Bangwal Das zat in de bus - de laatste van een lange reeks bussen waarmee hij van Puri naar Bhokardan aan het reizen was. Het gammele voertuig waarin hij van dorp naar dorp voortgeschoven werd in de richting van zijn geboortedorp zwoegde moeizaam door de oostelijke uitlopers van het Ghatgebergte. Het was erg warm en men hield de raampjes dicht omdat anders het stof het ademen onmogelijk zou maken. Zijn billen deden pijn en hij had dorst.
Bangwal had een onvergetelijke pelgrimstocht achter de rug, maar nu wilde bij toch wel graag thuis zijn. Zo ver was het nu bijna: als deze bus hem in Ghorari afzette, over een uur of twee, moest hij nog een wandeling van ongeveer zes uren door de bergen maken, en dan was hij er. Hij besloot zichzelf wat af te leiden en haalde voorzichtig zijn souvenirs te voorschijn om ernaar te kijken.
Toen hoorde hij, in Orissaans dat met een vreemd accent werd uitgesproken: ‘Verrek, dat zijn chanks! Zeg, laat die eens zien!’
Bangwal keek de man die naast hem zat even aan en gaf hem toen, aarzelend, de drie schelpen die hij op het strand bij Puri had gevonden. Zijn buurman was een blanke en blanken riepen gedachten bij hem op van uitbuiting, hoge belastingen en een onbegrijpelijke rechtspraak. Hij had daar zelf geen ervaringen mee, maar zijn vader had de tijd van de Britse Raj nog meegemaakt en had daar veel rancunes aan overgehouden. Je moest beleefd zijn tegen sahibs, en deze had nogal autoritair gesproken. Maar hij hoopte wel dat hij de chanks snel terug zou krijgen.
Dat gebeurde ook. De man keek slechts heel even naar de schelpen en gaf ze toen weer aan Bangwal Das.
‘Jammer,’ zei hij teleurgesteld. Ze zijn rechtsgewonden...’
Bangwal voelde zich daarover gepikeerd. De Indiase chank mag dan veel voorkomen, maar het is een schelp die ontzettend belangrijk is in het leven van een Hindoe. De eerste melk die Bangwals moeder hem gaf toen zij hem speende, gaf zij hem door middel van zo’n schelp, waarvan de punt was afgezaagd. Bangwals moeder toonde graag het halssnoer van chanks dat zij op haar huwelijk gedragen had, en de priester van het dorpje had een hele grote chank (bijna twintig centimeter!) waarop hij bij elke religieuze plechtigheid placht te blazen. Bangwal kon zich wel voorstellen dat de blanke een linksgewonden chank nog veel interessanter gevonden zou hebben - die dingen zag je bijna nergens, hoogstens heel af en toe in een tempel en dan was het het doel van menige bedevaartganger. Maar om zijn schelpen nou helemáál niet interessant te vinden...
Hij ging uit het raampje zitten kijken. Met deze man wilde hij verder niks te maken hebben. Ook al was het een zeldzaamheid, een blanke die zo vloeiend Orissaans sprak. En ook al wilde hij eigenlijk best wel wat meer met hem praten. Al was het alleen maar voor de afleiding.
Toen zei de blanke: ‘Beledigd, huh? Nou, dat spijt me hoor. Je schelpen zijn best mooi, daar gaat het niet om. Het is alleen dat ik al zo lang op zoek ben naar een linksgewonden chank...’
Nieuwsgierigheid won het van trots. Bangwal Das keek de man aan en zei: ‘Maar waarom dan? U bent toch geen Hindoe?’
‘Nee, dat klopt.’ Kennelijk zat ook de blanke verlegen om een praatje. Hij ging nu namelijk op een minder autoritaire toon verder, meer alsof hij het tegen een gelijke had: ‘Maar ik ben geïnteresseerd in alles wat “omgedraaid” is. Kijk, ik ben linkshandig. Heel erg - ik kan met mijn rechterhand niet eens schrijven, of soep eten of zo.’
Dat laatste begreep Bangwal niet zo goed. Die kon met geen van beide handen schrijven, en soep slurpte je uit een kom, die at je toch niet met je handen? Maar hij zei niets, want de man ging verder: ‘Daarom noemen ze me “Lefty”. Nou, ik heb van mijn handicap een hobby gemaakt. Ik ben alles gaan verzamelen waarbij wat links moet zijn rechts zit, en omgekeerd. Ik ben bijvoorbeeld op het ogenblik onderweg naar Rajpur, want ik heb gehoord dat iemand daar een beeldje heeft van een Dansende Shiva, die naar rechts gericht staat. En de duivel waarop hij staat ligt ook met zijn hoofd naar rechts!’
‘Dat kan niet!’ zei Bangwal op besliste toon. ‘Zo wordt Shiva nooit afgebeeld!’
‘Dat ben ik met je eens, jongen,’ grinnikte Lefty. ‘Maar mijn bronnen zijn doorgaans betrouwbaar, dus ga ik er toch op af. Ik heb er de tijd en het geld voor, dus...’
‘Hoe komt het dat u zo goed Orissaans spreekt?’ vroeg Bangwal nieuwsgierig.
‘O, ik werk in Bubaneshwar. Dow Chemical heeft daar een fabriek staan. Ik ben biochemicus en directeur van die toestand. Tja, duizend mensen onder je die allemaal Orissaans praten, dan kan je die taal maar beter leren, niet? Dan weet je tenminste wat ze tegen elkaar zeggen.’
Lefty grinnikte. ‘Die lui weten niet eens dat ik hen kan verstaan als ik langs hen loop! Op die manier heb ik al heel wat keren gedonder kunnen voorkomen. Indiërs boeien me trouwens wel. Daarom vlieg ik ook niet naar Rajpur, maar ga ik met de bus. Wel wat vermoeiender, maar je leert het volk beter kennen en je weet nooit waar het goed voor is. Maar wat doe jij hier in deze bus? Aan de verfstip op je voorhoofd te zien kom je net terug van een bedevaart. Klopt dat?’
Nu het ijs eenmaal gebroken was kwam Bangwal Das los. Hij zat ook zó vol verhalen! Opgetogen begon hij te vertellen. Hij was in Puri geweest, voor het jaarlijkse feest van Jagganath. Hij was zelf een van de honderden gelovigen geweest die de acht kolossale wielen, elk bijna vier meter in doorsnee, voort had mogen duwen om het grote beeld van Jagganath voor zijn jaarlijkse verblijf van drie dagen naar zijn buitenpaleis te vervoeren. Van de miljoenen pelgrims die elk jaar Puri bezoeken valt zo’n eer slechts ten deel aan een paar honderd!
De man die zich Lefty noemde leek echt geïnteresseerd te zijn in zijn verhalen en Bangwal bleef vertellen. Over de tempelcomplexen die tot de grootste van India hoorden - over zijn gesprekken met tientallen andere pelgrims die hij had ontmoet en die vanuit alle streken van het subcontinent waren gekomen; over zijn ontmoeting met die merkwaardige holy man... Hij hoopte dat er in zijn dorp iemand zou zijn die hem uit kon leggen wat de oude man bedoeld kon hebben met zijn vreemde waarschuwing: ‘Mijn zoon, bedenk goed: je moet het altijd twee keer doen! Of vier... of zes...’ De man had Bangwal daarbij doordringend aangekeken en was toen weggeschuifeld - onvindbaar in de miljoenenmassa.
Toen kwam de bus in Ghoran aan en moest Bangwal Das eruit. De bus ratelde verder. Bangwal zwaaide naar het zich stoffig verwijderende voertuig tot hij het door een bocht in de weg niet meer kon zien. Alweer een verhaal om aan zijn dorpsgenoten te vertellen: een áárdige sahib! Bangwal hees zijn bundeltje kleren en souvenirs over zijn schouder en begon het geitenpad op te lopen dat dertig kilometer lang door de bergen kronkelde en eindigde in Bhokardan.
Ongeveer zes kilometer voor het einde van zijn lange reis hield Bangwal plotseling zijn stappen in. Voorbij de bocht die even verderop het paadje aan zijn oog onttrok klonken ruziënde stemmen. Er werd gesproken over ‘buit verdelen’ en over een lijk dat moest worden verstopt.
Dacoits! Zoals in zoveel afgelegen streken van India zijn bandietenbenden ook in de oostelijke Ghats actief en Bangwal Das had veel gehoord over hun gruweldaden. Ganeesh zij dank dat hij hen op tijd gehoord had!
Bevend van angst bond hij, om zijn handen vrij te hebben, zijn buideltje met de mouwen van een shirt rond zijn nek vast. Toen begon hij, vertwijfeld naar kleine uitsteeksels grijpend, langs de rotsige wand van het geitenpad naar boven te klimmen. Aanvankelijk raakten er geen verraderlijk rollende stenen los, maar het was onvermijdelijk dat dat vroeger of later zou gebeuren. Gelukkig was hij al een flink stuk boven de dacoits in de bergen, toen er inderdaad een steen onder zijn voet wegschoot en de rovers alarmeerde.
Die zetten onmiddellijk de achtervolging in en Bangwal, die nu niet meer zo stil mogelijk hoefde te zijn, vluchtte zo snel hij kon verder tussen de rotsen door. De rovers waren met. hun drieën. Zij bleken kerngezond te zijn en liepen snel. Bangwal was moe van zijn lange reis en hij had weinig gegeten de laatste dagen. Het zou dus gewoon een kwestie van tijd zijn voor ze hem hadden ingehaald.
Aan de andere kant... De dacoits kwamen praktisch zeker niet hier uit de buurt, want rovers kunnen de opbrengst van hun activiteiten niet verhandelen in een streek waar iedereen elkaars bezittingen kan herkennen. Hij daarentegen kende deze omgeving tamelijk goed en hij wist van een klein bergdal, niet ver weg gelukkig, waarvan men zei dat de Dood er heerste - al wist men niet zo goed waarop men dat vermoeden baseerde. Lang geleden moesten daar vreemde dingen gebeurd zijn. Mensen die er hadden verbleven waren korte tijd later gestorven. Al tientallen jaren ging daar natuurlijk niemand meer naar toe - men weet in India wanneer men het noodlot beter niet kan tarten.
Wie niets te verliezen heeft neemt grote risico’s, en Bangwal besloot door die spookachtige streek te vluchten. Als hij rechtstreeks naar zijn dorp zou rennen zou hij lang voordat hij daar aankwam al gedood zijn en in de Vallei van Kali was er een kans van drie tegen een dat de Dood zijn achtervolgers zou grijpen en niet hem...
Bangwal vluchtte iets meer naar rechts, het geheimzinnige gebied in. Zenuwachtig keek hij over zijn schouders. De dacoits kwamen steeds dichterbij en hij begon zich wanhopig af te vragen of hij er wel goed aan had gedaan, deze oplossing te proberen, toen de grond onder zijn voeten verdween en hij met een doffe plof in een onderaardse gang terechtkwam. Een stekende pijn boven zijn linkervoet maakte duidelijk dat hij zijn enkel had verstuikt. Of erger nog? Gebroken?
Hij gunde zich geen tijd hier verder over na te denken. Strompelend rende hij de gang in. Die was stikdonker, dus als hij een zijgang in zou kunnen duiken zouden zijn achtervolgers hem misschien niet kunnen vinden. In zijn paniek merkte hij helemaal niet dat die achtervolgers hem niet eens in de gang gevolgd waren. Zij zochten zonder resultaat op de oppervlakte naar hun slachtoffer, terwijl de opgejaagde jongeman onder hun voeten door hinkte, op zoek naar een zijgang. Na Enkele tientallen meters had hij er nog geen gevonden, maar er begonnen vreemde dingen met Bangwal te gebeuren. Hij kreeg het gevoel dat zijn lichaam naar rechts ging overhellen, wat hij ook deed om het gevoel rechtop te lopen, weer terug te krijgen. Alsof hij op de zijkant van de tunnel liep, steeds meer in de richting van het plafond.
Even ging het door Bangwal heen dat hij misschien dood was, en dat hij nu gereïncarneerd was in het lichaam van een vlieg, maar toen kreeg zijn gezond verstand de overhand. Hij voelde zijn verstuikte enkel nog steeds, en bovendien voelde hij zichzelf nog steeds met twee benen lopen, dus hij kon onmogelijk een insekt geworden zijn.
Intussen maakte een uiterst onaangenaam gevoel zich van hem meester. Alsof zijn huid zich diep in zijn lichaam drong, terwijl zijn ingewanden zich naar het oppervlak van zijn lichaam leken te begeven. Hij voelde een warmgloeierig tintelen op, in en door zijn hele lichaam heen. Hij kon in het pikkedonker niet eens met zijn vingers voelen of het waar was dat zijn hart, zijn lever en zijn darmen waren en zijn ogen, zijn lippen en zijn tenen nu zaten op de plaats van zijn ingewanden.
De tunnel waarin hij zich bevond was vanaf het begin naar rechts gebogen geweest, maar die bocht werd allengs flauwer, tot hij meende rechtdoor te lopen. Automatisch maakte hij de bewegingen die bij lopen horen, er maar op vertrouwend dat hij ook echt liep. Te oordelen aan de geleidelijke veranderingen van de richting waarin de tunnel liep kon hij inderdaad nog lopen, en in zijn angst voor de dacoits overwoog hij geen seconde om terug te gaan.
Voorwaarts liep hij, steeds maar voorwaarts, tot hij het gevoel kreeg dat hij ondersteboven over het plafond holde, en nog later langs de andere zijwand van de gang weer geleidelijk aan de grond bereikte. Inmiddels leek de gang zich weer te krommen - naar links deze keer - totdat er weer een recht stuk gang volgde. Tegelijkertijd werden de wonderlijke sensaties minder en ging de pijn van zijn verstuikte rechter enkel weer domineren. Al zijn lichaamsdelen leken ook weer op hun normale plaats te zitten.
Toen voelde hij een zuchtje wind langs zijn bezwete gezicht gaan en met een dankgebed aan Ganeesh, zijn favoriete god, stond hij stil. Boven zich zag hij een gat - een stukje lucht. Hier leek een uitweg te zijn, een vluchtweg uit deze vreselijke gang. De wonderlijke sensaties waren inmiddels wel geheel verdwenen, maar hoe eerder hij uit dit hol kon zijn, hoe liever het hem was. Hij had een heel eind vooruit gehinkt en hoopte dat deze uitgang ver van de plaats zou zijn waar de dacoits naar hem zochten.
Na lang geklauter en met gebroken vingernagels slaagde Bangwal Das er ten slotte in, uit de tunnel te klimmen. Stomverbaasd keek hij om zich heen. Het gat waardoor hij naar buiten was gekomen was het zelfde als dat, waardoor hij gevallen was! De gang moest twee volledige cirkels hebben gevormd. De dacoits hadden intussen kennelijk hun zoeken opgegeven en Bangwal greep dankbaar naar het amulet met de beeltenis van Ganeesh dat hij altijd om zijn hals had hangen. Tot zijn grote schrik bemerkte hij dat het beeldje er niet meer hing. De ketting was afgebroken en hij vermoedde dat dat tijdens zijn val in de tunnel moest zijn gebeurd...
Dat was een ernstige tegenvaller, maar hij had zijn avontuur tenminste overleefd. Hij besloot, voorlopig niet langer na te denken over alle narigheid die hij achter de rug had en zo snel mogelijk naar zijn geboortedorp te gaan.
De begroetingen waren uitgewisseld, de verhalen verteld. Toen pakte Bangwal Das zijn knapzak en haalde er zijn pattachitra-schilderijtje uit. De schelpen liet hij zitten, want die wilde hij bewaren om ze later aan de zuster van een vriend te geven. Haar ouders hadden haar al op haar vijfde jaar beloofd aan de zoon van Nanundra Vanzulin, maar hij wist dat ze van hém hield. Hij zou haar met die drie schelpen voor haar bruidsdag heel gelukkig maken - ook al zou zij op die dag niet met hém trouwen.
Pattachitra-schilderijtjes zijn stukjes linnen, waarop een mengsel van zwarte aarde en koeienpoep gesmeerd is. Daaroverheen gaat een laagje vernis en dan wordt het beschilderd met kleurrijke voorstellingen uit de rijke Indiase mythologie. Ze worden alleen vervaardigd in Rhagurajpur, een gehucht dat vlak bij Puri ligt, en er is bijna geen bedevaartganger die het zich enigszins kan permitteren, of hij neemt als aandenken wel zo’n schilderijtje mee.
Bangwal Das had er uiteraard een uitgekozen met de beeltenis van Ganeesh erop. Trots liet hij het aan zijn ouders en aan zijn broers en zusters zien en niet-begrijpend keek hij om zich heen toen het opeens doodstil werd in de hut van de familie Das. Wat was er met hen aan de hand? Wat keken zij vreemd naar zijn schilderij? Ongerust nam Bangwal het schilderijtje uit de handen van zijn moeder en toen keek hij zelf lange tijd woordeloos geschokt naar wat hij zag.
Op het eerste gezicht was er niets aan de hand met Ganeesh. De olifantekop op het dikke jongenslichaam, de vier armen er leek niets mee mis te zijn. De vier handen hielden de vertrouwde attributen vast: een appel, een drietand, een slang en het stuk van zijn rechter slagtand, dat Ganeesh ooit eens zelf had afgebroken om woedend naar de Maan te gooien toen die hem uitlachte nadat hij gevallen was. Maar de familie Das vereerde Ganeesh al generaties lang en dan ziet men snel wat anderen niet onmiddellijk zouden opmerken. Zoals die slagtand. Op de afbeelding was de linker slagtand onvolledig en Ganeesh hield het stuk ivoor in zijn linker onderarm! De andere attributen worden doorgaans nu eens in een linkerhand, dan weer in een rechterhand afgebeeld, maar die slagtand, die was altijd rechts...
Bangwal zei verbijsterd: ‘Ik begrijp er niets van! Ik moet die plaat tientallen keren bekeken hebben, en er is mij nooit iets bij opgevallen! Het is ondenkbaar dat ik het niet zou hebben gezien, als die plaat altijd zo is geweest...’
De enige aanwezige die niet tot de familie Das behoorde was de brahmaan van het dorpje. Deze mengde zich nu in het gesprek. Bedachtzaam zei hij: ‘Jongen, vertelde jij niet dat je zojuist in de Vallei van Kali bent geweest? Ik denk dat dat er iets mee te maken heeft. Ganeesh wil jou op deze wijze laten zien dat hij het afkeurt dat je je amulet, met zijn beeltenis erop, in die onderaardse gang hebt laten liggen.’
Nu knikte een van Bangwals oudere broers langzaam met zijn hoofd. ‘Dat zou best eens kunnen!’ zei hij . ‘Ik vond al vanaf het begin dat er met jou iets raars was, Bangwal. Ik weet niet waar het aan ligt, maar je ziet er net iets anders uit dan vroeger. En je doet vreemd: wat is er bijvoorbeeld met jouw rechterhand gebeurd?’
Bangwal keek verbaasd naar zijn hand. ‘Niets...’ zei hij. ‘Hoezo?’
‘Nou, waarom gebruik je dan opeens je linkerhand voor alles? Dat doe je anders nooit! Nee, Bangwal, er is iets geks met jou aan de hand. Zo te zien rust er een vloek op je!’
Toen zij zagen dat de brahmaan instemmend begon te knikken schoven alle familieleden een eindje weg van Bangwal, die wanhopig protesteerde: ‘Maar... Maar dat is onmogelijk! Ik ben daar toch niet expres doorheen gegaan! Ik zag die ellendige spleet niet eens! De dacoits...’
Maar een blik op zijn familieleden maakte hem wel duidelijk dat zijn woorden niet eens meer tot hen doordrongen. Hij kende die blik. Zo keek men als een geliefd familielid stervende was, of om andere redenen als verloren werd beschouwd.
Zijn leven in Bhokardan was ten einde, dat was duidelijk. Men zou, zolang de vloek op hem rustte, geen woord meer tot hem spreken, niemand zou meer voedsel voor hem willen bereiden, geen vrouw zou zelfs maar overwegen zijn bed met hem te delen.
Men gaf Bangwal te verstaan dat men liever had dat hij niet langer zijn familie compromitteerde door in hun hut te blijven. Hij vertrok dus snel en zocht een plaatsje op tussen de rotsen in de buurt van Bhokardan.
Het betraande gezicht van zijn moeder bleef hem voor zijn ogen hangen. Hij kon zijn eigen tranen ook maar met moeite binnen houden. Wat kon hij doen? Teruggaan naar de grotten van Kali en proberen, de amulet terug te vinden? Bangwal huiverde. Al zou Shiva de Vernietiger het hem persoonlijk komen opdragen, dan zou hij het nog niet durven. De vorige keer had hij alleen maar in paniek gehandeld en hij was doorgelopen omdat hij meende steeds achtervolgd te worden. Maar in koelen bloede dat verschrikkelijke gat weer binnengaan? Dat was uitgesloten. Bovendien, hield hij zich voor, hij had het een keer overleefd, die grotten, maar boe zou Kali het vinden als hij nog een keer zijn grotten binnenging? Ganeesh zou dan misschien tevredengesteld zijn, maar hij zou er Kali misschien mee tegen zich innemen. En Kali was heel wat machtiger dan Ganeesh!
In Bhokardan kon hij natuurlijk ook niet blijven. Hij zou er als de laagste aller paria’s behandeld worden en er stomweg verhongeren, tenzij hij zich in leven kon houden door af en toe iets eetbaars te stelen . Het was duidelijk dat hij dit gebied moest verlaten. Wacht eens! Als hij eens probeerde naar Calcutta te gaan? Kali-kutta - de stad van Kali - met de grote Kali-tempel. . . Als hij daar een offer bracht en aan Kali probeerde uit te leggen hoe de zaak gelopen was zou die dan niet voor hem in de bres kunnen springen bij Ganeesh? De bedevaart had hem praktisch zijn laatste roepia’s gekost, het zou een afschuwelijk moeilijke tocht worden, maar wat kon hij anders doen?
Moedeloos grabbelde Bangwal Das zijn spullen bij elkaar. Maar voordat hij vertrok wilde hij zijn chanks uit zijn bagage halen om ze bij de hut neer te leggen waar Indira ze zou vinden. Zolang ze net deed alsof ze niet wist van wie het geschenk afkomstig was zou zij het kunnen accepteren. Hij zocht tussen de kleren die de schelpen voor breuk hadden behoed en keek er nog één keer naar, in het licht van de maan.
En bleef er toen naar kijken. Bleef er heel lang naar kijken.
Twee dagen later zag Lefty in het Ashoka Hotel in Rajpur mismoedig naast een literfles bier. Het was de vijfde literfles al, die middag, maar het was bloedheet en Lefty was gefrustreerd - dan drink je wel eens een beetje meer dan je gewoonlijk doet.
Lefty was ruim twee dagen geleden in Rajpur aangekomen. Hij had al snel de man gevonden die de ‘omgekeerde’ Dansende Shiva te koop had. Als je genoeg kunt bieden kun je in India alles kopen en Lefty was een man die erg veel geld aan zijn hobby kon besteden. Die Shiva was nu dan ook van hem, maar dat vond Lefty niet genoeg. Hij was een zeer fanatieke verzamelaar.
Hij had aan de verkoper gevraagd hoe hij aan dat bronzen beeldje was gekomen en toen waren de problemen begonnen. De man was eerst nogal vaag geweest, leek een bijna bijgelovige vrees te hebben om erover te praten, maar ook dat bleek met een voldoende aantal roepia’s wel op te lossen te zijn. Toen had hij Lefty verteld over een arme Indiër, die in een bergstreek, niet ver van Rajpur vandaan, gewoond had. Die had het beeldje bij zich gehad. Hij was de hongerdood nabij en had het beeldje voor een krats van de hand gedaan. Zo’n omgekeerde Shiva was voor een Indiër immers toch niet bruikbaar.
Maar diezelfde avond nog was de man plotseling gestorven. Omstanders hadden later aan de handelaar verteld wat hij vlak voordat hij dood ging nog had weten uit te brengen. ‘Kali!’ had hij gefluisterd. ‘De grotten van Kali...’ en hij had nog iets over een lange gang gezegd, maar dat was al niet meer te verstaan geweest.
Sinds Lefty dat verhaal van de handelaar gehoord had, had hij alles in het werk gesteld om meer over die grot te weten te komen. Er was met die grot iets aan de hand als daar een omgedraaid bronzen beeldje vandaan kwam en Lefty was daar erg nieuwsgierig naar! Niemand had hem er echter iets over kunnen vertellen. Er waren diverse tempels in Rajpur die aan Kali gewijd waren, maar de brahmanen die hij daar te spreken kreeg wisten niets af van een vloek van Kali, of van grotten in de buurt. Hij besloot het op te geven en de volgende dag het vliegtuig terug te nemen naar Bubaneshwar. De busreis naar Rajpur was hem toch tegengevallen. Urenlang in primitieve omstandigheden tussen die bruintjes zitten en net doen of je hun zielige leventjes interessant vond - wel aardig voor een keertje, en goed voor een stel verhalen aan de borreltafel, maar hij vond het wel genoeg zo.
Toen werden zijn gedachten onderbroken door een zacht kuchje. Een van de magnifiek betulbande bedienden had zich geruisloos naast zijn stoel geposteerd. Lefty keek op en trok zijn wenkbrauwen omhoog.
‘Sahib,’ zei de bediende nu, ‘er is een jongeman bij de portier. Een Indiër...’
Het klonk alsof de man het idee buitengewoon afkeurde, dat een jonge Indiër een van zijn blanke gasten lastig wilde vallen. Lefty had vaker gemerkt dat de bedienden van blanken zich vaak eindeloos verheven voelden boven hun rasgenoten.
‘Die jongen wil speciaal met ú spreken, zei hij, sahib. En hij verzekerde de portier dat hij iets voor u heeft dat beslist uw belangstelling waard is.’
Een souvenirhandelaar die net een beetje ondernemender was dan zijn collega’s? Of zou er eindelijk iemand zijn die hem iets kon vertellen over die grotten van Kali? Lefty dronk zijn glas leeg en zei: ‘Ik zal wel eens even gaan kijken.’
Een beetje onzeker liep hij naar de hal van het hotel. Vijf liter bier was eigenlijk nogal veel - daar had hij terwijl hij in zijn stoel zat niet zo op gelet! Hij leunde zwaar tegen de balie aan en vroeg aan de portier: ‘Er isj... eh, iss hier een jongeman die naar mij vroeg. Waar is-jie?’
‘Buiten, sahib,’ zei de portier. ‘We kunnen hem hier niet binnenlaten. U begrijpt... De privacy van onze gasten...’
Lefty begreep. Hij duwde zich overeind en koerste richting draaideur. De hitte sloeg over hem heen als een golf zodra hij de koele hal verliet, en maakte dat hij zich nog instabieler ging voelen. Maar hij was helder genoeg om in de jonge Indiër die op hem af liep Bangwal Das te herkennen, die jongen uit de bus. Een erg magere Bangwal Das - het was duidelijk dat hij in geen dagen gegeten had, maar dat kon je hebben met die straatarme lui hier. Wat zou die jongen van hem willen? Geld? Waarom had hij daar dan niet in de bus om gevraagd? Lefty had hem heus wel wat baksheesh willen geven.
‘Shiva zij dank!’ De jongeman huilde toen hij Lefty had bereikt. In zijn handen hield hij een kluitje katoen. Dat stak hij uit naar Lefty. ‘Sahib! Hier - kijkt u alstublieft! Wat kan ik hiervoor krijgen?’
Lefty nam het besmeurde hoopje stoffige kleren aan en wikkelde het los. Hij voelde een beetje verontwaardiging in zich opkomen toen hij zag wat erin zat: twee chanks. Wat moest hij nou met twee... huh?
‘Bangwal!’ riep hij enthousiast. ‘Rechtsdraaiende chanks! ‘Twéé nog wel! Vertel op man! Hoe ben je daar in godsnaam aan gekomen?’
‘Zijn ze veel waard, sahib? Wilt u er echt wat voor geven?’
Wat was die jongen zielig gretig om zijn schelpen kwijt te raken! Wat was er toch met die vent? Lefty was veel te nieuwsgierig om te proberen de schelpen zo goedkoop mogelijk te krijgen. Geld was voor hem van ondergeschikt belang. Schelpenverzamelaars betalen voor rechtsdraaiende chanks grif duizend dollar per stuk - als zij er ooit een kunnen vinden - dus Lefty had zulke bedragen er ook wel voor over.
‘Bangwal, ik zal je voor die schelpen duizend dollar per stuk geven,’ verzekerde hij de magere jongeman. ‘Maar alleen als jij mij precies vertelt hoe je daaraan gekomen bent! Kom mee; daar is een theehuis. Ik moet nodig iets drinken zonder alcohol en jij ziet eruit alsof je uitgehongerd bent!’
Bangwals gezicht opende zich voor een blikkerend witte glimlach. Het leek net alsof er een grote druk van zijn schouders viel. ‘Ik heb eigenlijk best trek, sahib!’ zei hij en Lefty concludeerde dat de Engelsen in elk geval een ding aan de Indiërs hadden geleerd: het maken van understatements.
Terwijl zij wachtten op de Mutton Curry Madras die Lefty voor zijn jonge vriend besteld had klokte de Amerikaan een king-size fles Campa Cola door zijn keel. Doorgaans vermeed hij het, die afschuwelijke imitatie van Coca Cola te drinken, maar dorst is dorst en hij had de cafeïne die erin zat nodig om weer wat helderder te worden.
Intussen vertelde Bangwal Das over zijn wederwaardigheden. Hij eindigde met: ‘Toen heb ik één schelp bij Indira achtergelaten. Aan die ene zal zij genoeg hebben voor haar hele bruidsschat. En deze twee ben ik naar u gaan brengen. U zei dat u naar Rajpur ging. En nou heb ik geld genoeg om naar Calcutta te gaan en een heel mooi offer te brengen!’
Lefty reageerde niet meteen. Hij keek zwijgend voor zich uit, terwijl hij probeerde de dingen op een rijtje te zetten. Een mier die over een Moebius-band loopt, dacht hij, passeert zonder het te weten de derde dimensie en daarmee wordt alles wat ‘boven’ was, ‘onder’, en omgekeerd... Deze jongen is door een soort 8 gewandeld en sindsdien is alles wat links was, rechts geworden. Een soort driedimensionale Moebius-band? Een Moebius-tunnel, zou je kunnen zeggen...
Hij keek de jongeman tegenover hem aan en vroeg: ‘Heb jij de laatste tijd zo weinig gegeten, of hoe zit dat?’
‘Ik heb echt af en toe wel gegeten, sahib!’ zei de ander, alsof hij ergens van beschuldigd werd. ‘Maar het is net of het niet helpt! Ik heb natuurlijk geen vlees gegeten de laatste tijd, dat is veel te duur, maar wel af en toe een chapatti, of wat rijst. Dat is best genoeg voor een tijdje - ik heb het al vaak zo gedaan. Maar ik word de laatste tijd zo moe en zo slap... Net of ik niets eet...’
Suikers! dacht Lefty. Koolhydraten! Die kan hij wel opnemen in zijn darmkanaal, maar hij kan er geen aminozuren van maken!
Lefty wist dat aminozuren, de bouwstoffen voor eiwitten, in de natuur alleen in de linksdraaiende (L-)vorm voorkomen. Maar Bangwals lichaam moest tot op het moleculaire niveau zijn ‘omgedraaid’ - al zijn eiwitten en aminozuren waren nu D-varianten geworden en konden niets meer beginnen met het L-voedsel dat Bangwal gegeten had. Als hij gewoon vlees had gegeten zou hij de aminozuren kant en klaar binnen gekregen hebben, maar die ‘verkeerde’ aminozuren zou hij toch niet hebben kunnen inbouwen in zijn eigen lichaam. Het kwam erop neer dat de jongen langzaam maar zeker zijn eiwitten aan het kwijtraken was, zonder die weer te kunnen opbouwen. Dat joch was al zo goed als dood, dacht Lefty, ook al zou het nog een paar weken kunnen duren voor hij stierf. Maar voordat het zo ver was wilde hij natuurlijk veel meer te weten komen over die tunnel.
‘Bangwal,’ zei hij. ‘Ik snap heel goed dat jij bang bent voor die tunnel. Die is een gevaar voor iedereen die erin valt! Ik denk dat het goed zou zijn als wij iedereen konden waarschuwen dat ze daar niet in moeten gaan. Kali zal het ook wel op prijs stellen als hij verder met rust gelaten wordt. Vertel eens, waar is die onderaardse gang nou precies? Ha! Daar is je curry! Eet smakelijk en vertel op!’
De bruine jongen begon te eten en intussen vertelde hij, aarzelend eerst, maar steeds uitvoeriger toen Lefty hem prees om zijn goede geheugen, hoe hij precies gelopen was van de grotten van Kali naar zijn dorpje. Lefty maakte uitvoerige aantekeningen en kwam tot de overtuiging dat hij die tunnel nu wel zou kunnen vinden.
‘Zo,’ zei hij terwijl Bangwal Das de laatste restjes curry met een flard paratha van zijn bord veegde. ‘En nou een lekkere fles Campa Cola!’
‘Nee, dank u,’ zei Bangwal. ‘Dat drink ik nooit!’
Lefty trok zijn wenkbrauwen een beetje op. ‘Nee, dat kan ik mij voorstellen, het is nogal prijzig spul voor iemand als jij . Maar het is een heerlijke manier om een maaltijd af te ronden. Je wilt toch niet zeggen dat je mijn aanbod weigert?’ Hij liet zijn stem verbaasd, maar ook een beetje dreigend klinken en de jongen haastte zich om te zeggen dat hij natúúrlijk graag een Campa Cola wilde drinken.
Even later regelde Lefty voor de dodelijk vermoeide jongeman een slaapplaats in een klein hotel en daarna ging hij terug naar zijn eigen kamer.
Lefty had de jongen natuurlijk kunnen aansporen om nóg een keer door die tunnel te lopen. Dan zouden zijn problemen opgelost zijn. Maar een beetje verzamelaar grijpt elke kans die hij kan vinden, en op dat moment was er buiten Bangwal Das en Lefty niemand die wist waar de Moebius-tunnel zich bevond. Wat een kans om zijn verzameling met de gekste dingen uit te breiden! Maar dan moest die tunnel natuurlijk wel geheim blijven. Bangwal zou misschien nog weken hebben kunnen leven - en tegen iedereen over zijn tunnel kunnen kletsen.
In Campa Cola zit cantigiline, een stof die normaliter in de D-variant voorkomt en dan ongevaarlijk is. De L-isomeer komt praktisch niet voor. Hij kan wel kunstmatig worden bereid, en blijkt dan giftig te zijn voor het lichaam. Net zo giftig als de D-variant voor Bangwals lichaam was. Lefty wist dat soort dingen - die was biochemicus.
En hij was ook een fanatieke verzamelaar. Dat was verdraaid vervelend voor Bangwal Das.
***
‘Oost is oost – west is west’ is afkomstig uit Ganymedes 9 (uitgeverij Bruna, 1985)