De gelukkige familie.

Het grootste groene blad in Denemarken is zeker wel dat van het kliskruid; houdt men er een voor zijn lijf, dan is het als een schort, en legt men het op zijn hoofd, dan is het bij regenachtig weer bijna even goed als een paraplu, want het is buitengewoon groot! Nooit groeit een klis alleen; waar er een groeit, daar groeien er ook meer; het is een pracht om te zien! En al deze pracht is slakkenkost.

De groote, witte slakken, waarvan de deftige lui in oude dagen fricassée lieten klaarmaken en, als zij het gegeten hadden, zeiden: «Hé! wat smaakt dat!»—want zij geloofden nu eenmaal, dat het overheerlijk smaakte, zij leefden van klisbladeren. En daarom werd er kliskruid gezaaid.

Nu was er een oud ridderkasteel, waar men geen slakken meer at. De slakken waren uitgestorven, maar de klissen niet. Deze groeiden en groeiden in alle paden, op alle bedden; men kon ze niet meer keeren; het was een echt klissenbosch. Hier en daar stonden appel- of pruimeboomen, anders zou men zeker nooit op de gedachte gekomen zijn, dat het hier een tuin was. Alles was kliskruid, en daarin woonden de beide laatste stokoude slakken, een mannetje en een wijfje.

Zij wisten zelf niet, hoe oud zij waren; maar zij konden zich zeer goed herinneren, dat zij veel grooter in getal geweest waren, dat zij van een familie uit vreemde landen afstamden, en dat het bosch voor hen en de hunnen geplant was. Zij waren er nooit buiten geweest, maar het was hun bekend, dat er nog iets in de wereld was, dat het ridderkasteel heette; daar werd men gekookt, dan werd men zwart en op een zilveren schotel gelegd;—wat er later nog meer gebeurde, dat wisten zij niet. Hoe dat overigens is, wanneer men gekookt en op een zilveren schotel gelegd wordt, konden zij zich niet voorstellen, maar heerlijk moest het zijn, en vooral moest het heel deftig staan. Noch de meikever, noch de pad, noch de regenworm, die zij daarnaar vroegen, konden hun daaromtrent inlichtingen geven; want geen van hun soort was ooit gekookt of op een zilveren schotel gelegd.

De oude, witte slakken waren de voornaamsten in de wereld: dat wisten zij! Het bosch was er ter wille van hen, en het ridderkasteel ook, opdat zij gekookt en op een zilveren schotel gelegd zouden kunnen worden.

Zij leefden nu zeer ingetogen, en daar zij zelf kinderloos waren, hadden zij een kleine gemeene slak, een jongetje, tot zich genomen, dat zij als hun eigen kind opvoedden. Maar de kleine wilde niet groeien, want het was maar een gemeene slak; doch de oudjes, inzonderheid de pleegmoeder, meenden wel te merken, dat hij toch grooter werd. En zij verzocht den pleegvader, als hij dit niet kon zien, toch eens aan het kleine slakkehuisje te willen voelen; nu betastte hij dit en vond, dat zijn vrouw gelijk had.

Op zekeren, dag regende het geducht.

«Hoor eens, hoe het op de klisbladeren trommelt!» zei de pleegvader.

«Dat noem ik droppels!» zei de pleegmoeder. «Het loopt immers bij den steel neer! Je zult eens zien, dat het hier nat zal worden. Ik ben maar blij, dat wij onze goede huisjes hebben, en dat de kleine er ook een heeft! Er is toch werkelijk meer voor ons gedaan, dan voor alle andere schepselen; men kan het toch duidelijk zien, dat wij de hoogste plaats in de wereld bekleeden! Wij hebben van onze geboorte af huisjes, en het klissenbosch is ter wille van ons gezaaid! Ik zou wel eens willen weten hoe ver dit zich uitstrekt en wat er buiten ligt.»

«Daar is niets,» zei de pleegvader, «dat beter zou kunnen zijn, dan bij ons: ik heb volstrekt niets te wenschen.»

«Ja,» zei de pleegmoeder. «Ik zou wel naar het ridderkasteel gebracht, gekookt en op een zilveren schotel gelegd willen worden; dat is met al onze voorvaderen gebeurd, en je kunt gelooven: daar is een bedoeling bij.»

«Misschien is het ridderkasteel wel ingestort,» zei de pleegvader, «of is het klissenbosch er overheen gegroeid, zoodat de menschen er niet meer uit konden komen. En bovendien is daarbij toch ook geen haast. Maar je haast je altijd te veel, en de kleine begint dat ook al te doen. Kruipt hij niet reeds sedert drie dagen tegen den steel op? Ik krijg er waarlijk hoofdpijn van, als ik naar hem opkijk.»

«Je moet niet op hem knorren!» zei de pleegmoeder. «Hij kruipt immers heel voorzichtig; wij zullen zeker veel vreugde aan hem beleven; en wij oudjes hebben immers niets anders, waarvoor wij leven. Maar heb je er wel eens over nagedacht, waar wij een vrouw voor hem vandaan zullen krijgen! Denk je niet, dat er zich verder in het klissenbosch nog zulke van onze soort ophouden?»

«Zwarte slakken zullen daar wel zijn, denk ik,» zei de pleegvader, «zwarte slakken zonder huisje! Maar die zijn te gemeen en toch verbeelden zij zich heel wat. Maar wij zouden aan de mieren wel eens last kunnen geven om naar een vrouw voor hem uit te kijken; die loopen toch heen en weer, alsof zij heel wat zaken aan de hand hadden; die zullen zeker wel een vrouw voor onzen kleine weten.»

«Ik zou er wel een weten,» zeide een der mieren; «maar ik vrees, dat dit niet zal gaan, want het is een koningin.»

«Dat doet er niet toe!» zeiden de oudjes. «Heeft zij een huis?»

«Zij heeft een kasteel!» antwoordde de mier; «het mooiste mierenkasteel met zevenhonderd gangen.»

«Hartelijk bedankt!» zei de pleegmoeder. «Onze pleegzoon zal niet naar een mierennest toe. Als je niets beters weet, dan zullen we aan de muggen maar eens last geven, die vliegen overal rond in regen en zonneschijn, die kennen het klissenbosch van haver tot gort.»

«Wij weten een vrouw voor hem!» zeiden de muggen. «Honderd menschenstappen hier vandaan zit op een kruisbessenboom een kleine slak met een huisje; die woont heelemaal alleen en is oud genoeg om te trouwen. Het is maar honderd menschenstappen hier vandaan.»

«Ja, laat haar maar eens bij hem komen!» zeiden de oudjes. «Hij heeft een klissenbosch, zij maar een boom.»

En nu haalden zij het kleine dametje. Het duurde acht dagen voordat zij kwam; maar dat stond juist deftig, en daaraan kon men zien, dat zij van de rechte soort was.

Daarop hielden zij bruiloft. Zes glimwormpjes gaven licht, zoo goed als zij konden; overigens ging alles heel stil in zijn werk, want de oude slakken konden geen geraas en getier velen. Maar er werd een heerlijke toespraak door de pleegmoeder gehouden.

De pleegvader kon niet spreken: hij was te geroerd. Daarop gaven zij hun als erfenis het geheele klissenbosch en zeiden, wat zij altijd gezegd hadden: dat het het beste van de wereld was, en dat zij, als zij rechtschapen en eerbaar leefden en zich vermenigvuldigden, eenmaal benevens hun kinderen op het ridderkasteel zouden komen, en zwart gekookt en op een zilveren schotel gelegd worden. En nadat deze toespraak geëindigd was, kropen de oudjes in hun huisje en kwamen er nooit meer uit: zij sliepen. Het jonge slakkenpaar regeerde nu in het bosch en kreeg een talrijke nakomelingschap. Daar zij echter nooit gekookt op den zilveren schotel kwamen, maakten zij daaruit op, dat het ridderkasteel ingestort en dat alle menschen op de wereld uitgestorven waren. En daar niemand hen tegensprak, moest het immers wel waar zijn. De regen viel op de klissenbladeren neer, om voor hen trommelmuziek te maken, de zon scheen, om het klissenbosch voor hen te verven; en zij waren zeer gelukkig, en de heele familie was gelukkig, overgelukkig.

Twee juffers.

Hebt ge wel eens een juffer gezien?—dat is te zeggen, wat de straatmakers een juffer noemen, een ding, waarmee zij de straatsteenen vaststampen. Zulk een juffer is geheel en al van hout, onderaan breed en van ijzeren handen voorzien, bovenaan smal met een stok er door heen,—en dezen stok heeft de juffer voor armen.

In de schuur stonden twee zulke juffers; zij hadden haar plaats tusschen straathamers, handwagens en kruiwagens, en tot deze allen was het gerucht doorgedrongen, dat de juffers voortaan niet meer «juffers,» maar «straatstampers» zouden heeten, hetgeen in de straatmakerstaal de eenige en alleen juiste benaming is voor het ding, dat men in vroegere tijden altijd een juffer noemde.

De twee juffers in de bergplaats dachten er volstrekt niet aan, haar ouden naam zoo maar op te geven en zich «straatstampers» te laten noemen.

«Juffer is een menschennaam,» zeiden zij, «maar straatstamper is een ding, en wij laten ons niet zoo maar een ding noemen; dat zou een smaad voor ons zijn!»

«Mijn minnaar zou in staat zijn, het engagement te verbreken!» zei de jongste, die met een heiblok verloofd was; en een heiblok is een ding, dat groote palen in den grond drijft en dus in het grove datgene verricht, wat de juffer in het fijne doet. «Hij wil mij als juffer tot vrouw nemen, maar of hij dit zou doen, als ik een straatstamper werd, is de vraag nog, en daarom laat ik mij ook niet herdoopen.»

«En ik,» zei de oudste, «laat liever mijn beide armen afhouwen!»

De kruiwagen was echter van een ander gevoelen, en de kruiwagen was nog al iemand van beteekenis; hij beschouwde zich als het vierde gedeelte van een koets, omdat hij op één wiel liep.

«Ik moet u echter doen opmerken,» sprak deze, «dat juffer vrij alledaagsch en op verre na niet zoo deftig klinkt, als straatstamper of stempel, welke naam ook voorgesteld is, en waardoor ge b. v. in de klasse der cachetten zoudt treden, en denkt maar eens aan het groote staatscachet, waarmee men het staatszegel opdrukt en aan de wet eerst kracht verleent. Neen, als ik in uw plaats was, dan zou ik dat «juffer» maar opgeven.»

«Neen, dat nimmer! Daar ben ik te oud voor!» zei de oudste.

«Ge hebt waarschijnlijk nog nooit hooren spreken over het ding, dat men de «Europeesche noodzakelijkheid» noemt,» bracht de eerlijke wisse in het midden. «Men moet zich in tijd en omstandigheden weten te schikken, en is er eenmaal een wet uitgevaardigd, dat de juffers straatstampers moeten heeten, welnu, dan moeten zij ook straatstampers heeten, en dan helpt het niet, of men er al tegen moppert.»

«Neen,» zei de jongste, «dan zou ik mij, als er dan toch een verandering moet plaats hebben, nog liever jonkvrouw laten noemen: jonkvrouw klinkt toch nog altijd wat deftiger dan juffer!»

«Maar dan laat ik mij liever tot brandhout hakken!» zei de oudste juffer.

Eindelijk ging men aan het werk; de juffers reden, zij werden op den kruiwagen gelegd, dat was wel een goede behandeling, maar met dat al noemde men ze toch straatstampers.

«Juf...!» zeiden zij, terwijl zij de straatsteenen vaststampten. «Juf...!» En het scheelde niet veel, of zij hadden het geheele woord «juffer» uitgesproken, maar zij braken plotseling af en slikten de laatste lettergreep in, want na rijp beraad achtten zij het beneden haar waardigheid om er zich tegen te verzetten. Maar onder elkaar noemden zij zich altijd «juffer» en prezen den goeden, ouden tijd, toen men ieder ding bij zijn waren naam noemde en men juffer genoemd werd, als men juffer was; en dat bleven zij allebei; want het heiblok verbrak inderdaad het engagement met de jongste: hij wilde slechts een juffer tot vrouw hebben.

De wilde zwanen.

Ver van hier, daar, waarheen de zwaluwen vliegen, wanneer wij winter krijgen, woonde eens een koning. Deze had elf zonen en één dochter, Elize genaamd. De elf broeders waren prinsen. Zij gingen met de ster op de borst en de sabel op zijde naar school toe, zij schreven met diamanten griften op gouden leien en leerden even goed van buiten, als zij lazen; men kon dadelijk hooren, dat het prinsen waren. Hun zuster Elize zat op een klein bankje van spiegelglas en had een prentenboek, dat voor het halve koninkrijk gekocht was.

O, die kinderen hadden het zoo goed, als het maar kon; doch zoo zou het niet altijd blijven!

Hun vader, die koning over het geheele land was, trouwde met een booze koningin, die de arme kinderen volstrekt niet mocht lijden. Op den eersten dag konden zij dit al merken. Op het kasteel heerschte groote pracht, en nu speelden de kinderen, dat zij visite hadden; maar in plaats dat zij, evenals vroeger, zooveel koek en gebraden appels kregen, als er maar te vinden waren, gaf zij hun slechts zand in een theekopje en zeide, dat zij nu maar net moesten doen, alsof dit iets was.

In de daarop volgende week bracht zij de kleine Elize naar het platteland naar een boer en een boerin toe, en lang duurde het niet, of zij loog den koning zooveel van de arme prinsen voor, dat deze zich volstrekt niet meer om hen bekommerde.

«Vliegt de wijde wereld in en helpt u zelf!» zei de booze koningin. «Vliegt, evenals de groote vogels zonder stem!» Maar zij kon het toch niet zoo erg maken, als zij graag wilde; het werden elf prachtige wilde zwanen. Met een zonderling geschreeuw vlogen zij uit de ramen van het kasteel, over het park heen en het bosch in.

Het was nog vroeg in den morgen, toen zij daar voorbijkwamen, waar hun zuster Elize in de kamer van den boer lag te slapen. Hier zweefden zij boven het dak, draaiden met hun lange halzen heen en weer en sloegen toen met hun vleugels; maar niemand hoorde of zag het. Zij moesten weer verder, hoog naar de wolken op, de wijde wereld in; nu vlogen zij naar een groot, donker bosch, dat zich tot aan het strand der zee uitstrekte.

De arme, kleine Elize stond in de kamer van den boer en speelde met een groen blad: want ander speelgoed had zij niet. Zij stak een gat in dit blad, keek er doorheen naar de zon, en nu was het, alsof zij de heldere oogen van hare broeders zag; telkens wanneer de warme zonnestralen op haar wangen vielen, dacht zij aan al hun kussen.

De eene dag verliep evenals de andere. Als de wind door de groote rozenheggen buiten voor het huis gierde, dan fluisterde hij de rozen toe: «Wie kan schooner zijn dan gij?» Maar de rozen schudden het hoofd en zeiden: «Elize is schooner!» En als de oude vrouw des Zondags voor de deur zat en in haar gezangboek las, dan keerde de wind de bladeren om en zeide tegen het boek: «Wie kan vromer zijn dan gij?» En dan antwoordde het gezangboek: «Elize is vromer!» En het was de volle waarheid, wat de rozen en het gezangboek zeiden.

Toen zij vijftien jaar oud was, zou zij naar huis terugkeeren; maar toen de koningin zag, hoe schoon zij was, werd zij toornig op haar. Gaarne zou zij haar in een wilden zwaan veranderd hebben, evenals haar broeders; maar dat waagde zij niet dadelijk, omdat de koning zijn dochter wilde zien.

’s Morgens vroeg ging de koningin in het bad, dat van marmer gebouwd en met zachte kussens en de prachtigste dekens versierd was; zij nam drie padden, kuste ze en zei tegen de eene: «Ga op het hoofd van Elize zitten, als zij in het bad komt, opdat zij even dom moge worden, als jij bent!»—«Zet je op haar voorhoofd neer,» zeide zij tegen de tweede, «opdat zij even leelijk moge worden, als jij bent, zoodat haar vader haar niet herkent!»—«Rust aan haar hart!» fluisterde zij de derde toe; «laat haar een boos karakter krijgen, opdat zij daarvan verdriet moge hebben!» Daarop zette zij de padden in het heldere water, dat terstond een groene kleur aannam, riep Elize, kleedde haar uit en liet haar in het water neerdalen. En terwijl Elize onder water dook, zette de eene pad zich in haar haar, de andere op haar voorhoofd en de derde op haar borst neer. Maar Elize scheen dit niet te bemerken; zoodra zij zich oprichtte, dreven er drie roode papavers op het water. Als de dieren niet vergiftig geweest waren en een kus van de heks gekregen hadden, dan zouden zij in roode rozen veranderd zijn. Maar bloemen werden zij toch, omdat zij op haar hoofd, haar voorhoofd en haar hart gezeten hadden. Zij was te vroom en te onschuldig, dan dat de tooverij macht over haar zou kunnen hebben!

Toen de booze koningin dit zag, wreef zij Elize met het sap van een walnoot in, zoodat zij donkerbruin werd, bestreek haar schoon gelaat met een stinkende zalf en liet haar prachtig haar in de war raken. Het was onmogelijk, de schoone Elize nu te herkennen.

Toen haar vader haar zag, verschrikte hij en zeide, dat het zijn dochter niet was. Geen anderen dan de hond en de zwaluwen konden haar herkennen; maar dat waren arme dieren, die niets te zeggen hadden.

Nu weende de arme Elize en dacht aan haar elf broeders, die allemaal weg waren. Bedroefd sloop zij het kasteel uit en liep den geheelen dag over veld en moeras, totdat zij in het groote bosch kwam. Zij wist niet, waar zij naar toe zou gaan, maar gevoelde zich diep bedroefd en verlangde naar haar broers; dezen waren zeker ook, evenals zij, de wijde wereld ingejaagd; en nu wilde zij hen zoeken en vinden.

Slechts korten tijd was zij in het bosch geweest, toen de nacht aanbrak; zij wist nu weg noch steg meer; daarom ging zij op het zachte mos liggen, deed haar avondgebed en leunde met haar hoofd tegen een boomtronk aan. Er heerschte een diepe stilte; de lucht was zacht, en om haar heen in het gras en in het mos gaven honderden glimwormpjes, als een groen vuur, gloed van zich; toen zij een der takken zachtjes met haar hand aanraakte, vielen de lichtgevende insecten als verschietende sterren naast haar neer.

Den geheelen nacht droomde zij van haar broers; zij speelden weer als kinderen, schreven met de diamanten griften op de gouden leien en keken in het prachtige prentenboek, dat het halve koninkrijk gekost had. Maar op hun leien schreven zij niet, evenals vroeger, cijfers, maar de moedige daden, die zij volbracht, alles, wat zij ondervonden en gezien hadden; en in het prentenboek leefde alles; de vogels zongen en de menschen kwamen het boek uit en spraken met Elize en haar broers. Maar als dezen het blad omkeerden, sprongen zij er dadelijk weer in, opdat de prenten niet in de war zouden raken.

Toen zij wakker werd, stond de zon al hoog aan den hemel; Elize kon haar echter niet zien; want de hooge boomen spreidden hun takken dicht boven haar uit. Maar de stralen speelden daarboven als een gouden lint; er was een geur van het groen, en de vogels zetten zich bijna op haar schouders neer. Zij hoorde water plassen: dat waren groote bronnen, die alle in een meer uitliepen, met den heerlijksten zandgrond. Het was omringd door dichte struiken; maar op één plaats hadden de herten een groote opening gemaakt, en hier ging Elize naar het water toe. Dit was zoo helder, dat men, als de wind de takken en de struiken niet had aangeraakt, zoodat zij zich bewogen, zou gedacht hebben, dat zij op den bodem van het water afgeteekend waren; zoo duidelijk spiegelde ieder blad zich daarin af, zoowel dat, hetwelk door de zon beschenen werd, als dat, hetwelk in de schaduw was.

Zoodra Elize haar eigen gezicht zag, verschrikte zij, zoo bruin en leelijk was het; maar toen zij haar kleine hand nat maakte en daarmee over haar oogen en haar voorhoofd wreef, kwam haar blanke huid weer te voorschijn. Nu kleedde zij zich uit en daalde in het frissche water neer! Een schooner koningskind, dan zij was, werd er in de wereld niet gevonden!

Toen zij zich weer aangekleed en haar lange lokken gevlochten had, ging zij naar de springbron toe, dronk uit het holle van haar hand en liep het bosch dieper in, zonder zelf te weten waarheen. Zij dacht aan haar broeders, dacht aan den goeden God, die haar zeker niet zou verlaten. God liet de wilde appelen in het bosch groeien, om de hongerigen te verzadigen. Hij wees haar zulk een boom aan; de takken daarvan bogen zich onder den last der vruchten. Hier hield zij haar middagmaal, zette stutten onder de takken en ging toen het donkerste gedeelte van het bosch in. Daar was het zoo stil, dat zij haar eigen voetstappen hoorde, alsmede het ritselen van ieder dor blad, dat zich onder haar voet boog. Geen enkele vogel was er te zien, geen enkele zonnestraal kon door de groote, donkere takken heendringen; de hooge stammen stonden zoo dicht bij elkaar, dat het, wanneer zij voor zich uitkeek, den schijn had, alsof zij door een hek van balken omgeven was. O, hier heerschte een eenzaamheid, zooals zij vroeger nooit gekend had.

De nacht werd stikdonker; geen enkel glimwormpje gaf meer licht in het mos. Bedroefd legde zij zich ter neer om te slapen. Nu scheen het haar, alsof de takken der boomen boven haar ter zijde weken en de goede God met milde blikken op haar neerzag; en de kleine engelen keken boven Zijn hoofd en onder Zijn armen uit.

Toen zij ’s morgens wakker werd, wist zij niet, of zij het gedroomd had, dan of het werkelijk zoo geweest was.

Zij deed eenige schreden voorwaarts. Nu ontmoette zij een oude vrouw met bessen in haar mand; de oude vrouw gaf haar daarvan wat. Elize vroeg haar, of zij niet elf prinsen door het bosch had zien rijden.

«Neen,» zei de oude vrouw; «maar ik heb gisteren elf zwanen, ieder met een gouden kroon op den kop, hier in de nabijheid over de rivier zien zwemmen.»

En zij bracht Elize een eindje verder tot aan een helling; aan den voet daarvan kronkelde zich een riviertje; de boomen op de oevers strekten hun lange, lommerrijke takken naar elkander uit, en waar zij, tengevolge van hun natuurlijken groei, niet aan elkander konden raken, daar waren de wortels uit den grond losgerukt en hingen, met de takken in elkaar gestrengeld, over het water heen.

Elize zei de oude vrouw vaarwel en liep langs het riviertje tot aan de plaats, waar dit naar den grooten, open oceaan vloeide.

De geheele heerlijke zee lag voor het jonge meisje, maar geen enkel zeil vertoonde zich daarop, geen enkel schip was er op te zien. Hoe zou zij nu verder komen? Zij bekeek de tallooze kleine steentjes, die er op het strand lagen: het water had ze allemaal rond gemaakt. Glas, ijzer, steenen, alles, wat daar aangespoeld was, had zijn vorm gekregen door het water, dat toch veel zachter dan haar fijne hand was. «Dat rolt onvermoeid voort, en zoo wordt het harde glad; ik zal ook zoo onvermoeid zijn. Dank voor uw les, gij heldere, rollende golven! Eenmaal, dat zegt mij mijn hart, zult ge mij naar mijn broeders toe brengen!»

Op het aangespoelde zeegras lagen elf witte zwaneveeren; zij bond ze bij elkaar. Er lagen waterdroppels op: of het dauwdroppels of tranen waren, kon niemand zien. Eenzaam was het daar aan het strand, maar zij gevoelde het niet; want de zee bood een eeuwige afwisseling aan, ja, meer in slechts weinige uren, dan de zoete landwateren in een jaar kunnen opleveren. Als er een groote, zwarte wolk kwam, dan was het, alsof de zee wilde zeggen: «Ik kan er ook donker uitzien,» en dan blies de wind en keerden de golven den witten kant naar buiten. Maar als de wolken rood schenen en de winden sliepen, dan was de zee als een rozeblad; nu eens werd zij groen, dan weer wit. Maar hoe stil zij ook was, aan den oever was toch altijd een zachte beweging; het water verhief zich slechts even, gelijk de borst van een slapend kind.

Toen de zon zou ondergaan, zag Elize elf witte zwanen met gouden kronen op hun koppen naar het land toe komen; zij vlogen vlak achter elkaar, zoodat ze een lang wit lint schenen. Nu klom Elize de helling op en verborg zich achter een kreupelboschje; de zwanen zetten zich dicht bij haar neer en sloegen met hun groote witte vleugels.

Zoodra de zon in het water verdwenen was, vielen de zwaneveeren plotseling af, en nu stonden daar elf schoone prinsen, de broeders van Elize. Zij gaf een luiden gil; ofschoon zij heel wat veranderd waren, wist zij toch, dat zij het waren, gevoelde zij, dat zij het zijn moesten. En zij vloog hun in de armen en noemde hen bij name; en de prinsen voelden zich hoogst gelukkig, toen zij hun kleine zuster zagen en herkenden ook haar, die nu groot en schoon was. Zij lachten en weenden, en al spoedig hadden zij begrepen, hoe slecht hun stiefmoeder voor hen allen geweest was.

«Wij broeders,» zei de oudste, «wij vliegen als wilde zwanen, zoolang de zon aan den hemel staat; zoodra zij ondergegaan is, krijgen wij onze menschelijke gedaante terug. Daarom moeten wij altijd oppassen, dat wij bij den ondergang der zon een rustplaats voor onze voeten hebben; want als wij op dien tijd naar de wolken opvliegen, dan moeten wij als menschen in de diepte neerstorten. Hier wonen wij niet; er ligt een even schoon land als dit aan gene zijde der zee. Maar de weg daarheen is ver: wij moeten over de groote zee heen, en er bevindt zich geen eiland op onzen weg, waar wij kunnen overnachten: alleen een kleine klip steekt er in het midden daarvan uit; deze is slechts zoo groot, dat wij, dicht naast elkander liggende, daarop kunnen slapen. Is de zee in hevige beweging, dan spat het water hoog boven ons uit; maar toch danken wij God voor die klip. Daar overnachten wij in onze menschelijke gedaante; zonder deze zouden wij ons lieve vaderland nimmer kunnen bezoeken, want twee van de langste dagen des jaars hebben wij voor onzen tocht noodig. Slechts eenmaal in het jaar is het ons vergund, een bezoek aan ons vaderland te brengen; elf dagen mogen wij hier blijven en over het groote bosch heenvliegen, vanwaar wij het kasteel waarin wij geboren zijn en waar onze vader woont, en de hooge kerktorens, waar onze moeder begraven is, kunnen zien. Hier komt het ons voor, alsof boomen en planten aan ons verwant waren; hier loopen de wilde paarden over de steppen heen, zooals wij dit in onze kindsheid gezien hebben; hier zingt de kolenbrander zijn oude liederen, waarop wij als kinderen dansten; hier is ons vaderland; hierheen gevoelen wij ons aangetrokken, en hier hebben wij u, o lieve, kleine zuster, gevonden! Twee dagen kunnen wij hier nog blijven, dan moeten wij over de zee naar een heerlijk land, dat ons vaderland echter niet is. Hoe zullen wij je daar naar toe brengen? Wij hebben geen schip en geen boot!»

«Op welke wijze kan ik je verlossen?» vroeg hun zuster. En zij spraken bijna den geheelen nacht met elkaar: zij sliepen slechts eenige uren.

Elize ontwaakte door het geklep der zwanevleugels, die over haar heen bruisten: haar broeders waren weer veranderd en vlogen in groote kringen en eindelijk ver weg; maar een hunner, de jongste, bleef achter; en de zwaan legde zijn kop in haar schoot en zij streelde zijn vleugels; den geheelen dag waren zij bij elkaar. Tegen den avond kwamen de anderen terug, en toen de zon ondergegaan was, stonden zij daar weer in hun natuurlijke gedaante.

«Morgen vliegen wij van hier weg en kunnen voor het einde van een geheel jaar niet terugkeeren. Maar wij kunnen je zoo niet verlaten. Heb je moed om mee te gaan? Ik ben sterk genoeg om je door het bosch te dragen. Zouden wij met ons allen niet zulke sterke vleugels hebben, om met je over de zee te vliegen?»

«Ja, neemt mij mee!» zei Elize.

Den heelen nacht waren zij bezig van buigzame wilgenschors en taaie biezen een net te vlechten, en dit werd groot en stevig. Op dit net legde Elize zich neer, en toen de zon te voorschijn kwam en haar broeders in wilde zwanen veranderd werden, pakten zij het net met hun snavels beet en vlogen met hun lieve zuster, die nog sliep, hoog naar de wolken op. De zonnestralen vielen vlak op haar gezicht, daarom ging een der zwanen boven haar hoofd vliegen, opdat zijn breede vleugels haar zouden beschutten.

Zij waren al ver van het land verwijderd, toen Elize wakker werd; zij dacht, dat zij nog droomde, zoo zonderling kwam het haar voor, hoog door de lucht over de zee gedragen te worden. Naast haar lag een tak met heerlijke, rijpe bessen en een bosje smakelijke wortelen; deze had de jongste der broeders voor haar verzameld en bij haar neergelegd. Zij glimlachte hem toe, want zij herkende hem; hij was het, die boven haar vloog en haar met zijn vleugels beschaduwde.

Zij waren zoo hoog, dat het grootste schip, dat zij onder zich zagen, een witte meeuw scheen te zijn, die op het water dreef. Een groote wolk stond achter hen; dat was een berg. En op dezen zag Elize haar eigene schaduw en die der elf zwanen; zoo reusachtig groot vlogen zij daar. Dat was een tooneel, prachtiger dan zij er vroeger ooit een gezien had. Maar toen de zon hooger steeg en de wolk verder achterbleef, verdween ook het zwevende schaduwbeeld.

Den geheelen dag vlogen zij voort, als een snorrende pijl door de lucht; maar het ging toch langzamer dan anders, want nu hadden zij hun zuster te dragen. Er was ruw weer ophanden; de avond viel; angstig zag Elize de zon al meer en meer dalen, en nog was de eenzame klip in zee niet te zien. Het kwam haar voor, alsof de zwanen krachtiger slagen met hun vleugels deden. Ach! zij was er de schuld van, dat zij niet vlug genoeg konden voortkomen. Als de zon ondergegaan was, dan moesten zij menschen worden, in de zee neerstorten en verdrinken. Nu zond zij uit het binnenste haars harten een gebed tot God op; maar nog zag zij geen klip. De zwarte wolk kwam naderbij; de wolken schenen een enkele, groote, dreigende massa te zijn, die er bijna als lood uitzag en al meer en meer voorwaarts dreef; bliksemstralen doorkliefden de lucht.

Nu was de zon juist aan den rand der zee. Het hart van Elize beefde; nu daalden de zwanen naar beneden, zoo snel, dat zij meende te vallen. Maar nu vlogen zij weer verder. De zon was half onder het water; nu zag zij eerst de kleine klip onder zich. Deze zag er niet grooter uit, dan of het een zeehond was, die met zijn kop boven het water uitstak. De zon daalde zeer snel; nu scheen zij nog slechts als een ster; daar raakte haar voet den vasten grond aan. De zon doofde uit, evenals de laatste vonk in brandend papier: arm in arm zag zij haar broeders om zich heen staan; maar meer plaats dan juist voor dezen en voor haar was er ook niet. De golven sloegen tegen de klip aan en spatten als een stofregen over haar heen; de lucht stond als in vuur, en de eene donderslag na den anderen ratelde; maar zuster en broeders grepen elkaar bij de hand en zongen psalmen, waaruit zij troost en moed putten.

Toen het den volgenden morgen begon te schemeren, was de lucht helder en stil; zoodra de zon opging, vlogen de zwanen met Elize van het eiland weg. De golven gingen nog hoog; het had, terwijl zij zoo hoog in de lucht waren, den schijn, alsof het witte schuim op de zwartachtig groene zee millioenen zwanen waren, die op het water zwommen.

Toen de zon hooger steeg, zag Elize voor zich, half in de lucht drijvend, een bergachtig land met schitterende ijsmassa’s op de rotsen; en in het midden daarvan verhief zich een kasteel van wel een mijl lang, met de eene kolossale zuilengang boven de andere; beneden golfden palmbosschen en prachtige bloemen. Zij vroeg, of dit het land was, waar zij naar toe wilden; maar de zwanen schudden met hun kop, want datgene, wat zij zag, was het heerlijke, aldoor afwisselende wolkenkasteel der Fata Morgana; daarin konden zij geen menschen brengen. Elize staarde het aan; daar stortten bergen, bosschen en kasteel ineen, en twintig trotsche kerken, alle aan elkaar gelijk, met hooge torens en spitsboogvensters stonden voor hen. Zij meende een orgel te hooren spelen, maar het was de zee, die zij hoorde. Nu was zij zeer dicht bij de kerken, en eensklaps werden deze tot een geheele vloot, die onder haar voortzeilde; maar toen zij naar beneden keek, waren het slechts nevelen, die over het water heen dreven. Zoo had zij een voortdurende afwisseling voor oogen, totdat zij eindelijk het werkelijke land zag, waar zij naar toe wilden; daar verhieven zich de heerlijkste blauwe bergen met cederbosschen, steden en kasteelen. Lang voordat de zon onderging, zat zij op de rotsen voor een groote grot, die met fijne groene slingerplanten begroeid was; het zag er uit, alsof het geweven tapijten waren.

«Nu zullen we eens zien, wat je hier van nacht droomt!» zei de jongste broer en wees haar haar slaapkamer.

«Moge de Hemel geven, dat ik droom, hoe ik je kan verlossen!» zeide zij. En deze gedachte hield haar geheel en al bezig; zij bad innig tot God om Zijn hulp; ja, zelfs in den slaap ging zij met bidden voort. Daar kwam het haar voor, alsof zij hoog in de lucht vloog, naar het wolkenkasteel der Fata Morgana; en de toovergodin kwam haar te gemoet, schoon en van licht stralende; en toch geleek zij precies op de oude vrouw, die haar in het bosch bessen gegeven en haar van de zwanen met gouden kronen op den kop verteld had.

«Uw broeders kunnen verlost worden,» zeide zij; «maar bezit ge moed en volharding? Wel is het water zachter dan uw fijne handen, maar toch rondt het de steenen af; doch het voelt de smarten niet, die uw vingers zullen voelen; het heeft geen hart en lijdt den angst en de kwelling niet, die gij zult moeten doorstaan. Ziet ge die brandnetel, die ik in mijn hand houd? Van die zelfde soort groeien er verscheidene rondom de grot, waarin ge slaapt; alleen die daar en die, welke op de graven van het kerkhof groeien, zijn bruikbaar: let daar wel op! Die moet ge plukken, ofschoon zij uw hand vol blaren zullen branden. Braak deze brandnetels met uw voeten, dan krijgt ge vlas; daarvan moet ge elf hemden met lange mouwen vlechten en naaien; werp deze over de elf zwanen heen, dan is de betoovering geweken. Maar bedenk wel, dat ge van het oogenblik, waarop ge met dezen arbeid begint, totdat deze voltooid is, al mochten er ook jaren mee verloopen, niet moogt spreken; het eerste woord, dat ge spreekt, dringt als een doodende dolk in de harten van uw broeders door! Aan uw tong hangt hun leven! Neem dat alles wel ter harte!»

En zij raakte met haar hand tegelijkertijd de brandnetel aan; deze was als een brandend vuur; Elize werd er wakker van. Het was klaarlichte dag, en dicht bij de plaats, waar zij geslapen had, lag een brandnetel evenals die, welke zij in den droom gezien had. Nu viel zij op haar knieën, dankte God en ging de grot uit, om een begin met haren arbeid te maken.

Met haar fijne handen greep zij in de leelijke brandnetels; deze waren als vuur; zij brandden groote blaren op haar handen en armen: maar gaarne wilde zij dit lijden doorstaan, als zij er haar geliefde broeders maar door kon verlossen. Zij braakte iedere brandnetel met haar bloote voeten en vlocht het groene vlas.

Toen de zon ondergegaan was, kwamen haar broeders en verschrikten, toen zij merkten, dat zij stom was; zij dachten, dat dit een nieuwe betoovering van hun booze stiefmoeder was. Maar toen zij haar handen zagen, begrepen zij, wat zij om hunnentwil deed. De jongste broeder weende; en waar zijn tranen vielen, daar voelde zij geen pijn meer; daar verdwenen de brandende blaren.

Den heelen nacht bracht zij met haar arbeid door; want zij had geen rust, voordat zij haar broeders verlost had. Den volgenden dag, terwijl de zwanen weg waren, zal zij in haar eenzaamheid; maar nog nooit was de tijd haar zoo gauw voorbijgegaan als thans. Één hemd was reeds klaar, nu begon zij aan het tweede.

Eensklaps weerklonk er een jachthoorn tusschen de bergen; zij werd door vrees aangegrepen. Het geschal kwam gedurig naderbij; zij hoorde honden blaffen; verschrikt vluchtte zij in de grot, bond de brandnetels, die zij verzameld en gebraakt had, in een bosje samen en zette zich daarop neer.

Terstond kwam er een groote hond uit de kloof te voorschijn, en al spoedig daarop weer een, en nog een; zij blaften luide, liepen terug en kwamen andermaal weer. Het duurde slechts weinige minuten, en nu stonden al de jagers voor de grot, en de schoonste van hen was de koning des lands. Hij ging naar Elize toe; nooit had hij een schooner meisje gezien.

«Hoe zijt ge hier zoo gekomen, beste meid?» vroeg hij. Elize schudde met het hoofd: zij mocht immers niet spreken; het gold de verlossing en het leven van haar broers. En zij verborg haar handen onder haar schort, opdat de koning niet zou zien, wat zij moest lijden.

«Ga met mij mee!» zeide hij. «Hier kunt ge niet blijven. Als ge even goed zijt als schoon, dan zal ik u in zijde en fluweel kleeden, een gouden kroon op uw hoofd zetten, en dan zult ge in mijn prachtigste kasteel wonen en heerschen!»—Daarop tilde hij haar op zijn paard. Zij weende en wrong zich de handen; maar de koning zei: «Ik wil slechts uw geluk. Eenmaal zult ge mij daarvoor danken.» Met deze woorden reed hij door het gebergte heen en zette haar voor zich op het paard neer, en de jagers reden achter hen.

Toen de zon onderging, lag de schoone koningstad met kerken en koepels voor hen. En de koning bracht haar in het kasteel, waar groote fonteinen in de marmeren zalen sprongen, en waar schilderijen aan de muren prijkten. Maar zij had daarvoor geen oogen: zij weende en treurde slechts. Gewillig liet zij zich door de vrouwen koninklijke kleeren aandoen, paarlen in de haren vlechten en fijne handschoenen over haar verbrande vingers aantrekken.

Toen zij daar in al haar pracht stond, was zij verblindend schoon, zoodat het hof diep voor haar boog. En de koning verkoos haar tot zijn bruid, ofschoon de aartsbisschop het hoofd schudde en fluisterde, dat het schoone meisje uit het bosch zeker een heks was: zij verblindde de oogen des konings en maakte zijn hart verdwaasd.

Maar de koning luisterde daar niet naar, liet de muziek weerklinken, de kostelijkste gerechten opdragen en de bekoorlijkste meisjes om haar heen dansen. En zij werd door geurende tuinen in prachtige zalen gebracht, maar geen enkel glimlachje kwam er op haar lippen of uit haar oogen: als een beeld der treurigheid stond zij daar. Nu deed de koning een kleine kamer daarnaast open, waar zij zou slapen; deze was met kostbare groene tapijten versierd en geleek op de grot, waarin zij geweest was; op den vloer lag een bosje vlas, dat zij uit de brandnetels vervaardigd had, en onder een gordijn hing het hemd, dat geheel gereed was. Dit alles had een der jagers als een curiositeit meegenomen.

«Hier kunt ge u in uw vroegere woonplaats terugdroomen!» zei de koning. «Hier is de arbeid, die u daar bezighield; thans, midden in al uw pracht, zal het u een genoegen zijn, aan dien tijd terug te denken.»

Toen Elize zag, wat haar zoo na aan het hart lag, speelde er een glimlach om haar lippen en keerde het bloed naar haar wangen terug. Zij dacht aan de verlossing van haar broeders, kuste den koning de hand, en hij drukte haar aan zijn hart en liet door al de kerkklokken het bruiloftsfeest verkondigen. Het schoone, stomme meisje uit het bosch werd de koningin van het land.

Nu fluisterde de aartsbisschop booze woorden in de ooren van den koning, maar deze drongen niet tot zijn hart door. De bruiloft zou plaats hebben; de aartsbisschop zelf moest haar de kroon op het hoofd zetten, en hij drukte met kwaadwilligheid den nauwen diadeem vast op haar voorhoofd, zoodat het haar pijn deed. Maar een heviger pijn gevoelde zij in haar hart: de smart over haar broeders. Zij voelde het lichamelijk lijden niet. Haar mond was stom; een enkel woord zou immers aan haar broeders het leven kosten; maar in haar oogen verried zich innige liefde jegens den goeden, schoonen koning, die alles deed om haar genoegen te geven. Van ganscher harte kreeg zij hem van dag tot dag meer lief. O, mocht zij haar hart slechts voor hem kunnen uitstorten en hem haar lijden klagen! Doch stom moest zij zijn, stom moest zij haar werk volbrengen. Daarom sloop zij des nachts van zijn zijde weg, ging naar de kleine kamer, die evenals de grot ingericht was, en maakte het eene hemd na het andere gereed. Maar toen zij aan het zevende zou beginnen; had zij geen vlas meer.

Zij wist, dat de brandnetels, die zij moest hebben, op het kerkhof groeiden; maar deze moest zij zelf plukken. Hoe zou zij daar naar toe kunnen gaan?

«O, wat is de pijn in mijn vingers bij de foltering, die mijn hart doorstaat!» dacht zij. «Ik moet het wagen! Het zal mij stellig aan hulp niet ontbreken!» Met een angst, alsof het een booze daad was, die zij in den zin had, sloop zij in den nachtelijken maneschijn naar den tuin en liep door de lanen en door de eenzame straten naar het kerkhof. Daar zag zij op een der grootste grafsteenen een troep heksen zitten. Deze leelijke heksen trokken haar lompen uit, alsof zij zich wilden baden, en daarop dolven zij met haar lange, magere vingers de versche graven op, haalden er met duivelsche begeerigheid de lijken uit en aten van hun vleesch. Elize moest er op een kleinen afstand voorbij, en zij vestigden haar booze blikken op haar; maar zij bad in stilte, verzamelde de brandnetels en bracht ze naar het kasteel toe.

Slechts een enkel mensch had haar gezien, en wel de aartsbisschop; hij was wakker, wanneer de anderen sliepen. Nu had hij toch gelijk, dat het met de koningin niet was, zooals het wezen moest; zij was een heks, daarom had zij den koning en het volk verblind.

In den biechtstoel zeide hij tegen den koning, wat hij gezien had en wat hij vreesde. En toen de harde woorden van zijn lippen vloeiden, schudden de heiligenbeelden met hun hoofden, alsof zij wilden zeggen: «Het is zoo niet! Elize is onschuldig!» Maar de aartsbisschop gaf er een andere uitlegging aan; hij dacht, dat zij tegen haar getuigden, en dat zij om haar zonde het hoofd schudden. Nu biggelden den koning twee tranen langs de wangen; hij ging naar huis met twijfel in zijn hart en hield zich ’s nachts, alsof hij sliep. Maar er kwam geen geruste slaap in zijn oogen: hij merkte, dat Elize opstond. Iederen nacht herhaalde zij dit, en telkens achtervolgde hij haar stilletjes en zag, hoe zij in haar kamer verdween.

Van dag tot dag werd zijn voorkomen somberder; Elize zag dit, maar begreep niet, hoe het kwam; het maakte haar echter ongerust, en wat leed zij niet in haar hart voor haar broeders! Op het koninklijk fluweel en purper vloeiden haar heete tranen; deze lagen daar als fonkelende diamanten en allen, die deze schitterende pracht zagen, wenschten koningin te zijn. Intusschen was zij al spoedig met haar arbeid gereed; slechts één hemd ontbrak er nog aan; maar vlas had zij ook niet meer en geen enkele brandnetel. Nog eenmaal, en wel voor den laatsten keer, moest zij daarom naar het kerkhof, om eenige handenvol te plukken. Zij dacht met angst aan dezen eenzamen tocht en aan de verschrikkelijke heksen; maar haar wil stond vast, alsmede haar vertrouwen op den Heer.

Elize ging er heen; maar de koning en de aartsbisschop volgden haar. Zij zagen haar het hek van het kerkhof doorgaan, en toen zij daar dichter bij kwamen, zaten de heksen op den grafsteen, evenals Elize ze gezien had; en de koning wendde zich af, want hij meende ook haar daar te zien, wier hoofd nog dien zelfden avond aan zijn borst gerust had.

«Het volk moet haar vonnissen!» zeide hij. En het volk veroordeelde haar tot den dood op den brandstapel.

Uit de prachtige koninklijke zalen werd zij naar een donkeren, vochtigen kerker overgebracht, waar de wind door de tralies heenfloot; in plaats van fluweel en zijde gaf men haar het bosje brandnetels, dat zij verzameld had: daar kon zij haar hoofd op neerleggen: de harde, brandende hemden, die zij vervaardigd had, zouden haar dekens zijn. Maar men had haar niets kunnen geven, wat haar aangenamer was; zij vatte haar werk weer op en bad tot God. Buiten zongen de jongens spotliederen op haar; niemand troostte haar met een vriendelijk woord.

Daar klapten er tegen den avond dicht voor het getraliede raam zwanevleugels; dat was de jongste der broeders. Hij had zijn zuster gevonden; en zij snikte luid van vreugde, ofschoon zij wist, dat de nacht, die aanstaande was, waarschijnlijk de laatste zou zijn, dien zij te leven had. Maar nu was het werk ook bijna geëindigd, en haar broeders waren hier.

De aartsbisschop kwam nu, om in haar laatste uren bij haar te zijn: dat had hij den koning beloofd. Maar zij schudde het hoofd en smeekte met blikken en gebaren, dat hij heen zou gaan. Dezen nacht moest zij haar arbeid immers voltooien, anders was alles vruchteloos, alles: smart, tranen en slapelooze nachten. De aartsbisschop verwijderde zich, terwijl hij haar toornige woorden toevoegde; maar de arme Elize wist, dat zij onschuldig was en ging met haar werk voort.

De kleine muizen liepen over den vloer; zij sleepten brandnetels naar haar toe, om toch ook wat te helpen; en de lijster zette zich voor het raam neer en zong den heelen nacht zoo vroolijk, als zij maar kon, opdat Elize den moed niet zou verliezen.

Het was nog schemerachtig; eerst na verloop van een uur ging de zon op. En daar stonden de elf broeders voor de poort van het kasteel en verlangden tot den koning toegelaten te worden. Dat kon niet gebeuren, werd hun ten antwoord gegeven; het was immers nog nacht: de koning sliep en mocht niet wakker gemaakt worden. Zij smeekten en dreigden, de wacht kwam, ja, zelfs de koning ging naar buiten en vroeg, wat dat moest beteekenen? Daar ging de zon op, en nu waren er geen broeders te zien; maar boven het kasteel vlogen er elf wilde zwanen.

Het geheele volk stroomde de stadspoort uit: het wilde de heks zien verbranden. Een oud paard trok de kar, waarop zij zat, voort; men had haar een kiel van grof zaklinnen aangetrokken; haar prachtig haar hing verward om haar hoofd; haar wangen waren doodsbleek, haar lippen bewogen zich zachtjes, terwijl haar vingers het groene vlas vlochten. Zelfs op haar doodsweg hield zij niet met het begonnen werk op; de tien hemden lagen aan haar voeten, aan het elfde werkte zij nog. Het gepeupel bespotte haar.

«Kijk die leelijke heks eens! Geen gezangboek heeft zij in de hand; neen, met haar afschuwelijke tooverij zit zij daar! Scheurt haar in duizend stukken!»

En zij snelden allen op haar los en wilden de hemden verscheuren, toen er elf wilde zwanen kwamen aanvliegen, die zich rondom haar op de kar neerzetten en met hun groote vleugels klapten. Nu week de menigte verschrikt op zijde.

«Dat is een teeken van den hemel! Zij is zeker onschuldig!» fluisterden velen. Maar zij waagden het niet, dit overluid te zeggen.

Nu greep de beul haar bij de hand, waarop zij de elf hemden haastig over de zwanen heenwierp. En onmiddellijk stonden daar elf schoone prinsen. Maar de jongste had een zwanevleugel in plaats van zijn eenen arm, want er ontbrak een mouw aan zijn hemd: deze had zij niet klaargekregen.

«Nu mag ik spreken!» zeide zij. «Ik ben onschuldig!»

En het volk, dat zag, wat er gebeurd was, boog zich voor haar als voor een heilige; maar zij zonk levenloos in de armen van haar broeders: zoozeer hadden overspanning, angst en smart haar aangegrepen.

«Ja, onschuldig is zij,» zei de oudste broeder, en nu vertelde hij alles, wat er gebeurd was. En terwijl hij sprak, verspreidde zich een geur, als van millioenen rozen, want ieder stuk brandhout van den brandstapel had wortelen geschoten en kreeg takken; er stond daar een geurende heg, hoog en groot, met roode rozen; bovenaan prijkte een bloem, wit en schitterend; deze fonkelde als een ster. De koning plukte haar af en stak haar op de borst van Elize: nu ontwaakte zij met vrede en gelukzaligheid in het hart.

En alle kerkklokken luidden van zelf, en de vogels kwamen bij groote scharen aan. Het werd een bruidsstoet naar het kasteel terug zooals geen koning nog ooit gezien had!

Het madeliefje.

Luister nu eens!

Buiten op het land, dicht aan den weg, stond een aardig huisje. Ge hebt het zeker zelf wel eens gezien. Daarvoor is een kleine tuin met bloemen en een heining, die geverfd is; dicht daarbij aan den kant van de gracht, te midden van het mooiste groene gras, groeide een klein madeliefje; de zon bescheen het even warm en heerlijk als de groote, mooie, prachtige bloemen in den tuin, en daarom groeide het van uur tot uur.

Op zekeren morgen stond het met zijn kleine, sneeuwwitte blaadjes, die als stralen rondom de gele zon in het midden zaten, geheel ontloken. Het dacht er niet aan, dat niemand het daar in het gras zag, en dat het een arm, veracht bloempje was; neen, het was zeer vergenoegd, het wendde zich naar de warme zon toe, keek er naar op en luisterde naar den leeuwerik, die in de lucht zong.

Het kleine madeliefje was zoo gelukkig, alsof het een groote feestdag was, en het was toch maar een Maandag. Al de kinderen waren naar school toe. Terwijl dezen op hun banken zaten en leerden, zat het madeliefje op zijn kleinen, groenen stengel en leerde ook van de warme zon en van alles in den omtrek, hoe goed God is; en het beviel het bloempje goed, dat de kleine leeuwerik alles, wat het in stilte gevoelde, zoo duidelijk en schoon zong. En het madeliefje keek met een soort van eerbied naar den gelukkigen vogel, die kon zingen en vliegen, maar was er niet bedroefd over, dat het dit zelf niet kon. «Ik zie en hoor immers!» dacht het; «de zon beschijnt mij en de wind kust mij! O, hoe rijk ben ik toch begiftigd!»

In den tuin stonden vele stijve, deftige bloemen; hoe minder geur zij van zich gaven, des te meer pronkten zij. De pioenen bliezen zich op, om grooter dan een roos te zijn; maar in de grootte zit het hem niet! De tulpen hadden de allerschoonste kleuren, en dat wisten zij wel en hielden zich zoo recht als een kaars, opdat men ze beter zou kunnen zien. Zij letten niet op het kleine madeliefje daar buiten; maar dit keek des te meer naar hen en dacht: «Wat zijn zij toch rijk en schoon! Ja, de prachtige vogel vliegt zeker naar hen toe en brengt hun een bezoek! Goddank dat ik er zoo dicht bij sta, dan heb ik toch ook wat aan die pracht!» En terwijl het dit dacht, «Kieviet!» daar kwam de leeuwerik aanvliegen, maar niet naar de pioenen en de tulpen toe,—neen, hij zette zich op het gras bij het arme madeliefje neer. Dit verschrikte zoo, dat het niet wist, wat het er van moest denken.

De kleine vogel danste rondom het lieve bloempje heen en zong: «O, wat is dat gras toch zacht! En zie eens, welk een lief bloempje met goud in het hart en zilver op zijn kleed!» Het gele stipje in het madeliefje zag er immers als goud uit, en de blaadjes rondom waren zilverwit.

Hoe gelukkig het kleine madeliefje was,—neen, dat kan niemand zich voorstellen! De vogel kuste het met zijn snavel, zong er voor en vloog toen weer in de blauwe lucht op. Het duurde zeker wel een kwartier, voordat het madeliefje weer wat tot zich zelf gekomen was. Half beschaamd en toch innerlijk verheugd, keek het naar de andere bloemen in den tuin; zij hadden immers de eer en het geluk, dat hem weervaren was, gezien; zij moesten immers begrijpen, welk een blijdschap dit voor hem was. Maar de tulpen stonden nog eens zoo stijf als vroeger, en toen zetten zij een lang gezicht en werden vuurrood, want zij hadden er zich over geërgerd. De pioenen waren knorrig; het was goed, dat zij niet konden spreken, anders had het madeliefje zeker een hatelijkheid moeten aanhooren. De arme kleine bloem kon wel zien, dat zij niet in een goede luim waren, en dat deed haar van harte leed. Op hetzelfde oogenblik kwam er een meisje met een groot, scherp en blinkend mes in den tuin; zij liep naar de tulpen toe en sneed de eene na de andere af. «Och!» zeide het madeliefje met een zucht: «dat is toch verschrikkelijk: nu is het met hen gedaan!» Daarop ging het meisje met de tulpen weg. Het madeliefje was er blij om, dat het buiten in het gras stond en een klein bloempje was, het gevoelde zich zeer dankbaar, en toen de zon onderging, vouwde het zijn blaadjes dicht, viel in slaap en droomde den heelen nacht van de zon en van den kleinen vogel.

Den volgenden morgen, toen het bloempje al zijn witte blaadjes weer als kleine armen naar de lucht en het licht uitstrekte, herkende het de stem van den vogel; maar het klonk treurig, wat hij zong. Ja, de arme leeuwerik had daar wel reden voor; hij was gevangen en zat in een kooi, dicht bij het open raam. Hij bezong het vrije en gelukkige rondvliegen, zong van het jonge, groene koren op het veld en van de heerlijke tochten, die hij op zijn vleugels hoog in de lucht kon doen. De arme leeuwerik was niet opgewekt; hij zat daar in een kooi gevangen.

Het kleine madeliefje wilde hem graag helpen. Maar hoe zou het dit doen? Ja, daar was moeilijk iets op te bedenken. Het bloempje vergat heelemaal, hoe schoon alles in den omtrek stond, hoe warm de zon scheen en hoe prachtig wit zijn blaadjes er uitzagen. Ach, het kon aan niets anders denken dan aan den gevangen vogel, voor wien het volstrekt niets kon doen.

Op dit zelfde oogenblik kwamen er twee kleine jongens uit den tuin; de een hield een mes in de hand, groot en scherp, evenals dat hetwelk het meisje had, om de tulpen af te snijden. Zij gingen naar het kleine madeliefje toe, dat maar niet kon begrijpen, wat zij wilden.

«Hier kunnen we een heerlijke graszode voor den leeuwerik uitsnijden!» zei het eene jongetje en begon toen om het madeliefje heen een vierhoek te snijden, zoodat het midden in de graszode bleef staan.

«Pluk het bloempje af!» zei het andere jongetje, en het madeliefje beefde van angst; want afgeplukt te worden stond immers gelijk met het leven te verliezen; en nu wilde het nog veel te graag leven, daar het met de graszode naar den gevangen leeuwerik in de kooi toe moest.

«Neen, laat het staan!» zei het andere jongetje; «het is zoo’n lief bloempje!» En zoo bleef het dan staan en kwam in de kooi van den leeuwerik.

Maar de arme vogel klaagde luid over het verlies van zijn vrijheid en sloeg met zijn vlerken tegen het ijzerdraad van de kooi; het kleine madeliefje kon niet spreken, geen vertroostend woord zeggen, hoe graag het ook wilde. Zoo verliep de voormiddag.

«Hier is geen water,» zei de gevangen leeuwerik. «Ze zijn allemaal uitgegaan en hebben vergeten, mij te drinken te geven. Mijn keel is droog en brandend! Er is vuur en ijs in mij, en de lucht is zwaar! Ach, ik moet sterven, scheiden van den warmen zonneschijn, van het frissche groen, van al de heerlijkheid, die God geschapen heeft!» En toen boorde hij met zijn snavel in de koele graszode, om zich daardoor een weinig te verfrisschen! Daar viel zijn blik op het madeliefje, en de vogel knikte het toe, kuste het met den snavel en zei: «Gij moet hier binnen ook verdrogen, arme, kleine bloem! U en het kleine plekje groene gras heeft men mij gegeven in ruil voor de geheele wereld, die ik daar buiten had! Ieder grashalmpje moet mij een groene boom, elk van uw witte bladeren een geurige bloem zijn! Ach, ge herinnert er mij slechts aan, hoeveel ik verloren heb.»

«Kon ik hem maar wat troosten!» dacht het madeliefje; maar het kon geen blad bewegen; doch de geur, die de teere blaadjes van zich gaven, was veel sterker, dan men anders bij dit bloempje vindt; dat merkte de vogel ook, en ofschoon hij van dorst versmachtte en in zijn smart de groene grashalmpjes afrukte, raakte hij het bloempje toch niet aan.

Het werd avond, en nog kwam er niemand, om den armen vogel een droppel water te brengen; nu strekte hij zijn lieve vlerkjes uit en schudde er krampachtig mee; zijn gezang was een weemoedig piep-piep; zijn klein kopje boog zich langzaam naar het bloempje toe, en het hart van den vogel brak van gebrek en heimwee. Nu kon het bloempje niet, evenals den vorigen avond, zijn blaadjes samenvouwen en slapen, het hing ziek en treurig op den grond neer.

Eerst den volgenden morgen kwamen de jongetjes, en toen zij den dooden vogel zagen, weenden zij bittere tranen en groeven een aardig grafje, dat met bloembladeren versierd werd. Het lijk van den vogel kwam in een mooi rood doosje; koninklijk zou hij begraven worden, de arme vogel! Toen hij leefde en zong, vergaten ze hem, lieten hem in de kooi zitten en gebrek lijden; nu werd hij geëerd en werden er tranen om hem gestort.

Maar de graszode met het madeliefje werd in het stof van den straatweg geworpen. Niemand dacht aan de bloem, die het meest voor den kleinen vogel gevoeld had en die hem zoo graag had willen troosten!

De geschiedenis van een moeder.

Een moeder zat bij de wieg van haar kind: zij was diep bedroefd en vreesde, dat het zou sterven. Zijn gezichtje was bleek en zijn oogjes waren gesloten. Het kind haalde zwaar en somtijds zoo diep adem, alsof het zuchtte, en de moeder keek nog treuriger naar het arme wicht.

Eensklaps werd er op de deur geklopt, en nu trad er een arm, oud man binnen, die in een groot paardedek gewikkeld was; want daarin blijft men warm, en dat had hij wel noodig; het was immers een koude winter. Buiten was alles met ijs en sneeuw bedekt, en de wind blies zoo scherp, dat hij in het gezicht sneed.

Daar de oude man van de koude trilde en het kind een oogenblik sliep, verliet de moeder de wieg even en zette bier in een kleinen pot op het vuur, om het voor hem te warmen. De oude man zette er zich bij neer en wiegde het kind, en de moeder ging op een ouden stoel naast hem zitten, keek naar haar ziek kind, dat zoo diep adem haalde, en greep zijn handje vast.

«Niet waar, ge denkt toch ook, dat ik het wel zal behouden?» vroeg zij. «De goede God zal het mij niet ontnemen!»

De oude man—het was de Dood—knikte zoo zonderling, dat het even goed ja als neen kon beteekenen. Maar de moeder sloeg haar oogen neer, en tranen biggelden langs haar wangen. Het hoofd werd haar zwaar; in drie dagen en drie nachten had zij geen oog geloken; en nu viel zij in slaap, doch haar slaap duurde niet langer dan een minuut; toen stond zij op en beefde van de kou. «Wat is dat?» riep zij uit en keek naar alle kanten rond. Maar de oude man was weg, en haar kind was weg: hij had het meegenomen. In de hoek van de kamer maakte de oude klok een zonderling geluid; het zware looden gewicht kwam op den vloer neer—plomp!—daar stond de klok stil.

De arme moeder snelde het huis uit en riep om haar kind.

Buiten, midden in de sneeuw, zat een man in een lang, zwart gewaad, en zei: «De Dood is bij u in de kamer geweest; ik heb hem met uw kind zien wegsnellen; hij loopt sneller dan de wind en brengt nooit terug, wat hij weggenomen heeft.»

«Zeg mij maar, welken weg hij ingeslagen is!» zei de moeder. «Zeg mij den weg, en ik zal dien wel vinden.»

«Ik weet dien,» zei de man in het zwarte gewaad; «maar voordat ik u dit zeg, moet ge eerst al de liedjes voor mij zingen, die ge voor uw kind gezongen hebt. Ik mag zulke liedjes graag; ik heb ze vroeger wel meer gehoord; ik ben de nacht en heb uw tranen gezien, toen gij ze zongt.»

«Ik zal ze allemaal zingen!» zei de moeder. «Maar houd mij niet op, opdat ik hem kan inhalen, opdat ik mijn kind moge wedervinden!»

Maar de nacht zat stil en stom. Nu wrong de moeder zich de handen, zong en weende. En er vloeiden vele liedjes van haar lippen, maar nog meer tranen uit haar oogen. Toen zei de nacht: «Loop het donkere dennenwoud in; daar heb ik den dood met het kind naar toe zien gaan.»

In het dichtst van het woud bevond zich een kruisweg, en zij wist niet, welke richting zij nu moest inslaan. Er stond daar een doornstruik: deze had bladeren noch bloemen; maar het was dan ook in den barren wintertijd, en er hingen ijskegels aan de takken.

«Hebt ge den Dood met mijn kind zien voorbijgaan?» vroeg zij.

«Ja!» zei de doornstruik; «maar ik zeg u niet, welken weg hij ingeslagen is, als gij mij niet vooraf aan uw boezem wilt verwarmen! Ik vries hier dood, ik word tot louter ijs!»

En zij drukte den doornstruik vast aan haar borst, opdat hij heelemaal zou kunnen ontdooien. De doornen drongen in haar vleesch door, en haar bloed vloeide in groote droppels. Maar de doornstruik kreeg nieuwe, groene bladeren en droeg bloesems in den winternacht; zoo warm is het aan het hart van een bedroefde moeder! De doornstruik zei haar daarop, welken weg zij moest inslaan.

Nu kwam zij aan een groot meer, waarop geen enkel schip of schuitje te zien was. Het meer was niet genoeg dichtgevroren, om haar te dragen, en ook niet open en ondiep genoeg, om doorwaad te kunnen worden,—en toch moest zij er overheen, als zij haar kind wilde vinden. Nu ging zij op haar knieën liggen, om het meer leeg te drinken; maar dat was immers onmogelijk voor een mensch. Doch de bedroefde moeder dacht, dat er misschien een wonder zou kunnen gebeuren.

«Neen, dat zal nooit gaan!» zei het meer. «Laat ons beiden liever zien, of wij het met elkaar eens kunnen worden. Ik houd er van, parels te verzamelen, en uw oogen zijn twee van de schoonste, die ik ooit gezien heb: wilt gij ze in mij uitweenen, dan zal ik u naar de groote broeikas brengen, waarin de Dood woont en bloemen en boomen verpleegt; elk van deze is een menschenleven.»

«O, wat zou ik niet willen geven, om bij mijn kind te komen,» zei de moeder, die reeds zooveel tranen gestort had. Zij weende nog meer, en haar oogen vielen op den bodem van het meer en werden twee kostbare parels. Maar het meer hief haar in de hoogte alsof zij op een schommel zat, en in een oogenblik vloog zij op den tegenovergestelden oever, waar een mijlenlang, wonderbaar huis stond. Men wist niet, of het een berg met bosschen en grotten, dan of het getimmerd was. Maar de arme moeder kon het niet zien: zij had haar oogen immers uitgeweend.

«Waar kan ik den Dood vinden, die met mijn kind is weggegaan?» vroeg zij.

«Hij is hier nog niet aangekomen!» zei een oude, grijze vrouw, die daar rondliep en op de broeikas van den Dood moest passen. «Hoe hebt ge den weg hier heen gevonden, en wie heeft u geholpen?»

«De goede God heeft mij geholpen,» antwoordde zij. «Hij is barmhartig, en dat zult gij ook zijn. Waar kan ik mijn kind vinden?»

«Ik ken het niet,» zei de oude vrouw, «en gij kunt immers niet zien!—Vele bloemen en boomen zijn er in dezen nacht verwelkt: de Dood zal wel spoedig komen om ze te verplanten.

«Ge weet immers wel, dat ieder mensch zijn levensboom of zijn levensbloem heeft. Zij zien er als andere gewassen uit, maar hun harten kloppen. Kinderharten kunnen ook kloppen! Let daarop, misschien herkent ge het kloppen van het hart van uw kind. Maar wat geeft ge mij, als ik u zeg, wat ge nog meer moet doen?»

«Ik heb niets te geven,» zei de bedroefde moeder. «Maar ik wil voor u tot aan het einde der wereld gaan.»

«Daar heb ik niets te doen,» zei de oude vrouw, «maar ge kunt mij uw lang, zwart haar geven; ge weet zelf zeker wel, dat het mooi is; het bevalt mij! Ge kunt mijn wit haar daarvoor krijgen; dat is toch altijd iets!»

«Verlangt ge anders niets?» vroeg zij. «Dat geef ik u met alle genoegen!» En zij gaf haar haar mooie haar en kreeg in plaats daarvan het sneeuwwitte der oude vrouw.

Daarop gingen zij in de groote broeikas van den Dood, waar bloemen en boomen wonderbaar door elkaar groeiden. Daar stonden fijne hyacinten onder glazen klokken, en groote, stevige pioenen. Daar groeiden waterplanten, waarvan enkele er frisch, andere kwijnend uitzagen, waterslangen lagen daarop neer, en zwarte kreeften klemden zich aan den stengel vast. Daar stonden prachtige palmen, eiken en platanen, peterselie en bloeiende tijm. Alle boomen en bloemen hadden hun namen; zij waren elk een menschenleven; de menschen leefden nog, sommigen in China, anderen in Groenland, in één woord, in alle deelen der wereld. Daar stonden groote boomen in kleine potten, zoodat zij het er bekrompen in hadden, en het niet veel scheelde, of zij deden de potten barsten; er was daar ook menige kleine zwakke bloem in een vetten grond, met mos er omheen en zorgvuldig gekoesterd en verpleegd. Maar de bedroefde moeder boog zich over alle kleinere planten heen, zij hoorde in elke een menschenhart kloppen; en uit millioenen herkende zij dat van haar kind.

«Daar is het!» riep zij en strekte haar hand over een klein krokusje uit, dat ziek naar één kant overhing.

«Raak de bloem niet aan!» zei de oude vrouw. «Maar blijf hier staan, en als de Dood komt,—ik verwacht hem ieder oogenblik,—laat hem dan de plant niet uittrekken en dreig hem, dat gij in dat geval hetzelfde met de overige bloemen zult doen: dan wordt hij bang! Hij moet bij God daarvoor instaan; er mag er geen uitgetrokken worden, voordat Hij er vergunning toe geeft.»

Daar suisde het eensklaps ijskoud door de zaal, en de blinde moeder voelde, dat het de Dood was, die nu kwam.

«Hoe hebt ge den weg hier naar toe kunnen vinden?» vroeg hij. «Hoe hebt ge hier vlugger naar toe kunnen loopen dan ik?»

«Ik ben een moeder!» antwoordde zij.

De Dood strekte zijn lange hand naar de kleine, fijne bloem uit; maar zij hield er haar handen overheen, hield haar vast omsloten, en nogtans vol zorgvuldigheid, dat zij geen van de bladeren aanraakte. Nu blies de Dood op haar handen, en zij voelde dat dit kouder was dan de koude wind; nu vielen haar handen slap neer.

«Tegen mij kunt ge toch niets uitrichten!» zei de Dood.

«Maar God kan dit wel!» gaf zij hem hierop ten antwoord.

«Ik doe slechts, wat Hij wil!» zei de Dood. «Ik ben Zijn tuinman. Ik neem al Zijn bloemen en boomen en verplant ze in den grooten tuin van het Paradijs, in het onbekende land. Hoe ze daar groeien en hoe het daar is, dat mag ik u niet zeggen!»

«Geef mij mijn kind terug!» zei de moeder en weende en smeekte. Eensklaps greep zij met haar handen twee mooie bloemen stevig vast en riep den Dood toe: «Ik trek al uw bloemen uit, want ik ben wanhopig!»

«Raak ze niet aan!» zei de Dood. «Ge zegt, dat ge zoo ongelukkig zijt, en wilt ge nu een andere moeder even ongelukkig maken?»

«Een andere moeder?» zei de ongelukkige vrouw en liet de beide bloemen dadelijk los.

«Daar hebt ge uw oogen,» zei de Dood. «Ik heb ze uit het meer opgevischt; zij fonkelden zoo helder; ik wist niet, dat het de uwe waren. Neem ze terug, zij zijn nu nog helderder dan vroeger; en kijk dan eens in den diepen put hiernaast naar beneden. Ik zal de namen der bloemen, die ge wildet uittrekken, noemen, en dan zult ge zien, wat ge hebt willen vernietigen en te gronde richten!»

En zij keek in den put neer: en het was een gelukzaligheid, te zien, hoe de eene een zegen voor de wereld werd, zij zag het leven der andere, dat uit zorgen en nood, jammer en ellende bestond.

«Beide is Gods wil!» zei de Dood.

«Welke van deze is de bloem des ongeluks en welke de gezegende?» vroeg zij.

«Dat zeg ik u niet,» antwoordde de Dood; «maar dit zult ge van mij vernemen, dat een der bloemen die van uw eigen kind is. Het was het lot van uw eigen kind, dat ge zaagt, de toekomst van uw eigen kind!»

Nu gaf de moeder een luiden gil van schrik. «Welke van deze is die van mijn kind? Zeg mij dit! Bevrijd het onschuldige kind! Verlos mijn kind van alle ellende! Draag het liever weg! Draag het in Gods koninkrijk! Vergeet mijn tranen, vergeet mijn smeeken en alles, wat ik gedaan heb!»

«Ik begrijp u niet,» zei de Dood. «Wilt ge uw kind terug hebben, of moet ik daarmee naar die plaats gaan, welke gij niet kent?»

Nu wrong de moeder zich de handen, viel op haar knieën en bad tot God: «Verhoor mij niet, als ik in strijd met Uw wil bid, die altijd het beste is! Verhoor mij niet! Verhoor mij niet!»

Zij liet haar hoofd op haar borst zakken.

En de Dood ging met haar kind naar het onbekende land.

Uitstel is geen afstel.

Er stond ergens een oud ridderkasteel, dat door een breede gracht omgeven was, waarover een ophaalbrug lag, die echter slechts zelden neergelaten werd; want niet alle bezoekers zijn goede menschen. Onder het afdak waren schietgaten aangebracht, om daardoor te schieten, kokend water, ja, gesmolten lood op den vijand neer te gieten, als hij te dicht in de nabijheid mocht komen. Binnen in het huis waren de kamers zeer hoog, hetgeen goed te stade kwam bij den velen rook, die er van het haardvuur opsteeg, waarop groote, vochtige houtblokken lagen te smeulen. Aan den muur hingen portretten van geharnaste mannen en trotsche vrouwen in zware kleeren; de forschte van allen liep hier levend rond; zij werd Meta Mogens genoemd; zij was de vrouw des huizes, haar behoorde het ridderkasteel toe.

Tegen den avond kwamen er roovers; zij sloegen drie van haar onderhoorigen dood, ook den kettinghond sloegen zij dood, en daarop legden zij vrouw Meta met den hondeketting aan het hondenhok vast, terwijl zij zich zelf in de zaal te goed deden, den wijn en het goede bier uit haar kelder leegdronken.

Vrouw Meta was aan den hondeketting vastgelegd; zij kon niet eens blaffen.

Maar zie! Daar sloop de bediende van een der roovers zachtjes naderbij; hij mocht niet gezien worden, anders zouden zij hem doodgeslagen hebben.

«Vrouw Meta Mogens!» zei de knecht; «weet ge nog wel, hoe mijn vader tijdens het leven van uw man op het houten paard moest rijden?1—Gij deedt een goed woord voor hem, maar dit leidde tot niets; hij moest zoo lang rijden, totdat zijn ledematen verminkt waren; maar gij sloopt naar hem toe, evenals ik nu naar u toesluip; gij schooft zelfs een kleinen steen onder elk van zijn voeten, opdat zij daarop zouden steunen. Niemand zag het, of zij deden alsof zij niet niet zagen, want gij waart immers de jonge genadige vrouw. Dat heeft mijn vader mij verteld, en dat heb ik onthouden en niet vergeten! Nu wil ik u verlossen, vrouw Meta Mogens!»

Daarop haalden zij de paarden uit den stal en reden te midden van regen en wind weg en kregen hulp bij vrienden.

«Dat is een rijke vergelding voor een kleinen dienst, dien ik aan uw vader bewezen heb!» zei Meta Mogens.

«Uitstel is geen afstel!» gaf de knecht hierop ten antwoord.

De roovers werden opgehangen.


Er stond ergens een oud ridderkasteel, en het staat er nog; het is niet dat van Meta Mogens, het behoort aan een ander adellijk geslacht toe.

Wij verplaatsen ons in den tegenwoordigen tijd. De zon beschijnt de vergulde torenspitsen; kleine eilandjes, waarop bloemen bloeien, liggen als ruikers op het water, en de wilde zwanen zwemmen er om heen. In den tuin groeien rozen, de vrouw des huizes is zelf het fijnste rozeblad, het straalt in vreugde, in de vreugde van goede daden, doch niet in de wijde wereld, maar van binnen in het hart; wat daar bewaard is, dat is niet vergeten—uitstel is geen afstel!

Nu begeeft zij zich van het heerenhuis naar een kleine boerenhut op het land. Daarin woont een arm meisje, dat lam is; het raam in het kamertje ziet op het noorden uit, de zon komt hier niet in; het meisje heeft slechts het gezicht op een klein stukje land, dat door een hooge heg omgeven is. Maar heden is het zonneschijn; de warme, heerlijke zon van onzen goeden God is binnen in het kamertje; zij komt uit het zuiden door het nieuwe raam heen, daar waar vroeger slechts een muur was.

Het lamme meisje zit in den warmen zonneschijn, ziet bosch en meer, de wereld is zoo groot, zoo wonderlijk schoon geworden en wel door een enkel woord van de vriendelijke vrouw van het heerenhuis.

«Het woord was zoo gemakkelijk, de daad zoo gering!» zeide zij; «de vreugde, die zij mij verschaften, was oneindig groot en rijk in zegen!»

En daarom volbrengt zij zoo menige goede daad, denkt aan allen in de arme huizen en in de rijke huizen, waar er maar bedroefden zijn. Het is verborgen en bewaard, maar de goede God vergeet het niet; uitstel is geen afstel!


Er stond ergens een oud huis; het was in de groote stad met haar druk en levendig verkeer. Het had kamers en zalen; maar deze betreden wij niet; wij blijven in de keuken, en daarin is het warm en licht, rein en zindelijk; het kopergoed blinkt, de tafel is als gladgewreven, de gootsteen is als een versch geschuurde lardeerplank, en dat alles heeft dat ééne dienstmeisje gedaan en toch nog tijd genoeg overgehouden om zich aan te kleeden, alsof zij naar de kerk wilde gaan. Zij draagt een strik op haar muts, een zwarten strik, dat wijst op rouw. Maar zij heeft over niemand rouw te dragen, noch over vader, noch over moeder, noch over bloedverwanten, noch over vrienden; het is een arm meisje. Eenmaal was zij verloofd, verloofd met een armen jongeling; zij hadden elkaar innig lief. Op zekeren dag kwam hij bij haar en zei:

«Wij bezitten beiden niets op de wereld! Een rijke weduwe heeft hartelijke woorden tegen mij gesproken; zij wil mij tot welstand brengen; maar jij ligt in mijn hart begraven. Wat zou je mij raden?»

«Datgene, waarvan je denkt, dat het tot je geluk zal strekken!» zei het meisje. «Wees maar goed en liefderijk voor haar; doch laat mij je dit zeggen, dat wij elkaar van het uur af, waarop wij van elkander scheiden, niet meer mogen zien.»

En er verliepen jaren. Daar ontmoet haar vroegere vriend en minnaar haar op de straat; hij zag er ziek en ellendig uit; nu kan zij niet nalaten, hem te vragen: «Hoe gaat het met je?»

«Rijk en goed in alle opzichten!» zeide hij. «Mijn vrouw is braaf en goed, maar jij ligt in mijn hart begraven. Ik heb mijn strijd gestreden, hij is spoedig volstreden! Wij zien elkaar nu niet weer dan bij God.»

Een week is er verloopen; dien morgen stond het in de krant te lezen, dat hij gestorven was; daarom draagt het meisje een rouwkleed! Haar minnaar was gestorven en heeft een vrouw en drie stiefkinderen nagelaten, zooals er te lezen staat.

De zwarte strik wijst op rouw, het gezicht van het meisje wijst er nog in hoogere mate op; in het hart is deze bewaard en wordt nimmer vergeten! Uitstel is geen afstel!

Zie, dat zijn de drie geschiedenissen, drie bladeren aan één steel. Wenscht ge nog meer klaverbladeren? In het boekje des harten liggen er vele: uitstel is geen afstel!


1 Een oude en barbaarsche militaire straf.

De tuin van het Paradijs.

Daar was eens een koningszoon; niemand had zooveel mooie boeken, als hij; alles wat er op deze wereld gebeurd is, kon hij daarin lezen en de afbeelding daarvan in prachtige koperplaten zien. Met ieder volk en met ieder land kon hij daardoor kennis maken; maar waar de tuin van het Paradijs te vinden was, daar stond geen woord van in; en deze juist was het, waaraan hij het meest dacht.

Zijn grootmoeder had hem, toen hij nog klein was, maar toch spoedig naar school zou gaan, verteld, dat iedere bloem in den tuin van dit Paradijs de lekkerste koek en de meeldraden de fijnste wijn waren; op de eene bloem stond geschiedenis, op de andere aardrijkskunde, op de derde rekenkunde; men behoefde maar koek te eten, dan kende men zijn les; hoe meer men er van at, des te meer geschiedenis en aardrijkskunde en rekenkunde leerde men.

Dat geloofde hij toen ter tijd. Maar reeds toen hij een grootere jongen werd, meer leerde en verstandiger werd, begreep hij wel, dat er een heel andere heerlijkheid in den tuis van het Paradijs te vinden moest zijn.

«O, waarom plukte Eva toch van den boom der kennis? Waarom at Adam van de verboden vrucht? Als ik in hun plaats was geweest, dan zou ik dit niet gedaan hebben! Nooit zou de zonde dan in de wereld gekomen zijn!»

Dat zei hij destijds, en dat zei hij nog, toen hij zeventien jaar oud was. De tuin van het Paradijs vervulde hem geheel en al.

Op zekeren dag ging hij het bosch alleen in, want dat was zijn grootste plezier.

De avond brak aan, de wolken pakten zich samen; er viel een regen, alsof de geheele hemel een enkele sluis was, waaruit water stroomde; het was zoo donker, als het anders ’s nachts slechts in den diepsten put is. Nu eens gleed hij op het natte gras uit, dan weer viel hij over de gladde steenen, die boven den natten, rotsachtigen grond uitstaken. Alles droop van het water: de arme prins had geen enkelen drogen draad meer aan het lijf. Hij moest over groote steenblokken klauteren, waar het water uit het hooge mos vloeide. Het scheelde niet veel, of hij was in onmacht gevallen. Eensklaps hoorde hij een zonderling gesuis, en nu zag hij voor zich een groote verlichte grot. In het midden daarvan brandde zulk een groot vuur, dat men daarop wel een hert kon braden. En dit gebeurde ook. Het prachtigste hert met zijn hooge horens was aan het braadspit gestoken en werd langzaam tusschen twee afgekapte pijnboomstammen omgedraaid. Een oude vrouw, forsch en sterk, als ware zij een verkleed manspersoon, zat bij het vuur en wierp er het eene stuk hout na het andere op.

«Kom maar naderbij!» zeide zij; «zet u bij het vuur neer, dan kunt ge uw kleeren wat laten drogen.»

«Het tocht hier geducht!» zei de prins en zette zich op den vloer neder.

«Dat zal nog wel erger worden, als mijn zonen thuis komen!» antwoordde de vrouw. «Ge zijt hier in de grot der winden: mijn zonen zijn de vier winden der wereld. Kunt ge dat begrijpen?»

«Waar zijn uw zonen?» vroeg de prins.

«Ja, het is moeilijk, een antwoord te geven, als men ons een dwaze vraag doet,» zei de vrouw. «Mijn zonen doen alles op hun eigen houtje; zij zijn met de wolken daar in de koningszaal aan het raketten!» En daarbij wees zij naar de hoogte.

«O, zoo!» zei de prins. «Ge spreekt overigens vrij barsch en zijt niet zoo vriendelijk als de vrouwen, die ik anders om mij heen heb!»

«O, die hebben zeker niets anders te doen! Ik moet wel streng zijn, als ik mijn jongens in bedwang wil houden; maar dat kan ik, ofschoon het stijfkoppen zijn. Ziet ge die vier zakken hier aan den muur hangen? Daarvoor zijn zij even bang, als gij vroeger voor de roede achter den spiegel! Ik kan de jongens in elkaar buigen, zeg ik u, en dan stop ik ze in den zak; daar maken wij geen komplimenten mee! Daar zitten ze dan en mogen er niet uit, voordat ik het hun toesta. Maar daar hebben we een van hen.»

Het was de noordenwind, die met een ijzige koude binnentrad; groote hagelsteenen kletterden op den grond neer, en sneeuwvlokken dwarrelden in de rondte. Hij droeg een broek en buis van een berenhuid; een muts van zeehondenvel was heelemaal over zijn ooren getrokken; lange ijskegels hingen er aan zijn baard; en de eene hagelsteen na den anderen gleed van den kraag van zijn buis naar beneden.

«Ga niet dadelijk bij het vuur zitten!» zei de prins. «Anders zoudt ge licht winter in uw gezicht en uw handen kunnen krijgen.»

«Winter?» zei de noordenwind en barstte in een luid gelach uit. «Koude is mijn grootste plezier! Maar wat ben jij voor een kereltje? Hoe kom je in de grot der winden?»

«Hij is mijn gast,» zei de oude vrouw, «en als je met deze verklaring niet tevreden bent, dan zal ik je in den zak stoppen! Versta je mij?»

Zie, dat hielp, en de noordenwind vertelde, waar hij vandaan kwam en waar hij bijna een maand geweest was.

«Ik kom van de Poolzee,» zei hij; «ik ben op het Bereneiland met de Russische walrusjagers geweest. Ik zat en sliep op het roer, toen zij van de Noordkaap wegzeilden: als ik nu en dan wakker werd, vloog de stormvogel mij om de beenen. Dat is een kluchtige vogel! Hij klapwiekt met zijn vleugels, houdt deze daarop onbeweeglijk uitgestrekt en vliegt toch voort!»

«Maak het niet te wijdloopig!» zei de moeder der winden. «Je bent dus op het Bereneiland geweest, niet waar?»

«Daar is het prachtig! Daar is een vloer om te dansen, zoo glad als een bord! Half ontdooide sneeuw met een weinig mos, puntige steenen en geraamten van walrussen en ijsberen lagen er in de rondte, evenals reuzenarmen en beenen met beschimmeld groen. Men zou haast denken, dat de zon daarop nooit geschenen had. Ik blies een weinig in den nevel, en nu zag ik een huis, dat van wrakhout gebouwd en met walrushuiden bedekt was; de kant, waaraan het vleesch gezeten had, was naar buiten gekeerd; op het dak zat een levende ijsbeer te brommen. Ik ging naar het strand toe, keek naar de vogelnesten, zag de naakte jongen, die schreeuwden en hun bekken opensperden; nu blies ik in hun kelen, en zoo leerden zij hun bekken dichtdoen. Verderop krioelden de walrussen door elkaar, als levende ingewanden of reusachtige maden met varkenskoppen en ellenlange tanden!»

«Je weet goed te vertellen, mijn zoon!» zei de moeder. «Ik watertand er van, als ik naar je luister.»

«Toen begon de jacht! De harpoen werd in de borst van den walrus geworpen, zoodat een dampende bloedstraal als een fontein over het ijs spoot. Nu dacht ik ook aan mijn spel! Ik blies en liet de torenhooge ijsbergen de booten insluiten. Och! wat floot en wat schreeuwde men; maar ik floot nog luider! De walruslijken, kisten en touwwerk moesten zij op het ijs uitpakken; ik schudde er sneeuwvlokken over heen en liet ze in de beklemd geraakte vaartuigen, met hun vangst naar het zuiden drijven, om daar zout water te proeven. Zij komen nimmer meer naar het Bereneiland toe!»

«Dan heb je heel wat kwaad gedaan!» zei de moeder der winden.

«Wat ik goeds gedaan heb, moeten de anderen maar vertellen!» zei hij. «Maar daar hebben we mijn broeder uit het westen; hem mag ik het liefste van allen lijden; hij ruikt naar de zee en voert een heerlijke koude met zich mee!»

«Is dat de kleine westenwind?» vroeg de prins.

«Zeker is het de westenwind!» zei de oude vrouw. «Maar hij is toch niet zoo klein. Jaren geleden was hij een aardige knaap, maar dat is nu voorbij!»

Hij zag er als een woeste kerel uit, maar hij had een valhoed op, om zich niet te bezeeren. In de hand hield hij een mahoniehouten knots, die hij in de Amerikaansche bosschen afgehakt had. Dit was geen gemakkelijk werk geweest!

«Waar kom je vandaan?» vroeg zijn moeder.

«Uit de maagdelijke bosschen,» zei hij, «waar de waterslang in het natte gras ligt en de menschen overbodig schijnen te zijn!»

«Wat heeft je vandaar weggejaagd?»

«Ik zag in de diepste rivier, zag, hoe deze van de rotsen naar beneden stortte, stof werd en naar de wolken vloog, om den regenboog te dragen. Ik zag den wilden buffel in de rivier zwemmen; maar de stroom voerde hem met zich mee. Hij dreef met een troep wilde eenden, die er in de hoogte vlogen, naar de plaats, waar het water naar beneden stortte. De buffel moest naar beneden; dat beviel mij, en ik blies een storm, zoodat overoude boomen aan splinters barstten en tot spaanders werden.»

«En heb je anders niets gedaan?» vroeg de oude vrouw.

«Ik heb in de savannen allerlei kromme sprongen gemaakt; ik heb de wilde paarden gestreeld en kokosnoten doen afvallen. Ja, ja, ik zou heel wat weten te vertellen! Maar men moet niet alles zeggen, wat men weet. Dat weet ge ook wel, oudje!» En hij gaf zijn moeder zulk een duchtigen kus, dat zij bijna achterover gevallen was. Het was een verschrikkelijk wilde jongen.

Nu kwam de zuidenwind met een tulband en een wuivenden bedouïnenmantel.

«Het is hier vrij koud!» zeide hij en wierp nog wat hout op het vuur. «Ik kan wel merken, dat de noordenwind het eerst van allen thuis gekomen is!»

«Het is hier zoo heet, dat men wel een ijsbeer kan braden!» zei de noordenwind.

«Je bent zelf een ijsbeer!» antwoordde de zuidenwind.

«Wil je in den zak gestopt worden?» vroeg de oude vrouw.—«Ga daar op dien steen zitten en vertel, waar je geweest bent.»

«In Afrika, moeder!» antwoordde hij. «Ik ben met de Hottentotten op de leeuwenjacht geweest in het land der Kaffers. Daar groeit gras in de vlakten, groen als een olijf. Daar liep de struisvogel met mij om ’t hardst: maar ik ben toch nog vlugger ter been. Ik ging naar de woestijn met het gele zand; daar ziet het er uit als op den bodem der zee. Ik trof een karavaan aan; men slachtte den laatsten kameel om aan drinkwater te komen; maar het was slechts weinig, wat men kreeg. De zon brandde van boven en het zand van beneden. De uitgestrekte woestijn had geen grenzen. Nu wentelde ik mij in het fijne, losse zand en maakte, dat dit zich tot hooge zuilen opstapelde. Dat was een dans! Ge hadt eens moeten zien, hoe moedeloos de dromedaris daar stond, en hoe de koopman zich den kaftan over het hoofd trok. Hij wierp zich voor mij neer, evenals voor Allah zijn God. Nu zijn zij begraven: er staat een piramide van zand boven hen allen. Als ik deze eenmaal wegblaas, dan zal de zon de beenderen doen verbleeken; dan kunnen de reizigers zien, dat daar vroeger menschen geweest zijn. Anders zal men dit in de woestijn niet gelooven!»

«Je hebt dus niets anders dan kwaad gedaan!» zei zijn moeder. «Marsch! in den zak!» En eer de zuidenwind er op verdacht was, had zij hem om zijn middel beetgepakt en in den zak gestopt. Hij lag op den vloer rond te wentelen, maar zij zette zich op den zak neer, en nu moest hij wel stil blijven liggen.

«Dat zijn vroolijke jongens, die ge hebt!» zei de prins.

«O ja,» antwoordde zij, «en ik weet ze te straffen! Daar hebben we den vierde!»

Dat was de oostenwind; deze was als een Chinees gekleed.

«Zoo! kom je uit je land?» vroeg zijn moeder. «Ik dacht, dat je in den tuin van het Paradijs geweest waart.»

«Daar vlieg ik morgen eerst naar toe!» zei de oostenwind. «Morgen is het honderd jaar geleden, dat ik er geweest ben! Ik kom nu uit China, waar ik zoo om den porseleinen toren gedanst heb, dat alle klokken klingelden. Op de straat kregen de beambten zweepslagen; een bamboes riet werd op hun rug aan stukken geslagen, en dat waren lieden van den eersten tot den negenden graad. Zij schreeuwden: «Hartelijk dank, mijn vaderlijke weldoener!» Maar dat ging hun niet van harte af, en ik klingelde met de klokken en zong: «Tjing, tjang!»»

«Je bent ook altijd ondeugend!» zei de oude vrouw. «Het is goed, dat je morgen naar den tuin van het Paradijs gaat; dat draagt altijd tot je beschaving bij. Drink dan eens ferm uit de wijsheidsbron, en breng een fleschvol voor mij mee!»

«Dat zal ik doen!» zei de oostenwind. «Maar waarom hebt ge mijn broeder uit het zuiden in den zak gestopt? Laat hem er uit! Hij moet mij van den vogel Phoenix vertellen, van dezen wil de prinses in den tuin van het Paradijs altijd hooren, als ik om de honderd jaren een bezoek bij haar afleg. Doe den zak open, dan zijt ge mijn lieve moeder, en dan geef ik u twee zakken vol thee, zoo groen en frisch, als ik ze geplukt heb!»

«Welnu dan, om de thee en omdat je mijn lieve jongen bent, zal ik den zak opendoen!» Dat deed zij, en nu kroop de zuidenwind er uit; maar hij zag er erg neerslachtig uit, omdat de vreemde prins het gezien had.

«Daar heb je een palmblad voor de prinses!» zei de zuidenwind. «Dit blad heeft de vogel Phoenix, de eenige, die er op de wereld was, aan mij gegeven! Hij heeft er met zijn snavel zijn heele levensgeschiedenis gedurende de honderd jaren, die hij geleefd heeft, op geschreven. Nu kan zij het zelf lezen, hoe de vogel Phoenix zijn nest in brand stak en daarin zat en verbrandde, evenals de vrouw van een Hindoe. Wat knetterden de dorre takken! Het was een rook en een damp van belang! Eindelijk ging alles in vlammen op; de oude vogel Phoenix werd tot asch verteerd; maar zijn ei lag gloeiend rood in het vuur; het barstte met een geweldigen knal open, en het jong vloog er uit; nu is deze heer over alle vogels en de eenige vogel Phoenix in de wereld. Hij heeft in het palmblad, dat ik je gegeven heb, een gat gebeten: dat is zijn groet aan de prinses!»

«Laat ons wat gebruiken!» zei de moeder der winden. En nu zetten zij zich allen bij elkander neer, om van het gebraden hert te eten; de jonge prins zat naast den oostenwind; daardoor werden zij al spoedig goede vrienden.

«Zeg mij eens,» vroeg de prins, «wat is dat toch voor een prinses, waarvan hier zooveel gesproken wordt, en waar ligt de tuin van het Paradijs?»

«Wel zoo!» zei de oostenwind, «wilt ge daar naar toe? Welnu, vlieg dan morgen maar met mij mee! Maar dat moet ik u zeggen: sedert Adams en Eva’s tijd is geen mensch daar geweest. Ge kent die zeker wel uit uw bijbelsche geschiedenis?»

«Jawel,» zei de prins.

«Indertijd, toen zij verdreven werden, zonk de tuin van het Paradijs in den grond weg; maar hij behield zijn warmen zonneschijn, zijn zachte lucht en al zijn heerlijkheid. De feeënkoningin woont daarin; daar ligt het land der gelukzaligheid, waar de dood nooit komt, waar het heerlijk is! Zet u morgen op mijn rug neer, dan zal ik u meenemen: ik denk, dat dit wel zal gaan. Maar zwijg stil, want ik wil nu slapen!»

En nu gingen zij allemaal slapen.

Reeds vroeg in den morgen werd de prins wakker en was niet weinig verbaasd, toen hij merkte, dat hij zich al hoog boven de wolken bevond. Hij zat op den rug van den oostenwind, die hem stevig vasthield; zij waren zoo hoog in de lucht, dat bosschen en velden, rivieren en zeeën zich als op een landkaart aan hen voordeden.

«Goeden morgen!» zei de oostenwind. «Ge hadt best nog een beetje kunnen blijven slapen, want er is niet veel op het vlakke veld onder ons te zien, of ge moest lust hebben om de kerken te tellen! Die staan als krijtstipjes op het groene bord.» Wat hij het groene bord noemde, waren velden en weiden.

«Het is niet heel beleefd van mij, dat ik uw moeder en uw broers niet goedendag gezegd heb!» zei de prins.

«Als men slaapt, is men verontschuldigd!» beweerde de oostenwind. En daarop vlogen zij nog sneller dan te voren. Men kon het in de toppen van de boomen hooren, want als zij daar overheen vlogen, ritselden alle takken en bladeren; men kon het aan de zeeën en op de meren merken, want waar zij vlogen, stegen de golven hooger, en de groote schepen bogen zich diep in het water evenals zwemmende zwanen.

Tegen den avond, toen het donker werd, zagen de groote steden er bekoorlijk uit; de lichten brandden daar beneden, nu eens hier, dan weer daar, het was, als wanneer men een stuk papier in brand gestoken heeft en al de kleine vonken ziet, waarvan de eene na de andere verdwijnt. En de prins klapte in zijn handen; maar de oostenwind verzocht hem, dit niet te doen en zich liever vast te houden; anders zou hij licht naar beneden kunnen vallen en aan een kerktoren blijven hangen.

De adelaar in de donkere bosschen vloog wel is waar snel, maar de oostenwind vloog toch nog sneller. De kozak reed op zijn klein paard vlug over de vlakte heen, maar de prins ging toch nog vlugger!

«Nu kunt ge den Himalaya zien!» zei de oostenwind. «Dat is het hoogste gebergte in Azië; nu zullen wij spoedig in den tuin van het Paradijs komen!»

Daarop wendden zij zich meer zuidwaarts; al spoedig geurde het daar van specerijen en bloemen; vijgen en granaatappels groeiden in het wild, en aan de wilde wijnstokken zaten blauwe en roode druiven. Hier lieten zij zich beiden neer en strekten zich op het zachte gras uit, waar de bloemen den wind toeknikten, als wilden zij zeggen: «Welkom!»

«Zijn wij nu in den tuin van het Paradijs?» vroeg de prins.

«Neen, nog niet!» antwoordde de oostenwind. «Maar wij zullen er spoedig komen. Ziet ge daar dien rotsachtigen muur en die ruime grot, waarvoor de wijngaardranken als een groot, groen gordijn hangen? Daardoor zullen we er inkomen! Wikkel u in uw mantel; hier brandt de zon, maar nog een schrede verder, en het is ijskoud. De vogel, die daar voorbij de grot heenvliegt, heeft zijn eenen vleugel buiten in den warmen zomer en zijn anderen binnen in den kouden winter!»

«Wel zoo! Is dat dan de weg naar den tuin van het Paradijs?» vroeg de prins.

Nu gingen zij de grot in. Hu! wat was het daar ijskoud! Maar het duurde toch niet lang. De oostenwind spreidde zijn vleugelen uit, en deze schitterden evenals het helderste vuur. O, wat was dat een grot! De groote rotsblokken, waarvan het water afdroop, hingen in de zonderlingste gestalten daaroverheen; nu eens was het er zoo nauw, dat zij op handen en voeten moesten kruipen, dan weer zoo hoog en uitgestrekt, als in de open lucht. Het zag er uit als grafkapellen met stomme orgelpijpen en versteende orgels.

«Wij betreden den weg des doods toch niet, nu wij naar den tuin van het Paradijs toe gaan?» vroeg de prins. Maar de oostenwind gaf hierop niets hoegenaamd ten antwoord, maar wees slechts voorwaarts, en het schoonste blauwe licht straalde hun tegen. De rotsblokken boven hen werden meer en meer een nevel, die er eindelijk als een witte wolk in den maneschijn uitzag. Nu waren zij in de heerlijke, zachte lucht, zoo frisch als op de bergen, zoo geurig als bij de rozen in het dal. Daar stroomde een rivier, zoo helder als de lucht zelf; en de visschen waren als zilver en goud; purperroode palingen, die bij iedere beweging blauwe vonken om zich heen spreidden, speelden onder in het water, en de breede lotusbladeren hadden al de kleuren van den regenboog; de bloem, die daaraan groeide, was een roodachtige gele brandende vlam, waaraan het water voedsel gaf, evenals de olie de lamp bestendig aan het branden houdt; een stevige brug van marmer, maar zoo kunstig en fijn uitgesneden, alsof zij van kant en paarlen gemaakt was, voerde over het water naar het eiland der gelukzaligheid, waar de tuin van het Paradijs bloeide.

De oostenwind nam den prins op zijn armen en droeg er hem naar toe. Daar zongen de bloemen en de bladeren de schoonste liederen uit zijn kindsheid, maar zoo welluidend en liefelijk, als geen menschelijke stem ze hier kan zingen.

Waren het palmboomen of reusachtig groote waterplanten, die hier groeiden? Zulke sappige en groote boomen had de prins vroeger nooit gezien; in lange festoenen hingen daar de wonderlijkste slingerplanten, zooals men ze slechts met kleuren en goud op den rand van oude heiligenboeken, of door de beginletters geslingerd, afgebeeld ziet. Dat waren de zonderlingste samenstellingen van vogels, bloemen en ranken. Dicht daarnaast in het gras stond een troep pauwen met ontplooide, glanzige staarten. Ja, dat was werkelijk zoo! Doch toen de prins daaraan raakte, merkte hij, dat het geen dieren, maar planten waren; het waren groote klissen, die hier als een prachtige pauwestaart schitterden. De leeuw en de tijger sprongen als katten tusschen de groene heggen door, die als de bloemen van den olijfboom geurden; en de leeuw en de tijger waren tam. De wilde boschduif straalde als de schoonste parel en sloeg met haar vleugels tegen de manen van den leeuw aan; en de antilope, die anders zoo schuw is, stond daarnaast en knikte met den kop, alsof zij ook wilde meespelen.

Nu kwam de fee van het Paradijs; haar kleederen straalden als de zon, en haar gelaat was vroolijk als dat van een blijde moeder, wanneer zij recht gelukkig met haar kind is. Zij was jong en schoon, en de bekoorlijkste meisjes, elk met een schitterende ster in het haar, volgden haar. De oostenwind gaf haar het beschreven blad van den vogel Phoenix, en haar oogen fonkelden van blijdschap. Zij nam den prins bij de hand en bracht hem naar haar kasteel, waar de muren kleuren hadden als het prachtigste tulpeblad, wanneer het tegen de zon gehouden wordt. De zoldering zelve was een groote, fonkelende bloem, en hoe meer men daarnaar keek, des te dieper scheen haar kelk. De prins ging naar het raam toe en keek door een der ruiten: daar zag hij den boom der kennis met de slang, en Adam en Eva stonden dicht daarbij. «Zijn die niet verdreven?» vroeg hij. En de fee glimlachte en verklaarde hem, dat de tijd op iedere ruit zijn beeld ingebrand heeft, maar niet, zooals men het gewoonlijk ziet; neen, er was leven daarin; de bladeren der bloemen bewogen zich; de menschen kwamen en gingen, als in een spiegelbeeld. En hij keek door een andere ruit: daar was Jacobs droom, waar de ladder tot aan den hemel reikte; en de engelen met hun groote vleugels zweefden op en neer. Ja, alles, wat er op de wereld gebeurd was, leefde en bewoog zich in de glazen ruiten; zulke kunstige schilderijen kon slechts de tijd er in branden.

De fee glimlachte en bracht hem in een groote, hooge zaal, wier muren doorzichtig schenen te zijn. Hier waren portretten, waarvan het eene gezicht nog mooier was dan het andere. Men zag millioenen gelukkigen, die glimlachten en zongen, zoodat het in ééne melodie samensmolt; de voornaamsten onder hen waren zoo klein, dat zij kleiner schenen dan de kleinste rozeknop, wanneer deze als een punt op het papier geteekend wordt. Midden in de zaal stond een groote boom met hangende, weelderige takken; gouden appelen hingen als sinaasappels tusschen de groene bladeren. Dat was de boom der kennis, van welks vrucht Adam en Eva gegeten hadden. Van ieder blad droop een schitterende, roode dauwdroppel: het was, alsof de boom bloedige tranen stortte.

«Laat ons nu in de boot stappen!» zei de fee; «dan zullen wij eenige ververschingen op het water gebruiken! De boot schommelt en komt niet van haar plaats af; maar al de landen der wereld glijden onze oogen voorbij.» En het was wonderbaar om aan te zien, hoe de geheele kust zich bewoog. Daar kwamen de hooge, met sneeuw bedekte Alpen met wolken en zwarte dennen; de hoorn klonk diep weemoedig, en de herder zong vroolijk in het dal. Daarop bogen de bananen haar lange, hangende takken over de boot neer; zwarte zwanen zwommen er in het water, en de zeldzaamste dieren en bloemen vertoonden zich aan den oever: dat was Nieuw-Holland, het vijfde werelddeel, dat, met een uitzicht op de blauwe bergen, voorbijgleed. Men hoorde het gezang der priesters en zag den dans der wilden, begeleid door het geroffel van trommels en het geschetter van trompetten. De piramiden van Egypte, die zich tot aan de wolken verhieven, omvergevallen zuilen en sfinxen, half onder het zand bedolven, zeilden insgelijks voorbij. Het noorderlicht straalde over uitgebrande vulkanen van het noorden: dat was een vuurwerk, dat niemand kon nabootsen. De prins gevoelde zich hoogst gelukkig: ja, hij zag nog honderdmaal meer, dan wat wij hier vertellen.

«En kan ik hier altijd blijven?» vroeg hij.

«Dat hangt van u zelf af!» antwoordde de fee. «Als ge u niet, evenals Adam, laat verleiden om het verbodene te doen, dan kunt ge hier altijd blijven.»

«Ik zal de appelen van den boom der kennis niet aanraken!» zei de prins. «Hier zijn immers duizenden vruchten, even heerlijk als die.»

«Onderzoek u zelven, en als ge niet sterk genoeg zijt, ga dan met den oostenwind mee, die u hier haar toe gebracht heeft. Hij vliegt nu terug en laat zich in honderd jaren hier niet meer zien; de tijd zal op deze plaats voor u voorbijvliegen, alsof het honderd uren waren: maar het is een lange tijd voor de verzoeking. Iederen avond, wanneer ik van u heenga, moet ik u toeroepen: Kom mee! Ik moet u met de hand wenken,—maar blijf achter! Ga niet mee; want anders zal met iedere schrede uw verlangen grooter worden. Ge komt dan in de zaal, waar de boom der kennis groeit; ik slaap onder zijn geurige, overhangende takken; ge zult u over mij heenbuigen, en ik moet glimlachen; maar als ge een kus op mijn lippen drukt, dan zinkt het Paradijs diep in den grond weg, en het is voor u verloren. De scherpe wind der woestijn zal om u heen suizen, de koude regen op uw hoofd droppelen. Kommer en ellende worden uw deel.»

«Ik blijf hier!» zei de prins. En de oostenwind kuste hem op het voorhoofd en zei: «Wees sterk, dan ontmoeten wij elkander hier na verloop van honderd jaren weer! Vaarwel! Vaarwel!» En de oostenwind spreidde zijn groote vleugelen uit; zij schitterden, evenals het weerlicht in den oogsttijd, of het noorderlicht in den winter.

«Vaarwel! Vaarwel!» klonk het van bloemen en boomen. Ooievaars en pelikanen schaarden zich als fladderende linten in rijen en brachten hem tot op de grenzen van den tuin.

«Nu beginnen wij onze dansen!» zei de fee. «Wanneer ik ten slotte, als de zon ondergaat, met u dans, zult gij zien, dat ik u toewenk; ge zult me u hooren toeroepen: Kom mee! Maar doe dit niet! Honderd jaren lang moet ik het iederen avond herhalen; telkens wanneer die tijd voorbij is, krijgt ge meer kracht; eindelijk denkt ge er volstrekt niet meer aan. Heden avond is het voor de eerste maal; nu heb ik u gewaarschuwd!»

En de fee bracht hem in een groote zaal van witte, doorzichtige leliën; de gele meeldraden in iedere bloem vormden een kleine gouden harp, wier snaren liefelijke tonen van zich gaven. De schoonste meisjes, zwevend en slank, in golvend gaas gekleed, zoodat men haar bekoorlijke gestalte kon zien, zweefden in den dans en zongen, hoe heerlijk het is, te leven, en dat zij nimmer zouden sterven, en dat de tuin van het Paradijs eeuwig zou bloeien.

En de zon ging onder; de geheele hemel werd een en al goud, dat aan de leliën den glans der heerlijkste rozen gaf; en de prins dronk van den parelenden wijn, dien de meisjes hem toereikten, en voelde een gelukzaligheid als nooit te voren. Hij zag, hoe de achtergrond der zaal zich opende, en de boom der kennis stond daar in een glans, die zijn oogen verblindde; het gezang was daar zacht en liefelijk evenals de stem van zijn moeder en het was, alsof zij zong: «Mijn kind, mijn geliefd kind!»

Nu wenkte de fee hem toe en riep vol liefde: «Kom mee! Kom mee!» En hij snelde haar tegemoet, vergat zijn belofte, vergat deze reeds den eersten avond, en zij wenkte en glimlachte. De geur, de heerlijke geur in de rondte werd sterker; de harpen klonken veel liefelijker, en het was, alsof de millioenen glimlachende hoofden in de zaal, waar de boom groeide, knikten en zongen: «Alles moet men kennen! De mensch is de heer der aarde!» En het waren geen bloedige tranen meer, die van den boom der kennis afvielen; het waren roode, fonkelende sterren, die hij meende te zien. «Kom mee! Kom mee!» luidden de bevende klanken, en bij iedere schrede werden de wangen van den prins rooder, vloeide het bloed hem sneller door de aderen. «Ik moet!» zeide hij. «Het is immers geen zonde, het kan geen zonde zijn! Waarom de schoonheid en de vreugde niet te volgen? Ik wil haar zien slapen; er is immers niets aan misdaan, als ik haar maar geen kus geef; en een kus zal ik haar niet geven: ik ben sterk, ik heb een vasten wil!»

En de fee wierp haar schitterende kleeding af, boog de takken weg, en na een oogenblik was zij daarin verborgen.

«Nog heb ik niet gezondigd!» zei de prins, «en ik zal het ook niet doen!» En hierop boog hij de takken ter zijde: daar sliep zij reeds, schoon, zooals slechts een fee in den tuin van het Paradijs wezen kan. Zij glimlachte in den droom, hij boog zich over haar heen en zag tusschen haar oogleden tranen beven.

«Weent ge over mij?» fluisterde hij. «Ween niet, gij bekoorlijke vrouw! Nu begrijp ik het geluk van het Paradijs eerst. Het doorstroomt mijn bloed, mijn gedachten; de kracht van den cherub en van het eeuwige leven voel ik in mijn aardsche lichaam! Al moge het ook eeuwig nacht voor mij worden, een minuut als deze is rijkdom genoeg!» En hij kuste de tranen uit haar oogen; zijn mond raakte den haren aan.

Daar ratelde een donderslag, zoo zwaar en verschrikkelijk, als niemand dien ooit gehoord heeft. En alles stortte ineen; de schoone fee en het bloeiende paradijs zonken al dieper en dieper. De prins zag het in den zwarten nacht wegzinken; als een kleine, lichtende ster straalde het hem heel uit de verte tegen; een doodelijke koude deed hem over zijn geheele lichaam beven; hij sloot zijn oogen en lag een geruimen tijd als dood.

De koude regen viel hem op het gezicht, de scherpe wind blies om zijn hoofd; nu kwam hij weer tot zijn zinnen. «Wat heb ik gedaan!» zeide hij met een zucht. «Ik heb gezondigd, evenals Adam gezondigd, zoodat het Paradijs in de diepte weggezonken is!» En hij deed zijn oogen open; de ster in de verte, die als het gezonken paradijs fonkelde, zag hij nog,—het was de morgenster aan den hemel.

Hij stond op en was in het groote bosch dicht bij de grot der winden; en de moeder der winden zat naast hem; zij zag er kwaadwillig uit en hief haar arm omhoog.

«Reeds den eersten avond!» zeide zij. «Dat dacht ik wel! Als ge mijn jongen waart, dan zoudt ge in den zak moeten!»

«Daar moet hij in!» zei de Dood, een krachtig, oud man met een zeis in de hand en met groote, zwarte vleugelen. «In de doodkist moet hij gelegd worden; maar nu nog niet; ik teeken hem slechts op, doch laat hem nog een poos in de wereld rondzwerven, om zijn zonde te boeten en beter te worden. Ik kom echter eenmaal. Wanneer hij het juist het minst verwacht, stop ik hem in de zwarte doodkist, zet deze op mijn hoofd en vlieg naar de sterren op. Ook daar bloeit de tuin van het Paradijs, en is hij goed en vroom, dan zal hij er binnentreden; maar zijn zijn gedachten boos en is zijn hart nog vol zonde, dan zinkt hij met de doodkist dieper dan het Paradijs gezonken is, en slechts om de duizend jaren haal ik hem terug, opdat hij nog dieper zinke of op de fonkelende ster kome, de fonkelende ster daarboven!»

De kleine Tuk.

Ja, dat was de kleine Tuk. Hij heette eigenlijk niet Tuk, maar toen hij nog niet goed kon praten, noemde hij zich zelf zoo; dat moest Karl beteekenen, en dat is wel goed, als men het maar weet. Nu moest hij op zijn zusje Gustava passen, dat nog kleiner was dan hij, en tegelijkertijd moest hij ook zijn les leeren; maar deze beide dingen wilden niet best samengaan. De arme jongen zat daar met zijn zusje op den schoot, en zong haar al de liedjes voor, die hij kende, en ondertusschen keek bij eens schuins in het geographieboek, dat open voor hem lag; tegen den volgenden dag moest hij al de steden van Seeland van buiten kennen en alles daarvan weten wat men maar weten kan.

Nu kwam zijn moeder te huis, want zij was uit geweest, en nam de kleine Gustava op den arm. Tuk liep ijlings naar het raam toe en las nu zoo ijverig, dat hij zich bijna de oogen uitgelezen had, want het werd gedurig donkerder; maar zijn moeder had geen geld om licht te koopen.

«Daar gaat de oude waschvrouw uit de straat hier dichtbij!» zei zijn moeder, toen zij het raam uitkeek. «De arme vrouw kan zich zelve tenauwernood voortsleepen, en nu moet zij nog een emmer vol water van de bron naar huis dragen. Wees een beste jongen, Tuk, en help de oude vrouw eens!»

En Tuk liep in aller ijl de deur uit en hielp haar; maar toen hij weer in de kamer kwam, was het heelemaal donker geworden, en van licht was er geen sprake. Nu moest hij naar bed toe: dat was een armzalige krib! Daar lag hij nu en dacht aan zijn geographieles en aan Seeland en aan alles, wat de meester verteld had. Hij had wel is waar zijn les nog moeten leeren, maar dat kon hij immers niet. Daarom legde hij zijn geographieboek onder zijn hoofdkussen, want hij had wel eens gehoord, dat dit zeer veel helpen moet, als men zijn les wil leeren; maar men kan zich daarop niet verlaten. Daar lag hij nu en dacht en dacht; en daar was het op eens, alsof iemand hem een kus gaf.—Hij sliep en sliep toch ook niet; het was, alsof de oude waschvrouw hem met haar vriendelijke oogen aankeek en zei: «Het zou jammer zijn, als je je les morgen niet kende! Je hebt mij geholpen, daarom wil ik je nu ook helpen, en onze goede God zal dat altijd doen!»

En eensklaps kriebelde en krabbelde het boek onder het hoofdkussen van Tuk.

«Kikeliki! Ka ka!» Het was een kip, die kwam aanloopen, en deze was van Kjöge vandaan. «Ik ben een Kjögekip!»1 zeide zij, en daarop vertelde zij, hoeveel inwoners er daar waren, en van den slag, die daar geleverd was, maar die was eigenlijk niet waard om er een woord over te spreken. «Kriebel, krabbel, plomp!» Daar viel wat naar beneden; het was een houten vogel, de papegaai van het vogelschieten te Prästöe. Die zei nu, dat er daar zoo vele inwoners waren, als hij spijkers in zijn lijf had; ook was hij trotsch. «Thorwaldsen heeft vlak naast mij gewoond.2 Plomp! Hier lig ik heerlijk!»

Maar Tuk lag nu niet meer; eensklaps zat hij te paard. Hop, hop, hop, in galop: zoo ging het voort. Een prachtig gekleed ridder met een schitterenden helm en een wuivenden vederbos hield hem voor zich op het paard, en zoo reden zij door het bosch naar de oude stad Wordingborg; dat was een groote, zeer levendige stad; op het kasteel des konings verhieven zich hooge torens, en een lichtglans stroomde er uit alle ramen; daar binnen was zang en dans, en koning Waldemar en jonge, opgepronkte hofdames dansten met elkander.—Nu werd het morgen, en zoodra de zon opkwam, vielen de geheele stad en het koninklijk kasteel plotseling in elkaar, en de eene toren na den anderen verdween; en eindelijk bleef er nog maar een enkele op den heuvel staan, waar vroeger het kasteel geweest was,3 en de stad was zeer klein en arm, en de schooljongens kwamen met hun boeken onder den arm en zeiden: «Twee duizend inwoners,» maar dat was niet waar, want zoo veel had zij er niet.

En de kleine Tuk lag in zijn bed; het was hem, alsof hij droomde, en toch ook weer, alsof hij niet droomde; maar er stond iemand dicht naast hem.

«Kleine Tuk! Kleine Tuk!» werd er geroepen: dat was een zeeman, een heel klein mannetje, zoo klein, alsof het een cadet was; maar het was geen cadet. «Ik moet u veelmalen van Korsöer4 groeten; dat is een stad, die in haar opkomst is, een levendige stad, die stoombooten en postwagens heeft; vroeger noemde men haar altijd leelijk, maar dat is nu niet meer waar.»

«Ik lig aan de zee,» zei Korsöer, «ik heb straatwegen en lusthoven; ik heb een dichter voortgebracht, die geestig en onderhoudend was, en dat zijn ze niet allemaal. Ik wilde eens een schip uitrusten, dat rondom de aarde zou gaan; maar ik deed het niet, ofschoon ik het wel had kunnen doen; en verder ruik ik ook overheerlijk, want dicht bij de poort bloeien de prachtigste rozen.»

De kleine Tuk keek er naar, en het werd hem geel en groen voor de oogen; maar toen nu het kleurenspel voorbij was, was het op eens een begroeide helling dicht aan de baai, en hoog daarboven stond een prachtige oude kerk met twee hooge, spitse torens. Uit de helling sprongen bronnen in dikke waterstralen, zoodat het aldoor plaste, en dicht daarnaast zat een oude koning met een gouden kroon op het witte hoofd; dat was koning Hroar bij de bronnen, dicht bij de stad Roeskilde, zooals men haar tegenwoordig noemt. En over de helling heen in de oude kerk gingen al de koningen en koninginnen van Denemarken hand aan hand, allen met gouden kronen op; en het orgel speelde en de bronnen murmelden. De kleine Tuk zag alles, hoorde alles. «Vergeet de steden niet!» zei koning Hroar.5

Op eens was alles weer weg; ja, waar was het gebleven? Het was hem, alsof men een blad in een boek omslaat. En nu stond daar een oude boerin; deze kwam uit Soröe,6 waar het gras op de markt groeit; zij had een grauw linnen schort over haar hoofd en haar rug hangen; dit was druipnat,—het moest dus zeker geregend hebben. «Ja, dat heeft het!» zeide zij, en nu vertelde zij veel moois uit Holbergs comedies en van Waldemar en Absalom. Maar op eens kromp zij ineen en schudde met het hoofd, het was precies, alsof zij een sprong wilde doen. «Krok, krok!» zeide zij, «het is nat, het is nat; het is doodstil in Soröe!» Nu was zij eensklaps een kikvorsch. «Krok, krok!» en toen was zij weer een oude vrouw. «Men moet zich naar het weer kleeden.» zeide zij. «Het is nat, het is nat! Mijn stad is als een flesch; bij de stop moet men er in, bij de stop moet men er weer uit! Vroeger had ik de heerlijkste visschen, en nu heb ik frissche jongens met roode wangen op den bodem der flesch; dezen leeren daar wijsheid: Hebreeuwsch, Grieksch! Krok!» Dat klonk precies, alsof er kikvorschen kwaakten, of alsof men met groote laarzen in het moeras liep: altijd hetzelfde geluid, zoo eentonig en zoo vervelend, dat de kleine Tuk er van in slaap viel, hetgeen voor hem ook geen kwaad kon.

Maar zelfs in dezen slaap kwam er een droom of wat het anders was. Zijn zusje Gustava met haar blauwe oogen en haar blond gelokt haar was op eens een volwassen, schoon meisje, en zonder dat zij vleugels had kon zij vliegen, en nu vlogen zij over Seeland, over de groene bosschen en de blauwe meren.

«Hoor je den haan kraaien, kleine Tuk? Kukelekuku! De hanen vliegen uit de stad Kjöge op! Je krijgt een kippenhok, een groot kippenhok! Je zult geen honger of gebrek meer lijden! En den vogel zal je schieten, zooals men zegt; je zult een rijk en gelukkig man worden! Je huis zal zich verheffen als de toren van koning Waldemar en rijk versierd zijn met marmeren beeldzuilen, evenals die uit Prästöe. Je begrijpt mij wel! Je naam zal met roem om de heele aarde trekken, evenals het schip, dat van Korsöer had moeten uitloopen, en te Roeskilde ..... «Vergeet de steden niet!» zeide koning Hjoar.—Je zult goed en verstandig spreken, kleine Tuk, en als je dan eindelijk in je graf komt, dan zul je gerust slapen....»

«Alsof ik in Soröe lag!» zei Tuk, en nu werd hij wakker. Het was klaarlichte dag, en hij kon zich zijn droom niet meer herinneren. Dat was echter ook niet noodig; want men mag niet weten, wat er eenmaal zal gebeuren.

Nu sprong hij vlug uit zijn bed en las in zijn boek, nu kende hij op eens zijn geheele les. Maar de oude waschvrouw stak het hoofd in de kamer, knikte hem vriendelijk toe en zei:

«Hartelijk dank, beste jongen, voor je hulp! De goede God moge je schoonen droom vervullen!»

De kleine Tuk wist echter niet, wat hij gedroomd had, maar—de goede God wist het wel.


1 Kjöge, een stadje aan de Kjöge-baai. «Kjögekippen zien» noemt men, de kinderen door het omvatten van het hoofd met beide handen in de hoogte tillen. Bij Kjöge werd bij den overval der Engelschen in het jaar 1807 tusschen dezen en de ongedisciplineerde Deensche landweer een niet zeer roemrijke slag geleverd.

2 Prästöe, een nog kleiner stadje. Omstreeks honderd schreden daar van daan staat het adellijk kasteel Nysöe, waar Thorwaldsen zich gedurende zijn verblijf in Denemarken gewoonlijk ophield en vele onsterfelijke werken in het aanzijn riep.

3 Wordingborg, onder koning Waldemar een aanzienlijke plaats, thans een onbeteekenend stadje. Slechts een eenzaam staande toren en eenige overblijfselen van muren wijzen aan, waar het kasteel vroeger gestaan heeft.

4 Korsöer, aan den Grooten Belt, vroeger, vóór het in zwang komen der stoomvaart, toen de reizigers dikwijls een geruimen tijd op een gunstigen wind moesten wachten, de vervelendste der steden genoemd en door een geestige vaudeville van Heiberg tot het Deensche Schilda gestempeld. Hier is de dichter Baggesen geboren.

5 Roeskilde (Roesbron, verkeerdelijk Rothschild genoemd), vroeger de hoofdstad van Denemarken. De stad heeft haar naam van koning Hroar en de vele bronnen in den omtrek. In den prachtigen dom liggen de meeste koningen en koninginnen van Denemarken begraven. Te Roeskilde kwamen ook de Deensche stenden bij elkaar.

6 Soröe, een zeer stil stadje, dat prachtig gelegen en door bosschen en meren omgeven is. Denemarkens Molière, Holberg, stichtte hier een ridderacademie. De dichters Hauch en Ingemann werden hier als professoren aangesteld.

De burinnetjes.

Men zou gezegd hebben, dat er in den eendenvijver iets gewichtigs voorviel; maar er viel niets voor. Al de eenden, die stil in het water lagen of op haar kop daarin stonden,—want dat kunnen ze doen,—zwommen op eens naar den kant toe; men zag in de natte aarde de sporen van haar pooten en hoorde wijd en zijd haar gesnater. Het water, dat nog kort te voren zoo blank en glad als een spiegel was, kwam in hevige beweging. Nog kort geleden had men daarin iederen boom, iederen struik in de nabijheid, het oude boerenhuis met de gaten in het dak en het zwaluwennest, maar inzonderheid den grooten, met bloemen bezaaiden rozestruik gezien; deze bedekte den muur en hing over het water heen, waarin men alles als op een schilderij zag, met dit onderscheid nochtans, dat alles ondersteboven stond; maar toen het water in beweging kwam, ging alles door elkander en was het beeld verdwenen. Twee veeren, die de eenden bij het opvliegen verloren hadden, dreven heen en weer; op eens namen zij een loopje, alsof de wind kwam; maar deze kwam niet, en dus moesten zij blijven liggen, en het water werd weer kalm en effen. De rozen spiegelden er zich weer in af; zij waren verwonderlijk schoon, maar zij wisten het zelf niet, want niemand had het haar gezegd; de zon scheen tusschen de bladeren door, alles verspreidde den heerlijksten geur om zich heen; het was allen te moede evenals ons, wanneer wij van de gedachte aan ons geluk vervuld zijn.

«Hoe schoon is het leven toch!» zei iedere roos. «Slechts één ding zou ik wenschen: de zon te kunnen kussen, omdat zij zoo warm en zoo helder is. Ook de rozen daar beneden in het water, onze evenbeelden, zou ik wel willen kussen, en de lieve vogeltjes beneden in het nest. Ook boven zijn er enkele; zij steken er hun kopjes uit en piepen zacht; zij hebben geen veeren, zooals vader en moeder. Het zijn goede burinnetjes, zoowel die beneden, als die boven zijn!»

De jongen boven en beneden,—die beneden waren echter slechts de weerkaatsing in het water,—waren musschen; haar ouders waren insgelijks musschen; zij hadden het leege zwaluwennest van het vorige jaar in bezit genomen en huisden daarin nu, alsof het haar eigendom was.

«Zijn dat eendekleeren, die daar drijven?» vroegen de jongen van de musschen, toen zij de veeren op het water zagen.

«Als je wilt vragen, doe dan ten minste verstandige vragen!» zei de moeder. «Zie je dan niet, dat het veeren zijn, levende kleerenstof, zooals ik draag en zooals jelui ook eenmaal zult dragen? Maar de onze is fijner. Ik zou overigens wel willen dat we ze boven in het nest hadden; want ze verwarmen lekker. Ik zou wel eens willen weten, waarvan de eenden toch zoo geschrikt zijn; van ons zeker niet; wel is waar zeide ik vrij luid tegen jelui: «Piep!» De rozen moesten het eigenlijk weten; maar die weten niemendal, bekijken zich zelf slechts en geven geur van zich; ik ben deze burinnetjes van ganscher harte moede!»

«Hoor die allerliefste vogeltjes daar boven eens!» zeiden de rozen; «die beginnen nu ook hun best te doen om te zingen, maar zij kunnen het nog niet. Het zal intusschen wel gaan; wat zal dat plezierig zijn; het is wel aardig, zulke vroolijke burinnetjes te hebben.»

Eensklaps kwamen er twee paarden aanrijden om gedrenkt te worden; een boerenjongen reed op het eene; hij had al zijn kleeren uitgetrokken behalve zijn grooten, breeden, stroohoed. De jongen zong als een lijster en reed den vijver in, waar deze het diepst was; en toen hij den rozenstruik voorbijkwam, plukte hij een roos af en stak haar op zijn hoed en nu dacht hij, dat hij er wat mooi uitzag, en reed verder. De andere rozen keken haar zuster na en vroegen zich af: «Waar zou zij wel naar toe gaan?» Maar niemand wist dit te zeggen.

«Ik zou de wijde wereld wel eens in willen,» zeide er een; «maar hier te huis in ons groen is het ook mooi. Den heelen dag schijnt de zon helder en warm, en ’s nachts fonkelt de hemel nog helderder; dat kunnen wij door al die gaatjes, die er in zijn, wel zien.» Zij bedoelde de sterren; zij wist het niet beter.

«Wij maken het levendig in den omtrek van het huis,» zei de moeder der musschen, «en het zwaluwennest brengt geluk aan, zeggen de menschen, daarom heeft men ons hier graag. Maar onze burinnetjes! Zoo’n rozestruik tegen den muur aan veroorzaakt vocht. Hij zal wel weggenomen worden; dan groeit hier ten minste misschien nog koren. De rozen deugen nergens toe, dan om er naar te kijken en er aan te ruiken en op zijn hoogst ze op den hoed te steken.

«Jaarlijks, dat weet ik van mijn moeder, vallen zij af. De vrouw van den boer legt ze in en strooit er zout tusschen; dan krijgen zij een Franschen naam, die ik niet kan en ook niet wil uitspreken; zij worden op het vuur gestrooid als zij lekker moeten ruiken. Zie, zoo is haar levensloop; zij bestaan slechts voor het oog en den neus. Nu weet je het!»

Toen de avond viel en de muggen in de warme lucht en in de roode wolken dansten, kwam de nachtegaal en zong voor de rozen, dat het met het schoone eveneens gesteld was als met den zonneschijn in deze wereld, en dat het schoone eeuwig leefde. Maar de rozen dachten, dat de nachtegaal zich zelf bezong, hetgeen men heel goed had kunnen geloven; want dat het gezang haar gold, daaraan dachten zij niet. Zij hadden er echter veel schik in en dachten er over na, of al de kleine musschen misschien ook nachtegalen konden worden. «Ik heb het gezang van dezen vogel heel goed begrepen,» zeiden de jonge musschen. «Slechts één woord was mij niet duidelijk. Wat beteekent «het schoone?»»

«Dat is volstrekt niets,» hernam de moeder der musschen; «dat is maar iets uiterlijks. Maar op het adellijk kasteel, waar de duiven haar eigen huis hebben en waar iederen dag erwten en gerst voor haar gestrooid wordt,—ik heb zelf met haar gegeten, en dat zullen jelui mettertijd ook wel doen,—op het adellijk kasteel heeft men twee vogels met groene halzen en een kam op den kop; die kunnen hun staart uitspreiden als een groot wiel, en deze heeft allerlei kleuren, zoodat het zien daarvan aan de oogen zeer doet. Deze vogels worden pauwen genoemd, en dat is «het schoone». Als ze maar eens een beetje geplukt werden, dan zouden zij er niets anders uitzien dan wij. Ik zou ze al geplukt hebben, als ze maar niet zoo groot waren.»

«Ik zal ze wel eens plukken,» zei de kleine musch, die nog geen veeren had.

In het boerenhuis woonde een jeugdig echtpaar; zij hadden elkander hartelijk lief; zij waren vlijtig en flink; het zag er alles heel knap bij hen uit. Des Zondags vroeg kwam de jonge vrouw de deur uit, plukte een handvol van de mooiste rozen en deed ze in een glas met water, dat zij op de kast neerzette.

«Nu kan ik zien, dat het Zondag is,» zei de man en gaf zijn vrouw een kus. Zij gingen zitten, lazen in het gezangboek en legden hun handen in elkaar; de zon bescheen de frissche rozen en het jonge echtpaar.

«Dat verveelt mij geducht,» zei de moeder der musschen, die uit het nest vlak in de kamer kon zien, en vloog weg.

Zoo ging het ook den volgenden Zondag, want alle Zondagen werden er versche rozen in het glas gedaan; maar de rozestruik bloeide altijd even mooi. De jonge musschen hadden nu veeren en wilden graag meevliegen; maar haar moeder wilde dit niet, en dus moesten zij thuis blijven. Zij vloog, maar, hoe het ook mocht gekomen zijn, zoo veel is zeker: voordat zij er aan dacht, was zij in een strik van paardenharen geraakt, die jongens aan een tak vastgemaakt hadden. De paardenharen trokken zich vast om haar poot heen, als zou deze doorgesneden worden; dat was een pijn, een schrik! De jongens sprongen toe en pakten den vogel op een onzachte manier beet.

«Het is maar een musch!» zeiden zij; doch zij lieten haar toch niet vliegen, maar namen haar mee naar huis; en telkens wanneer zij piepte, gaven zij haar een slag op den snavel.

In het boerenhuis bevond zich juist een oud man, die scheerzeep en waschzeep in vierkante stukken zoowel als in ballen vervaardigde. Het was een rondreizende, vroolijke grijsaard. Toen hij de musch zag, die de jongens meegebracht hadden en waarmee zij, zooals zij zeiden, niet veel ophadden, vroeg hij: «Willen we haar eens heel mooi maken?» Een ijskoude huivering ging de moeder der musschen over de leden. Uit de kast, waarin de mooiste kleuren lagen, nam de grijsaard een doosje met bladgoud, en de jongens moesten eiwit halen, waarmee de musch werd bestreken; nu werd het goud er op vastgeplakt, en de moeder der musschen was nu geheel verguld. Maar zij dacht niet aan het sieraad en beefde over al hare leden. En de grijsaard scheurde van de roode voering van zijn oude jas een lapje af, tandde dit uit, zoodat het er als eene hanekam uitzag, en plakte het den vogel op den kop.

«Nu zal je den goudrok eens zien vliegen,» zei de grijsaard en liet de musch los, die in doodelijken angst wegvloog, door de stralen der zon beschenen. Wat schitterde zij nu! Al de musschen, zelfs een kraai, ofschoon dit al een oude knar was, verschrikten hier niet weinig van; maar zij vlogen toch achter haar aan, om eens te zien, wat voor een vreemde vogel het was.

Door angst en ontzetting aangegrepen, vloog de musch naar huis terug; het scheelde niet veel, of zij viel machteloos op den grond neer: de schaar der vervolgende vogels groeide aan, ja, enkelen deden zelfs een poging, om haar aan te vallen.

«Kijk die eens! Kijk die eens!» schreeuwden zij allemaal.

«Kijk die eens! Kijk die eens!» schreeuwden ook haar jongen, toen zij dicht bij het nest kwam. «Dat is stellig een jonge pauw! Wat heeft hij mooie kleuren; je oogen doen er zeer van, zooals moeder verteld heeft. Piep! Dat is het schoone!» En nu pikten zij met haar kleine snavels naar den vogel, zoodat het hem onmogelijk was, in het nest te komen; hij was zoo uitgeput, dat hij niet eens «Piep!» kon zeggen, laat staan dan: «Ik ben je moeder!» Ook de andere vogels vielen nu op de musch aan, zoodat zij bloedend op den rozestruik neerviel.

«Arm beest!» zeiden alle rozen, «wees maar niet bang: wij zullen je wel verbergen! Leg je kopje maar tegen ons aan!»

De musch spreidde haar vleugels nog eenmaal uit, daarop drukte zij ze vast aan haar lijf en lag dood bij haar burinnetjes, de mooie, frissche rozen.

«Piep!» klonk het uit het nest. «Waar zou moeder toch blijven? Dat is onbegrijpelijk! Het zal toch geen streek van haar zijn en moeten beteekenen, dat wij nu maar voor ons zelf moeten zorgen! Het huis heeft zij ons nagelaten; maar aan wie van ons moet het nu toebehooren, als wij ook familie krijgen?»

«Ja, dat gaat niet, dat je bij mij blijft, als ik vrouw en kinderen krijg!» beweerde de jongste.

«Ik zal wel meer vrouwen en kinderen krijgen dan jij!» zei de tweede.

«Maar ik ben de oudste!» liet de derde er op volgen. Allen werden nu toornig; zij sloegen met de vleugels, pikten met den snavel, en zoo werd de een na de ander uit het nest gegooid. Daar lagen zij nu met haar toorn! Zij hielden de kop op zijde en knipten met de naar boven gekeerde oogen.

Zij konden een weinig vliegen, door oefening leerden zij het nog beter, en eindelijk werden zij het eens over een teeken, om elkaar, wanneer zij elkaar later in de wereld mochten ontmoeten, te herkennen. Het zou in een «Piep!» bestaan en in een driewerf herhaald gekrabbel op den grond met den linkerpoot.

De jonge musch, die in het nest achtergebleven was, verbeeldde zich nu heel wat: zij was immers de eigenares van het huis. Maar deze heerlijkheid duurde niet lang: in den nacht barstte er een hevige brand uit, de vlammen grepen het dak aan, het droge stroo vlamde hoog op, het geheele huis verbrandde en de jonge musch eveneens; de beide andere trouwlustigen echter brachten er het leven gelukkig af.

Toen de zon weer opging en alles er zoo verkwikt uitzag als na een gerusten slaap, waren er van het boerenhuis nog slechts enkele verkoolde, zwarte balken over, die tegen den schoorsteen leunden, die nu geheel op zich zelf stond. Het rookte nog geducht uit het puin; maar daar buiten stond frisch en bloeiend de rozestruik, en spiegelde iedere bloem, iederen tak in het heldere water af.

«O, wat bloeien die rozen daar voor het afgebrande huis toch heerlijk!» riep een voorbijganger uit. «Een bekoorlijker tafereeltje laat zich niet denken. Dat moet ik hebben!»

En deze man kreeg uit zijn zak een boek met witte blaadjes: het was een schilder; en met een potlood teekende hij het rookende huis, de verkoolde balken en den overhangenden schoorsteen uit, en deze helde al meer en meer over; op den voorgrond bevond zich de groote, bloeiende rozestruik; deze leverde een prachtig gezicht op. Om zijnentwil was de teekening ontstaan.

Later op den dag kwamen de twee musschen, die hier geboren waren, voorbij. «Waar is het huis?» vroegen zij. «Waar is het nest? Piep! Alles is verbrand en onze overmoedige zuster ook. Dat heeft zij er nu van, dat zij het nest wou behouden. De rozen zijn er goed afgekomen, daar staan zij nog met haar roode wangen. Die treuren zeker niet over het ongeluk van haar burinnetjes. Ik wil ze niet aanspreken, en het is hier leelijk: zoo denk ik er over!» En weg gingen zij.

Op een prachtigen, helderen herfstdag,—men zou haast gezegd hebben, dat het nog midden in den zomer was,—huppelden op het droge en schoongeveegde voorplein van het ridderkasteel de duiven, zoowel zwarte als witte en bonte; zij schitterden in den zonneschijn. De moeders der duiven zeiden tegen haar jongen: «Schaart je in groepen! Want dat staat veel beter!»

«Wat zijn dat voor grauwe beestjes, die achter ons loopen?» vroeg een oude duif met rood en groen in de oogen. «Kleine grauwe! Kleine grauwe!» riep zij.

«Het zijn musschen, lieve beestjes. Wij hebben altijd den naam gehad, dat wij zoo goedig zijn; daarom zullen we haar ook veroorloven, de korreltjes mee op te pikken; zij vallen ons niet in de rede en krabben zoo aardig met de pooten.»

Ja, zij krabden driemaal met den poot en wel met den linkerpoot en zeiden ook: «Piep!» Daaraan herkenden zij elkaar; want het waren de musschen uit het nest op het afgebrande huis.

«Hier is het heel goed om te eten!» zeiden de musschen. De duiven liepen om elkaar heen, zetten een hooge borst en hadden innerlijk haar eigene meening.

«Zie je die kropduif wel!» zei er een. «Zie je wel, hoe zij de erwten inslikt? Zij neemt er te veel en dat nog wel de beste. Roekoe, roekoe! Wat is dat een leelijk, boosaardig dier! Roekoe, roekoe!»

En aller oogen vlamden van toorn. «Schaart je in groepen! Schaart je in groepen! Kleine grauwe! Kleine grauwe! Roekoe! Roekoe! Roekoe!» Zoo gingen de snavels door elkaar, en zoo zullen zij na duizend jaren nog door elkaar gaan.

De musschen deden haar best met eten; zij luisterden oplettend toe en schaarden zich zelfs mee in het gelid; dit ging haar echter niet goed af. Zij waren verzadigd en verlieten daarom de duiven, spraken allen haar oordeel over deze uit en slopen den tuin in, en toen zij de tuindeur open vonden, huppelde een, die volop verzadigd en daarom overmoedig was, op den drempel. «Piep!» zeide zij, «dat durf ik wel doen!»

«Piep!» zei de andere; «dat durf ik ook wel en nog iets meer!» En zij huppelde de kamer binnen. Er was niemand aanwezig; dat zag de derde, vloog de kamer nog dieper in en riep: «Of heelemaal, of in ’t geheel niet! Het is overigens een zonderling menschennest; en wat hebben ze hier neergezet? Wat is dat?»

Vlak bij de musschen bloeiden zoowaar de rozen: zij spiegelden zich in het water af, en de verkoolde balken leunden tegen den vooroverhellenden schoorsteen aan. «Wat is dat? Hoe komt dat in de kamer van het adellijk kasteel?»

En al de drie musschen wilden over de rozen en den schoorsteen wegvliegen, maar zij vlogen tegen een vlakken muur aan. Alles was een schilderij, een groot, prachtig schilderij, dat de schilder naar een schets vervaardigd had.

«Piep!» zeiden de musschen, «het bestaat niet! Het ziet er maar uit, alsof het iets was. Piep! dat is het schoone! Kan jij het begrijpen? Ik niet!» En zij vlogen weg, want er kwamen menschen in de kamer.

Er verliepen jaren en dagen; de duiven hadden dikwijls gekord, die boosaardige dieren; de musschen hadden het in den winter erg te kwaad met de kou gehad en in den zomer vroolijk geleefd: zij waren allemaal verloofd of getrouwd of hoe men het noemen wil. Zij hadden jongen, en ieder hield de hare natuurlijk voor de mooiste en de slimste; de een vloog hierheen, de ander daarheen, en als zij elkaar ontmoetten, dan herkenden zij elkaar aan haar «Piep!» en aan het driemaal herhaald gekrabbel met den linkerpoot. De oudste was een oude vrijster gebleven, die geen nest en geen jongen had; haar lievelingsdenkbeeld was, een groote stad te zien; zij vloog daarom naar Kopenhagen toe.

Men zag daar een groot huis, dat met vele bonte kleuren beschilderd was, dicht bij het kasteel en bij het kanaal, waarin vele met appelen en potten beladen schepen voeren. De ramen waren beneden breeder dan boven, en als de musschen er doorheen keken, dan kwam iedere kamer haar als een tulp met de bontste kleuren en schakeeringen voor. Midden in de tulp echter stonden witte menschen; deze waren van marmer, enkele ook van gips; doch met musschenoogen bekeken, komt dat al zoo wat op hetzelfde neer. Boven op het dak stond een metalen wagen, met metalen paarden bespannen, en de godin der overwinning, die insgelijks van metaal vervaardigd was, bestuurde ze. Het was het museum van Thorwaldsen.

«Wat schittert dat, wat schittert dat!» zei de musch. «Dat zal wel het schoone zijn. Piep! Hier is het echter grooter dan een pauw!» Zij herinnerde zich nog uit haar kinderjaren, wat haar moeder als het grootste onder het schoone erkend had. Zij vloog naar de plaats toe; daar was alles buitengewoon prachtig; op de muren waren palmen en takken geschilderd; midden op de plaats stond een groote, bloeiende rozestruik; deze spreidde zijn frissche takken met de vele rozen over een graf uit. Daar vloog de musch naar toe; want zij zag daar verscheidenen van haar soort. Piep en drie krabbels met den linkerpoot,—zoo had zij het heele jaar door al zoo dikwijls gegroet, maar niemand had haar antwoord gegeven; want die eenmaal gescheiden zijn, treffen elkaar niet alle dagen aan: de groet was haar tot een gewoonte geworden.—Heden echter antwoordden twee oude musschen en een jonge met «Piep!» en een driewerf herhaald gekrabbel met den linkerpoot.

«Wel zoo! Goeden dag! Goeden dag!» Het waren twee ouden uit het nest en nog een kleine uit de familie. «Moeten we elkaar hier ontmoeten? Het is een deftige plaats, maar er is niet veel te eten. Dat is het schoone! Piep!»

En vele menschen kwamen er uit de nevenvertrekken, waar de prachtige marmeren beelden stonden, en begaven zich naar het graf, waarin de groote kunstenaar, die de marmeren beelden vervaardigd had, rustte. Allen stonden in een eerbiedige houding rondom het graf van Thorwaldsen, en enkelen raapten de afgevallen rozebladeren op en staken deze bij zich. Zij waren uit verre landen gekomen: een uit het machtige Engeland, anderen uit Duitschland en Frankrijk. De mooiste dame plukte een der rozen af en verborg deze aan haar boezem. Nu dachten de musschen, dat de rozen hier regeerden en dat het huis om harentwil gebouwd was; dat scheen haar nu wel wat te veel, maar daar de menschen al hun liefde aan de rozen bewezen, wilden zij niet achterblijven. «Piep!» zeiden zij en streken met hare staartjes over den grond en keken met één oog naar de rozen: zij hadden ze nog niet lang bekeken, of zij merkten, dat het de oude burinnetjes waren. En zij waren het werkelijk. De schilder, die den rozestruik bij het afgebrande huis had uitgeteekend, had later de vergunning verkregen, dezen uit den grond te nemen, en had hem toen aan den bouwmeester gegeven, want schoonere rozen had men nooit gezien; en de bouwmeester had hem op het graf van Thorwaldsen geplant, waar hij als beeld van het schoone bloeide en zijn roode, geurige rozebladeren weggaf, om als een herinnering naar verre landen meegenomen te worden.

«Heb je hier in de stad een postje gekregen?» vroegen de musschen.

De rozen knikten; zij herkenden haar grauwe burinnetjes en verheugden er zich over, dat zij ze terugzagen. «Wat is het toch heerlijk, te leven en te bloeien, oude vrienden terug te zien en alle dagen vroolijke gezichten! Het is, alsof het een feestdag was.»—«Piep!» zeiden de musschen. «Ja, het zijn waarlijk de oude burinnetjes: wij herinneren ons haar afstamming van den vijver. Piep! Wat zijn zij in aanzien gekomen! Ja, menigeen gelukt het in den slaap!—Wacht! daar zit een verwelkt blad, dat zie ik heel duidelijk!» En zij pikten er zoo lang aan, totdat het blad afviel. Maar frisscher en groener stond de rozestruik daar; de rozen geurden in den zonneschijn op het graf van Thorwaldsen, aan wiens onsterfelijken naam zij zich verbonden.

Grootmoeder.

Grootmoeder is heel oud, zij heeft vele rimpels in haar voorhoofd en sneeuwwit haar; maar haar oogen, die als twee sterren fonkelen, ja veel schooner nog, hebben een milden en vriendelijken blik, en weldadig is het, er in te staren! En dan weet zij de mooiste sprookjes te vertellen. Zij weet heel veel; want zij heeft veel vroeger geleefd dan vader en moeder; dat is bepaald zeker! Grootmoeder heeft een gezangboek met groote zilveren sloten en leest dikwijls in dit boek; daarin ligt een roos, geheel platgedrukt en verdroogd; deze is niet zoo mooi als de rozen, die zij in een glas heeft staan, maar toch lacht zij haar het vriendelijkst toe, ja, er komen haar zelfs tranen in de oogen! Waarom zou grootmoeder de verwelkte bloem in het oude boek toch zoo aankijken? Weet gij het?—Wel, telkens wanneer de tranen van grootmoeder op de bloem vallen, worden de kleuren weer frisch, de roos zwelt op en vervult de geheele kamer met haar geur, de muren zinken weg, als waren zij slechts nevel, en rondom haar is het groene, heerlijke bosch, waar de zon door het loof der boomen straalt: en grootmoeder—ja, zij is weer geheel jong, zij is een bekoorlijk meisje met blonde lokken, met blozende wangen, schoon en aanminnig, geen roos is frisscher; maar de oogen, die vriendelijke, gezegende oogen,—ja, die behooren nog aan grootmoeder toe.—Naast haar zit een jonkman, rijzig en krachtig, hij reikt haar de roos over, en zij glimlacht,—zoo glimlacht grootmoeder toch niet!—ja, toch wel! Maar hij is verdwenen; vele gedachten, vele gestalten zweven voorbij, de knappe jonkman is verdwenen, de roos ligt in het gezangboek, en grootmoeder,—ja, zij zit daar weer als een oude vrouw en bekijkt de verwelkte roos, die er in het boek ligt.

Nu is grootmoeder dood.—Zij zat in haar leuningstoel en vertelde een uitvoerig, mooi sprookje; zij zeide, dat het sprookje nu uit en dat zij moede was; zij ging met haar hoofd achterover leunen om een weinig te slapen. Men kon haar ademhaling hooren, zij sliep; maar het werd al stiller en stiller, en haar gelaat straalde van geluk en vrede; het was, alsof er zich zonneschijn over haar trekken verspreidde, zij glimlachte weer, en toen zeiden de menschen, dat zij gestorven was.

Zij werd in de zwarte kist neergelegd; daar lag zij, gehuld in het witte linnen, zacht en schoon, en toch waren haar oogen gesloten, maar iedere rimpel was verdwenen; zij lag daar met een glimlachje om de lippen; heur haar was zilverwit en eerwaardig, het was niet akelig om de doode aan te staren, het was immers de lieve, goedhartige grootmoeder. En het gezangboek werd onder haar hoofd neergelegd, dat had zij zelf begeerd, de roos lag in het oude boek; toen begroeven zij grootmoeder.

Op het graf, dicht bij den muur der kerk, plantten zij een rozeboompje; dit zat vol rozen, en de nachtegaal vloog zingend over de bloemen en het graf; binnen in de kerk klonken van het orgel de schoonste psalmen, die er in het oude boek onder het hoofd der overledene stonden. De maan scheen op het graf neer, maar de doode was hier niet; ieder kind kon er ’s nachts gerust heengaan en een roos bij den kerkhofsmuur plukken. Een doode weet meer, dan wij levenden met ons allen weten. De dooden weten heel goed, welk een angst zich van ons meester zou maken, als het zonderlinge geschiedde en zij tot ons kwamen; de dooden zijn beter dan wij allen; zij keeren niet weer. De aarde heeft zich boven de doodkist opgehoopt; ook in de doodkist is aarde, de bladen van het gezangboek zijn stof, en de roos met al haar herinneringen is tot stof vergaan. Maar boven haar bloeien frissche rozen, boven zingt de nachtegaal en klinkt het orgel, boven leeft de herinnering aan de oude grootmoeder met de milde, eeuwig jonge oogen.—Oogen kunnen nimmer sterven.—De onze zullen eenmaal grootmoeder weerzien, jong en schoon, zooals zij voor de eerste maal de frissche, roode roos kuste, die nu stof in het graf is.

Andersens Sproken en vertellingen / Morgenrood
0.html
1.html
2.html
3.html
4.html
5.html
6.html
7.html