DESAFINADO

1

De grote planeet lag ruim binnen de biosfeer van de gele ster. De dampkring bevatte zuurstof, kooldioxyde en een aantal andere niet-toxische gassen en er was veel water op het oppervlak. Heel veel water.

Er was dus ook leven op deze planeet, al waren er geen intelligente diersoorten tot ontwikkeling gekomen. Enorme kudden driehoorns bevolkten de steppen, schuifelslakken zo groot als grafzerken bewogen zich bedachtzaam door de kloven en spelonken in de vele bergketens van deze jonge wereld, zweefzwammen zeilden als weggewaaide paraplu’s door de lucht. Eindeloos veel kleinere diersoorten vormden ingewikkelde voedselketens en zoals op het land en in de lucht, zo was het ook in de zeeën. Maar de planten- en dierenwereld van de zeeën zou niet lang meer blijven zoals ze sinds millennia geweest was.

Zweefzwammen bezaten slechts de intelligentie van de gemiddelde plant: zij waren gevoelig voor emoties, maar daar bleef het bij. Zij negeerden dan ook volledig het gigantische lichtgroene voorwerp dat langzaam, maar imposant aan het dalen was door de dampkring van hun planeet. Een solitaire sluipspringer keek een ogenblik snuivend naar omhoog, toen zij ontdekte dat een klein stipje in de lucht langzaam groter werd. Maar het stipje was ver weg, het rook niet naar onraad, het bewoog zich niet rechtstreeks in haar richting en de sluipspringer had honger. Al snel richtte zij dus weer haar aandacht op de kudde driehoorns waarop zij wilde jagen.

Het lichtgroene voorwerp had de vorm van een enorme cilinder met afgeronde uiteinden. Het was 150 meter lang en 30 meter in doorsnede. Aan een van de uiteinden bevond zich een klein beetje metaal, zorgvuldig van de rest gescheiden door een metaal-resistente schil. Voor het overige was de buitenwand één groot organisch groeisel. In het binnenste van deze gigantische vrucht bevonden zich vele uitgespaarde ruimten. In minder uit hun krachten gegroeide exemplaren zouden dat de zaadholten geweest zijn. Voor het overige was het kolossale vruchtvlees doorweven met holten waarin zich gas bevond.

Een sftyiavrucht raakt, als zij rijp is, los van de moederplant en kan zich dan, door naar behoefte meer of minder gas te produceren in de ruimten van het vruchtvlees, zwevend voortbewegen tot zij een plek gevonden heeft waar zij kan wortel schieten. Het kolossale exemplaar dat momenteel het oppervlak van de planeet begon te naderen gedroeg zich net zo, maar er waren twee zaken waarin het zich van haar kleinere zusters onderscheidde.

Ten eerste wordt een sftyiavrucht nooit langer dan een meter of drie – tenzij zij onder invloed van bekwame en vergevorderde biotechnologen met moedwil zo groot mogelijk wordt gemaakt. Ten tweede komen sftyiavruchten normaliter alleen maar voor op Ptû, en die planeet lag zeker dertig lichtjaren van dit zonnestelsel verwijderd.

De langzaam en onstuitbaar dalende sftyiavrucht was echter geen gewone vrucht. Het was een ruimteschip van de ptuui’s.

 

Fyystia bevond zich met de overige bemanningsleden in een van de zaadholten van het schip. Hij bekeek via de observatieschermen de planeet die zij nu heel dicht begonnen te naderen. Het enthousiasme van de ptuui werd getemperd door ongerustheid. Een wereld waar zoveel leven zich had ontwikkeld – zou daar echt geen intelligentie ontstaan zijn? Dan zou het hem verboden worden deze prachtige planeet op te eisen voor zijn eigen soort en Ptû was hard toe aan een nieuwe kolonie... Fyystia was trouwens zelf hard toe aan de fikse bonus die hij zou krijgen als deze planeet door hem zou worden ingezaaid!

Observatie vanuit de ruimte had aangetoond dat er op het land geen aanwijzingen voor intelligent leven waren. Er was geen enkel blijk van een organisatie die op meer berustte dan op een vaag kudde-instinct, en er waren nergens artefacten te zien geweest. Of er onder het oppervlak van de grote oceanen wel zoiets als een beschaving leefde konden zij van die grote hoogte niet bekijken, maar erg waarschijnlijk was het niet. Vormen van technologische intelligentie kunnen zich slechts ontwikkelen als snelle bewegingen kunnen worden uitgevoerd en als het maken van vuur tot de mogelijkheden behoort. De enige intelligente diersoort die de ptuui’s buiten hun eigen soort ooit waren tegengekomen was dan ook, net als de ptuui’s zelf, een landdier geweest. Maar de ptuui’s waren, een miljoen jaren geleden, weer teruggekeerd naar een leven op en in de zeeën. Het was nog steeds mogelijk dat zoiets ook op deze wereld had plaatsgevonden.

Op een hoogte van twaalf kilometer werd het organische ruimteschip in een omloopbaan gebracht. Als het nog dichter in de buurt van de planeet kwam, zou de zwaartekracht het uit elkaar trekken. Een grote zacht pulserende bol dreef door een opening in de wand naar buiten. Een landingsamoebe die groot genoeg was om zes ptuui’s en een verkenningsvrucht te bevatten. De landingsamoebe werd aan de grond gezet op de top van een lage heuvel. De verkenningsvrucht, een kleinere variant van de sftyiavrucht, zweefde naar buiten. Er bevonden zich twee ptuui’s in, met de opdracht een diepgaand onderzoek te beginnen van de oceaan die even verderop in het licht van de zon lag te glinsteren. Intussen begaf Fyystia zelf zich naar buiten met een botaniseerblaas en een snijsplinter.

Fyystia’s kegelvormige lichaam was ongeveer anderhalve meter hoog. Zijn oog bevond zich vlak onder de punt van de kegel en gaf aan waar de voorkant was. In die punt zelf bevond zich de opening van zijn mond. Hij schuifelde op zijn zijvoeten naar voren en bewaarde zijn evenwicht door met zijn voor- en achtervoet steeds even tegen de grond te duwen als dat nodig was. Met van spanning kloppende harten liep hij naar een kleine struik, zijn botaniseerblaas in zijn linkerzijtentakel, de snijsplinter in zijn voortentakel. Bij de struik gekomen trok hij een van de takken met zijn rechterzijtentakel naar zich toe, stelde zijn oog in op microscoopstand en begon toen aan een nauwkeurig onderzoek van de structuur van het hout van de tak.

Zoals hij al had gehoopt was dit een soort hout dat hij nog nooit eerder had gezien. Dat moest betekenen dat ook andere groeisels op deze planeet een geheel eigen structuur hadden: als ze hier enige weken bleven kon hij zijn verzameling houtsoorten uitbreiden met een geweldige hoeveelheid nieuwe exemplaren! Fyystia koos een fraai stuk hout uit, sneed dat los en stopte het in zijn botaniseerblaas. Toen keek hij om zich heen.

Een van de bemanningsleden was bezig een stuk doek over het gras te slepen. De daardoor opgeschrikte insecten die van hun halmen en sprieten sprongen belandden op het witte laken en werden prompt door een andere ptuui gevangen en in potjes gestopt. Fyystia wist dat die twee verwoede insectenverzamelaars waren. Een andere ptuui liep naar stenen te zoeken – een moeilijke hobby voor een ptuui, omdat zo’n wezen niet kan bukken. De stenenverzamelaar had zijn oog in telescoopstand ingesteld en greep links, rechts, voor en achter zich naar stenen die interessant leken te zijn. De meeste liet hij, na een kort onderzoek met zijn oog in microscoopstand, weer vallen; af en toe leek er een bij te zijn die de moeite waard was. Die verdween dan in zijn zak.

Als wij zassonen waren geweest zouden we ook nog allerlei grote dieren doden, die opzetten en daar een verzameling van maken, dacht Fyystia even. Maar ptuui’s zijn zachtmoedig. Zij kennen de emotie kwaadheid niet en doden alleen, volstrekt nuchter, als dat uit zelfverdediging moet – nooit uit agressie of als sport. Dat was natuurlijk wel een beetje jammer, want na een jaar of tien kolonisatie zou de ecologie van deze wereld zo sterk veranderd zijn dat zeer veel diersoorten voorgoed verdwenen zouden zijn. De verzamelwoede van de ptuui’s beperkte zich tot planten en zeer kleine dieren – andere diersoorten zouden geruisloos in de vergetelheid belanden. Zouden zij misschien toch niet beter enkele van de grote dieren doden? Voor de wetenschap?

Née! Fyystia’s voorhoofdtentakeltjes wapperden heftig op en neer als reactie op zijn afkeer van zijn eigen gedachten. Ptû! Alleen al het feit dat hij over zo iets afschuwelijks zelfs maar filosofeerde!

Het onderzoek van de zeeën duurde enkele dagen. Toen was het duidelijk dat er ook onder het oppervlak van het water geen intelligente diersoorten leefden. Het zoutgehalte van het zeewater lag ruim binnen de marges waartussen fûûtawier kon gedijen. Fyystia kon eindelijk het bevel geven waarop zijn bemanningsleden al die dagen hadden zitten wachten: ‘Zaaien maar!’

Even later schoot de verkenningsvrucht weer naar de oceanen – deze keer beladen met fûûtazaden. Om er zeker van te zijn dat de zaden niet onmiddellijk zouden worden opgeslokt door de vele soorten vissen die de oceanen bevolkten werden er heel veel zaden uitgezet, en dat werd op vele plaatsen van de planeet gedaan. Twintig dagen later konden zij al constateren dat er meer dan genoeg zaden waren die hun kans hadden gekregen: groene plakken en plakjes begonnen op de ingezaaide zeeën te drijven en die plakken zouden almaar doorgroeien, elke dag.

Gerustgesteld en ervan overtuigd dat deze wereld voor de ptuui’s gewonnen was, maakte Fyystia zich op om zijn ontdekking te gaan melden aan de moederplaneet. De fûûtawieren konden nu voor zichzelf zorgen, daar hadden zij hem en zijn bemanningsleden niet voor nodig, en voordat deze planeet aangenaam zou zijn voor ptuui’s om op te wonen moesten de fûûtaplanten nog een heel stuk groeien.

Over een jaar of vijf zou elke centimeter oppervlak van de grote zeeën bedekt zijn met fûûtawier – in alle verschillende groeivormen die de plant kon aannemen. Als het eenmaal zo ver was zouden de ptuui’s terugkomen en de planeet echt in bezit nemen.

 

2

Glimmervissen waren planteneters. Zij graasden in scholen van duizenden stuks de algen en de wieren van de zeebodem af en waar zij waren langsgetrokken lieten zij volstrekt kaalgevreten gebieden achter. Die gebieden groeiden daarna wel weer vol, want zoveel scholen glimmervissen waren er nu ook weer niet, maar lange tijd toonden brede stroken kaalheid aan welke route de glimmervissen genomen hadden. Eén zo’n school was zojuist over een diep stuk oceaan getrokken – de bodem was daar te diep geweest om er te kunnen grazen, en nu zij weer een ondiep gedeelte van de oceaan naderden begonnen zij uitgehongerd aan de verorbering van alle planten die zij zagen.

Alle planten. Ook de omlaag hangende stengels van een vreemd gewas dat zij nog niet eerder waren tegengekomen. Instinctmatig, bezeten van maar één impuls: vreten! hapten de vissen in de stengels, die groeiden uit grote drijvende eilanden van dichtopeengepakte bladeren en takken – en dat hadden ze beter kunnen laten. Steeds als een glimmervis een hap nam van de mals lijkende lianen raakte hij korte tijd later in trance. Hij liet na om te zwemmen en alert te blijven uitkijken naar de roofvissen die altijd op de loer lagen. Tien, vijftig, honderden vissen raakten het contact met de school kwijt, dreven doelloos en onbeweeglijk in het water, ontweken niet meer de snappende kaken van wolfvissen, harpoenpoliepen en zevenarmen.

Het effect bleef zijn invloed uitoefenen op de volgende stadia van de voedselketen: een ruim negen meter lange terreurrog ontdekte vier versufte wolfvissen bij de randen van het continentale plat. Vier felle uithalen van de lange nek en het grote dier had voor een uurtje weer genoeg gegeten. Maar het kreeg daarmee wel de verdovende substantie in vrij grote hoeveelheden binnen: zijn bewegingen vertraagden en heel langzaam begon hij naar beneden te zakken.

Een zevenarm die zich zojuist nog te goed gedaan had aan de verdoofde zilvervissen zakte half verlamd omlaag – en kon nu aangevallen worden door een grote zeester waaraan het dier normaliter gemakkelijk had kunnen ontkomen. Die zeester werd op haar beurt weer een prooi voor rovers die zij zelf altijd met groot gemak wist te ontwijken en zo ging het verder.

Millennia geleden hadden de zweefzwammen die door de lucht van de planeet plachten te zweven zich erop ingesteld een gedeelte van hun levenscyclus op het water door te brengen: de eieren werden in het water afgezet, de larven vormden als zij oud genoeg waren een bel gas, en zo verlieten zij dan weer het water. Een zwerm van deze zweefzwammen had, geleid door hun vochtdetectoren, kort na de bevruchting in de lucht een groot stuk oceaan opgezocht. De vochtdetectoren bedrogen hen niet toen zij met honderden tegelijk naar het wateroppervlak begonnen te zakken: er wás een groot stuk oceaan onder hen. Maar zij konden dat water niet bereiken: een dichte massa plantengroei verhinderde het. De eieren werden daardoor niet afgezet in het water, maar kwamen terecht op bladeren en takken van een soort die tot voor kort nog nooit op de planeet had gegroeid. De volgende generatie zweefzwammen zou aanmerkelijk kleiner zijn dan de huidige.

De reusachtige tientonner die honderden meters onder het oppervlak zwom leek op een vis, maar was een zoogdier. Hij moest elk half uur even boven water komen om adem te halen. Dat was de laatste tijd steeds moeilijker geworden. Taaie ineengestrengelde groeisels blokkeerden steeds hardnekkiger zijn weg, en alleen omdat hij zo gigantisch groot en sterk was had hij zich er de laatste dagen doorheen weten te beuken. Nu was het weer tijd om adem te halen, maar zonder het te weten had hij zich al tien minuten lang begeven in de richting van het centrum van een heel groot fûûta-eiland. Het lukte hem deze keer niet meer om zijn snuit boven water uit te steken, en na een wanhopig gevecht met de ineengestrengelde plantengroeisels verdronk het dier.

 

3

Vijf standaardjaren later zag Fyystia de door hem ontdekte planeet weer terug – maar het was in die korte tijd wel een merkbaar andere planeet geworden. Vanuit de ruimte waren de contouren van de continenten en de oceanen niet meer goed te onderscheiden, want in plaats van zonweerkaatsende glinstering boden de zeeën nu de effen groene aanblik die typisch is voor alle planeten die door de ptuui’s zijn gekoloniseerd.

Er waren meer veranderingen die al vanaf grote hoogte zichtbaar waren. De poolkappen bijvoorbeeld waren merkbaar kleiner geworden, en er dreven enorme wolkenmassa’s over streken waar daarvoor maar weinig regen placht te vallen. Het fûûtawier veroorzaakte veel meer verdamping van het zeewater dan voor de inzaaiing het geval geweest was, dus over de gehele planeet was het weer ingrijpend veranderd. Bovendien werd de zonnewarmte niet meer grotendeels door de zeeën werd teruggekaatst; integendeel, die warmte werd juist door de fûûtawieren geabsorbeerd. In de tussenliggende jaren was temperatuur enkele graden gestegen. Het niveau van de zeeën steeg door het gedeeltelijk smelten van het poolijs bijna drie meter, zodat zelfs de vorm van de continenten veranderde. Talloze planten, struiken en boomsoorten waren als gevolg van deze veranderende omstandigheden bezig uit te sterven. De daarvan afhankelijke dieren begonnen ook gevaar te lopen. Smeltende gletsjers en overvloedige regen veroorzaakten overstromingen waar droge steppegrond geweest was, tropische temperaturen brachten steeds meer veranderingen teweeg in voorheen gematigde streken. Kortom: de planeet begon steeds meer te lijken op Ptû, Fyystia’s thuisplaneet.

Fyystia liet zijn landingsamoebe landen op het zandstrand van een klein eiland. Tevreden keek hij om zich heen: fûûtawieren zover zijn oog kon zien, en als hij zich niet vergiste waren er al heel wat stevige fûûta-eilanden tot groei gekomen! Hij aarzelde even, maar besloot toen om zich in zee te begeven en naar een dichtbij gelegen groeisel toe te zwemmen dat de kern vormde van een fûûta-eiland in wording.

Zijn gestroomlijnde lichaam schoot door het water. Zijn vier voeten, van brede zwemvliezen voorzien, strekten zich achter hem uit en dreven hem met een minimum aan inspanning voort door het element waar hij zich zoveel beter thuis voelde dan in de lucht, al was zijn soort ooit op het land tot ontwikkeling gekomen. In zijn vier tentakels hield hij een aantal wapens die mogelijk nodig waren voor het bestrijden van gevaarlijke dieren. Als de planeet eenmaal gekoloniseerd was, zouden de biotechnologische methoden die de ptuui’s tot ontwikkeling hadden gebracht wel afrekenen met alle werkelijk gevaarlijke soorten, maar voordat het zo ver was moest eerst deze planeet tenminste acceptabel gemaakt worden en... nog veel grondiger onderzocht.

Hij zwom onder en tussen de fûûtagroeisels door naar het drijvende eiland en keek geïnteresseerd toe hoe er inmiddels al een nieuw natuurlijk evenwicht aan het ontstaan was. Verschillende soorten vissen bleken immuun te zijn voor de verdovende sappen die de neerhangende fûûtalianen zo gevaarlijk maakten voor planteneters, en die vissen verscholen zich met succes tussen de takken en bladeren van het fûûtawier. De grootste rovers konden op die manier niet meer bij hen komen en moesten zich beperken tot die vissen die geen symbiose met het fûûtawier konden aangaan. Die laatstgenoemde vissoorten werden dus veel meer bejaagd dan toen er ook nog andere prooidieren waren en zij waren hard op weg uit te sterven. Er waren echter andere rovers (slangvissen, minihaaien, langkaken) die inmiddels geleerd hadden op hun prooi te jagen in deze nieuwe omgeving.

Terwijl hij zich op het eiland trok en uitrekende hoe lang het nog zou duren voordat dit gedeelte van de oceaan ‘rijp’ zou zijn voor kolonisatie, zag hij een grote groep passaatvogels vertwijfeld schreeuwend over het wier vliegen. Passaatvogels waren kieskeurig bij hun selectie van voedsel en leefden uitsluitend van twee soorten vis. Sinds de komst van het wier konden zij daar niet meer bij komen en ook deze soort vogels zou dus spoedig niet meer bestaan.

Fyystia stond daar niet lang bij stil. Zo gingen die dingen nu eenmaal. Hij vond het veel belangrijker dat zijn ontdekking van deze planeet hem het recht gaf op één honderdzestigste van alle aandelen van het wateroppervlak. Hij zou bij een verstandig beleid een buitengewoon rijke ptuui kunnen worden.

Toen dook hij weer terug in het water en zwom naar het zandstrand toe. Hij moest het gedetailleerde onderzoek van de nieuwe kolonie gaan organiseren.

 

4

Ptuui’s worden nooit boos; de emotie kwaadheid is hun domweg onbekend. Het enige hun bekende gevoel dat er een beetje bij in de buurt komt is een licht gevoel van irritatie, en lichte irritatie is dan ook wat Fyystia voelde toen een van zijn verkenners hem vertelde dat er, drieduizend kilometer verderop, onder het oppervlak van de oceaan een groot metalen voorwerp was gesignaleerd.

‘Hoe groot?’ floot hij. ‘Wat is het voor voorwerp? En hoe is het mogelijk dat niemand dat ding ontdekt heeft toen wij hier de eerste keer waren?’

‘Het is ongeveer zo groot als onze ruimtevrucht. Maar het is van louter metaal gemaakt – er moet een onvoorstelbaar grote hoeveelheid metaal in verwerkt zijn!’ antwoordde de verkenner. Zijn voorhoofdtentakeltjes gaven aan dat hij: (a) zijn verontschuldigingen aanbood voor dit vervelende bericht, (b) opgewonden-nieuwsgierig was naar de aard van het voorwerp, en (c) bang was.

Die angst kon Fyystia zich erg goed voorstellen. Dit was een zeldzaam vervelende complicatie! Een groot metalen voorwerp op deze planeet, waar verder geen technologische beschaving tot ontwikkeling was gekomen, kon maar één oorsprong hebben. Hij sprak zijn vrees meteen uit, want hoe eerder er duidelijkheid kwam, hoe liever het hem was. ‘Een ruimteschip van de zassonen?’ vroeg hij.

‘Ik ben bang van wel... Wij maken zelf nooit zulke grote dingen van metaal, de zassonen wel. En wie zou het anders gemaakt kunnen hebben?’

Fyystia floot zijn instemming. Zijn voorhoofdtentakeltjes wapperden de code voor ongerustheid. ‘Als dat schip hier was voordat wij de boel inzaaiden, kunnen wij de grootste problemen krijgen met de zassonen... Stel dat die sissers hier eerder waren dan wij? Dan is deze planeet eigenlijk van hen – en wij hebben er fûûtawier op gezaaid!’

‘Hun schip moet beschadigd zijn of zo,’ veronderstelde de verkenner. ‘Anders zouden zij zich zonder veel moeite een weg kunnen banen door het wier dat boven hen drijft.’

Maar Fyystia luisterde niet naar hem. Hij probeerde zich voor te stellen wat er zou kunnen gebeuren als er ook maar één nog levende zassone aan boord van dat ruimteschip was en als die de lucht van deze planeet zou inademen. En over heel zijn kegelvormige lichaam liepen verticale ribbeltjes van afschuw.

 

De ptuui’s en de zassonen hadden elkaar vierentwintig standaardjaren tevoren voor het eerst ontmoet, toen hun beider invloedssferen zich zo hadden uitgebreid dat ze aan elkaar begonnen te grenzen. De contacten waren vanaf het begin al niet vriendschappelijk geweest – de zassonen hadden een bijna religieuze afkeer van de vorm van een ptuui-lichaam en de ptuui’s vonden van hun kant de kennelijk voor vechten en agressie gebouwde lichamen van de zassonen irritant. Maar de zassonen hadden zeer geavanceerde technische vindingen die zij graag wilden ruilen tegen de biotechnologische producten van de ptuui’s en dus werd al snel besloten tot een bezoek van de zassonen aan een van de planeten van de ptuui’s, een soort handelsmissie.

Hun schip mocht Tütfyia, de ptuui-planeet die het dichtst bij hun eigen gedeelte van het Melkwegstelsel lag, uiteraard niet dicht naderen, met al dat metaal. Een landingsamoebe had de zassoonse delegatie van hun schip gehaald en naar het oppervlak van de planeet gebracht. Toen zij geland waren begonnen zij met een analyse van de lucht. Hun apparaten gaven aan dat zij die zonder gevaar konden inademen en dus begaven zij zich zonder ruimtepakken naar buiten. En geen vier tellen later maakten zij, zonder uitzondering, amok.

Zij sprongen af op de bloemen van de fûûtaplanten die overal rondom hen groeiden en begonnen die met hun grote muilen te verorberen. Onverzadigbaar vraten zij zich een weg door de bloemen, van eiland naar eiland springend verwoestten zij alles wat hen in de weg stond. Elke ptuui die probeerde hen tegen te houden werd door een van vlijmscherpe klauwen voorziene poot weggemaaid, of zijn tentakels werden haast nonchalant afgebeten door een zassone die onmiddellijk daarna weer doorging met fûûtabloemen vreten. Dat hield pas op toen de zassonen of verdronken tussen de fûûta-eilanden, of zich zo ongans gevreten hadden dat zij geen lid meer konden verroeren, of een hartstilstand kregen als gevolg van hun niet aflatende vreetorgie.

Later was er een verklaring voor ‘het Tütfyia-incident’ gevonden. Zassonen bleken hyperallergisch te zijn voor de geur van fûûtabloemen. Als ook maar één geurstofmolecuul van deze bloem hun neusslijmvlies beroerde raakten zij door het dolle heen en was er niets meer met hen te beginnen. Sindsdien handelden de ptuui’s en de zassonen met elkaar op onbewoonde planeten of planetoïden, en hun relaties waren nooit beter geworden dan wat men een zeer voorzichtig soort wapenstilstand zou kunnen noemen.

En nu zag het ernaar uit dat er zich een ruimteschip vol zassonen bevond op een met fûûtawier ingezaaide planeet. Een planeet waarop de zassonen misschien wel meer recht hadden dan de ptuui’s zelf... Fyystia overwoog natuurlijk geen seconde het schip te vernietigen. Een dergelijke daad van rechtstreekse agressie was ondenkbaar voor een ptuui. Wat wel erg goed binnen het normensysteem van ptuui’s paste was om het schip gewoon te laten liggen waar het lag. Als het beschadigd was zouden de inzittenden op den duur wel verhongeren of door zuurstofgebrek om het leven komen. Dan had ‘de natuurlijke loop der dingen’ het probleem opgelost. Maar aan een dergelijk beleid kleefden twee nadelen. Ten eerste zou dat erg lang kunnen duren en al die tijd zou de planeet niet voor kolonisatie kunnen worden vrijgegeven. En ten tweede: ze waren er niet zeker van dat het hier ging om een zassonenschip.

Er zat maar één ding op: Fyystia zou een diepgaand onderzoek naar dit voorwerp instellen.

 

5

Ptuui’s kunnen uiteraard goed duiken. Sinds hun soort heel lang geleden het vasteland had ingeruild voor een leven op en in het fûûtawier hadden hun lichamen zich geleidelijk aangepast aan een maritiem bestaan. Als hij er maar voor zorgde dat de veranderingen van diepte niet te snel verliepen kon Fyystia gemakkelijk tot zo’n honderdvijftig meter diepte komen.

Het geheimzinnig voorwerp lag zestig meter onder het oppervlak, dus dat leverde geen problemen op. De problemen begonnen pas toen Fyystia en enkele andere ptuui’s rondom het merkwaardige ding zwommen. Zij hadden nog nooit zo’n ruimteschip gezien: het was veel slanker dan een sftyiavrucht en in dat opzicht leek het op een schip van de zassonen, maar die gebruikten meestal veel grotere schepen. Hun schepen waren bovendien voorzien van patrijspoorten en versierd met symbolen, schilderingen en pictogrammen die nauwkeurig de clan van de kapitein, de planeet van herkomst en de functie van het schip aangaven. Het gladde metalen voorwerp dat zij nu onderzochten vertoonde alleen hier en daar uitsteeksels die op antennes leken. Wat zich in het schip bevond was op geen enkele manier uit te maken.

Fyystia besloot het probleem op twee manieren aan te pakken. Hij droeg zijn bio-ingenieurs op, er voor te zorgen dat de lianen van het fûûtawier dat boven het ding dreef, steviger zouden groeien en zo lang zouden worden dat zij het schip konden bereiken, en daarnaast begon hij alles in het werk te stellen dat tot communicatie met de inzittenden zou kunnen leiden.

Het eerste deel van zijn aanpak leverde geen problemen op: binnen zes maanden zouden de lianen zo lang en sterk zijn dat daarmee het schip omhoog getrokken kon worden. Het zou nog ongeveer een standaardjaar duren voor het prekoloniale onderzoek van de planeet was afgerond, dus als het probleem opgelost kon worden zonder interraciale moeilijkheden zou dat ruim voor de eerste kolonisten arriveerden achter de rug zijn. Maar dan moest er wel eerst communicatie tot stand gebracht worden, en dat bleek niet mee te vallen.

Al tamelijk snel konden Fyystia’s ingenieurs een rechtstreekse verbinding leggen tussen hun eigen radioapparatuur en enkele van de antennes van het gezonken voorwerp, zodat zij de klanken konden horen die daarbinnen werden uitgewisseld. Maar toen begonnen de problemen pas echt. De wezens die zich in het schip bevonden bleken geen zassoons te spreken en evenmin een van de vier talen die de ptuui’s onderling gebruikten. Alles wees erop dat zij in contact gekomen waren met een nog onbekende soort ruimtereizende wezens!

Dit was een probleem dat niet ter plekke kon worden opgelost. Fyystia liet opnamen maken van de gesprekken die zij via de antennes vanuit het binnenste van het schip oppikten en liet die door een snel koeriersschip naar Uüftho brengen, een planeet die rond een rode reus draaide, niet ver van Ptû vandaan.

Uüftho was onbewoonbaar voor ptuui’s, tenzij die zich met ruimtepakken beschermden tegen de sterke straling van de zon. Maar op die planeet konden planten groeien die zij nergens anders konden cultiveren. Zij hadden een semi-intelligente plant weten te ontwikkelen en een groot continent van de planeet vol laten groeien met die plant. Die strekte zich nu uit over een oppervlakte van honderdduizenden vierkante kilometer en bestond uit zoveel eenheden dat de semi-intelligente onderdelen in hun gigantische combinatie een denk- en redeneervermogen hadden dat bijna niet te evenaren viel. Deze organische computer werkte niet snel, al waren de ptuui’s er wel in geslaagd de snelheid waarmee impulsen door de vezels werden voortgeleid enorm te vergroten. Maar er was bijna geen probleem, hoe ingewikkeld ook, dat er niet door kon worden opgelost.

Vier standaardmaanden later keerde de koerier terug met een uitgebreide woordenlijst en een aantal vermoedelijke grammaticaregels. Met die gegevens als basis konden de assistenten van Fyystia snel tot een min of meer vloeiend verbaal contact komen, nadat zij een verbinding hadden aangelegd die communicatie in twee richtingen mogelijk maakte. Dat de taal van de wezens, die zich ‘mensen’ bleken te noemen, slechts zeer gedeeltelijk uit fluittonen bestond was geen probleem: de mond en het strottenhoofd van ptuui’s zijn uiterst adaptabel en zij leerden al snel om de g-klanken en de vele andere merkwaardige geluiden voort te brengen die de taal van de mensen bleken te vormen. Met de veelvuldige sisklanken hadden ze helemaal geen moeite: die hadden ze al leren produceren in hun contacten met de zassonen.

Maar daarmee waren de communicatieproblemen nog niet opgelost, want hoe meer ze de taal van de mensen leerden begrijpen, hoe minder ze begrepen van het gedrag van deze wonderlijke wezens.

 

6

De mensen vertelden dat zij deze planeet ontdekt hadden tijdens een routineonderzoek van dit gedeelte van de Melkweg. Uit hun verhalen bleek dat het menselijke gebied van het Melkwegstelsel zich geleidelijk aan zo ver had uitgebreid dat het nu begon te grenzen aan het gebied dat de ptuui’s aan het koloniseren waren. Toen de mensen deze planeet aantroffen zagen zij nergens water, al toonden hun apparaten aan dat er erg veel water aan het oppervlak moest zijn. De overvloedige begroeiing van de planeet wees daar trouwens ook op. Ten slotte hadden ze besloten hun schip neer te zetten op een van de dichtbegroeide gladde vlakten die zij zo intrigerend vonden, omdat zij die nog op geen enkele andere planeet waren tegengekomen. En toen het schip op die vlakte neerdaalde en zachtjes aan de grond was neergezet – verdween die grond onder het schip en zakte het zestig meter diep onder water.

Dat was ongeveer een standaardjaar voordat de ptuui’s naar deze planeet terugkeerden gebeurd. Het schip was tijdens de val onder het water beschadigd, en bovendien was het klem komen te liggen tussen twee enorme brokken koraal. De mensen hadden al snel alle hoop opgegeven, ooit nog uit deze toestand verlost te worden.

Fyystia was verbaasd toen hij dat laatste hoorde. ‘Als je toestand hopeloos is, dan pleeg je toch zelfmoord?’ floot hij tegen zijn voorlopig nog onzichtbare menselijke gesprekspartner. ‘Waarom hebben jullie dat niet gedaan?’

De mens met wie hij in radiocontact stond zei: ‘Mensen doen zoiets zelden. Zo lang er leven is is er hoop.’

‘Wat een merkwaardige instelling...’ floot Fyystia.

‘Hoezo, merkwaardig?’ klonk het, harder dan nodig was, uit de luidspreker. Fyystia had inmiddels wel iets leren begrijpen van de manier waarop mensen hun emoties uitten en concludeerde dat de mens geïrriteerd moest zijn. ‘Jullie komen ons toch helpen? Dat bewijst toch dat er inderdaad nog hoop was?’

Een volstrekt onlogische redenering, vond Fyystia. De mensen hadden onmogelijk kunnen weten dat de ptuui’s een jaar later zouden komen, dus zij hadden stomweg geluk gehad. En wie vertrouwt er nou op geluk? Hij besloot over te gaan op een ander onderwerp.

‘Waarom hebben jullie het schip niet verlaten?’ vroeg hij. ‘Je had toch op het fûûtawier dat op de zee drijft kunnen gaan wonen?’

‘Onmogelijk!’ was het antwoord. ‘Onze ruimtepakken zijn erop gemaakt om een normale druk binnenin te handhaven in een omgeving met een lage druk. Met zestig meter water boven ons konden wij die niet als duikpakken gebruiken.’

‘Dus jullie hebben al die tijd gewoon maar zitten wachten?’

‘En hopen, ja. Intussen gingen wij zo zuinig mogelijk om met onze zuurstof en ons voedsel. Wij hadden gelukkig grote voorraden bij ons, maar we begonnen er intussen aardig doorheen te raken. Hoe lang gaat het overigens nog duren voor jullie ons hieruit kunnen halen?’

‘Hmmm. We zijn vier maanden geleden begonnen met de lianen te laten groeien... Nog een maand of twee,’ rekende Fyystia uit.

‘Wat?’ schreeuwde de mens. ‘Maar man! Wil je mij vertellen dat jullie ons al vier maanden geleden hier ontdekt hebben? Waarom duurt het verdomme zes maanden voor je ons komt redden? En waarom hebben jullie niet al eerder contact met ons gezocht?’

‘Dat had weinig zin,’ zei Fyystia logisch. ‘We kenden jullie taal toen nog niet.’ Hij begon zich zo langzamerhand echt licht te irriteren aan dit wezen. Ptû! Was je vier standaardmaanden lang bezig je in te zetten voor een redding, en dan ging het slachtoffer zich opeens beklagen omdat het niet vlug genoeg ging! Zouden deze mensen misschien over methoden beschikken waarmee je veel sneller lianen kon laten groeien? Dan zouden dit interessante wezens kunnen zijn. Of... gevaarlijke concurrenten! ‘Hoeveel tijd zou het jullie dan kosten om een schip te bergen dat op zestig meter diepte ligt?’ vroeg hij.

‘Aarde...’ De stem van de mens klonk aarzelend. ‘Dat hangt ervan af, natuurlijk. Als je het goede materiaal bij je hebt is het een kwestie van een dag of twee.’

‘En als je niet het goede materiaal bij je hebt, en het moet laten groeien?’

‘Groeien?’ klonk het verbaasd.

Fyystia voelde een mengeling van opluchting en teleurstelling. Kennelijk hadden deze mensen geen technieken ontwikkeld waarmee planten in hun groei versneld en gestuurd konden worden en deden zij de dingen mechanisch, net als de zassonen. Jammer: geen gelijkgestemde wezens die met de ptuui’s een stimulerende uitwisseling van kennis en ideeën zouden kunnen aangaan. Maar gelukkig ook geen concurrenten.

Hij legde het ongeduldige wezen uit hoe de reddingsactie in elkaar stak en verzekerde hem dat alles naar wens verliep: over een maand of twee zouden de lianen aan het schip bevestigd kunnen worden en konden zij het omhoogtrekken.

De mens leek dat uitstel nauwelijks te kunnen accepteren, hoewel het toch doodeenvoudig onvermijdelijk was. De ptuui’s waren tot ontwikkeling gekomen op een planeet die bijzonder weinig metalen bevatte. Daarom deden zij alles met wat de natuur hun aan hulpmiddelen bood. Dat kan natuurlijk alleen als je veel geduld hebt en Fyystia vond het ongeduld van de mens maar vreemd. Wat betekenden twee maanden nou helemaal, als je wist dat je daarna gered zou worden?

De mens bleef zo vermoeiend op spoed aandringen, dat Fyystia er na een paar standaarddagen genoeg van kreeg. ‘Luister eens, mens!’ floot hij. ‘Een plant die een rots wil verbrijzelen moet geduld betrachten.’

Met dat spreekwoord wilde hij zeggen dat men nu eenmaal geduld moet hebben als de Gang der Zaken is zoals zij is, maar de mens leek niet bereid te zijn naar rede te luisteren. ‘Verbrijzelen?’ riep hij. ‘Zeg, wat zijn jullie met ons van plan?’

Fyystia begreep niets van deze reactie. Hij kon ook niet weten dat mensen die bijna een jaar lang in een kleine ruimte opgesloten geweest zijn, onder zware psychische druk komen te staan en dan tot grote achterdocht kunnen neigen. Voor Fyystia was er maar één ding duidelijk: doorpraten op deze manier had geen enkele zin.

Het lag dus voor de hand dat hij de verbinding verbrak en verdere pogingen van de mensen om met hem te communiceren negeerde. Ze zouden misschien in een betere stemming zijn als ze straks aan de oppervlakte gehaald waren.

 

7

Twee standaardmaanden later was het zover: de lianen waren lang en sterk genoeg geworden om het schip omhoog te trekken. Het koraal waartussen het klem gezeten had, had hij inmiddels laten wegbikken. Voordat hij het teken gaf met de reddingsoperatie te beginnen, liet Fyystia eerst alle antenne-onderdelen aan de buitenkant van het schip verwijderen. Hij wilde niet dat de mensen, zodra zij boven water waren, een ultraruimtesignaal naar hun soortgenoten stuurden, zolang hij nog niet wist wat voor vlees hij in de kuip had.

En toen begon het moeizame karwei. Het duurde bijna anderhalve standaarddag, maar toen was het schip toch opgetrokken tot vlak onder het oppervlak van de oceaan waarin het zo lang gelegen had. Ze draaiden het schip langzaam zo, dat de luchtsluis boven water kwam te liggen en wachtten tot de mensen naar buiten kwamen.

Dat duurde een hele tijd, maar eindelijk ging de deur van de luchtsluis open. Er kwamen twee wezens uit. Zij hadden een cilindervormig lichaam, een bolletje aan een uiteinde daarvan, twee lange uitsteeksels vlak onder het bolletje en ook nog twee aan het andere eind van de cilinder. Heel grofweg leken ze een beetje op zassonen, maar dan zonder staarten en met een kleiner bolletje dat de kop wel zou voorstellen.

Zij spartelden met de vier ledematen in het water en al leek dat nogal onhandig te gebeuren, het bleek toch efficiënt te zijn: ze bewogen zich tenminste tamelijk snel in de richting van het dichtstbijzijnde fûûta-eiland en klommen daar betrekkelijk lenig tegenop.

Eenmaal boven water begonnen zij heftig te gesticuleren en allerlei dingen te zeggen, maar Fyystia kon daar niets van verstaan: de mensen hadden hun koppen in grote ronde bollen zitten en dat maakte elk geluid onverstaanbaar. Maar toen wees een van hen de ander op een apparaatje met allerlei wijzertjes en snel veranderende tekentjes erop. Fyystia veronderstelde dat dat een ding was waarmee zij de dampkring analyseerden en inderdaad deden de twee mensen na enige tijd op het apparaatje gekeken te hebben, de bollen van hun koppen af. Nu werd ook duidelijk verstaanbaar wat zij aan het zeggen waren.

‘Wat zijn jullie in vredesnaam voor maffe idioten?’ zei een van heel hard. ‘Hoe halen jullie het in jullie... eh... Allemachtig, Tommy, ze hebben niet eens hoofden!’

‘Nou en?’ zei de mens die kennelijk Tommy heette. ‘Ze kunnen, hoe dan ook, wél denken en daar gaat het om. Maar ik zou weleens willen weten waarom die mafkikkers ons zo door elkaar gesmeten hebben!’ Hij wendde zich tot Fyystia, die het dichtst bij hen stond en ging verder: ‘Waarom hebben jullie ons schip almaar om en om gerold?’

Fyystia begreep niets van de reactie van de mens. ‘Is er iets verkeerd gegaan?’ vroeg hij.

‘Of er iets verkeerd gegaan is!’ De mens met de harde stem keek naar zijn soortgenoot. ‘De schijnheilige klootzakken! Ze dreigen ermee dat ze ons willen verbrijzelen, ze verbreken elk contact, ze maken al onze apparatuur en onze wapens aan de buitenkant van het schip onklaar, ze rollen ons zo ongenadig heen en weer dat de halve bemanning in de ziekenboeg belandt en dan vragen ze of er iets mis gegaan is!’

Fyystia kon de uitbarsting van de mens slechts met moeite volgen. Er werd veel gezegd waarop hij wilde reageren en hij koos voor het laatste gedeelte. ‘Ziekenboeg?’ vroeg hij. ‘Heeft het rollen van jullie schip jullie dan beschadigd of zo? Hadden jullie je dan niet ingepakt in noodnetten?’

Zoiets dééd je toch, als je schip in beweging was? De zassonen natuurlijk niet – die konden van alles uithalen met de zwaartekracht en met de wet van de traagheid en konden tijdens elke onrustige beweging van hun schepen ongelukken in het inwendige voorkomen. Dat was een technologische vondst waarvan zij de geheimen nooit aan de ptuui’s hadden willen verkopen, jammer genoeg.

Hieruit bleek wel dat de mensen die techniek ook niet beheersten. Het begon ernaar uit te zien dat zij in biotechnologisch opzicht op geen stukken na de ptuui’s konden evenaren, en dat zij op het gebied van mechanische technologie lang niet zo ver waren als de zassonen. Geen gevaarlijke concurrenten dus, deze anderlingen. En dat was wel prettig, want Fyystia begon hun gedrag hoe langer hoe onaangenamer te vinden. Haal je iemand na anderhalf jaar uit een benarde positie en dan klaagt hij over een paar beschadigingen! Erg aantrekkelijk zagen ze er trouwens ook niet uit. Ze leken onaangenaam veel op zassonen. Het waren dan wel geen zassonen, maar met die merkwaardige agressiviteit van hen zouden het best wel eens wezens kunnen zijn waarmee ze in de toekomst problemen konden krijgen... En er viel weinig voordeel te verwachten van een verdergaand contact met deze irritante en onbegrijpelijke wezens.

Intussen waren de mensen nog lang niet door hun klachten heen.

‘En waarom hebben jullie onze apparatuur en onze wapens vernield?’ brieste een van hen. ‘Wat zijn jullie met ons van plan, hè?’

‘Apparaten vernield? Wapens?’ Fyystia kon er zich met moeite toe brengen de vragen van de irritante wezens te beantwoorden. ‘Wij hebben alleen jullie antennes verwijderd, omdat we nog niet wisten wat jullie voor wezens waren. Wij wilden jullie eerst leren kennen voordat we meer van jullie schepen hier laten komen.’

‘Kom nou!’ zei de mens. ‘Alsof we van hieruit even met een soort signaaltje onze eigen mensen hier naar toe kunnen roepen! Lichtja- ...’

‘Kop dicht, Tommy!’ beet de andere mens hem toe. ‘Je kletst te veel! Laat die fluiters zelf maar zien uit te vinden wat we wel en wat we niet kunnen!’

‘Allemachtig! Het spijt me, kapitein...’ zei Tommy en vanaf dat moment zei hij niets meer.

‘Wat bedoelde u overigens met ‘wapens’, mens?’ vroeg Fyystia. Als die er waren had hij ze niet als zodanig herkend. Er waren wel een aantal openingen geweest waaruit een soort buisjes staken, maar die hadden er zo ongevaarlijk uitgezien dat hij ze niet als wapen had beschouwd. Hij had die dingen gewoon laten dichtstoppen in de veronderstelling dat alles wat hij niet herkende voorlopig maar beter niet gebruikt moest worden.

‘Dit bedoel ik met een wapen!’ zei de mens. Hij deed een snelle greep met zijn rechterbovenlidmaat en hield Fyystia een klein voorwerp, met een buisje voorin, onder het oog. Die wezens konden met hun onhandig lijkende hoekige uitsteeksels bijna net zo goed omgaan als een ptuui met zijn tentakels!

Fyystia zei niets. De mens was kennelijk iets van plan. Hij zou wel uit zichzelf vertellen wat dat was. En inderdaad ging het wezen, op een iets rustiger toon nu, verder: ‘Jij lijkt mij de leider van dit stelletje kegels te zijn! Het is me nou wel duidelijk dat jullie ons niet gered hebben omdat jullie zulke vriendelijke hulpverlenertjes zijn. Wat jullie met ons voor hebben weet ik nog niet, maar het zal jullie hoe dan ook niet lukken! Als je niet wilt dat ik een gaatje in je oog brand moet je drie dingen doen. Een: je roept alle kegels die hier in de buurt zijn bij elkaar en je laat hen op dat eiland staan. Twee: je laat een paar van je ondergeschikten repareren wat jullie kapot gemaakt hebben. En drie: je bedenkt een middel waarmee ons schip naar de kant getrokken kan worden!’

Dat was nogal wat, vond Fyystia. Het was in feite meer dan hij bereid was te doen voor dit onaangename wezen. Hij hoopte dat er ook mensen waren met wie op een plezieriger manier kon worden omgegaan en dat dit alleen maar een speciaal geval was. Maar met dit exemplaar zou hij in elk geval moeten afrekenen, al wilde hij eerst nog wel proberen of hij wat meer over zijn soortgenoten te weten kon komen. Hij floot: ‘Het spijt mij werkelijk dat u met uw bemanningsleden in moeilijkheden bent geraakt als gevolg van het feit dat wij ons wier op deze zeeën hebben ingezaaid. Dat wij hier al fûûtaplanten hadden geïntroduceerd voordat u hier arriveerde toont overigens wel aan dat deze wereld aan ons toebehoort. U heeft dus geen recht op deze planeet en zou, dunkt mij, enigszins erkentelijk kunnen zijn voor het feit dat wij u geholpen hebben – al is dat gebeurd op een manier die zijn onaangename kanten voor u had. Uw gedrag is ons, ptuui’s, volkomen vreemd. Wij zijn het bij een ander ras wel tegengekomen, maar die beheersen hun agressiviteit doorgaans uitstekend. Uw agressieve optreden is voor mij en mijn rasgenoten moeilijk te begrijpen. ‘

‘Agressie? Jullie kennen geen agressie?’ De mens wees met zijn vrije arm om zich heen. ‘Maak dat de kat wijs, schijnheilige donder! Hoe noemen jullie dit dan? Als jullie die rotplant van jullie op een planeet inzaaien verander je zowat de hele natuur. Hoeveel wezens denk jij dat daardoor het loodje gelegd hebben?’

‘Oh, miljarden, ongetwijfeld!’ floot Fyystia. ‘Maar dat is geen agressie van ons. Wij hebben gewoon een nieuwe plant op deze planeet geïntroduceerd. Alles wat daarvan het gevolg is, is gewoon de Loop der Dingen, dat heeft niets met agressie te maken. U bedreigt mij persoonlijk. Een ptuui zal nooit ongeprovoceerd persoonlijk een ander wezen doden of zelfs maar bedreigen. Dat bedoel ik.’

‘Een onderzoeker van onbekende planeten zou niet lang leven met zo’n instelling!’ zei de mens schamper. ‘Je wilt toch niet beweren dat je jezelf niet verdedigt als je wordt aangevallen?’

‘O ja hoor, dat wel!’ zei Fyystia. Hij begon er genoeg van te krijgen en floot heel hard fis-bes-g-fis.

Rondom de twee mensen schoten dunne witte strepen omhoog, en terwijl alle ptuui’s die op het fûûtawier gestaan hadden in het water doken begonnen de twee mensen hopeloos verward te raken in de taaie slijmdraden die op hen werden afgevuurd door de speciaal getrainde spuugspinnen die Fyystia uit voorzorg in de buurt had laten uitzetten.

Enkele minuten later klom hij weer op het eiland. De twee mensen lagen op het wier, volkomen ingewikkeld in de kleverige draden. Zij konden geen beweging meer maken en een van hen leek zelfs te zijn gestikt. De draden waren over alle openingen in zijn kop gevallen.

Even delibereerde Fyystia over wat hij nu het beste kon doen. Deze twee wezens hadden hem zojuist persoonlijk in gevaar gebracht – dat was zelfs voor een ptuui voldoende reden om hen te doden. Maar een van hen leefde nog, en nu leverde hij geen gevaar meer op. Fyystia kon het dus niet meer opbrengen hem dood te maken. Bovendien bevond zich in het schip van de mensen nog een onbekend aantal van die wezens, die geen onmiddellijk gevaar opleverden maar die hij toch op de een of andere manier moest zien kwijt te raken. Er zat maar één ding op. Hij kon de situatie waarin hij hen had aangetroffen weer in zijn oorspronkelijke staat herstellen.

‘Stop die twee weer in hun eigen ruimteschip.’ floot hij tegen zijn assistenten. ‘En gooi dat schip daarna terug in zee.’

De mensen hadden gezegd dat zij zo langzamerhand bijna door hun voorraden heen waren. Het zou dus wel niet zo lang duren voordat de Loop der Dingen ervoor zorgde dat deze complicatie achter de rug was.

Maar het was wel jammer van alle moeite.

***

‘Desafinado’ is afkomstig uit: Grensconflicten van Gerben Graddesz Hellinga (uitgegeven als eboek bij Verschijnsel: www.verschijnsel.net)

 

Een gebundelde paperbackuitgave van de trilogie waar ‘Grensconflicten deel van uitmaakt is nog verkrijgbaar bij www.verschijnsel.com