. «Hij is erg ongelukkig; het zou een waarachtige weldaad zijn, hem van zijn leven te verlossen, en als ik er recht over nadenk, hoe het volk in onzen tijd maar al te zeer geneigd is, voor de geringen tegenover de aanzienlijken partij te trekken, dan komt het mij noodzakelijk voor, dat men hem in alle stilte uit den weg ruimt.»

«Dat is toch een harde zaak: want hij is een getrouw dienaar geweest,» zei de schim, en hij deed, alsof hij zuchtte.

«Je bezit een edel karakter!» zei de koningsdochter en maakte voor hem een buiging.

Des avonds was de geheele stad geïllumineerd en werden er kanonnen afgeschoten. En de soldaten presenteerden hun geweren. Dat was eerst een bruiloft! De koningsdochter en de schim kwamen op het balkon, om zich aan het volk te vertoonen en zich nog eenmaal een «Hoera!» te laten toeroepen.

De geleerde man hoorde niets van al deze heerlijkheid,—want hij was al ter dood gebracht.


1 Het woord schim is hier, in strijd met den aard onzer taal, maar in overeenstemming met den inhoud van dit sprookje, manlijk genomen. Vert.

Het vlas.

Het vlas stond in bloei; het had allerliefste, blauwe bloempjes, even teer als de vleugeltjes van een mug, en nog fijner! De zon scheen op het vlas, en de regenwolken begoten het; en dat deed daaraan evenveel goed, als het aan kleine kinderen doet, als zij gewasschen worden en dan een kus van hun moeder krijgen; zij worden daardoor veel schooner, en dat werd het vlas ook.

«De menschen zeggen, dat ik bijzonder goed sta,» zei het vlas, «en dat ik heel lang ben; er zal een prachtig stuk linnen van mij komen. O, hoe gelukkig ben ik toch! Ik ben zeker de gelukkigste van alle wezens. Wat heb ik het goed! En er zal zeker wel wat van mij worden. Wat maakt de zonneschijn blij en wat smaakt de regen goed en wat verfrischt hij! Ik ben overgelukkig, ik ben de allergelukkigste!»

«Ja, ja!» zei een paal van de heining. «Je kent de wereld niet, maar wij wel, want er zitten kwasten in ons,» en daarop maakte hij een jammerlijk geluid:

«Snip, snap, snor,

Basselor,

Uit is het lied!»

«Neen! het is niet uit!» zei het vlas. «Morgen schijnt de zon of doet de regen goed. Ik gevoel, hoe ik groei; ik gevoel, dat ik in bloei sta! Ik ben de allergelukkigste!»

Maar op zekeren dag kwamen er menschen; deze pakten het vlas van boven beet en trokken het met den wortel uit; dat deed zeer; het werd in het water gelegd, alsof het verdronken moest worden, en toen kwam het over het vuur, alsof men het wilde braden,—dat was ontzettend!

«Men kan het niet altijd goed hebben!» zei het vlas. «Men moet iets ondervinden, dan weet men wat!»

Maar het liep slecht af; het vlas werd nat gemaakt en gedroogd, gebraakt en gehekeld,—ja, wat wist het, hoe het heette, wat men er al zoo mee deed. Het kwam op het spinnewiel: snor, snor!—Nu was het niet mogelijk, zijn gedachten bij elkaar te houden.

«Ik ben buitengewoon gelukkig geweest!» dacht het bij al zijn pijn; «men moet tevreden zijn met het goede, dat men genoten heeft!—Tevreden! Tevreden! O!» En dat zei het nog, toen het op het weefgetouw kwam;—en zoo werd het een mooi, groot stuk linnen. Al het vlas, tot op den laatsten stengel, ging aan dat ééne stuk op.

«Maar dat is toch zonderling! Dat had ik nooit gedacht! O, wat is het geluk mij toch gunstig! De paal wist werkelijk niet, wat hij bedoelde met zijn:

«Snip, snap, snor,

Basselor!

Het lied is nog volstrekt niet uit! Nu begint het eigenlijk eerst recht! Dat is werkelijk zonderling! Al moge ik ook iets geleden hebben, er is toch ook iets van mij geworden! Ik ben de gelukkigste van alle! Wat ben ik sterk en fijn, wat ben ik wit en lang! Dat is wat anders dan slechts een plant te zijn, al draagt men ook bloemen; men wordt niet verpleegd; en water krijgt men alleen dan, als het regent. Nu word ik verzorgd en verpleegd, de meid keert mij alle morgens om, en uit den gieter krijg ik iederen avond een regenbad; ja, de domineesvrouw heeft zelfs een lofrede op mij gehouden en gezegd, dat ik het beste stuk uit het kerspel ben. Ik kan niet gelukkiger worden!»

Nu kwam het linnen in huis en toen onder de schaar; o, wat sneed en rukte men er aan, wat stak men er met naalden in!—Dat was waarlijk geen plezier; maar van het linnen kwamen twaalf stukken van die soort, welke men niet graag noemt, maar die alle menschen moeten hebben: een geheel dozijn werd daarvan vervaardigd.

«O, kijk eens! Nu ben ik eerst wat gewichtigs geworden. Dat was dus mijn bestemming! Dat is immers een ware zegen! Nu doe ik nut in de wereld, en dat moet men immers, dat is eerst het ware genoegen! Wij zijn twaalf stukken geworden, maar wij zijn toch allemaal een en hetzelfde: wij zijn juist een dozijn! Wat is dat voor een bijzonder geluk!»

Jaren verliepen er,—en nu waren zij heelemaal versleten.

«Eenmaal moet het immers gedaan zijn,» zei ieder stuk. «Ik zou graag wat langer geduurd hebben, maar men moet niets onmogelijks verlangen!»

Nu werden zij in stukken en flarden gescheurd. Zij dachten, dat het nu met hen gedaan was, want zij werden fijngehakt, geweekt en gekookt, ja, zij wisten zelf niet, wat er al zoo met hen gebeurde ... en toen werden zij schoon, wit papier.

«Nu, dat is een verrassing, een heerlijke verrassing!» zei het papier. «Nu ben ik fijner dan vroeger, en nu zal ik beschreven worden. Dat is toch een buitengewoon geluk!»

En er werden werkelijk de mooiste geschiedenissen en verzen op geschreven. De menschen hoorden, wat er op stond; en dat was wijs en goed, het maakte hen veel wijzer en beter; er lag een groote zegen in de woorden op dit papier.

«Dat is meer, dan ik ooit gedacht had, toen ik nog een klein blauw bloempje op het veld was! Hoe kon het mij in de gedachten komen, dat ik eenmaal vreugde en kennis onder de menschen zou verspreiden? Ik kan het zelf nog niet begrijpen, maar het is toch werkelijk zoo! Onze God weet, dat ik daartoe zelf niets gedaan heb, dan wat ik overeenkomstig mijn zwakke krachten voor mijn bestaan doen moest; en toch brengt Hij mij van de eene vreugde en eer tot de andere. Telkens wanneer ik denk: «Uit is het lied!» dan ga ik weer tot iets hoogers en beters over. Nu moet ik zeker op reis gaan en de heele wereld rondgezonden worden, opdat alle menschen mij kunnen lezen. Dat kan niet anders zijn! Dat is het waarschijnlijkste! Ik heb kostelijke gedachten, even vele als ik vroeger blauwe bloemen had! Ik ben het gelukkigste schepsel!»

Doch het papier ging niet op reis, maar het ging naar den boekdrukker toe; en daar werd alles, wat er op geschreven stond, om te drukken gezet tot één boek, ja tot vele honderden boeken, want op deze wijze konden oneindig velen er meer nut en genoegen van hebben, dan wanneer het eenige papier, waarop het geschreven stond, de heele wereld had moeten rondgaan en halverwege versleten was.

«Ja, dat is zeker het verstandigste!» dacht het beschreven papier. «Dat is mij niet ingevallen. Ik blijf te huis en word in eere gehouden als een oude grootvader, en dat ben ik immers ook van al deze nieuwe boeken. Nu kan er iets uitgericht worden. Zoo zou ik niet hebben kunnen rondreizen. Op mij heeft diegene neergezien, die het geheel schreef. Ieder woord vloeide regelrecht uit de pen op mij! Ik ben de gelukkigste!»

Daarop werd het papier in een pakje samengebonden en in een ton geworpen, die in het wachthuis stond.

«Na volbrachten arbeid is het goed rusten!» zei het papier. «Het is zeer verstandig, dat men zijn gedachten verzamelt en omtrent datgene, wat er in iemand woont, tot nadenken komt. Nu weet ik eerst zoo recht, wat er op mij staat! En zich zelf te kennen, dat is eerst de ware vooruitgang. Wat zal er nu wel met mij gebeuren? Voorwaarts zal het in allen gevalle gaan; het gaat altijd voorwaarts; dat heb ik ondervonden.»

Nu werd op zekeren dag al het papier op den haard gelegd; het zou verbrand worden; want het mocht niet aan den kruidenier verkocht en voor het inpakken van boter en suiker gebruikt worden: zoo zeide men. En al de kinderen in het huis stonden er om heen, want zij mochten graag papier zien branden; dat vlamde prachtig in de hoogte, en later kon men in de asch de vele roode vonken zien, die heen en weer gingen. De eene na de andere ging uit. Dat noemde men: «De kinderen uit de school zien komen,» en de laatste vonk was de schoolmeester; dikwijls dachten zij, dat deze heengegaan was; maar dan kwam er op hetzelfde oogenblik nog een vonk. «Daar ging de schoolmeester!» zeiden zij. Nu, die weten het wel. Zij hadden maar moeten weten, wie daar ging; wij zullen het te weten komen; maar zij wisten het niet. Al het oude papier, het geheele pakje, werd op het vuur gelegd, en dit ontvlamde al spoedig. «Hu!» zeide het en flikkerde in heldere vlammen op. Nu, dat was juist niet zeer aangenaam; maar toen het geheel in heldere vlammen stond, sloegen deze zoo in de hoogte, als het vlas nooit zijn kleine, blauwe bloemen had kunnen verheffen, en fonkelden, zooals het witte linnen nooit had kunnen fonkelen. Alle geschrevene letters werden voor een oogenblik rood, en alle woorden en gedachten gingen in vlammen op. «Nu stijg ik regelrecht naar de zon op!» sprak het in de vlam, en het was, alsof duizenden stemmen dit eenparig zeiden; en de vlammen sloegen door den schoorsteen en er boven uit. En fijner dan de vlammen, onzichtbaar voor het menschelijk oog, zweefden daar kleine wezens, even groot in getal, als er bloemen aan het vlas gezeten hadden. Zij waren nog lichter dan de vlam, die ze had doen ontstaan; en toen deze uitging en er van het papier slechts de zwarte asch over was, dansten zij nog eenmaal boven deze heen, en waar zij ze aanraakten, daar liepen de roode vonken. «De kinderen kwamen uit de school en de schoolmeester was de laatste!» Dat was een pret, en de kinderen zongen bij de doode asch:

«Snip, snap, snor,

Basselor,

Uit is het lied!»

Maar de kleine onzichtbare wezens zeiden allemaal: «Het lied is nooit uit! Dat is het mooiste van alles. Ik weet het, en daarom ben ik de gelukkigste!»

Maar dat konden de kinderen niet hooren of verstaan, en dat behoefden zij ook niet; want kinderen mogen niet alles weten.

Kinderpraat.

Er was in het huis van zeker rijk koopman een kinderpartij; het waren allemaal kinderen van rijke en aanzienlijke lieden; de koopman was een geleerd man; hij had eenmaal het studentenexamen afgelegd; daartoe spoorde zijn brave vader hem aan, die van den beginne af slechts veehandelaar, maar altijd eerlijk en vlijtig geweest was; de handel had geld opgebracht, en dit geld had de koopman weten te vermeerderen. Verstandig was hij, en een hart had hij ook, maar over zijn hart werd minder gesproken dan over al zijn geld. Bij den koopman gingen de deftige lieden in en uit, zoowel menschen van adellijk bloed, gelijk het heet, als van verstand, maar ook lieden, die beide bezaten, en ook geen van beide. Ditmaal was er daar een kinderpartij, en kinderen zeggen alles, wat hun maar voor den mond komt. Onder anderen was daar een verwonderlijk schoon, klein meisje, maar dit meisje was ontzettend trotsch; dat hadden de dienstboden haar geleerd, en niet haar ouders, want daarvoor waren dit veel te verstandige lieden; haar vader was kamerheer, en dat is iets heel deftigs, dat wist zij wel.

«Ik ben een kamerkind!» zeide zij. Zij had even goed een kelderkind kunnen zijn, want daar kan niemand zelf iets aan doen. Verder vertelde zij, dat zij «geboren» was, en zeide, dat men, als men niet geboren was, ook niets kon worden; het baatte niets, of men al wilde lezen en vlijtig zijn; als men niet geboren was, dan kon men ook niets worden.

«En diegenen, wier namen op «sen» eindigen,» zeide zij, «van die kan volstrekt niets komen! Men moet de handen in de zijden zetten en ze ver van zich houden, die «sens!» en dit zeggende, zette zij haar handen in de zijden en maakte haar ellebogen spits, om te toonen, hoe men dat moest doen; en haar armpjes waren heel poezelig. Het was een allersnoepigst meisje. Maar het dochtertje van den koopman werd over deze taal heel boos; haar vader heette Petersen, en van dezen naam wist zij, dat hij op «sen» eindigde, en daarom zeide zij zoo trotsch, als zij maar kon:

«Maar mijn vader kan voor honderd thalers bonbons koopen en deze midden onder de kinderen werpen! Kan jouw vader dat?»

«Ja, maar mijn vader,» zei het dochtertje van een schrijver, «kan jouw vader en jouw vader en al jelui vaders in de krant zetten! Alle menschen zijn bang voor hem, zegt moeder, want mijn vader is het, die in de krant regeert.»

En het dochtertje zag er daarbij trotsch uit, alsof het een wezenlijke prinses geweest was, die er wel trotsch moest uitzien.

Maar buiten voor de deur, die slechts op een kier stond, bevond zich een arme jongen en keek door de reet. Hij was zoo gering, dat hij niet eens in de kamer mocht komen. Hij had het braadspit voor de keukenmeid omgedraaid, en deze had hem nu vergund, achter de deur te staan en naar de keurig uitgedoste kinderen te kijken, die zulk een plezierigen dag hadden, en dat was al veel voor hem.

«Welk een geluk, een van hen te zijn!» dacht hij, en daarbij hoorde hij, wat er gesproken werd, en dat was wel geschikt, om hem erg mismoedig te maken. Geen enkelen penning hadden zijn ouders te huis, dien zij konden overleggen, om daarvoor een krant te lezen, laat staan dan er een te schrijven!—en wat nog het allerergste was: de naam van zijn vader en ook de zijne eindigden op «sen» van hem kon dus ook niets komen. Dat was treurig!—Maar geboren was hij toch, dat kon onmogelijk anders zijn.

Dat was nu op dezen avond.

Sedert verliepen er vele jaren, en ondertusschen worden kinderen volwassen menschen.

In de stad stond een prachtig huis, het was opgevuld met louter mooie voorwerpen en schatten; alle menschen wilden het zien, zelfs menschen, die buiten de stad woonden, kwamen naar de stad toe, om het te zien. Wie van de kinderen, waarvan wij verteld hebben, zou dit huis nu wel het zijne noemen? Ja, dat te weten, is natuurlijk heel gemakkelijk! Neen, neen! het is toch niet zoo heel gemakkelijk. Het huis behoorde aan den kleinen, armen jongen, die op den bewusten avond achter de deur gestaan had; van hem kwam toch iets, ofschoon zijn naam op «sen» eindigde,—het was Thorwaldsen.

En die drie andere kinderen?—de kinderen van het adellijk bloed, van het geld en van den hoogmoed?—Ja, het eene heeft het andere niets te verwijten, het zijn gelijke kinderen,—van hen kwam alles goeds, de natuur had hen rijkelijk bedeeld; wat zij indertijd gedacht en gesproken hadden, was niets anders dan kinderpraat.

De stopnaald.

Er was eens een stopnaald, die zich zoo fijn waande, dat zij zich inbeeldde, een naainaald te zijn.

«Past maar goed op, dat ge mij vasthoudt!» zei de stopnaald tegen de vingers, die haar voor den dag haalden. «Laat mij niet vallen! Als ik op den grond rol, dan vindt ge mij stellig niet meer terug, zoo fijn ben ik.»

«Dat zal wel schikken,» zeiden de vingers en pakten haar om het lijf beet.

«Ziet ge, ik kom met gevolg!» zei de stopnaald en trok een langen draad achter zich mee; maar er lag een knoop in dezen draad.

De vingers richtten de stopnaald vlak op de pantoffel der keukenmeid. Daarvan was het bovenleer doormidden gescheurd, en dat moest weer aan elkaar vastgenaaid worden.

«Dat is gemeen werk!» zei de stopnaald. «Ik kom er nooit van mijn leven doorheen. Ik breek, ik breek!» En waarlijk, zij brak. «Heb ik het niet gezegd?» riep de stopnaald uit. «Ik ben te fijn!»

«Nu deugt zij volstrekt niet meer!» zeiden de vingers; maar zij moesten haar toch vasthouden; de keukenmeid liet lak op de naald droppelen en stak daarmee haar doekje van voren vast.

«Ziezoo, nu ben ik een doekspeld!» zei de stopnaald. «Ik wist wel, dat ik in eere zou komen; is men wat, dan wordt men wat!» En daarbij lachte zij in zich zelf; want men kan het een stopnaald nooit aanzien, als zij lacht. Daar zat zij nu zoo trotsch, alsof zij in een staatsiekoets reed, en keek naar alle kanten.

«Mag ik u ook vragen, of ge van goud zijt?» vroeg de speld, die haar buurvrouw was. «Ge ziet er prachtig uit en hebt een eigenaardig hoofd; doch het is maar klein! Ge moet uw best doen om het te laten groeien, want niet iedereen wordt met lak bedroppeld!»

En nu richtte de stopnaald zich zoo trotsch op, dat zij van het doekje afviel en vlak in den gootsteen te land kwam, dien de keukenmeid juist doorspoelde.

«Nu gaan wij op reis!» zei de stopnaald. «Als ik er maar niet bij verloren ga!» En zij ging werkelijk verloren.

«Ik ben te fijn voor deze wereld!» zeide zij, toen zij in de goot lag. «Maar ik weet, wie ik ben, en dat is altijd een klein genoegen!» En de stopnaald behield haar trotsche houding en verloor haar goede luim niet.

Er zwommen allerlei voorwerpen over haar heen, spaanders en strookjes van oude kranten. «Kijk eens, hoe zij zeilen!» zei de stopnaald. «Zij weten niet, wat er onder hen ligt! Ik lig hier, ik zit hier vast! Kijk, daar gaat een spaander; die denkt aan niets anders in de wereld dan aan zich zelf. Daar drijft een strootje! O, wat draait en keert het zich naar alle kanten! Denkt toch niet alleen aan u zelf, want dan zoudt ge u licht aan een steen kunnen stooten! Daar zwemt een stukje krant! Wat daarin staat, is al lang vergeten, en toch spreidt het zich uit! Ik zit geduldig en stil! Ik weet, wat ik ben, en dat blijf ik ook!»

Op zekeren dag lag er iets dicht naast haar; dat glinsterde zoo prachtig, en nu dacht de stopnaald, dat het een diamant was, maar het was een glasscherf, en omdat deze glinsterde, sprak de stopnaald haar aan en gaf zich voor een doekspeld uit.

«Ge zijt zeker een diamant?»

«Ja, ik ben zoo iets van dien aard!» En zoo dacht de eene van de andere, dat het iets heel kostbaars was; en zij spraken er over, hoe hoogmoedig de wereld toch was.

«Ik ben bij een juffrouw in den koker geweest,» zei de stopnaald, «en deze juffrouw was keukenmeid; aan iedere hand had zij vijf vingers; maar iets, dat zoo veel verbeelding had, als deze vingers, heb ik nog nooit van mijn leven gezien, en zij waren er toch maar om mij uit den koker te nemen en er weer in te doen.»

«Waren zij dan zoo deftig?» vroeg de glasscherf.

«Deftig?» zei de stopnaald. «Neen, maar hoogmoedig! Er waren vijf broeders, allen geborene «vingers». Zij stonden trotsch naast elkaar, ofschoon zij van verschillende lengte waren. De eerste, Duimelot, was kort en dik, deze had maar één gewricht in den rug en kon maar één buiging maken; maar hij zeide, dat, als hij iemand afgehakt werd, deze niet meer voor den krijgsdienst deugde. Likkepoot, de tweede vinger, kwam zoowel in zoet als in zuur, wees naar de zon en de maan en gaf den druk, als zij schreven. Langeliereboom, de derde, keek al de anderen over het hoofd heen. Ringeling, de vierde, ging met een gouden gordel om het lijf, en Pinkeling, deed volstrekt niets, en daarop was hij trotsch. Pralerij was het en pralerij bleef het, en daarom ging ik heen!»

«En nu zitten we hier en glinsteren!» zei de glasscherf.

Op hetzelfde oogenblik kwam er meer water in de goot; het stroomde over den kant heen en voerde de glasscherf met zich mee.

«Ziezoo, nu wordt zij bevorderd!» zei de stopnaald. «Ik blijf zitten, ik ben te fijn; maar dat is mijn trots, en die is achtenswaardig!» En trotsch zat zij daar en had vele verhevene gedachten.

«Ik zou haast denken, dat ik uit een zonnestraal geboren ben, zoo fijn ben ik! Het komt mij toch ook voor, alsof de zonnestralen mij altijd onder het water zoeken. Ach, ik ben zoo fijn, dat mijn moeder mij niet kan vinden. Als ik mijn oude oog had, dat afgebroken is, dan geloof ik, dat ik zou kunnen schreien; maar ik zou het toch niet doen,—want schreien staat niet deftig!»

Op zekeren dag lagen er een paar straatjongens op den grond en wroetten in de goot, waarin zij oude spijkers, penningen en dergelijke dingen vonden. Het was een smerig werk; maar zij hadden er nu eenmaal schik in.

«Ai!» schreeuwde de een, die zich aan de stopnaald stak, «dat is ook een kerel!»

«Ik ben geen kerel, ik ben een dame!» zei de stopnaald; maar niemand hoorde het. Het lak was er afgegaan en zij was ook zwart geworden, maar zwart maakt slanker, en nu dacht zij, dat zij fijner dan vroeger was.

«Daar komt een eierschaal!» zeiden de jongens, en nu staken zij de stopnaald in de eierschaal vast.

«Witte muren en zelf zwart,» zei de stopnaald, «dat kleedt goed; nu kan men mij toch zien! Als ik maar niet zeeziek word, want dan moet ik braken!»

Maar zij werd niet zeeziek en braakte ook niet.

«Het is een goed middel tegen zeeziekte, als men een maag van staal heeft en dan ook niet vergeet, dat men iets meer is dan een mensch. Nu is de vrees voor zeeziekte geweken. Hoe fijner men is, des te meer kan men verdragen.»

«Krak!» zei de eierschaal; er ging een kruiwagen over haar heen.

«Hemel! Wat drukt dat!» zei de stopnaald; «nu word ik toch zeeziek! Ik moet braken!» Maar zij braakte niet, ofschoon er een kruiwagen over haar heen ging; zij lag zoo lang als zij was op den grond, en zoo moet zij maar blijven liggen.

De oude torenklok.

In het Duitsche land Wurtemberg, waar de acacia’s aan den straatweg groeien, waar de appel- en de pereboomen zich in den herfst ter aarde buigen onder den zegen van rijpe vruchten, ligt het stadje Marbach. Al moge dit ook slechts onder het getal der kleine steden behooren, toch ligt het allerbekoorlijkst aan den Neckarstroom, die voorbij dorpen, ridderkasteelen en wijnbergen vloeit, om zijn wateren eindelijk met die van den trotschen Rijn te vermengen.

Het was in den naherfst, het wingerdloof hing wel is waar nog aan den wijnstok; maar de bladeren hadden zich reeds roodachtig gekleurd; geweldige regens vielen er in deze streken, de koude herfstwinden namen in kracht en scherpte toe,—het was juist geen aangename tijd voor arme lieden.

De dagen werden gedurig korter en somberder, en het was donker zelfs buiten onder den vrijen hemel; nog donkerder was het binnen de oude, kleine huizen.—Een van deze huizen keerde zijn gevel naar de straat toe en stond daar met zijn kleine, lage ramen, armoedig en gering; arm was ook de familie, die in het huisje woonde, maar zij was braaf en vlijtig en droeg een schat van godsvrucht in het diepst van het hart. Nog een kind zou de goede God haar schenken; de ure was daar, de moeder lag in wee en smarte. Daar drong het vroolijke, feestelijke klokgelui van den kerktoren tot haar ooren door; het was een plechtige ure, en de tonen der klok vervulden de biddende met geloof; uit het diepst haars harten stegen haar gedachten tot God op, en ter zelfder ure werd haar een zoontje geboren. Zij was van oneindige blijdschap vervuld, en de klok boven in den toren luidde als ’t ware haar vreugde over stad en land uit. Twee heldere kinderoogen staarden haar aan, en het haar van den kleine straalde als van goud. Het kind werd op de aarde met klokgelui op den somberen Novemberdag ontvangen; moeder en vader kusten het, en in hun bijbel schreven zij: «Op den tienden November 1759 schonk God ons een zoon.» Later werd er nog bijgevoegd, dat deze bij den doop de namen: Johann Christoph Friedrich gekregen had.

En wat werd er nu van het arme knaapje uit het geringe Marbach? Ja, destijds wist niemand dat nog, zelfs de oude torenklok niet, hoe hoog zij ook hing en ofschoon zij het eerst over hem geklonken had,—over hem, die eenmaal het schoone lied van de «Klok» zou zingen.

Welnu, de knaap groeide op, en de wereld groeide met hem op; zijn ouders verhuisden later wel is waar naar een andere stad; maar goede vrienden lieten zij in het kleine Marbach achter, en daarom begaven de moeder en haar zoontje zich op zekeren dag op weg en reden naar Marbach, om er een bezoek af te leggen. De knaap was nog maar zes jaren oud, doch hij wist reeds veel uit den bijbel en vooral uit de psalmen; hij had reeds menigen avond, als hij daar op zijn kleine stoeltje zat, naar zijn vader geluisterd, wanneer deze overluid uit Gellerts fabelen of uit Klopstocks verheven gedicht «De Messias» voorlas; hij en zijn twee jaren ouder zusje hadden heete tranen gestort over Hem, die voor ons allen den dood aan het kruis gestorven is.

Bij dit eerste bezoek te Marbach was het stadje niet veel veranderd; het was immers ook niet lang geleden, dat zij het verlaten hadden; de huizen stonden daar, evenals vroeger, met hun spitse gevels, vooruitspringende muren, de eene verdieping boven de andere uitstekend, en hun lage ramen; alleen op het kerkhof waren er nieuwe graven bijgekomen, en daar, in het gras, dicht bij den muur, stond nu de oude klok; zij was van haar hoogte neergestort, had een barst gekregen en kon niet meer luiden; er was dan ook een nieuwe klok in haar plaats gekomen.

Moeder en zoon hadden het kerkhof betreden. Zij bleven voor de oude klok staan, en de moeder vertelde aan haar zoontje, hoe juist deze klok eeuwen lang een zeer nuttige klok geweest was, hoe zij voor den doop, voor de bruiloft en voor de begrafenis geluid had; zij had van feesten en vreugde en van de verschrikkingen des vuurs gesproken, ja, geheele menschenlevens had de klok uitgezongen. En nooit vergat de knaap, wat zijn moeder hem vertelde; het klonk en zong en weerklonk in zijn borst, totdat hij het er als man moest uitzingen. Ook dat vertelde zijn moeder hem, dat de oude torenklok haar troost en vreugde in haar nooden had toegezongen, en dat zij gezongen en geklonken had, toen hij, het zoontje, haar gegeven werd; en bijna met eerbied beschouwde de knaap de groote, oude klok, hij boog zich over haar heen en kuste haar, hoe oud, gebarsten en verworpen zij daar ook tusschen gras en brandnetels stond.

In aandenken bleef de oude klok bij den knaap, die in armoede opgroeide, lang en mager met roodachtig haar en een gezicht vol zomersproeten: ja, zoo zag hij er uit, maar daarbij had hij een paar oogen, zoo helder en diep als het diepste water. En hoe ging het wel met hem?—Goed ging het met hem, benijdenswaardig goed! Wij vinden hem in de hoogste gunst aan de militaire school opgenomen, zelfs in de afdeeling, waar de zonen der deftige lieden zaten, en dat was immers een eer, heette immers een geluk! Slobkousen droeg hij, een stijve das en een gepoederde pruik; en kundigheden bracht men hem aan, en wel onder het kommando van «Marsch! Halt! Front!»

De oude torenklok had men ondertusschen bijna vergeten; dat zij nog eenmaal naar den smeltoven zou moeten gaan, was vooruit te zien, en wat zou er dan wel van haar worden?—Ja, dat kon men onmogelijk voorspellen, en even onmogelijk was het dan ook, te zeggen, wat van de klok zou klinken, die in de borst van den knaap van Marbach weerklonk; maar een klinkend metaal was zij, en klinken deed zij, zoodat dit geluid zich in de wijde wereld moest verspreiden, en hoe enger het achter de schoolmuren werd en hoe bedwelmender het «Marsch! Halt! Front!» klonk,—des te luider klonk het in de borst van den jongeling, en hij zong het uit in den kring van zijn schoolmakkers, en deze tonen klonken over de grenzen van het land. Maar daarvoor had men hem geen vrijplaats aan de militaire school en ook geen kleederen en voedsel gegeven; hij had immers hier reeds het nummer gekregen voor het pennetje, dat hij zijn zou in het groote uurwerk, waarin wij allen behooren.—Hoe weinig begrijpen wij ons zelf! Hoe zouden dan de anderen, zelfs de besten, ons altijd kunnen begrijpen? Maar juist door de wrijving wordt het edelgesteente geschapen. De wrijving had hier plaats,—zou de wereld het edelgesteente eenmaal erkennen?

In de hoofdstad van den landsheer werd een groot feest gegeven. Duizenden lampen en lichten straalden daar, vuurpijlen stegen er ten hemel op;—die glans leeft nog in de herinnering der menschen, en wel door hem, den kweekeling der militaire school, die indertijd in tranen en in smarte onbemerkt de poging waagde, een vreemden grond te bereiken; hij moest ze verlaten, vaderland, moeder, al zijn dierbaren, of—in den stroom der algemeenheid ondergaan.—

De oude torenklok had het goed; zij stond tegen den muur der kerk te Marbach, goed bewaard, bijna vergeten. De wind bruiste over haar heen en had reeds kunnen vertellen van hem, bij wiens geboorte de klok geluid had, vertellen, hoe koud hij zelf over hem heengewaaid had in het bosch van het naburige land, toen hij, van vermoeienis uitgeput, neergezegen was met zijn geheelen rijkdom, de hoop zijner toekomst: slechts geschreven bladen van «Fiesko;» de wind had van zijn enkele beschermers kunnen vertellen, allen kunstenaars, die bij het voorlezen dezer bladen evenwel wegslopen en zich met het kegelspel vermaakten; de wind had kunnen vertellen van den bleeken vluchteling, die weken, maanden lang in de ellendige herberg doorbracht, waar ruwe vreugde heerschte, terwijl hij van idealen zong.—Het waren moeilijke dagen! Zelf moet het hart lijden en de beproevingen doorstaan, waarvan het wil zingen.

Donkere dagen, koude nachten trokken er ook over de oude klok heen; zij had daar geen hinder van; maar de klok in des menschen borst, zij gevoelt haar treurigen tijd. Hoe ging het met den jonkman? Hoe ging het met de oude klok?—De klok werd ver weggebracht, verder dan men haar van haar vroegeren hoogen toren af ooit had kunnen hooren; en de jonkman?—Ja, de klok in zijn borst klonk verder dan zijn voet ooit zou wandelen, zijn oog ooit zou zien; zij luidde en luidt nog aldoor over den oceaan, over de gansche aarde heen.—Maar bepalen wij ons voorloopig tot de torenklok! Ook zij verliet Marbach: zij werd voor oud koper verkocht en voor den smeltoven in Beieren bestemd. Maar hoe en wanneer gebeurde dat?—In Beierens koningsstad, vele jaren nadat zij van den toren neergestort was, heette het, dat zij gesmolten was, om gebruikt te worden bij de vervaardiging van een gedenkteeken voor een der verhevenste gestalten van het Duitsche volk en het Duitsche land.

En zie, hoe dit nu toeging;—zonderling en heerlijk gaat het toch in de wereld toe! In Denemarken, op een van die groene eilanden, waar de beukenwouden ruischen en de vele hunebedden ons aanstaren, was een arme knaap geboren; op klompen was hij de deur uitgegaan; aan zijn vader, die op de marinewerven werkte, had hij het middagmaal in een ouden, verschoten omslagdoek gebracht;—dit arme kind was echter de trots van zijn land geworden, hij wist uit marmer voorwerpen te houwen, waarover de geheele wereld verbaasd stond1, en juist aan dezen was de eervolle taak opgedragen, uit klei een heerlijk, schoon beeld, voor het gieten in metaal te vormen, het standbeeld van hem, wiens naam zijn vader eenmaal als Johann Christoph Friedrich in zijn bijbel schreef.

Het metaal vloeide gloeiend in den vorm; de oude torenklok, aan wier afkomst en verstomde geluiden niemand dacht,—deze klok vloeide insgelijks in den vorm, en vormde het hoofd en de borst van het standbeeld, zooals het daar nu onthuld staat te Stuttgart voor het oude kasteel, waar hij, dien het voorstelt, eenmaal levend rondwandelde, te midden van strijd en streven, gedrukt door de buitenwereld, hij, de knaap van Marbach, de kweekeling der Karlsschule, de vluchteling, Duitschlands groote, onsterfelijke dichter, die gezongen heeft van den bevrijder van Zwitserland en de door Gods geest aangeblazen maagd van Orleans.

Het was een schoone, zonnige dag; vlaggen wapperden er van torens en daken in het koninklijke Stuttgart; de torenklokken luidden tot feestelijkheid en vreugde; slechts één klok zweeg, maar zij fonkelde dan ook in den helderen zonneschijn, straalde van het gelaat en van de borst der roemrijke gestalte; er waren op dezen dag juist honderd jaren verloopen sedert dien dag, waarop de torenklok te Marbach aan de lijdende moeder troost en vreugde had verkondigd, toen zij het kind ter wereld bracht, arm in het arme huis,—later echter de rijke man, wiens schatten de wereld zegent, hem, den dichter van het edele vrouwenhart, den zanger van het verhevene, van het heerlijke: Johann Christoph Friedrich Schiller.


1 De Deensche beeldhouwer Thorwaldsen.

Het metalen varken.

In de stad Florence, niet ver van de Piazzo del Granduca, heeft men een kleine dwarsstraat, die, geloof ik, Porta Rosa genoemd wordt. In deze straat, voor een soort van hal, waar groenten verkocht worden, staat een van metaal kunstig bewerkt varken. Het frissche, heldere water vloeit uit den bek van dit dier, dat door ouderdom zwartachtig groen geworden is; alleen de snuit blinkt, alsof hij gepolijst was, en dat is hij ook door vele honderden kinderen en lazzaroni (bedelaars), die hem met hun handen aanpakken en hun mond aan den snuit van het dier zetten, om te drinken. Het is een schilderachtig tooneel, het welgevormde dier door een aardigen, halfnaakten knaap te zien omvatten, die de lippen aan zijn snuit zet.

Iedereen, die te Florence komt, kan de plaats gemakkelijk vinden; hij moet den eersten den besten bedelaar maar naar het metalen varken vragen, en hij zal het vinden.

Het was op een winteravond; de bergen waren met sneeuw bedekt, maar het was maneschijn, en de maan geeft in Italië evenveel licht, als de zon op een somberen winterdag in het noorden, ja, nog meer; want de lucht verruimt ons daar, terwijl in het noorden het koude, grauwe zwerk ons ter neer drukt naar de koude, vochtige aarde, die eenmaal ook op onze doodkist zal drukken.

In den slottuin van den groothertog, onder een dak van pijnhout, waar duizenden rozen in den wintertijd bloeien, had een kleine, in lompen gehulde knaap den geheelen dag gezeten, een knaap, dien men als een beeld van Italië zou kunnen beschouwen, bevallig, glimlachend en daarbij toch lijdend. Hij had honger en dorst; maar niemand gaf hem een aalmoes, en toen het donker werd en de tuin zou gesloten worden, joeg de portier hem er uit. Een geruimen tijd stond hij droomend op de brug, die over den Arno ligt, en keek naar de sterren, die zich tusschen de plaats, waar hij stond, en de prachtige marmeren brug della Trinità in het water afspiegelden.

Hij sloeg den weg naar het metalen varken in, knielde halverwege neer, sloeg er zijn armen omheen, zette zijn mond aan den blinkenden snuit en dronk met lange teugen van het frissche water. Dicht daarnaast lagen eenige slabladen en een paar kastanjes, deze werden zijn avondmaaltijd. Niemand anders dan hij was er op de straat; deze behoorde hem alleen toe, en onbeschroomd zette hij zich op den rug van het metalen varken neer, boog zich voorover, zoodat zijne weelderige lokken op den kop van het beest rustten, en voordat hij zich daarvan bewust was, overviel hem de slaap.

Het was middernacht, het metalen varken bewoog zich; hij hoorde het duidelijk zeggen: «Klein kereltje! houd je vast, want nu ga ik loopen,» en weg liep het met hem. Het was een zonderlinge rit. Eerst kwamen zij op de Piazza del Granduca, en het metalen paard, dat het standbeeld van den groothertog draagt, begon luid te hinniken, de bonte wapens op het oude raadhuis schenen doorzichtige beelden te zijn, en de David van Michaele Angelo zwaaide met zijn slinger. Overal heerschten leven en beweging. De metalen groepen, die Perseus en den Sabijnschen maagdenroof voorstellen, stonden daar, alsof zij levend waren; een gil van doodsangst ontsnapte er aan hun lippen en deed zich over het prachtige plein hooren.

Bij den Palazzo degli Uffizi in de zuilengang, waar de adel zich tot de vastenavondsvreugd verzamelt, bleef het metalen varken staan.

«Houd je goed vast!» zei het dier, «houd je goed vast, want nu gaan we de trap op!» De knaap sprak nog geen woord; half sidderde hij, half was hij gelukkig.

Zij betraden een lange galerij, waar hij vroeger nog al eens geweest was; de muren waren met schilderijen behangen; hier stonden standbeelden en bustes, alles in het helderste licht, alsof het midden op den dag was; maar het prachtigst was het, toen de deur van een der zijvertrekken openging; ja, de heerlijkheid aldaar herinnerde de knaap zich; maar in dezen nacht was alles in zijn hoogsten glans.

Hier stond een naakte, schoone vrouw, zoo schoon, als slechts de natuur en de grootste meester over het marmer haar kunnen vormen; zij bewoog de schoon gevormde ledematen, dolfijnen sprongen aan haar voeten, onsterfelijkheid straalde er uit haar oogen. De wereld noemt dit de Venus di Medici. Aan haar zijden prijkten marmeren beelden, bij welke het leven des geestes den steen doordrongen had; het zijn naakte, schoone mannen; de een wette zijn zwaard: deze werd de slijper genoemd; de worstelende gladiatoren vormden een andere groep; het zwaard werd gewet, en er werd gestreden voor de godin der schoonheid.

De knaap was door dezen glans als verblind; de muren straalden van kleuren; alles was daar leven en beweging. Het beeld van Venus vertoonde zich dubbel; de aardsche Venus was zoo opofferend, zoo vurig, als Titiaan haar aan zijn hart gedrukt heeft. Het was wonderbaar om aan te zien. Het waren twee schoone vrouwen; haar welgevormde, onomsluierde leden strekten zich op de mollige kussens uit, haar borsten verhieven en haar hoofden bewogen zich, zoodat haar weelderige lokken op haar poezelige schouders neergolfden, terwijl haar donkere oogen haar gloeiende gedachten uitspraken; maar geen der beelden waagde het toch, geheel uit de lijst te voorschijn te treden. De godin der schoonheid zelve, de gladiatoren en de slijper bleven op hun plaats; want de glans, die er van de Madonna, Jezus en Johannes afstraalde, boeide ze daaraan vast. De heiligenbeelden waren geen beelden meer: het waren de heiligen zelf.

Welk een glans en welk een schoonheid van zaal tot zaal! De knaap zag ze allemaal; het metalen varken liep immers stapvoets door al deze pracht en heerlijkheid heen. Het eene beeld verdrong het andere; slechts één schilderij prentte zich diep in zijn ziel, en wel inzonderheid door de vroolijke, gelukkige kinderen, die er op stonden,—de knaap had ze eens bij het daglicht begroet.

Velen gaan dit schilderij zeker achteloos voorbij, en toch bevat het een schat van poëzie. Het is Christus, die in de onderwereld neerdaalt; maar het zijn niet de verdoemden, die men om hem heen ziet, neen, het zijn heidenen. De Florentijner Angiolo Bronzino heeft dit schilderij vervaardigd. Het heerlijkst is de uitdrukking van de gezichten der kinderen, het volle vertrouwen, dat zij in den hemel zullen komen; twee kleinen omhelzen elkaar al, een kind strekt de hand naar een ander, dat lager staat, uit en wijst op zich zelf, als wilde het zeggen: «Ik zal wel in den hemel komen!» De ouderen staan onzeker, hopende, maar buigen zich in ootmoedige aanbidding voor den Heer Jezus. Langer dan op een der andere schilderijen rustte de blik van den knaap hierop, het metalen varken stond er voor stil, er werd een nauw hoorbare zucht geslaakt; ontsnapte deze aan het schilderij of aan de borst van het varken? De knaap hief zijn handen naar de glimlachende kinderen op;—daar liep het varken met hem weg, weg door de openstaande voorzaal. «Dank zij je toegebracht, lief beest!» zei de kleine jongen en liefkoosde het metalen varken, dat de trappen met hem afliep.

«Dank zij u toegebracht!» zei het metalen varken. «Ik heb u, en gij hebt mij geholpen, want als ik een onschuldig kind op mijn rug heb, krijg ik de kracht om te loopen! Ja, ziet ge, ik mag zelfs onder de stralen der lantaarn voor het Madonnabeeld komen, maar niet in de kerk. Maar als gij bij mij zijt, kan ik er van buiten door de geopende deur in zien. Klim niet van mijn rug af; want als ge dat doet, dan blijf ik doodliggen, evenals ge mij overdag in de Porta Rosa ziet.»

«Ik blijf bij je, trouw beest!» zei de knaap, en zoo ging het in volle vaart door de straten van Florence tot op het plein voor de kerk Santa Croce.

De vleugeldeuren sprongen open; lichten straalden er van het altaar door de kerk tot op het eenzame plein.

Een wonderbare lichtglans stroomde van het eene grafmonument in de linkerzijgang af, duizenden beweegbare sterren vormden als het ware een stralenkrans daaromheen. Een wapenbord prijkt er op het graf, een roode ladder op een blauwen grond schijnt als vuur te gloeien; dit was het graf van Galilei. Het monument is eenvoudig; maar de roode ladder op den blauwen grond is een veelbeteekenend zinnebeeld: het is, alsof het dat der kunst is, want hier voert de weg altijd langs een gloeiende ladder naar den hemel. Alle profeten des geestes snellen naar den hemel, evenals de profeet Elia.

Rechts in de gang der kerk scheen iedere beeldzuil op de rijke sarcophagen leven gekregen te hebben. Hier stond Michaele Angelo, daar Dante met den lauwerkrans om de slapen, Alfieri, Macchiavelli: naast elkaar rusten hier de groote mannen, die de trots van Italië zijn1. Het is een prachtige kerk, veel schooner, al moge zij ook niet zoo groot zijn, dan de marmeren dom te Florence.

Het was, alsof de marmeren kleederen zich bewogen, alsof de forsche gestalten haar hoofden hooger verhieven en, te midden van gezang en muziek, opkeken naar het bonte, schitterende altaar, waar in het wit gekleede knapen gouden wierookvaten zwaaiden; de sterke geur stroomde uit de kerk op het plein.

De knaap strekte zijn hand naar den lichtglans uit, en terstond snelde het metalen varken weg, hij moest er zich stevig aan vasthouden, de wind suisde hem om de ooren, hij hoorde de kerkdeur op haar hengsels knarsen, terwijl zij dichtging, maar in een oogenblik scheen het bewustzijn hem te begeven, hij gevoelde een snerpende koude en—sloeg de oogen op.

Het was morgen; hij zat, half afgegleden van het metalen varken, dat daar stond zooals het altijd in de straat Porta Rosa placht te staan, nog op den rug van het beest.

Angst en vrees vervulden den knaap bij de gedachte aan haar, die hij moeder noemde, en die hem den vorigen dag uitgezonden had, om geld op te loopen; hij had niets; hij had honger en dorst. Nog eenmaal omvatte hij den hals van het metalen varken, gaf het een kus op den snuit, knikte het toe en wandelde toen voort naar een der nauwste straten, tenauwernood breed genoeg voor een beladen ezel. Een groote, met ijzer beslagen deur stond op een kier; hier klom hij een steenen trap met smerige muren en een touw, dat voor leuning diende, op en kwam in een open galerij, die met lompen behangen was; van hier voerde een trap naar de binnenplaats, waar van den waterput groote ijzerdraden naar alle verdiepingen van het huis gespannen waren en de eene emmer na den anderen zweefde, terwijl de katrol knarste en de emmer in de lucht danste, zoodat het water op de plaats naar beneden plaste. Weder voerde een vervallen steenen trap naar boven. Twee matrozen,—het waren Russen,—kwamen vroolijk naar beneden en hadden den armen knaap bijna omvergeloopen. Zij kwamen van hun nachtelijke bacchanaliën terug. Een niet meer jeugdige, maar toch weelderige vrouwengestalte, met prachtig zwart haar, volgde hen. «Wat breng je thuis?» zeide zij tegen den knaap.

«Wees niet boos!» smeekte deze, «ik heb niets, niets hoegenaamd gekregen!»—En dit zeggende, greep hij zijn moeder bij haar japon vast, alsof hij daarop een kus wilde drukken. Zij traden het kamertje binnen; dat zal ik niet beschrijven; slechts zooveel zij daarvan gezegd, dat daarin een pot met een kolenvuur stond, een marito, zooals het genoemd wordt. Dezen pot nam zij in den arm, warmde zich de handen en gaf den knaap een duw met haar elleboog. «Ja, zeker heb je wel geld!» zeide zij.

De knaap schreide; zij gaf hem een schop met den voet; nu begon hij nog erger te schreien. «Wil je je wel eens stilhouden, of anders zal ik je een slag op je kop geven!» en zij zwaaide met den vuurpot, dien zij in de hand hield. Het kind viel met een schreeuw op den grond neer. Daar trad een buurvrouw de kamer binnen; ook zij had haren marito in den arm. «Felicita! Wat doe je toch met het kind?»

«Het kind is van mij!» antwoordde Felicita. «Ik kan het vermoorden, als ik wil, maar jij niet, Giannina!» en zij zwaaide met haar vuurpot; de andere vrouw hief den haren op om zich te verdedigen, en nu stieten de beide potten zoo geducht tegen elkaar aan, dat scherven, vuur en asch in de kamer rondvlogen;—maar op hetzelfde oogenblik was de knaap de deur uit, de binnenplaats over en het huis uit. De arme jongen liep zoo hard, dat hij eindelijk heelemaal buiten adem was; hij hield bij de kerk, waarvan de groote deur zich des nachts voor hem geopend had, stil, en trad deze binnen. Alles straalde hem toe, de knaap knielde bij het eerste graf aan den rechterkant neer; het was het graf van Michaele Angelo, en al spoedig snikte hij luid. Er kwamen en gingen menschen, de mis werd gelezen, niemand bemerkte den knaap; slechts een achtbare grijsaard bleef staan, keek hem aan—en ging toen verder, evenals de anderen.

Honger en dorst kwelden den kleine, hij was geheel uitgeput en ziek; hij kroop in een hoek tusschen de marmeren monumenten en viel in slaap. Het was tegen den avond, toen hij door iemand wakker gemaakt werd; hij stond op, en dezelfde waardige grijsaard stond voor hem.

«Ben je ziek? Waar hoor je thuis? Ben je hier den heelen dag geweest?» waren enkele der vele vragen, die de grijsaard tot hem richtte. Zij werden beantwoord, en de oude man nam hem met zich mee naar zijn huisje, dat dicht in de nabijheid in een zijstraatje stond. Zij traden een handschoenmakerswerkplaats binnen; een vrouw zat ijverig te naaien. Een klein wit Deensch hondje, zoo kaal geschoren, dat men zijn rooskleurige huid kon zien, sprong op de tafel en maakte voor den kleinen knaap allerlei kunstjes.

«De onschuldige zielen kennen elkaar,» zei de vrouw en liefkoosde den hond en den knaap. De laatstgenoemde kreeg van de goede lieden spijs en drank, en zij zeiden, dat het hem vergund was, den nacht bij hen door te brengen; den volgenden dag zou vader Giuseppe eens met zijn moeder gaan spreken. Hij kreeg een klein, armoedig bed; maar voor hem, die dikwijls op den harden, steenen vloer had moeten slapen, was dit een koninklijke legerstede. Hoe heerlijk sliep hij en hoe droomde hij van de prachtige schilderijen en van het metalen varken!

Vader Giuseppe ging den volgenden morgen uit; de arme jongen was daarover niet blij, want hij wist wel, dat het doel van dit uitgaan was, hem weer naar zijn moeder terug te brengen. De knaap kuste den kleinen vroolijken hond, en de vrouw knikte beiden toe.

En welk antwoord bracht vader Giuseppe nu terug? Hij sprak druk met zijn vrouw, en deze knikte en liefkoosde den knaap. «Het is een ferme jongen!» zeide zij. «Hij kan een ervaren handschoenmaker worden, zooals jij geweest bent, en wat zijn zijn vingers fijn en buigzaam! De Madonna heeft hem tot handschoenmaker bestemd!»

En de knaap bleef in dit huis; de vrouw leerde hem zelf naaien; hij at goed, hij sliep goed, hij werd vroolijk en begon Bellissima—zoo heette het hondje—te plagen; de vrouw hief den vinger dreigend naar hem op, beknorde hem en werd boos.—Dat ging den knaap aan het hart: in gedachten verdiept, zat hij in zijn kamertje. Van daar had men het uitzicht op de straat, waarin huiden gedroogd werden; dikke ijzeren spijlen waren er voor de ramen; hij kon niet slapen; het metalen varken vertoonde zich aldoor aan hem in zijn gedachten, en eensklaps hoorde hij buiten: Knor, knor! Dat was zeker een varken! Hij snelde naar het raam toe, maar er was niets te zien; het was al voorbij.

«Help den signor zijn verfdoos dragen!» zei de signora den volgenden morgen tegen den knaap, toen de jonge buurman, een schilder, vooorbijliep en een schilderdoos benevens een groot, opgerold stuk doek droeg. De knaap nam de doos over en volgde den schilder; zij sloegen den weg naar de galerij in en liepen dezelfde trap op, die hem sedert dien nacht, toen hij op het metalen varken reed, wel bekend was. Hij kende de standbeelden en de bustes, de schoone marmeren Venus en die, welke in kleuren leefde; hij zag de Moeder Gods, Jezus en Johannes weder.

Nu bleven zij voor het schilderij van Bronzino staan, waarop Christus in de onderwereld neerdaalt en de kinderen om hem heen glimlachen in blijde verwachting van den hemel,—het arme kind glimlachte ook, want hier was het in zijn hemel!

«Ga nu maar weer naar huis terug!» zei de schilder, toen de knaap al zoo lang was blijven staan, totdat deze ondertusschen zijn ezel opgezet had.

«Mag ik u eens zien schilderen?» vroeg de knaap. «Mag ik er eens naar kijken, hoe ge het schilderij op dit doek overbrengt?»

«Ik begin nog niet te schilderen!» antwoordde de man en kreeg zijn zwart krijt voor den dag. Snel bewoog zich de hand, het oog mat het groote schilderij, en ofschoon er slechts eenige fijne lijnen zichtbaar werden, stond Christus daar toch reeds zwevend, evenals op het groote schilderij.

«Ga nu toch heen!» zei de schilder, en zwijgend keerde de knaap naar huis terug, zette zich op de tafel neer en—leerde handschoenen naaien.

Maar den heelen dag waren zijn gedachten in de schilderijenzaal, en daardoor prikte hij zich in de vingers, gedroeg zich links, maar plaagde Bellissima toch niet. Toen het avond werd en de huisdeur juist open stond, sloop hij naar buiten; het was nog koud; maar de lucht was helder en als met sterren bezaaid.

Hij wandelde door de straten, die reeds leeg geworden waren, en stond al spoedig voor het metalen varken; hij boog er zich over heen, gaf het een kus op zijn blanken snuit en zette zich op zijn rug neer.—«Gezegend beest!» zeide hij, «wat heb ik naar je verlangd! Wij moeten van nacht nog eens een ritje doen!»

Het metalen varken lag onbeweeglijk, en het frissche water vloeide hem uit den snuit. De knaap zat schrijlings op hem, daar werd er aan zijn kleeren getrokken; hij keek op: Bellissima, de kleine, kaalgeschoren Bellissima blafte, als wilde zij zeggen: «Ziet ge wel? Ik ben er ook! Waarom zet ge u hier neer?»—Geen vurige draak had den knaap zulk een schrik op het lijf kunnen jagen, als de kleine hond op deze plaats. Bellissima op straat, en wel zonder aangekleed te zijn, zooals de oude vrouw het noemde! Wat moest daarvan komen? De hond kwam in den winter slechts buiten de deur, nadat hem vooraf een klein lamsvel aangetrokken was, dat uitsluitend voor hem genaaid was. Dit vel, dat met lintjes en schelletjes versierd was, kon met een rood bandje om zijn hals en onder zijn buik vastgebonden worden. De hond zag er dan uit als een geitje, wanneer het hem in den wintertijd vergund werd, in dit gewaad met de signora te gaan wandelen. Bellissima was buiten en niet aangekleed! Wat moest daarvan komen? Alle phantasieën waren verdwenen, maar toch kuste de knaap het metalen varken en nam Bellissima op den arm; het beest trilde van de kou, daarom liep de knaap zoo hard, als hij maar kon.

«Waar loop je daar mee?» vroegen twee politiesoldaten, die hij tegenkwam en waartegen Bellissima begon te blaffen. «Waar heb je dat hondje gestolen?» vroegen zij en namen het hem af.

«O, geeft het mij terug!» smeekte de knaap.

«Als je het beest niet gestolen hebt, dan moet je thuis maar zeggen, dat het op de wacht kan afgehaald worden!» Zij noemden de plaats en gingen met Bellissima heen.

Dat was een verschrikkelijk geval. De knaap wist niet, of hij in den Arno zou springen of naar huis gaan en alles bekennen; ze zouden hem dan zeker doodslaan, dacht hij.—«Maar ik wil graag doodgeslagen worden, ik wil graag sterven, dan kom ik bij Jezus en bij de Madonna!» En hij ging naar huis, hoofdzakelijk om doodgeslagen te worden.

De deur was gesloten, en hij kon niet aan den klopper raken. Er was niemand op de straat, maar er lag een steen, en daarmee gooide hij tegen de deur aan. «Wie is daar?» werd er van binnen geroepen.

«Ik ben het!» zeide hij. «Bellissima is weg! Doe mij open en sla mij dan dood!»

Er verspreidde zich een algemeene schrik door het huis, inzonderheid bij de signora, over de arme Bellissima. Zij keek terstond naar den muur, waar het gewaad van den hond placht te hangen; het kleine lamsvel hing er nog.

«Bellissima op de wacht!» riep zij luide uit. «Jou ondeugende jongen! Hoe heb je haar de deur uitgelokt? Wat zal zij koud zijn! Dat teere diertje bij die ruwe soldaten!»

De man moest er dadelijk naar toe, de vrouw jammerde, de knaap weende.—Al de huisgenooten kwamen bij elkaar, en onder dezen bevond zich ook de schilder; hij nam den knaap op zijn schoot, hoorde hem uit, en bij brokstukken kreeg hij nu de heele geschiedenis van het metalen varken en de galerij te hooren,—deze was vrij onbegrijpelijk. De schilder troostte den knaap, trachtte de oude vrouw tot bedaren te brengen, maar zij was niet tot bedaren te krijgen, voordat haar man met Bellissima, die onder de soldaten geweest was, aankwam. Dat was een blijdschap! De schilder liefkoosde den knaap en teekende wat voor hem.

O, dat waren heerlijke stukken, kluchtige koppen! En waarlijk, het metalen varken was er ook bij. O, niets kon heerlijker zijn! Met een paar streken prijkte het op het papier, en zelfs het huis, dat er achter stond, was er op afgebeeld.

Wie toch kon teekenen en schilderen, die kon de heele wereld om zich heen verzamelen!

Zoodra de knaap den volgenden dag een oogenblik alleen was, nam hij een potlood in handen, en op den achterkant van een der prenten trachtte hij de teekening van het metalen varken weer te geven. Dit gelukte;—wel was het wat scheef, de eene poot was te dik en de andere te dun, maar het was er toch goed uit te kennen. Hij stond er zelf over verwonderd.—Het potlood wilde niet zoo gaan, als hij wilde; dat merkte hij wel; den volgenden dag stond er weer een metalen varken naast het andere, en dat was honderdmaal beter; het derde was al zoo goed, dat iedereen het er wel uit kon kennen.

Maar het ging slecht met het handschoenen naaien, langzaam met de boodschappen in de stad; want het metalen varken had hem geleerd, dat alles op het papier gebracht kon worden, en de stad Florence is een prentenboek, als men daarin maar wil bladeren. Op de Piazza della Trinità staat een slanke zuil en daar bovenop de godin der gerechtigheid met een blinddoek voor de oogen en een weegschaal in de hand. Al spoedig stond zij op het papier, en het was de kleine leerling van den handschoenmaker, die haar daarop geplaatst had. De verzameling van teekeningen groeide aan, maar nog bevatte zij slechts teekeningen van levenlooze voorwerpen; nu liep Bellissima op zekeren dag voor hem heen en weer. «Blijf eens stilstaan!» zeide hij, «dan zal je mooi worden en in mijn verzameling van prenten komen!» Maar Bellissima wilde niet stilstaan, zij moest vast gebonden worden; kop en staart werden nu vastgebonden, zij blafte en maakte sprongen, het touw moest strak aangehaald worden; daar kwam de signora binnen.

«Jou ondeugende jongen! Dat arme beest!» was alles, wat zij kon uitbrengen. Zij duwde den knaap van zich af, gaf hem een schop, joeg hem haar huis uit, hem, die de ondankbaarste deugniet, het ondeugendste kind was, en weenend kuste zij haar kleine, half verworgde Bellissima.

Op hetzelfde oogenblik kwam de schilder de trap op en—hier is het keerpunt in de geschiedenis.

In het jaar 1834 werd er te Florence in de Accademia delle Arti een tentoonstelling gehouden. Twee schilderijen, die naast elkander opgehangen waren, lokten een menigte toeschouwers tot zich. Op het kleinste was een kleine, vroolijke knaap voorgesteld, die zat te teekenen; voor model had hij een klein, wit, gladgeschoren Deensch hondje; maar het beestje wilde niet stilstaan en was daarom zoowel aan den kop als aan den staart met touw vastgebonden; er was daarin leven en een waarheid, die op iedereen indruk moest maken. De schilder, vertelde men, was een jonge Florentijn, die als kind op de straat gevonden en door een ouden handschoenmaker opgevoed was, en zich zelf het teekenen geleerd had. Een thans beroemde schilder had dit talent in hem ontdekt, toen de knaap bij zekere gelegenheid uit het huis gejaagd werd, omdat hij de lievelinge der signora, het kleine hondje, vastgebonden en voor model gebruikt had.

De handschoenmakersleerling was een uitstekend schilder geworden; dat bewees dit schilderij, dat bewees inzonderheid het grootere, dat er naast hing. Hierop was slechts een enkele levende figuur, een in lompen gekleede, maar mooie knaap, die slapend op de straat zat; hij leunde tegen het metalen varken in de straat Porta Rosa aan. Alle toeschouwers kenden deze plaats. De armen van het kind rustten op den kop van het varken; de kleine sliep gerust, en de lantaarn voor het Madonnabeeld wierp een sterk licht op het bleeke, schoone gezicht van het kind.—Het was een allerprachtigst schilderij; een groote, vergulde lijst omgaf het, aan een der hoeken was een lauwerkrans opgehangen; maar tusschen de groene bladeren slingerde zich een zwart lint, en een lang rouwfloers hing er aan.—De jonge kunstenaar was juist in die dagen—gestorven!


1 Tegenover het graf van Galilei bevindt zich dat van Michaele Angelo. Op het monument is zijn buste aangebracht en bovendien drie figuren: de beeldhouwkunst, de schilderkunst en de bouwkunst; dicht daarnaast is het grafteeken van Dante (zijn lijk bevindt zich te Ravenna); op het monument ziet men Italië, dat wijst op het kolossale standbeeld van Dante; de poëzie weent over zijn verlies. Eenige schreden verder ziet men het monument van Alfieri, dat met lauweren versierd is; Italië weent boven zijn graf. Macchiavelli besluit hier de rij der beroemde mannen.

Het vriendschapsverbond.

Zoo even hebben wij een klein reisje gemaakt, en reeds verlangen wij naar een ander. Waar naar toe? Naar Sparta, naar Mycene, naar Delphi? Er zijn honderd plaatsen, bij het noemen waarvan het hart van reislust klopt. Het gaat te paard de bergpaden op, tusschen boomen en struiken door; de enkele reiziger doet zich als een geheele karavaan voor. Zelf rijdt hij met zijn gids voorop, een pakpaard draagt koffer, tent en proviand, een paar gendarmes komen tot zijn bescherming achteraan. Geen logement met zachte bedden wacht hem na de vermoeide dagreis, de tent is dikwijls zijn dak in de groote, woeste natuur, de gids kookt een pilau1 voor het avondeten; duizenden muggen zwermen om de kleine tent heen, het is een treurige nacht, en morgen voert de weg over sterk gezwollen rivieren; zit vast op uw paard, opdat ge niet door den stroom meegesleept wordt!

Welk loon valt u voor deze bezwaren ten deel? Het grootste en rijkste! De natuur openbaart zich hier in al haar grootheid, iedere plek is historisch, oogen en gedachten zwelgen. De dichter kan het bezingen, de schilder in rijke beelden voorstellen; maar den geur der werkelijkheid, die voor eeuwig in de ziel des aanschouwers binnendringt, vermogen zij niet weer te geven.

In vele kleine schetsen heb ik een poging gedaan om een kleine uitgestrektheid van Athene met zijn omgeving aanschouwelijk te maken, en toch, hoe kleurloos staat het geschetste beeld, hoe weinig geeft het Griekenland weer, dien treurenden genius van het schoone, welks grootheid en kommer de vreemdeling nimmer vergeet.

De eenzame herder boven op de rotsen zou door een eenvoudige vertelling van een zijner levensontmoetingen misschien beter, dan ik door mijne beelden, dengene de oogen kunnen openen, die het land der Hellenen in eenige trekken wil aanschouwen.

Laat hem dan spreken! zegt mijn Muze. Een gebruik, een eigenaardig gebruik moet den herder daar op den berg de stof voor zijn vertelling aan de hand doen, namelijk:

«HET VRIENDSCHAPSVERBOND.»

Ons huis was uit leem samengesteld; maar de deurposten bestonden uit marmeren zuilen, die gevonden waren op de plek, waar men het huis bouwde. Het dak reikte bijna tot aan den grond toe; nu was het zwartachtig bruin en leelijk, maar toen het gemaakt werd, bestond het uit bloeiende oleander- en groene lauriertakken, die achter de bergen vandaan gehaald waren. Rondom onze woning was niet veel plaats; de bergen liepen steil op en hadden een kale, zwarte kleur, aan hun toppen hingen dikwijls wolken, als witte, levende gestalten. Nooit hoorde ik hier een zangvogel, nooit dansten de mannen hier op de tonen van den doedelzak; maar de plaats was geheiligd uit oude tijden, zelfs de naam herinnert daaraan, zij wordt immers Delphi genoemd. De donkere, statige bergen waren alle met sneeuw bedekt; de hoogste, die het langst door het roode schijnsel der avondzon bestraald werd, was de Parnassus; de beek dicht bij ons huis stroomde er van af en was eenmaal ook heilig, nu maakt de ezel haar met zijn pooten troebel, doch de stroom gaat verder en wordt weer helder. Hoe herinner ik mij ieder plekje in zijn heilige, diepe eenzaamheid! Midden in de hut werd vuur aangelegd, en als de heete asch daar hoog en gloeiend lag, werd het brood daarin gebakken. Als de sneeuw zich zoo hoog om onze hut opstapelde, dat zij bijna niet meer te zien was, dan scheen moeder het vroolijkst te zijn, dan hield zij mijn hoofd tusschen haar handen, drukte mij een kus op het voorhoofd en zong de liedjes, die zij anders nooit zong; want de Turken, onze heeren, lieten dit niet toe, en zij zong:

«Op den top van den Olympus, in het nederige dennenbosch, was een oud hert; dof waren zijn oogen van tranen; roode, ja, groene en lichtblauwe tranen weende het. Nu kwam er een reebok voorbij en vroeg: «Wat scheelt er toch aan, dat ge zoo weent, roode, groene, ja, lichtblauwe tranen weent?»—«De Turk is in onze stad gekomen en gebruikt wilde honden bij zijn jacht, een heelen troep!»—«Ik jaag ze over de eilanden,» zei de jonge reebok, «ik jaag ze over de eilanden in de diepe zee!»—Maar voordat de avond daalde, was de reebok verslagen, en voordat de nacht aanbrak, was het hert gedood!»

En als moeder dit zong, werden haar oogen vochtig, en aan haar lange wimpers parelde een traan, maar zij pinkte dien weg en bakte ons brood in de asch. Dan balde ik mijn vuist en zeide: «We zullen de Turken doodslaan!» maar dan herhaalde zij uit het lied: «Ik jaag ze over de eilanden in de diepe zee!—Maar voordat de avond daalde, was de reebok verslagen, en voordat de nacht aanbrak, was het hert gedood!»

Verscheidene dagen en nachten waren wij eenzaam in onze hut geweest; daar kwam vader thuis; ik wist, dat hij voor mij mosselschelpen uit de golf van Lepanto zou meebrengen, of ook een mes, scherp en blinkend. Ditmaal bracht hij ons een kind, een klein, naakt meisje, dat hij onder zijn schaapspels hield; het was in een dierenhuid gewikkeld, en alles, wat de kleine bezat, toen zij zonder deze op den schoot van mijn moeder lag, waren drie zilveren geldstukken, die in haar zwarte lokken vastgemaakt waren. Vader vertelde van de Turken, die de ouders van het kind doodgeslagen hadden; hij vertelde ons zooveel, dat ik er den heelen nacht van droomde.—Vader was zelfs gekwetst, moeder verbond zijn arm, de wond was diep, de dikke schaapspels zat aan het geronnen bloed vastgekleefd. Het kleine meisje zou mij tot een zuster zijn. O, wat was het beeldschoon! De oogen van moeder waren niet vriendelijker dan de hare. Anastasia, zooals zij genoemd werd, zou mijn zuster zijn; want haar vader had zich aan den mijnen verbonden naar oud gebruik, zooals wij dit nog in eere houden. Zij hadden in hun jeugd broederschap gesloten en het schoonste en deugdzaamste meisje uit den geheelen omtrek gekozen, om hun vriendschapsverbond te wijden. Dikwijls hoorde ik van dit zonderlinge, treffende gebruik.

Nu was de kleine mijn zuster; zij zat op mijn schoot, ik bracht haar bloemen en de veeren der vogels, wij dronken samen uit de wateren van den Parnassus en sliepen hoofd aan hoofd onder het laurieren dak der hut, terwijl moeder nog menigen winter van de roode, groene en lichtblauwe tranen zong! Maar nog begreep ik niet, dat het mijn eigen volk was, welks duizendvoudige zorgen zich in deze tranen afspiegelden.

Op zekeren dag kwamen er drie Frankische mannen; dezen waren anders dan wij gekleed. Hun bedden en tenten hadden zij op paarden, en meer dan twintig Turken, allen met sabels en geweren gewapend, vergezelden hen; want ze waren vrienden van den pacha en hadden brieven van vrijgeleide van hem bij zich. Zij kwamen slechts om onze bergen te zien, om in sneeuw en wolken den Parnassus te beklimmen, en de zonderlinge, zwarte, steile rotsen rondom onze hut te bekijken. Zij hadden daarin geen plaats, en konden ook den rook niet verdragen, die onder de zoldering bleef hangen en langzaam door de lage deur naar buiten trok, zij sloegen hun tenten daarom naast onze hut op, braadden lammeren en vogels, schonken zoete, krachtige wijnen in, maar de Turken mochten daarvan niet drinken.

Toen zij wegreisden, vergezelde ik hen een eindweegs, en mijn zusje Anastasia hing, in een bokkevel genaaid, op mijn rug. Een der Frankische heeren zette mij tegen een rots aan en teekende mij en haar uit, precies zooals wij daar stonden; wij zagen er als één schepsel uit;—nooit had ik er aan gedacht, maar Anastasia en ik waren immers één, altijd zat zij op mijn schoot of hing op mijn rug, en als ik droomde, verscheen zij mij in mijn droomen.

Twee nachten later kwamen er andere menschen, met messen en geweren gewapend, in onze hut. Het waren Albaneezen, moedige lieden, zooals moeder zeide. Zij vertoefden slechts korten tijd; mijn zusje Anastasia zat op den schoot van een hunner,—toen zij weg waren, had zij twee en niet meer drie geldstukken in haar lokken. Zij rolden tabak in papiertjes en rookten deze; de oudste sprak over den weg, dien zij moesten inslaan, en was daaromtrent in het onzekere. «Als ik in de hoogte spuw,» zeide hij, «dan komt het op mijn gezicht, als ik naar beneden spuw, dan komt het in mijn baard!»

Maar een weg moest er gekozen worden; zij gingen heen en vader vergezelde hen. Al spoedig daarop hoorden wij schoten,—er deed zich nogmaals een knal hooren; soldaten drongen onze hut binnen en namen moeder, mij en Anastasia gevangen; de roovers hadden hun verblijf bij ons gehouden, vader was hun aanvoerder geweest, daarom moesten wij weg. Ik zag de lijken der roovers, ik zag het lijk van mijn vader, en weende, totdat ik in slaap viel. Toen ik wakker werd, waren wij in de gevangenis; maar de kamer was niet slechter dan die in onze eigen hut; ik kreeg uien en harsachtigen wijn, dien zij uit een geteerden zak schonken: beter hadden wij het te huis ook niet.

Hoe lang wij gevangen bleven, weet ik niet; maar er verliepen vele dagen en nachten. Toen wij vrijgelaten werden, was het het heilige Paaschfeest; ik droeg Anastasia op mijn rug; want moeder was ziek; zij kon slechts langzaam loopen, en het was een heel eind, voordat wij aan de zee, aan de golf van Lepanto kwamen. Wij traden een kerk binnen, die van beelden op een gouden grond straalde; het waren engelen, en dezen zagen er heel lief uit, maar het kwam mij toch voor, dat onze kleine Anastasia er even lief uitzag. Midden op den vloer stond een doodkist vol rozen. «De Heere Jezus ligt daar als een schoone bloem,» zei mijn moeder, en «Christus is opgestaan!»

Alle menschen omarmden elkaar. Ieder hield een brandende kaars in de hand, ik kreeg er zelf ook een, en Anastasia eveneens; de doedelzakken klonken, mannen dansten hand aan hand de kerk uit, en daarbuiten waren vrouwen bezig het paaschlam te braden. Wij werden uitgenoodigd om er deel aan te nemen, en ik ging bij het vuur zitten. Een knaap, ouder dan ik, sloeg zijn armen om mijn hals, kuste mij en zeide: «Christus is opgestaan!» Zoo ontmoetten Aphtanides en ik elkaar voor de eerste maal.

Moeder kon vischnetten breien, dat gaf haar hier bij de golf een goede verdienste, en wij bleven geruimen tijd bij de zee wonen,—de schoone zee, die als tranen smaakte en mij door haar kleuren aan de tranen van het hert deed denken: nu eens was zij immers rood, dan groen, en dan weer blauw.

Aphtanides wist de boot te besturen, en ik zat er met mijn kleine Anastasia in; zij gleed over het water als een wolk door de lucht. Als dan de zon onderging, kleurden zich de bergen met een donkerder blauw, de eene bergketen verhief zich boven de andere, en het verst stond de Parnassus met zijn sneeuw. In de avondzon schitterde de bergtop als gloeiend ijzer; hij zag er uit, alsof het licht van binnen kwam, want lang nadat de zon ondergegaan was, flikkerde hij in de blauwe, heldere lucht; de witte watervogels raakten den waterspiegel met hun vlerken aan; overigens was het hier even stil als bij Delphi tusschen de zwarte rotsen. Ik lag in de boot op mijn rug. Anastasia lag aan mijn borst, en de sterren boven ons fonkelden nog helderder dan de lampen in onze kerk. Het waren dezelfde sterren, en zij stonden op dezelfde plaats boven mij, als toen ik te Delphi voor onze hut zat. Eindelijk kwam het mij voor, alsof ik daar nog was!—Daar plofte er iets in het water, en de boot schommelde hevig; ik gaf een luiden gil; want Anastasia was in het water gevallen, maar even snel sprong Aphtanides haar achterna, en al spoedig daarop reikte hij haar aan mij over! Wij trokken haar kleeren uit, wrongen het water er uit en kleedden haar toen weer aan; dat deed Aphtanides. Wij bleven op het water, totdat de kleeren van Anastasia weer heelemaal droog waren, en niemand kwam iets te weten van den schrik, dien wij met de kleine pleegzuster gehad hadden, aan wier leven Aphtanides nu immers deel had.

De zomer kwam. De zon brandde zoo heet, dat de bladeren der boomen verdorden; ik dacht aan onze koele bergen, aan het frissche water, dat wij daar hadden; ook moeder verlangde daarnaar, en op zekeren avond ondernamen wij de terugreis. Welk een rust, welk een stilte! Wij liepen door den hoogen tijm, die nog geur van zich gaf, ofschoon de zon zijn bladeren verzengd had. Geen enkelen herder ontmoetten wij, geen enkele hut kwamen wij voorbij. Alles was stil en eenzaam; slechts een vallende ster zeide, dat daarboven in den hemel nog leven was. Ik weet niet, of de heldere, blauwe lucht zelf licht van zich gaf, dan of het de stralen der sterren waren; wij herkenden de omtrekken der bergen zeer goed. Mijn moeder legde vuur aan, kookte uien, die zij meegebracht had, en mijn zusje en ik sliepen in den tijm, zonder vrees voor den afschuwelijken Smidraki2 uit wiens muil vlammen springen, of voor den wolf en den jakhals; moeder zat immers naast ons, en dat was voldoende voor onze veiligheid.

Wij bereikten onze vroegere woonplaats; maar de hut was in een puinhoop veranderd, er moest dus een nieuwe gebouwd worden. Eenige vrouwen hielpen moeder, en binnen weinige dagen waren de muren opgetrokken en was er een nieuw dak van oleander op gezet. Mijn moeder vlocht van huiden en boomschors vele foedralen voor flesschen, ik hoedde de kudde der priesters3; Anastasia en de kleine schildpadden waren mijn speelkameraden.

Op zekeren dag kregen wij bezoek van den geliefden Aphtanides; hij verlangde zoo, ons te zien, zeide hij, en hij bleef twee volle dagen bij ons.

Na verloop van een maand kwam hij weer en vertelde, dat hij met een schip naar Patras en Corfu wilde; vooraf echter wilde hij ons vaarwel zeggen; voor onze moeder bracht hij een grooten visch mee. Hij wist zeer veel te vertellen, niet alleen van de visschers aan de golf van Lepanto, maar ook van koningen en helden, die eenmaal Griekenland beheerscht hadden, evenals nu de Turken deden.

Ik heb den rozeboom een knop zien krijgen en gezien, hoe deze zich in dagen en weken tot een bloem ontplooide; hij werd dit, eer ik er aan dacht. Wat was zij groot, schoon en rood! Zoo ging het ook met Anastasia. Zij was een mooi volwassen meisje, en ik een krachtige jongeling. De wolfshuiden op het bed van moeder en van Anastasia had ik zelf afgestroopt van de dieren, die onder mijn schot gevallen waren.

Jaren waren er verloopen. Nu kwam op zekeren avond Aphtanides, slank als een riet, krachtig en bruin; hij gaf ons allen een kus en wist van de groote zee, van Malta’s vestingwerken en Egypte’s zonderlinge graven te vertellen; het klonk mij wonderbaar in de ooren als een legende der priesters; ik zag met een soort van eerbied tot hem op.

«Wat weet ge veel!» zei ik. «Wat kunt ge aardig vertellen!»

«Gij hebt mij toch eenmaal het schoonste verteld!» zeide hij. «Gij hebt mij verteld, wat mij nooit uit de gedachten gegaan is, van het schoone, oude gebruik, het vriendschapsverbond, dat gebruik, dat ik wel graag zou willen navolgen. Broeder! laat ons beiden ook, evenals de vaders van u en Anastasia gedaan hebben, naar de kerk toe gaan; het schoonste en onschuldigste meisje is Anastasia; zij moet ons wijden! Geen volk heeft toch schoonere gebruiken dan wij Grieken.»

Anastasia bloosde als een jonge roos; mijn moeder gaf Aphtanides een kus.

Op een uur afstands van onze hut, daar, waar op de rotsen losse aarde ligt en eenige boomen schaduw werpen, stond de kleine kerk; een zilveren lamp hing voor het altaar.

Ik had mijn beste kleeren aangetrokken, de witte fustanella viel in rijke plooien langs mijn heupen neer, het roode wambuis sloot mij nauw om de leden, aan den kwast van mijn fez zat zilver, in mijn gordel staken messen en pistolen. Aphtanides had zijn blauwe kleeding aan, zooals Grieksche zeelieden dragen. Op zijn borst hing een zilveren plaat omzet met schitterende steenen, zijn sjerp was kostbaar, zooals slechts de rijke heeren er een dragen. Iedereen kon wel zien, dat ons een plechtigheid wachtte. Wij traden de kleine, stille kerk binnen, waar de avondzon door de deur de brandende lamp en de bonte beelden op den gouden grond bestraalde. Wij knielden op de trappen van het altaar neer, en Anastasia plaatste zich voor ons; een lang, wit gewaad hing los en luchtig om haar schoone gestalte; haar blanke hals en haar borst waren met een ketting van oude en nieuwe munten bedekt; deze vormden een kraag. Haar zwart haar was op het hoofd opgestoken en werd door een klein hoofddeksel van zilveren en gouden munten vastgehouden, die in de oude tempels gevonden waren. Een schooner sieraad bezat geen Grieksch meisje. Haar gezicht fonkelde, haar oogen waren als twee sterren.

Stil baden wij alle drie; daarop vroeg zij ons: «Wilt gij vrienden zijn in leven en dood?»—«Ja!» antwoordden wij.—«Wilt ge u, wat er ook moge gebeuren, dit herinneren: mijn broeder is een deel van mij; mijn geheim, mijn geluk is het zijne; opoffering, volharding, alles in mij behoort hem zoowel als mij?» En wij herhaalden ons «ja!»

Zij legde onze handen in elkaar, drukte ons een kus op het voorhoofd, en wij baden weer zachtjes. Nu trad de priester uit de deur naast het altaar, zegende ons alle drie, en een gezang van de andere allerheiligste heeren klonk achter den muur van het altaar. Het verbond van eeuwige vriendschap was gesloten. Toen wij opstonden, zag ik mijn moeder weenende aan de deur der kerk staan.

Wat was het vroolijk in onze kleine hut en aan Delphi’s bronnen! Den avond, voordat Aphtanides zou vertrekken, zat hij peinzend evenals ik tegen de helling der rots aan; zijn arm was om mijn middel geslagen, de mijne om zijn hals; wij spraken over de ellende van Griekenland en over de mannen, die het kon vertrouwen. Iedere gedachte onzer zielen lag duidelijk voor ons beiden open; nu greep ik zijn hand.

«Één ding moet ge nog weten, één ding, dat tot hiertoe slechts ik en God geweten hebben! Mijn geheele ziel is liefde! ’t Is een liefde, sterker dan die ik mijn moeder en u toedraag....»

«En wie hebt ge lief?» vroeg Aphtanides, en zijn gezicht en zijn hals werden vuurrood.

«Ik heb Anastasia lief!» zei ik,—en zijn hand beefde in de mijne; hij werd zoo wit als een doek; ik zag het, ik begreep het en ik merkte, dat ook mijn hand beefde; ik boog mij naar hem voorover, drukte hem een kus op het voorhoofd en fluisterde: «Ik heb het haar nooit gezegd, zij heeft mij misschien niet lief!—Broeder! denk er aan, ik zag haar dagelijks; zij is aan mijn zijde opgegroeid, één met mijn ziel!»

«En u zal zij toebehooren!» zeide hij. «Ik mag u niet bedriegen, en ik wil dit ook niet. Ook ik heb haar lief!—Maar morgen vertrek ik. Over een jaar zien wij elkaar weer; dan zijt ge getrouwd, niet waar?—Ik bezit eenig goud, het behoort u toe, ge moet, ge zult het aannemen!» Zwijgend wandelden wij over de rotsen; het was laat op den avond, toen wij voor de hut van mijn moeder stonden.

Anastasia hield ons de lamp toe, toen wij binnentraden, mijn moeder was er niet. Zij keek verwonderlijk weemoedig naar Aphtanides.

«Morgen gaat ge ons verlaten!» zeide zij. «Wat spijt mij dat!»

«Spijt het u?» zeide hij, en er scheen mij in deze woorden een smart te liggen, even groot als de mijne. Ik kon niet spreken; maar hij greep haar bij de hand en zeide: «Onze broeder daar heeft u lief; hij is u dierbaar! Zijn zwijgen bewijst juist zijn liefde.»

Anastasia beefde en barstte in tranen uit; nu zag ik slechts haar, dacht slechts aan haar, sloeg mijn arm om haar middel en zeide: «Ja, ik heb u lief!» Zij drukte haar lippen op de mijne en sloeg haar armen om mijn hals; maar de lamp was op den grond gevallen, het was donker om ons heen, evenals in het hart van den armen Aphtanides.

Voor het aanbreken van den dag stond hij op, kuste ons allen tot afscheid en ging heen. Aan mijn moeder had hij zijn geld voor ons gegeven. Anastasia was mijn verloofde en na verloop van weinige dagen mijn vrouw!


1 Deze wordt van kippen, rijst en kerrie klaargemaakt.

2 Het Grieksche bijgeloof laat dit monster uit de onopengesneden maag van geslachte schapen ontstaan, die op het veld geworpen worden.

3 Een boer, die kan lezen, wordt dikwijls priester, en men noemt hem dan «allerheiligste heer»: de geringere stand kust den grond, dien hij betreden heeft.

Het lucifersmeisje.

Het was snerpend koud, het sneeuwde en begon al donker te worden; het was de laatste avond van het jaar. In deze koude en in deze duisternis liep op straat een klein, arm meisje blootshoofds en barrevoets. Toen zij het huis uitging, had zij wel is waar pantoffels aangehad; maar wat hielp dat? Het waren heel groote pantoffels, die haar moeder tot dusverre gedragen had, zoo groot waren zij. De kleine echter verloor deze, toen zij over de straat heen snelde, omdat er twee rijtuigen verschrikkelijk hard voorbijreden. De eene pantoffel was niet weer te vinden, en de andere had een jongen opgeraapt en snelde er mee weg. Daar liep nu het kleine meisje op bloote voeten, die rood en blauw van de kou waren. In een oud schort droeg zij een heelen voorraad lucifersdoosjes, en een daarvan hield zij in de hand. Niemand had er den heelen dag een van haar gekocht, niemand had haar zelfs een aalmoes gegeven.

Sidderend van koude en honger sloop de arme kleine voort als een beeld van jammer en ellende!

De sneeuwvlokken bedekten haar lang blond haar, dat in prachtige lokken op haar schouders neergolfde; maar daaraan dacht zij niet. Al de ramen waren helder verlicht, en het rook heerlijk naar ganzengebraad; want het was oudejaarsavond. Ja, daaraan dacht zij.

In een hoek, die gevormd werd door twee huizen, waarvan het eene een weinig meer dan het andere vooruitsprong, zette zij zich op haar hurken neer. Haar voetjes had zij naar zich toe getrokken; maar nu werd zij nog kouder, en naar huis durfde zij niet; zij had immers geen enkel doosje lucifers verkocht en bracht geen cent mee. Van haar vader zou zij zeker slaag krijgen, en te huis was het ook koud; boven zich hadden zij slechts het dak, waardoor de wind heenfloot, al mochten de grootste reten ook met stroo en lompen dichtgestopt zijn.

Haar handjes waren bijna geheel van de kou verstijfd. Ach! een enkel lucifertje zou haar wel goed doen, als zij er maar een uit een doosje durfde nemen, dit tegen den muur afstrijken en zich de vingers daaraan warmen. Zij haalde er een uit! O, wat glom, wat brandde dit! Het was een warme, heldere vlam, als een lichtje, toen zij er haar handen bovenhield; het was een wonderbaar lichtje! Het scheen het kleine meisje werkelijk toe, alsof zij bij een groote, ijzeren kachel zat. Wat brandde het vuur daarin, welk een heerlijke warmte gaf het van zich! De kleine strekte haar voeten reeds uit, om ook deze te warmen; maar—daar ging het lichtje uit, de kachel verdween, zij hield slechts een klein stompje van het afgebrande lucifertje in de hand.

Een tweede werd tegen den muur afgestreken; het gaf licht, en waar het schijnsel op den muur viel, werd deze doorzichtig als een sluier; zij kon in de kamer zien. Over de tafel lag een wit tafellaken uitgespreid; daarop stond prachtig porseleinen vaatwerk, en heerlijk dampte de gebraden gans, die met appelen en gedroogde pruimen opgevuld was. En wat nog prachtiger om te zien was; de gans sprong van den schotel naar beneden, waggelde over den vloer, met mes en vork in de borst, en kwam naar het arme meisje toe. Daar ging het lucifertje uit, en nu bleef slechts de dikke, vochtige, koude muur over. Zij stak nog een lucifertje aan. Daar zat zij nu onder den heerlijken Kerstboom; deze was nog grooter en prachtiger dan die, welken zij door de glazen deur bij den rijken koopman gezien had. Duizenden lichten brandden er op de groene takken, en bonte prenten, zooals die, welke er voor de winkelramen te zien waren, zagen op haar neer. De kleine strekte haar beide handjes er naar uit: daar ging het lucifertje uit. De Kerstlichtjes stegen al hooger en hooger: zij zag ze nu als sterren aan den hemel; een daarvan viel naar beneden en vormde een lange, vurige streek.

«Nu sterft er iemand!» dacht het kleine meisje; want haar oude grootmoeder, de eenige, die haar ooit had liefgehad, maar die nu dood was, had haar verteld, dat er, als er een ster naar beneden valt, een ziel tot God opstijgt.

Zij streek weer een lucifertje tegen den muur af, het werd weder helder, en in den glans daarvan stond haar oude grootmoeder, helder en glinsterend, vriendelijk en liefderijk.

«Grootmoeder!» riep de kleine uit. «Och, neem mij mee! Ik weet, dat ge weer verdwijnt, als het lucifertje uitgaat; ge verdwijnt evenals de warme kachel, evenals het heerlijke ganzengebraad en de groote, prachtige Kerstboom!» En zij streek al de lucifers uit het doosje af, want zij wilde haar grootmoeder zoo graag bij zich houden.—En de lucifers schitterden met zulk een glans, dat het helderder werd dan midden op den dag; haar grootmoeder was vroeger nooit zoo mooi, zoo groot geweest; zij nam het kleine meisje op haar arm, en beiden vlogen in glans en vreugde hoog boven de aarde, oneindig hoog; en daar boven was noch koude, noch honger, noch angst, zij waren bij God!

Maar in den hoek, tegen den muur aangeleund, zat in den kouden morgenstond het arme meisje met roode wangen en met een glimlach om de lippen,—doodgevroren op den laatsten avond van het oude jaar. De nieuwjaarszon ging over het kleine lijkje op. Verstijfd zat het kind daar met de lucifers, waarvan een doosje geheel opgebrand was. «Zij heeft zich willen warmen!» zei men. Niemand had er eenig vermoeden van, wat al schoons zij gezien had, in welk een glans zij met haar grootmoeder het nieuwe jaar ingetreden was.

De sneeuwman.

«Het is zoo vreeselijk koud, dat mijn lichaam er van kraakt!» zei de sneeuwman. «Zulk een wind kan iemand wel leven inblazen. En wat zet die gloeiende daar groote oogen op!»—Hij bedoelde de zon, die juist op het punt stond om onder te gaan. «Mij zal zij niet aan het knipoogen brengen, ik zal de stukjes wel vasthouden.»

Hij had namelijk in plaats van oogen twee groote, driehoekige stukjes van een dakpan in het hoofd; zijn mond bestond uit een oude hark, bijgevolg had hij ook tanden in den mond.

Geboren was hij te midden van het gejuich der jongens, begroet door het geschel en het zweepgeknal der sleden.

De zon ging onder, de volle maan kwam op, rond, groot, helder en schoon in de blauwe lucht.

«Daar komt zij weer van een anderen kant!» zei de sneeuwman. Daarmee wilde hij zeggen: de zon vertoont zich weer. «Ik heb haar toch het opzetten van groote oogen afgeleerd! Zij mag daar nu hangen en schijnen, opdat ik mij zelven kan zien. Als ik maar wist, hoe men het moet aanleggen, om van zijn plaats te komen!—Ik zou mij zoo graag eens willen bewegen!—Als ik dit kon, dan zou ik nu daar ginds over het ijs heenglijden, evenals ik de jongens zie glijden; maar ik heb daar geen verstand van, ik weet niet, hoe men loopt.»

«Weg, weg!» blafte de oude kettinghond; hij was een beetje schor en kon het echte «waf, waf!» niet meer uitbrengen; die schorheid had hij gekregen, toen hij nog een kamerhond was en achter de kachel lag. «De zon zal je wel leeren loopen! Dat heb ik verleden winter aan je voorganger en nog vroeger aan diens voorgangers gezien. Weg, weg! En weg zijn ze allemaal!»

«Ik begrijp je niet, kameraad!» zei de sneeuwman. «Moet die daar boven nog leeren loopen?» Hij bedoelde de maan. «Ja, loopen deed zij vroeger wel, toen ik haar goed aankeek, nu komt zij van een anderen kant aansluipen.»

«Je weet niets hoegenaamd!» antwoordde de kettinghond; «maar je komt dan ook nog pas kijken. De persoon, dien je daar ziet, is de maan; die zoo even wegging, was de zon; zij komt morgen terug, zij zal je wel leeren, in de gracht naar beneden te loopen. Wij krijgen spoedig ander weer; ik voel dat al in mijn linker achterpoot; die steekt geweldig;—het weer zal wel veranderen!»

«Ik begrijp hem niet,» zei de sneeuwman; «maar ik heb er een voorgevoel van, dat het iets onaangenaams is, wat hij zegt. Zij, die zulke groote oogen opzette en zich toen wegmaakte, de zon, zooals hij haar noemt, is mijn vriendin niet;—daar heb ik een voorgevoel van!»

«Weg, weg!» blafte de kettinghond, liep driemaal in de rondte en kroop toen in zijn hok om te slapen.

Het weer veranderde werkelijk. Tegen den morgen hing er een dikke, vochtige nevel over den geheelen omtrek; later kwam de ijskoude wind: de vorst pakte iedereen duchtig beet; maar toen de zon opging, welk een pracht! Boomen en struiken waren met rijm overdekt, zij geleken op een bosch vol koralen, alle takken schenen van boven tot beneden met schitterende witte bloemen bedekt te zijn. De vele en fijne takjes, die de bladeren gedurende den zomertijd verbergen, kwamen nu allemaal te voorschijn. Het was als een weefsel van kant, schitterend wit; uit iederen tak stroomde een witte glans. De kerk bewoog zich in den wind; deze had leven, evenals alle boomen in den zomer: het was verwonderlijk schoon! En toen de zon scheen, o, hoe schitterde en fonkelde alles toen, alsof er diamanten stof op lag en alsof de groote diamanten op het sneeuwtapijt fonkelden, of men kon zich ook voorstellen, dat er tallooze kleine lichtjes schitterden, witter zelfs dan de witte sneeuw.

«Dat is prachtig!» zei een meisje, dat met een jonkman in den tuin kwam. Beiden bleven in de nabijheid van den sneeuwman staan en bekeken van hier de glinsterende boomen. «Een schooner schouwspel levert de zomer niet op!» sprak zij, en haar oogen fonkelden.

«En zulk een kerel als deze hier, heeft men in den zomer toch ook niet,» antwoordde de jonkman en wees naar den sneeuwpop. «Hij staat daar wat deftig!»

Het meisje lachte, knikte den sneeuwman toe en liep daarop met haar vriend over de sneeuw, die onder hun voeten kraakte, alsof zij op stijfsel liepen.

«Wie waren die twee?» vroeg de sneeuwman den kettinghond. «Jij bent hier al langer dan ik: ken jij ze ook?»

«Of ik ze ken!» antwoordde de kettinghond. «Zij heeft mij gestreeld, en hij heeft mij een been toegeworpen. Die twee bijt ik niet!»

«Maar wat zijn ze?» vroeg de sneeuwman.

«Een minnend paar!» gaf de kettinghond ten antwoord. «Zij zullen naar één hok trekken en samen aan de beenen kluiven. Weg, weg!»

«Zijn die beiden dan ook zulke wezens als jij en ik?» vroeg de sneeuwman.

«Zij behooren tot de heerschappen!» hernam de kettinghond; «maar men weet zeer weinig, als men eerst den vorigen dag ter wereld gekomen is. Dat kan ik aan jou wel merken! Ik ben oud en ook wijs; ik ken allen hier in huis, en ook heb ik een tijd gekend, toen ik niet hier in de koude aan den ketting vastlag. Weg, weg!»

«De koude is heerlijk!» sprak de sneeuwman. «Vertel, vertel! Maar je moogt niet zoo’n leven met den ketting maken; het kraakt in mij, als je dat doet!»

«Weg, weg!» blafte de kettinghond. «Een kleine jongen ben ik geweest, klein en lief, zeiden ze; destijds lag ik op een stoel, die met fluweel overtrokken was, daar ginder in het heerenhuis op den schoot der opperste heerschap, ik werd op mijn snoet gekust, en mijn pooten werden met een fijnen zakdoek afgeveegd, ik heette Ami! lieve, beste Ami! Maar later werd ik hun daar boven te groot, en toen gaven ze mij aan de huishoudster. Het was wel een geringere plaats dan boven, maar het was er plezieriger; want ik werd niet zoo onophoudelijk door de kinderen beetgepakt en geplaagd. Ik kreeg even goed eten als vroeger, ja, nog beter. Ik had mijn eigen kussen, en een kachel was daar; die is in dezen tijd van ’t jaar het heerlijkste, wat er bestaat! Ik ging onder de kachel liggen en kon mij daaronder geheel verschuilen. Ach, van die kachel droom ik nog wel eens. Weg, weg!»

«Ziet een kachel er dan zoo mooi uit?» vroeg de sneeuwman. «Lijkt zij wat op mij?»

«Die is juist het tegendeel van jou! Zij is zoo zwart als een raaf en heeft een langen hals. Zij eet brandhout, zoodat het vuur haar uit den mond komt. Men moet dicht bij haar blijven, geheel onder haar, dat is heel aangenaam. Door het raam zal je haar wel kunnen zien.»

En de sneeuwman keek er naar en zag een glimmend voorwerp; het vuur straalde hem daaruit tegen. Het werd den sneeuwman wonderlijk te moede, er maakte zich een zeker gevoel van hem meester, hij wist zelf niet welk, hij kon er zich geen rekenschap van geven; maar alle menschen, als zij geen sneeuwmannen zijn, kennen het.

«Waarom heb je haar verlaten?» vroeg de sneeuwman. Hij gevoelde het, dat het een vrouwelijk wezen moest zijn. «Hoe heb je zulk een plaats kunnen verlaten?»

«Ik moest wel!» zei de kettinghond. «Men gooide mij de deur uit en legde mij hier aan den ketting vast. Ik had den jongsten jonker in zijn been gebeten, omdat hij het been wegnam, waaraan ik kloof, been om been, zoo denk ik er over! Dat nam men mij echter heel kwalijk, en van dien tijd af ben ik aan den ketting vastgelegd en heb mijn stem verloren. Hoor je niet, dat ik schor ben? Weg, weg! Ik kan niet meer zoo praten, als de andere honden. Weg, weg!» Dat was het einde van het lied!

De sneeuwman luisterde echter niet meer naar hem; hij keek steeds maar naar de woning van de huishoudster, in haar kamer, waar de kachel op haar vier ijzeren pooten stond en zich in dezelfde grootte vertoonde als de sneeuwman.

«Wat kraakt het zonderling in mij!» zeide hij. «Zal ik daar dan nooit binnen komen? Het is immers een onschuldige wensch, en die zal zeker vervuld worden. Ik moet er in, ik moet tegen haar aanleunen, al moest ik het raam ook indrukken!»

«Daar binnen zal je nooit komen,» zei de kettinghond, «en als je tegen de kachel aankomt, dan verga je. Weg, weg!»

«Ik ben al zoo goed als weg!» antwoordde de sneeuwman. «Ik zak ineen, geloof ik.»

Den geheelen dag keek de sneeuwman door het raam naar binnen omstreeks het schemeruur begon het er in de kamer nog uitlokkender uit te zien; de kachel verspreidde een heerlijken gloed om zich heen, niet als de maan, niet als de zon; neen, zooals slechts een kachel kan gloeien, wanneer zij iets te eten heeft. Als de deur der kamer openging, sloeg de vlam haar uit den mond,—deze gewoonte had de kachel aangenomen: de roode vlam speelde vlak op het gezicht van den sneeuwman.

«Ik kan het niet meer uithouden!» zeide hij. «Wat staat het haar mooi, als zij de tong zoo uitsteekt!»

De nacht was lang; maar den sneeuwman duurde hij niet lang, hij stond daar in zijn eigene, liefelijke gedachten verdiept, en die vroren, dat het kraakte.

Den volgenden morgen waren de vensterruiten van het benedenhuis met ijs bedekt; zij droegen de schoonste ijsbloemen, die een sneeuwman maar kon verlangen, doch zij onttrokken de kachel aan zijn blik. De ruiten wilden niet dooien; hij kon de kachel niet zien, die hij zich als een bekoorlijk vrouwelijk wezen voorstelde. Het kraakte en knapte in hem en om hem heen; het was juist zulk een vriesweer, als waarin een sneeuwman wel plezier moest hebben. Maar hij had er geen plezier in—hoe zou hij zich ook gelukkig kunnen gevoelen? Hij had immers kachel-heimwee.

«Dat is een ongelukkige ziekte voor een sneeuwman,» zei de kettinghond. «Ik heb ook aan die ziekte geleden; maar ik ben er doorheen geworsteld. Weg, weg!» blafte hij. «We zullen ander weer krijgen!» voegde hij er bij.

Het weer veranderde ook; het begon te dooien.

De dooi nam toe; de sneeuwman nam af. Hij zeide niets, hij klaagde niet.

Op zekeren morgen zakte hij ineen. En zie! daar verhief zich iets, dat veel van een bezemstok weghad, ter plaatse, waar hij gestaan had; om dezen stok heen hadden de jongens hem opgebouwd.

«Ja, nu begrijp ik het, nu begrijp ik het, waarom hij daarnaar juist heimwee had!» zei de kettinghond. «Er zit immers een ijzer om de kachel schoon te maken, aan den stok vast,—de sneeuwman heeft die in zijn lijf gehad! Dat is het, wat zich in hem bewogen heeft; nu is dat voorbij. Weg, weg!»

En al spoedig daarop was ook de winter voorbij.

«Weg, weg!» blafte de schorre kettinghond; maar de meisjes uit het huis zongen:

«Groen van het bosch! kom de knoppen toch uit!

Weiland! trek ras uwe handschoenen uit!

Leeuwrik en koekoek! zingt vroolijk uw lied!

Lente! kom gauw! Och, wacht langer toch niet!

’k Zing met den kwartel, zoo zuiver van slag:

Zonnetjelief! kom toch gauw voor den dag!»

En dan denkt niemand aan den sneeuwman.

De vogel Phoenix.

In den tuin van het Paradijs, onder den boom der kennis, bloeide een rozestruik. Hier, in de eerste roos, werd een vogel geboren: zijn vleugels waren als de stralen des lichts, zijn kleur prachtig en betooverend zijn gezang!

Maar toen Eva van de vrucht van den boom at en zij en Adam uit het Paradijs verdreven werden, toen viel er van het vlammende zwaard van den straffenden cherub een vonk in het nest van den vogel, zoodat het vuur vatte. De vogel kwam in de vlammen om, maar uit het roode ei steeg er een nieuwe, de eenige, de altijd eenige vogel Phoenix op. De sage meldt, dat hij in Arabië zijn nest heeft, waar hij zich zelf om de honderd jaren aan den dood in de vlammen opoffert; maar dan stijgt er een nieuwe Phoenix, de eenige van de wereld, uit het roode ei op.

Ook om ons heen fladdert deze vogel, snel als het licht, heerlijk van kleur en betooverend in zijn gezang. Wanneer de moeder bij de wieg van haar kind zit, rust hij op het hoofdkussen en slaat met zijn vlerken een stralenkrans om het hoofd van het kind. Hij vliegt door de zalen der weelde en verspreidt daar zonneglans; hij gaat ook de nederige stulp niet voorbij en vervult deze met den geur van viooltjes.

Maar de vogel Phoenix is niet alleen Arabië’s vogel; hij fladdert in de schemering van het noorderlicht over Laplands ijsvelden, hij huppelt tusschen de gele bloemen in Groenlands korten zomer. Onder Faluns koperbergen, in Engelands steenkolenmijnen zweeft hij als een stoffige mug, boven het gezangboek, dat in de handen van den vromen arbeider rust. Op het lotusblad glijdt hij de heilige wateren van den Ganges af, en het oog van het Hindoe meisje fonkelt, wanneer zij hem ziet.

Kent ge dien vogel Phoenix niet,—dien vogel van het Paradijs, den heiligen zwaan des gezangs? Op de Thespiskar zat hij als een snappende raaf en sloeg met zijn zwarte vleugels; over IJslands klinkende harp streek hij met den rooden snavel van den zwaan; op Shakespeare’s schouder zat hij als Odins raaf en fluisterde hem in het oor: onsterfelijkheid! Hij fladderde door de ridderzaal van den Wartburg bij den zangersstrijd.

Kent ge dien vogel Phoenix niet? Hij zong voor u de Marseillaise, en ge kustet de veder, die aan zijn vleugels ontviel; hij kwam in den glans van het Paradijs, en ge wenddet u misschien af en keerdet u tot de musch, die daar zat met goudschuim op de vleugels.

Vogel Phoenix! Ge wordt om de eeuw verjongd, geboren in vlammen, gestorven in vlammen. Uw beeltenis, in goud gezet, hangt in de zalen der rijken; zelf vliegt ge vaak dolend en eenzaam rond—slechts als een sage: «De vogel Phoenix in Arabië.»

In het Paradijs, toen ge onder den boom der kennis in de eerste roos geboren werdt, kuste de Heer u en gaf u uw waren naam: Poëzie!

De rozenelf.

Midden in een tuin groeide een rozeboom. Deze zat vol prachtige rozen; en in een daarvan, de mooiste van alle, woonde een elf. Deze was zoo geducht klein, dat geen menschelijk oog hem kon zien. Achter ieder blad in de roos had hij een slaapkamer. Hij was zoo welgevormd en schoon, als een kind maar zijn kon, en hij had vleugels van de schouders tot aan de voeten. O, welk een geur was er in zijn kamers, en hoe helder en mooi waren de muren! Dit waren immers de lichtroode rozebladeren.

Den heelen dag verheugde hij zich in den warmen zonneschijn, vloog van de eene bloem op de andere, danste op de vleugelen van de vliegende kapel en mat, hoeveel stappen hij te doen had, om langs alle wegen en paden te loopen, die er op een enkel lindeblad zijn. Wat wij de aderen in het blad noemen, hield hij voor wegen en paden. Ja, dat waren onafzienbare wegen voor hem! Voordat hij daarmee klaar kwam, ging de zon onder; hij was er ook te laat meebegonnen!

Het werd koud, de dauw viel en de wind blies; nu was het beste, wat hij doen kon, naar huis toe te gaan. Hij haastte zich, zooveel hij kon; maar de roos had zich gesloten, en hij kon er dus niet inkomen;—geen enkele roos stond er open. De arme, kleine elf schrikte daarvan geducht. Hij was ’s nachts nog nooit in de open lucht geweest, maar had altijd zacht en veilig achter de warme rozebladeren geslapen. O, dat zal zeker zijn dood wezen!

Aan het andere einde van den tuin bevond zich, zooals hij wist, een priëel van geurige kamperfoelie; de bloemen daarvan zagen er als groote beschilderde horens uit; in een daarvan wilde hij afklimmen en tot den volgenden morgen slapen.

Hij vloog daarheen. Maar wat zag hij daar? Er zaten twee menschen in het prieel: een jong, knap man en een beeldschoon meisje. Zij zaten naast elkander en wenschten, dat zij nimmer van elkaar behoefden te scheiden. Zij hielden zoo veel van elkaar, veel meer nog dan het beste kind van zijn vader en moeder kan houden.

«Toch moeten wij van elkaar scheiden!» zei de jonkman. «Je broer mag ons niet lijden, daarom zendt hij mij met een boodschap ver over bergen en zeeën heen. Vaarwel, mijn lieve bruid! Want dat ben je immers!»

Daarop kusten zij elkander, en het meisje weende en gaf hem een roos. Maar voordat zij hem deze overreikte, drukte zij er zulk een vasten en innigen kus op, dat de bloem openging. Nu vloog de kleine elf daarin en leunde met zijn hoofd tegen de fijne, geurige muren; hier kon hij goed hooren, dat zij elkaar een laatst vaarwel toeriepen. Hij gevoelde, dat de roos haar plaats op de borst van den jonkman kreeg.—O, wat klopte toch het hart daarbinnen! De kleine elf kon niet in slaap komen, zoo klopte het.

Maar niet lang bleef de roos ongestoord op de borst zitten. De jonkman nam haar er af, en terwijl hij eenzaam in het donkere bosch liep, kuste hij de bloem, o, zoo dikwijls en zoo hartstochtelijk, dat de kleine elf bijna doodgedrukt werd. Hij kon door het blad heen voelen, hoe de lippen van den man brandden, en de roos zelf had zich, als bij de sterkste middagzon, geopend.

Daar kwam een ander man aan, die er norsch en boosaardig uitzag; het was de slechte broeder van het lieve meisje. Deze haalde een scherp mes te voorschijn, en terwijl de jonkman de roos kuste, stak de slechte man hem dood, sneed hem het hoofd af en begroef dit met het lichaam in de zachte aarde onder den lindeboom.

«Nu is hij vergeten en weg!» dacht de slechte broeder; «hij komt nooit meer terug. Een verre reis zou hij doen, over bergen en zeeën; daarbij kan men licht het leven verliezen, en dat heeft hij verloren. Hij komt niet meer terug, en mij zal mijn zuster wel niet naar hem vragen.»

Daarop schoof hij met zijn voet dorre bladeren over de losse aarde heen en keerde in den donkere nacht naar huis terug.

Maar hij ging niet alleen, zooals hij dacht: de kleine elf vergezelde hem. Deze zat in een verdord, ineengerold lindeblad, dat den boozen man, toen hij zijn slachtoffer begroef, in het haar gevallen was. De hoed was nu daar overheen gezet, het was daarin stikdonker; en de elf sidderde van schrik en toorn over de slechte daad.

In den morgenstond kwam de booze man te huis; hij zette zijn hoed af en trad de slaapkamer van zijn zuster binnen. Daar lag het schoone, bloeiende meisje en droomde van hem, dien zij zoo hartelijk liefhad en van wien zij nu dacht, dat hij over bergen en door bosschen ging. En haar booze broeder boog zich over haar heen en lachte hatelijk, zooals slechts een duivel kan lachen. Daar viel het dorre blad uit zijn haar op de dekens neer; maar hij merkte dit niet en ging de kamer uit, om in den morgenstond zelf een weinig te slapen. Maar de elf sloop uit het verdorde blad, zette zich in het oor van het slapende meisje neer en vertelde haar, als in een droom, den verschrikkelijken moord, beschreef haar de plaats, waar haar broeder haar minnaar vermoord en diens lijk onder den grond gestopt had, vertelde van den bloeienden lindeboom, die daar dicht bij stond, en zei: «Opdat ge niet zoudt denken, dat het maar een droom is, wat ik u verteld heb, zult ge op uw bed een verdord blad vinden!» En dat vond zij ook, toen zij wakker werd.

O, welke bittere tranen stortte zij! Het raam stond den heelen dag open, de kleine elf kon gemakkelijk bij de rozen en al de overige bloemen in den tuin komen. Maar hij kon het niet van zich verkrijgen, de bedroefde te verlaten. Voor het raam stond een boompje met maandrozen; in een der bloemen zette hij zich neer en sloeg een blik op het ongelukkige meisje. Haar broeder kwam dikwijls in de kamer en scheen, ondanks zijn booze daad, altijd vroolijk; maar zij durfde geen enkel woord over haar harteleed te zeggen.

Zoodra het donker werd, sloop zij het huis uit, ging in het bosch naar de plaats, waar de lindeboom stond, nam de bladeren van den grond, groef dezen op en vond hem, die vermoord was, terstond. O, wat weende zij en hoe bad zij den goeden God, dat zij nu ook spoedig mocht sterven!

Gaarne zou zij het lijk met zich meegenomen hebben, maar dat kon zij niet. Nu nam zij het bleeke hoofd met de gesloten oogen, kuste den kouden mond en schudde de aarde uit zijn haar. «Dat zal ik behouden!» zeide zij. En toen zij aarde en bladeren op het lijk neergelegd had, nam zij het hoofd en een takje van de jasmijn, die in het bosch bloeide, waar hij begraven was, met zich mee naar huis.

Zoodra zij haar kamer binnentrad, nam zij den grootsten bloempot, die er te vinden was; daarin deed zij het doode hoofd, wierp er aarde overheen en plantte het jasmijntakje toen in den pot.

«Vaarwel! Vaarwel!» fluisterde de kleine elf; hij kon het niet langer verdragen, al deze smart te zien, en vloog daarom naar zijn roos in den tuin toe. Maar deze was uitgebloeid; er hingen nog slechts verdorde bladeren aan den groenen steel.

«Ach, hoe spoedig is het toch met het schoone en goede voorbij!» zei de elf met een zucht. Eindelijk vond hij weer een roos; deze werd zijn huis; achter haar fijne en geurige bladeren kon hij wonen.

Alle morgens vloog hij naar het raam van het ongelukkige meisje; zij stond altijd bij den bloempot en weende. De zilte tranen vielen op het jasmijntakje neer, en terwijl zij met den dag al bleeker en bleeker werd, stond het takje daar gedurig frisscher en groener; de eene scheut sproot na den anderen uit; kleine, witte knoppen bloeiden er, en deze kuste zij. Maar de booze broeder berispte zijn zuster en vroeg haar, of zij gek geworden was. Hij kon het niet dulden en niet begrijpen, waarom zij altijd over den bloempot weende. Hij wist immers niet, welke oogen daarin gesloten en welke roode lippen daarin tot stof geworden waren. En zij boog haar hoofd over den bloempot heen, en de kleine elf van de roos vond haar daar slapende. Nu zette hij zich in haar oor neer, vertelde haar van dien avond in het prieel, van den geur der roos en van de liefde der elfen. Zij droomde overheerlijk, en terwijl zij droomde, ontvlood haar het leven; zij was zacht en kalm ontslapen; zij was bij hem, dien zij liefhad, in den hemel.

En de jasmijn opende haar groote, witte klokjes; zij gaven een bijzonder heerlijken geur van zich; anders konden zij niet over de dooden weenen.

Maar de booze broeder bekeek het prachtig bloeiende boompje, nam het als een erfgoed met zich mee en zette het in zijn slaapkamer dicht bij zijn bed neer; want het was prachtig om aan te zien, en de geur was overheerlijk. De kleine rozenelf ging mee, vloog van bloem tot bloem,—en in elke daarvan woonde immers een kleine ziel,—en deze vertelde hij van den vermoorden jonkman, wiens hoofd nu aarde onder de aarde was, vertelde van den boozen broeder en van de ongelukkige zuster.

«Wij weten het!» zei iedere ziel in de bloemen, «wij weten het! Zijn wij niet uit de oogen en de lippen van den verslagene voortgekomen? Wij weten het! Wij weten het!» En daarop knikten zij heel zonderling met het hoofd.

De rozenelf kon het niet begrijpen, hoe zij zoo kalm konden zijn, en vloog het raam uit naar de bijen, die honing verzamelden, en vertelde haar de geschiedenis van den boozen broeder. De bijen zeiden het tegen haar koningin, en deze beval, dat zij den moordenaar den volgenden morgen met haar allen moesten ombrengen.

Maar in den nacht, die daaraan voorafging,—het was de eerste nacht, die op den dood der zuster volgde,—toen de broeder in zijn bed dicht naast de geurige jasmijn sliep, ging iedere bloemkelk open, en onzichtbaar, maar met giftige angels, kwamen de bloemenzielen te voorschijn en zetten zich in zijn oor neer en vertelden hem akelige droomen, en vlogen over zijn lippen en staken zijn tong met giftige angels. «Nu hebben wij de dooden gewroken!» zeiden zij en vlogen naar de witte klokjes van de jasmijn terug.

Toen het morgen was en het raam der slaapkamer opengezet werd, vloog de rozenelf met de bijenkoningin en den geheelen bijenzwerm naar binnen, om hem te dooden.

Maar hij was al dood; er stonden menschen om het bed heen en zeiden: «De geur van de jasmijn heeft hem gedood!»

Nu begreep de rozenelf de wraak der bloemen en vertelde het aan de koningin der bijen: deze gonsde met haar geheelen zwerm om den bloempot heen. De bijen waren niet te verjagen. Nu nam een man den bloempot weg, en een der bijen stak hem in zijne hand, zoodat hij den bloempot liet vallen: deze brak.

Daar zagen zij een bleeken schedel, en nu wisten zij, dat de doode in het bed een moordenaar was.

De bijenkoningin gonsde in de lucht, zong van de wraak der bloemen en van den rozenelf, en dat er achter het kleinste blad Een woont, die het booze kan vertellen en wreken!

Iets.

«Ik wil iets zijn!» zei de oudste van vijf broeders. «Ik wil nut in de wereld stichten; al moge het ook nog zulk een nederige betrekking zijn, als datgene, wat ik doe, maar wat goeds is, dan is het inderdaad iets. Ik wil baksteenen maken; die kan men niet missen; en dan heb ik werkelijk iets gedaan!»

«Maar iets, dat veel te weinig beteekent!» sprak de tweede broeder. «Datgene, wat je wilt doen, is zoo goed als niets: dat is werktuigelijke arbeid en kan even goed door een machine verricht worden. Neen, dan zou ik liever metselaar zijn, dat is ten minste iets, dat wil ik worden; dat is een stand in de maatschappij. Daardoor wordt men een gildebroeder, een burger, daardoor krijgt men zijn eigen vaandel, zijn eigen herberg, ja, als alles naar wensch gaat, zal ik knechts kunnen houden, word ik baas, en zal mijn vrouw juffrouw genoemd worden; dat is toch iets!»

«Dat is toch eigenlijk niets!» zei de derde; «dan behoort men toch niet tot den deftigen stand, en er zijn velen in een stad, die allen ver boven een metselaarsbaas staan. Men kan wel een braaf man zijn; doch men behoort als «baas» toch maar tot diegenen, die men den «gemeenen» man noemt. Neen, dan weet ik wat beters! Ik wil architect worden, mij op het gebied der kunst begeven en tot de hooger geplaatsten in het rijk des geestes behooren. Wel is waar moet ik van meet af aan beginnen, ja, om het maar ronduit te zeggen, moet ik als krullejongen beginnen, moet ik met een pet rondloopen, ofschoon ik er aan gewoon ben, een zijden hoed te dragen, moet ik voor de knechts jenever en bier halen, en dezen zullen jij en jou tegen mij zeggen, en dat is beleedigend; doch ik zal mij maar verbeelden, dat dit alles slechts voor de grap is! Morgen—dat wil zeggen, als ik knecht ben, dan ga ik mijn eigen weg, de anderen gaan mij niets aan! Ik ga op de teekenacademie, krijg onderwijs in het teekenen, heet architect!—Dat is iets, dat is veel!—Ik kan Weledele Heer, ja Weledelgeboren Heer worden, ja zelfs nog een deftiger titel krijgen, en ik bouw en bouw, evenals de anderen vóór mij gebouwd hebben. Dat is altijd iets, waarop men kan bouwen. Het geheel is iets!»

«Maar ik vind dat iets eigenlijk niets!» sprak de vierde; «ik wil niet in het zog van anderen varen, geen kopie zijn; ik wil een genie zijn, ik wil meer beteekenen dan jelui allemaal met elkaar. Ik ben de schepper van een nieuwen bouwstijl, ik geef het idee voor een gebouw aan de hand, passend voor het klimaat en de materialen van het land, voor de nationaliteit van het volk, voor de ontwikkeling der eeuw, en geef bovendien nog een verdieping toe voor mijn genie!»

«Maar als nu het klimaat en de materialen niet deugen?» zei de vijfde. «Dat zou een onaangename omstandigheid zijn, want zij oefenen hun invloed uit. De nationaliteit kan zich ook zoodanig uitbreiden, dat zij onnatuurlijk en gemaakt wordt; de ontwikkeling der eeuw kan met je op hol gaan, evenals de jeugd dikwijls op hol gaat. Ik zie het al aankomen, dat geen van jelui iets zal worden ofschoon je hetzelf ook denkt! Maar doet, wat je wilt, ik zal je niet gelijk zijn; ik stel mij buiten de zaken, ik wil over datgene redeneeren, wat jelui uitvoert. Aan ieder ding kleeft iets, wat niet juist is, iets verkeerds, dat zal ik opsporen en bespreken; dat is iets!»

Dat deed hij dan ook, en de menschen zeiden van den vijfde: «In hem zit bepaald iets! Het is een schrandere kop! Maar hij. doet niets!»—Doch juist daarom was hij iets!

Zie, dat is maar een kleine geschiedenis, en toch heeft zij geen einde, zoolang de wereld bestaat.

Maar werd er dan verder niets van de vijf broeders?—Dat was immers niets en niet iets!

Laat ons verder hooren!

De oudste broeder, die baksteenen vervaardigde, merkte al spoedig, dat er van iederen steen, als deze gereed was, een kleine munt, al was het er ook maar een van koper, afviel; maar vele koperen penningen, bij elkaar gelegd, maken een daalder, en waar men met zulk een muntstuk aanklopt, hetzij bij den bakker, of bij den slager, of bij den kleermaker, ja, bij allen, daar vliegt de deur open, en men krijgt, wat men moet hebben; zie, dat werpen de steenen af;—enkele verbrokkelden wel is waar of sprongen in tweeën, maar zulke kon men ook wel gebruiken.

Op den hoogen aarden wal, den beschermenden dijk aan de zeekust, wilde een arme vrouw, Margaretha genaamd, een huisje bouwen; zij kreeg al de verbrokkelde steenen en daarbij nog eenige heele, want de oudste broeder bezat een goed hart, al bracht hij het ook niet verder, dan dat hij baksteenen vervaardigde.

De arme vrouw bouwde haar huisje zelf; het was wel is waar klein en bekrompen, het eene raam zat scheef, de deur was te laag en het stroodak had beter gelegd kunnen worden; maar beschutting verleende het toch, en ver over de zee, die met geweld tegen den muur aanklotste, kon men van uit het huisje zien; de zilte golven deden haar schuim over het geheele huis spatten, dat er nog stond, toen hij, die de steenen daarvoor vervaardigd had, al lang dood en begraven was.

De tweede broeder, die had nu meer verstand van het metselen; hij had dit dan ook geleerd. Toen zijn proefjaren als gezel ten einde waren, deed hij zijn ransel om en hief het lied van den handwerksman aan:

«Daar ik jong ben, ga ’k op reis,

Buiten wil ik huizen bouwen,

Gaan van plaats tot plaats in ’t rond;

Jonkheid geeft ons zelfvertrouwen.

Keer ik weer in ’t vaderland,

’t Meisje wacht mij, dat ik min.

’k Word gauw baas! Met vromen zin

Roep ik: Leev’ de werkmansstand!»

En baas werd hij dan ook. Toen hij teruggekomen en baas geworden was, metselde hij in de stad het eene huis na het andere, een heele straat, en toen de straat voltooid was, er goed uitzag en de stad tot sieraad strekte, bouwden de huisjes hem weer een huis, dat zijn eigendom zou zijn. Maar hoe kunnen de huizen bouwen? Vraag het hun, en zij zullen u het antwoord schuldig blijven; maar de menschen zullen het woord opvatten en zeggen: «Zeker heeft de straat hem een huis gebouwd!» Klein was het, en de vloer was met leem belegd, maar toen hij met zijn bruid over den leemen vloer danste, werd deze blank en glad, en uit iederen steen in den muur schoot een bloem te voorschijn en versierde de kamer als met het kostbaarste tapijt. Het was een lief huis en een gelukkig echtpaar. Het vaandel van het gild wapperde uit het huis, en gezellen en leerjongens riepen: «Hoera!» Ja, dat was iets! En toen stierf hij: dat was ook iets!

Nu kwam de architect, de derde broeder, die eerst krullejongen geweest was, met een pet geloopen had en boodschappen had gedaan, maar die op de academie geweest en eindelijk tot bouwmeester opgeklommen was, en nu een «Weledelgeboren Heer» genoemd werd.

Hadden de huizen der straat voor zijn broeder, die metselaarsbaas was, een huis gebouwd, naar hem werd de straat genoemd, en het mooiste huis uit de straat werd zijn eigendom; dat was iets, en hij was iets—en dat met een langen titel van voren en van achteren. Zijn kinderen noemde men «jongeheeren en jongejuffrouwen,» en toen hij stierf, was zijn weduwe een «douairière,»—dat is iets! En zijn naam bleef voor immer op den hoek van de straat geschreven staan en leefde in aller mond voort als de naam van een straat,—ja, dat is iets!

Daarop kwam het genie, de vierde broeder, die iets nieuws, iets buitengewoons, en nog een verdieping daarenboven wilde uitvinden; maar deze viel naar beneden en brak zijn nek;—maar hij kreeg een mooie begrafenis met gildevaandels en muziek, bloemen in de courant en op de straat over de steenen heen, en men hield voor hem drie lijkredenen, de een al langer dan de andere, en dat zal hem heel veel plezier gedaan hebben; want hij had graag, dat er over hem gesproken werd; ook werd er een monument op zijn graf opgericht, wel is waar slechts één verdieping hoog, maar dat is toch altijd iets!

Hij was nu gestorven, evenals dit met zijn drie andere broeders het geval was; maar de laatste, die redeneerde, overleefde ze allemaal, en dat was juist, zooals het wezen moest; want daardoor kreeg hij immers het laatste woord, en het was voor hem van zeer veel gewicht, het laatste woord te hebben. «Hij was toch een schrandere kop!» zeiden de menschen.—Maar eindelijk sloeg ook zijn ure; hij stierf en kwam voor de poort des hemels. Daar traden altijd twee te gelijk binnen; hij stond daar met een andere ziel, die er ook graag in wilde, en dit was juist de oude vrouw Margaretha uit het huis op den dijk.

«Dat gebeurt zeker om het contrast, dat ik en deze ellendige ziel hier tegelijkertijd moeten aankomen!» zei de liefhebber van redeneeren. «Wel zoo! Wie ben je; vrouwtje? Wil je er ook in?» vroeg hij.

De oude vrouw maakte een buiging, zoo goed als zij dit kon; zij dacht, dat het Petrus zelf was, die tegen haar sprak. «Ik ben een oude arme vrouw zonder eenige familie, ik ben de oude Margaretha uit het huis op den dijk.»

«Welnu, wat hebt ge op de wereld uitgevoerd?»

«Ik heb waarlijk niets op de wereld uitgevoerd, niets, waarom de poort hier voor mij zou kunnen ontsloten worden. Het zal een waarachtige genade zijn, als men mij vergunt, dat ik door de poort binnentreed!»

«Op welke wijze hebt ge de wereld verlaten?» vroeg hij verder, om toch ergens over te spreken, daar het hem verveelde, daar te staan wachten.

«Ja, hoe ik haar verlaten heb, dat weet ik niet! Gedurende het laatste jaar ben ik ziek en ellendig geweest, en ik heb het zeker niet kunnen verdragen, uit het bed te komen en in vorst en koude zoo plotseling de deur uit te gaan. Het is een strenge winter, maar nu heb ik het immers doorgestaan. Het was eenige dagen stil weer, maar erg koud, zooals ge zelf wel weet; het ijs lag zoover in de zee, als men zien kon; al de menschen uit de stad wandelden over het ijs; daar was, zooals zij zeiden, schaatsenrijden en dans, geloof ik; groote muziek en traktatie was daar ook; de muziek drong tot het armoedige kamertje, waarin ik lag, door. En toen was het zoo tegen den avond; de maan was prachtig opgekomen, maar nog niet in haar vollen glans; ik keek uit mijn bed over de ruime zee heen, en daar buiten, aan den rand van de lucht en de zee, kwam een zonderlinge witte wolk te voorschijn; ik lag en zag de witte wolk aan, ik zag ook het zwarte puntje in het midden van de wolk, dat al grooter en grooter werd; en nu wist ik, wat dat te beteekenen had; ik ben ervaren, ofschoon men dat teeken niet dikwijls ziet. Ik kende het, en een huivering voer mij door de leden.

«Ik heb iets dergelijks al tweemaal van mijn leven gezien, ik wist, dat er een verschrikkelijke storm met een springvloed uit zou voortkomen, die de arme menschen daarbuiten, die nu dronken, rondsprongen en juichten, zou overvallen; jong en oud, de geheele stad was immers buiten; wie zou ze waarschuwen, als niemand daar dit zag en de beteekenis er van wist, hetgeen met mij wel het geval was? Ik kwam mijn bed uit en ging naar het raam; verder kon ik mij van vermoeidheid niet sleepen.

«Toch gelukte het mij eindelijk, het raam open te schuiven, ik zag de menschen buiten op het ijs loopen en springen; ik zag ook de mooie vlaggen, die in den wind wapperden; ik hoorde de jongens hoera! roepen, knechts en meiden zingen; het ging vroolijk toe; maar—die witte wolk met dat zwarte stipje!

«Ik riep zoo hard, als ik maar kon; doch niemand hoorde mij; ik was te ver van de menschen vandaan. Spoedig moest de storm losbarsten en het ijs breken, en dan zouden allen, die er op waren, reddeloos verloren zijn. Zij konden mij niet hooren, ik kon hun geen wenk geven; o, kon ik ze maar op het land brengen! Nu gaf de goede God mij de gedachte in, mijn bed in brand te steken en liever mijn heele huisje te laten verbranden, dan dat zoo velen jammerlijk zouden omkomen.

«Het gelukte mij, voor hen een licht te ontsteken; de roode vlam steeg hoog op,—ja, ik ontkwam gelukkig uit de deur; maar voor deze bleef ik liggen; ik kon niet verder; de vlam kwam naar mij toe; flikkerde uit de ramen, sloeg hoog boven het dak uit; al de menschen buiten op het ijs zagen haar, en allen liepen zoo hard als zij konden, om een arme ter hulp te snellen, die, zooals zij dachten, gevaar liep om levend te verbranden; niet een was er, die niet holde; ik hoorde ze komen, maar ik hoorde ook, hoe het eensklaps in de lucht bruiste, ik hoorde het dreunen als zware kanonschoten; de springvloed hief den ijsvloer op, die in duizend stukken barstte; maar de menschen bereikten den dijk, waar de vonken over mij heenvlogen; ik redde ze allen!—Doch ik heb de koude niet kunnen verdragen en ook niet den schrik, en zoo ben ik hier aan de poort des hemels gekomen; men zegt immers, dat er ook voor zulk een arm mensch als ik ben opengedaan wordt, en nu heb ik immers geen huis beneden op den dijk,—doch dat geeft mij zeker geen toegang!»

Daar ging de poort des hemels open, en de engel bracht de oude vrouw binnen, zij verloor een strootje, een van die strootjes, welke er in haar bed gezeten hadden, toen zij dit in brand stak, om velen te redden, en dat had zich in het zuiverste goud veranderd en wel in zulk goud, dat aldoor toenam en de schoonste bloemen en bladeren voortbracht.

«Zie eens! Dat heeft die arme vrouw gebracht!» zei de engel. «Wat brengt gij? Ja, ik weet het wel, dat ge niets uitgevoerd hebt: niet eens een baksteen hebt ge gemaakt; als ge maar weer kondt teruggaan en het althans zoo ver brengen; waarschijnlijk zou de steen, als ge dien gemaakt hadt, niet veel waard zijn; maar als hij met een goeden wil gemaakt was, dan zou het toch altijd iets zijn; maar ge kunt niet terug, en ik kan niets voor u doen!»

Nu deed de arme ziel, het moedertje uit het huis op den dijk, een goed woord voor hem: «Zijn broeder heeft mij de steenen gegeven, waarvan ik mijn armzalig huis gebouwd heb, en dat was zeer veel voor mij, arme! Zouden nu niet al die halve en heele steenen als één steen voor hem kunnen gelden? Het is een daad van genade! Hij heeft daaraan nu behoefte, en hier is immers de bron van genade!»

«Uw broeder, diegene, dien gij den geringste noemdet,» zei de engel, «diegene, wiens eerlijk werk u het nederigst toescheen, schenkt u zijn hemelsche gave. Ge zult niet teruggewezen worden; het zal u vergund zijn, hier buiten te staan en na te denken, maar er in komt ge niet, voordat ge inderdaad—iets uitgevoerd hebt!»

«Dat zou ik beter hebben kunnen zeggen!» dacht de liefhebber van redeneeren; maar hij sprak dit niet overluid uit, en dat was ten minste al iets!

Andersens Sproken en vertellingen / Morgenrood
0.html
1.html
2.html
3.html
4.html
5.html
6.html
7.html