Flatlands

Na een laatste moment met het hart van zijn vrouw prevelde Setrakian iets wat Fet amper hoorde en niet kon begrijpen – ‘Vergeef me, liefste’ – en ging aan het werk.

Hij sneed het hart niet in plakjes met een zilveren mes, wat dodelijk geweest zou zijn voor de worm, maar met een mes van roestvrij staal. Laag na laag sneed hij het zieke orgaan weg. De worm ontsnapte pas toen Setrakian het hart in de buurt van een van de UV-lampen hield die rond de tafelrand stonden opgesteld. De roze haarworm schoot naar buiten, dikker dan een plukje haar, mager en snel, en dook als eerste af op de gebroken vingers die het mes hanteerden. Maar daar was Setrakian op bedacht, en de worm glibberde naar het midden van de tafel. Setrakian hakte hem met zijn mes doormidden, zodat er nu twee helften waren. Fet ving de afzonderlijke helften op in twee grote waterglazen.

De wormen regenereerden spontaan en begonnen de grenzen van hun nieuwe behuizing te verkennen.

Daarna begon Setrakian aan de voorbereidingen voor het experiment. Fet zat op een kruk te kijken naar de sprongen van de wormen in het glas; ze waren gek van de bloedhonger. Fet dacht terug aan Setrakians waarschuwing aan Eph, toen hij het had over de vernietiging van Kelly: Als je een dierbare bevrijdt… dan ervaar je wat het is om over te gaan. Om tegen je hele wezen in te gaan. Na die daad ben je nooit meer dezelfde.

En aan Nora, over het feit dat liefde het ware slachtoffer van de plaag was, datgene waardoor we ten onder zullen gaan: De ondoden die terugkomen om hun dierbaren op te eisen. Menselijke liefde, geperverteerd tot de behoeften van een vampier.

‘Waarom hebben ze u dan niet vermoord in die tunnels?’ vroeg Fet. ‘Als het toch een valstrik was?’

Setrakian keek op van zijn constructie. ‘Omdat ze, hoe vreemd het ook klinkt, in die dagen bang voor me waren. Ik was in de bloei van mijn leven, vitaal, ik was sterk. Het zijn inderdaad sadisten, maar vergeet niet, ze waren in die dagen maar met weinig. Zelfbehoud was van cruciaal belang. Ongebreidelde uitbreiding van de soort was een taboe. Maar ze moesten me wel zien te treffen. En dat is ze gelukt.’

‘Ze zijn nog steeds bang voor u,’ zei Fet.

‘Niet voor mij. Voor waar ik voor sta. Wat ik weet. Geef toe, wat kan een oude man nu in zijn eentje uitrichten tegen een horde vampiers?’

Fet geloofde niets van Setrakians nederige houding, geen woord.

De oude man vervolgde: ‘Volgens mij is het feit dat we niet opgeven – dat idee dat de menselijke geest maar dóórgaat ondanks de overweldigende tegenstand – iets volledig verbijsterends voor ze. Het zijn arrogante schepsels. Hun oorsprong, als we die bevestigd kunnen krijgen, zal dat bevestigen.’

‘Waar komen ze dan vandaan?’

‘Als we het boek in handen krijgen, als ik honderd procent zeker ben… dan vertel ik je dat.’

Plotseling klonk de radio zachter, en even dacht Fet dat dat aan zijn kapotte oor lag. Hij stond op en draaide aan de hendel om het toestel aan te zwengelen, het aan de praat te houden. Er waren nog maar weinig menselijke stemmen via de ether te horen; in plaats daarvan klonken nu zware ruis en af en toe een hoge fluittoon. Maar er was één commerciële sportzender die nog zendvermogen had, en hoewel zo te horen alle commentatoren verdwenen waren, was er nog één enkele producer over. Die had nu de microfoon gepakt, en in plaats van de vroegere verhalen over Yankees, Mets, Giants, Jets, Rangers en Knicks gaf hij nieuwsflitsen die hij van het internet plukte. Af en toe was er een beller aan de lijn.

‘… de nationale website van de FBI meldt dat ze dr. Ephraim Goodweather te pakken hebben. Na een incident in Brooklyn hebben ze hem kunnen arresteren. Dit is de voormalige, nu voortvluchtige CDC-medewerker uit New York die de eerste video heeft gemaakt – weten jullie nog? Die vent in dat schuurtje, aangelijnd als een hond. Weten jullie nog, in de tijd dat dat demonengedoe behoorlijk hysterisch en vergezocht leek? Dat waren nog eens tijden… Maar goed, ik lees hier dat hij gearresteerd is wegens… wat is dat nou? Poging tot moord? Jemig. Net als je denkt dat het allemaal een beetje duidelijk begint te worden. Die vent was er vanaf het begin al bij betrokken, als ik me goed herinner. Ja toch? Hij was bij dat vliegtuig, vlucht 753. En hij werd gezocht in verband met de moord op een van de andere hulpverleners, een gozer die voor hem werkte, ene Jim Kent volgens mij. Er is dus duidelijk iets aan de hand met die vent. Als je het mij vraagt, maken ze korte metten met hem. Twee kogels in zijn pens en hij trekt nooit meer zijn scheur open. Alweer een stuk van deze reuzenpuzzel die niemand lijkt te kunnen oplossen. Mocht er iemand rondlopen met ideeën, gedachten, theorieën én een telefoon die het nog doet, bel dan de sportlijn…’

Setrakian liet zich met zijn ogen dicht op een stoel zakken.

‘Poging tot moord?’ vroeg Fet.

‘Palmer,’ antwoordde Setrakian.

‘Palmer!’ zei Fet. ‘U bedoelt… het is dus niet zomaar een aantijging?’ Fets geschokte blik maakte al snel plaats voor een grijns van waardering. ‘Palmer neerknallen. Jezus. Die doc toch. Waarom ben ik daar zelf niet op gekomen?’

‘Ik ben bijzonder blij dat je daar niet op gekomen bent.’

Fet haalde zijn vingers door zijn haar alsof hij zichzelf even wakker moest schudden. ‘En toen waren er nog twee, nietwaar?’ Hij deed een stap achteruit door de halfopen deur naar de winkel. Het begon schemerig te worden. ‘Wist u hiervan?’

‘Ik had een donkerbruin vermoeden.’

‘Had u hem dan niet liever tegengehouden?’

‘Hij was niet te stuiten, dat was duidelijk. En soms moet je je eigen impulsen volgen. Vergeet niet: Eph is een medisch onderzoeker, die nu te maken krijgt met een pandemie met een oorsprong die niets te maken heeft met waar hij ooit voor geleerd heeft. En dan de persoonlijke ellende van zijn vrouw. Hij deed wat hem de enige oplossing leek.’

‘Dapper van ’m. Had het iets uitgemaakt? Als het hem gelukt was?’

‘O, dat denk ik wel.’ Setrakian ging weer aan het rommelen op zijn tafel.

Fet glimlachte. ‘Ik had nooit gedacht dat hij het in zich had.’

‘Hijzelf vast en zeker ook niet.’

Fet meende een schaduw voor de etalage langs te zien schieten. Hij had zich al half afgewend en het beeld schoof langs de grenzen van zijn blikveld. Het moest een grote man zijn, dacht hij.

‘Volgens mij hebben we een klant,’ zei Fet terwijl hij met snelle passen naar de achterdeur liep.

Setrakian stond op en greep snel naar zijn staf met de wolfskop. Hij draaide eraan zodat er een paar centimeter zilver zichtbaar werd.

‘Blijf hier wachten,’ zei Fet. ‘Maar wees overal op voorbereid.’ Hij pakte zijn spijkerpistool en een zwaard en glipte de achterdeur uit. Hij was bang dat het de Meester was.

Zodra hij de tussendeur had dichtgedaan, zag Fet op de stoep voor de achterdeur een grote man staan. Een reus van een kerel met een breed hoofd, ergens in de zestig, even zwaargebouwd als Fet. Hij stond een beetje door een heup gezakt en had zo te zien last van een been. Zijn handen hingen open langs zijn zijden; hij had iets van een worstelaar.

Niet de Meester. Niet eens een vampier. Ook aan zijn ogen was dat te zien. Een pas overgegane vampier bewoog meteen al eigenaardig, niet echt als mens meer maar eerder als een dier, of een insect.

Vanachter de bestelwagen van Openbare Werken kwamen nog twee gestalten tevoorschijn. Een was kort en breed, en van top tot teen behangen met zilveren sieraden; een echte krachtpatser zo te zien, met opgetrokken lippen als een gepimpte straathond. De ander was jonger en wees met de punt van een lang zwaard naar Fets keel.

Ze wisten dus wat ze met zilver konden. ‘Ik ben een mens,’ zei Fet. ‘En als jullie op zoek zijn naar buit, dan kan ik meteen wel zeggen dat we hier alleen rattengif hebben.’

‘We zijn op zoek naar een oude man,’ zei een stem achter Fet. Hij draaide zich om, maar zo dat hij iedereen in de gaten kon houden. De nieuwkomer was Gus. Onder de gescheurde kraag van zijn overhemd was deels de tatoeage SOY COMO SOY op zijn sleutelbeen te zien. Hij had een lang zilveren mes in zijn hand.

Drie Mexicaanse vechtersbazen en een bejaarde ex-worstelaar met handen als kolenschoppen. ‘Het wordt al donker, jongens,’ zei Fet. ‘Jullie kunnen er maar beter vandoor gaan.’

Creem, de met zilver behangen knul, zei: ‘Wat nu?’

Gus zei tegen Fet: ‘De lommerdbaas. Waar zit die?’

Fet hield voet bij stuk. Die knapen hadden weliswaar vampierwapens bij zich, maar hij kende ze niet en wat hij niet kende, stond hem niet aan. ‘Geen idee waar jullie het over hebben.’

Gus trapte er niet in. ‘Dan lopen we even naar binnen, klootzak.’

‘Dan zul je door mij heen moeten,’ zei Fet, en hij richtte zijn spijkerpistool. ‘En voor alle duidelijkheid – dit ding hier is heel gemeen. De spijker hecht zich vast aan het bot. Gaat er recht op af. Of je nu vampier bent of niet, de schade is aanzienlijk. Ik hoor je straks wel krijsen als je probeert een vingerlange zilveren spijker uit je oogkas te pulken, cholo.’

‘Vasiliy,’ zei Setrakian, die met zijn staf in de hand de achterdeur uit kwam.

Gus zag hem, en zag zijn handen. Helemaal tot gort geslagen, zoals hij zich herinnerde. De pandbaas leek nog ouder dan voorheen, kleiner. Er leken jaren verstreken te zijn sinds ze elkaar gesproken hadden; in werkelijkheid was het maar een paar weken geleden. Hij rechtte zijn rug, onzeker of de oude man hem zou herkennen.

Setrakian nam hem op. ‘Van de gevangenis.’

‘Gevangenis?’ vroeg Fet.

Setrakian stak een hand uit en klopte Gus vriendschappelijk op de arm. ‘Je hebt geluisterd. Je hebt geleerd. En je bent in leven gebleven.’

A guevo. Ik ben in leven gebleven. En u… u bent eruit gekomen.’

‘Het zat mee,’ zei Setrakian. Hij keek naar de anderen. ‘En die vriend van je? Die zo ziek was. Heb je gedaan wat je doen moest?’

Gus grimaste even bij de herinnering. ‘. Dat heb ik gedaan. En sindsdien ben ik daar niet meer mee opgehouden.’

Angel stak een hand in de zak die aan zijn schouder bungelde, en Fet hief zijn spijkerpistool weer. ‘Rustig aan,’ zei hij.

Angel haalde het zilveren doosje tevoorschijn dat ze in de lommerd hadden gevonden. Gus liep op hem af en pakte het aan. Hij opende het, haalde het kaartje eruit en gaf het aan Setrakian.

Het was een kaartje met Fets adres erop.

Setrakian zag dat het doosje zelf gedeukt en zwartgeblakerd was, met één hoek die verwrongen was door de hitte.

‘Ze hadden een compleet team op u afgestuurd,’ zei Gus. ‘Met rook als dekking, zodat ze overdag konden aanvallen. Toen wij er kwamen, zaten ze al door de hele winkel verspreid.’ Gus knikte naar de anderen. ‘We moesten uw huis opblazen om zelf met rood bloed weg te komen.’

In Setrakians ogen flitste even iets van spijt, maar die was snel voorbij. ‘Dus… jullie vechten mee.’

Gus maaide met het zilveren zwaard door de lucht. ‘Wie, ik?’ zei hij. ‘Ik bén het gevecht. Ik heb er de afgelopen dagen talloze afgemaakt, te veel om op te noemen.’

Setrakian keek nog eens naar Gus’ wapen, ditmaal met een bezorgde blik. ‘Als ik vragen mag, hoe komen jullie aan die schitterende wapens?’

‘Regelrecht bij de bron vandaan,’ zei Gus. ‘Ze kwamen me halen toen ik nog met handboeien liep, op de vlucht. Ze hebben me zó van de straat geplukt.’

Setrakians gezicht betrok. ‘Wie zijn die “ze”?’

‘Zullie. Die ouden.’

‘De Ouden,’ zei Setrakian.

‘Jezus nog aan toe,’ zei Fet.

Setrakian gebaarde dat hij even moest wachten. ‘Een verzoek,’ zei hij tegen Gus. ‘Verklaar je nader.’

Dat deed Gus. Hij vertelde van het aanbod van de Ouden, en dat ze zijn moeder gegijzeld hadden, en hoe hij de Sapphires uit Jersey had geronseld om samen met hem overdag op jacht te gaan.

‘Huursoldaten,’ zei Setrakian.

Dat vatte Gus op als compliment. ‘We lopen kniediep door het melkbloed. Een klein commando van supervampierjagers. We zaaien dood en verderf, kun je wel zeggen.’

Angel knikte. Hij mocht dat joch wel.

‘De Ouden,’ zei Gus, ‘hebben het gevoel dat dit alles een geplande aanval is. Ze overtreden de voortplantingsregels, ze nemen risico’s. Pure intimidatie, denk ik…’

Fet lachte blaffend. ‘Denk jij? Toe nou toch. Echt waar? Stelletje halvegare vampiermeppers, jullie hebben geen idee wat er aan de hand is. Jullie weten niet eens aan wiens zijde jullie staan.’

‘Wacht even.’ Setrakian legde Fet met een handgebaar het zwijgen op en dacht zelf even na. ‘Weten ze dat jullie naar mij toe gekomen zijn?’

‘Nee,’ antwoordde Gus.

‘Daar komen ze dan binnenkort wel achter. En dan zijn ze niet blij.’ Setrakian hief zijn handen om de verontruste Gus gerust te stellen. ‘Niet erg. Het is allemaal een enorme bende, een ramp voor iedereen met rood bloed in de aderen. Ik ben heel blij dat je naar me toe gekomen bent.’

Fet was altijd bijzonder blij als de oude man die bepaalde fonkeling in zijn ogen kreeg: dan had hij een idee. En dat stelde Fet een beetje gerust.

Setrakian zei tegen Gus: ‘Volgens mij kun je iets voor me doen.’

Gus wierp Fet een snijdende blik toe: zie je nou wel. ‘Zeg het maar,’ zei hij tegen Setrakian. ‘Ik ben u heel wat schuldig.’

‘Breng mij en mijn vriend naar de Ouden.’

==

==

FBI-kantoor Brooklyn-Queens

==

Eph zat in zijn eentje in de verhoorkamer, met zijn ellebogen op een gekrast tafelblad, rustig zijn handen te wrijven. Het rook er naar oude koffie, hoewel er geen koffie in de kamer was. Het licht van de plafondlamp viel op de eenzijdige spiegel, waarop één menselijke handafdruk te zien was, als ijl restant van een recent verhoor.

Vreemd gevoel om bekeken, of zelfs bestudeerd te worden. Dat besef had invloed op wat je doet, tot en met je houding, de manier waarop je je lippen likt, hoe je naar jezelf kijkt – of juist niet kijkt – in de spiegel waarachter je bewakers zitten. Als ratten in een laboratorium wisten dat hun gedrag zo bestudeerd werd, zouden de doolhof-met-kaas-experimenten vast anders verlopen.

Eph verheugde zich op de vragen; misschien nog wel meer dan de FBI zich op zijn antwoorden verheugde. Hij hoopte dat hun vragen hem een indruk zouden geven van het onderzoek waarmee ze bezig waren en hem daarmee duidelijk maakten in hoeverre de politie en de overheid intussen op de hoogte waren van de vampierinvasie.

Hij had weleens gelezen dat iemand die schuldig is vaak in slaap valt voordat het verhoor begint. Dat had iets te maken met het gebrek aan fysieke uitlaatkleppen voor de bezorgdheid, waardoor de schuldige geest uitgeput raakte, zeker in combinatie met een onbewuste behoefte aan een schuilplek of vluchtgedrag.

Eph was vreselijk moe en had overal pijn, maar bovenal was hij opgelucht. Hij was klaar. Hij was gearresteerd, hij zat in de cel. Niet meer vechten, geen strijd. Hij had Setrakian en Fet toch niet echt kunnen helpen. Nu Zack en Nora veilig buiten de besmette zone waren, op weg naar Harrisburg, vond hij dat hij het hier op het strafbankje beter had dan wanneer hij naar de kleedkamer was gestuurd.

Er kwamen twee agenten binnen. Ze stelden zich niet voor. Ze deden handboeien om zijn polsen; dat vond Eph eigenaardig. Ze bonden zijn handen niet achter zijn rug maar voor hem, en daarna trokken ze hem de stoel af en namen hem mee de kamer uit.

Ze brachten hem langs het vrijwel verlaten cellenblok naar een lift die alleen met een sleutel werkte. Tijdens de rit omhoog zei niemand iets. De deur ging open in een onopgesmukte hal, die ze overstaken naar een korte trap die uitkwam op het dak.

Daar stond een helikopter met al draaiende rotor, en wieken die door de nachtlucht zwiepten. Er was te veel herrie om vragen te kunnen stellen, dus liep Eph gebukt met de twee anderen de buik van de vogel in. Hij ging zitten, en de twee maakten zijn veiligheidsriemen vast.

De helikopter steeg op en ze vlogen over Kew Gardens en de buitenwijken van Brooklyn. Eph zag de brandende straten. De helikopter zigzagde tussen enorme wolken dichte, zwarte rook door. Wat een vernietiging daar op de grond. ‘Surrealistisch’ was te zwak uitgedrukt.

Hij zag dat ze de East River overstaken, en toen vroeg hij zich pas echt af waarheen ze hem brachten. Hij zag de zwaailichten van politie- en brandweerwagens over Brooklyn Bridge flitsen, maar er waren geen rijdende auto’s en geen mensen te bekennen. Lower Manhattan kwam in zicht en de helikopter daalde iets, zodat de hoogste gebouwen zijn uitzicht belemmerden.

Eph wist dat het hoofdkwartier van de FBI aan Federal Plaza lag, een eindje ten noorden van het stadhuis. Maar nee, ze bleven dicht bij Wall Street.

De helikopter steeg weer en richtte zich op het enige verlichte dak in de wijde omtrek: een rode ring van landingslichten die een helipad aangaven. Zachtjes landde het toestel, en de agenten maakten Ephs stoelriem los. Ze hesen hem overeind zonder zelf op te staan; in wezen schopten ze hem het dak op.

Hij bleef gebukt staan terwijl de wind aan zijn kleren rukte en de helikopter weer opsteeg. Hij draaide en gonsde terug naar Brooklyn. Daar stond hij, in zijn eentje – met handboeien om.

Eph rook vuur en zilte oceaan; de troposfeer boven Manhattan hing vol rook. Hij dacht terug aan het stofspoor van het World Trade Center – wit-grijs, oprijzend en afgevlakt zodra het een bepaalde hoogte had bereikt, daarna over de skyline uitgespreid als een wolk van wanhoop.

Deze wolk was zwart en benam het zicht op de sterren, zodat een donkere nacht nog donkerder werd.

Verbijsterd draaide hij om zijn as. Hij liep tot buiten de ring van rode landingslichten en toen hij om een van de enorme luchtverversingsinstallaties op het dak heen was, zag hij een deur openstaan. Binnen scheen een schemerig licht. Hij liep erheen en bleef met zijn geboeide handen voor zich uit gestrekt staan om met zichzelf te overleggen of hij al dan niet naar binnen zou gaan. Plotseling besefte hij echter dat hij geen keuze had: hij kon ofwel vleugels ontwikkelen, ofwel het avontuur aangaan.

Het vage rode licht bleek afkomstig van een bordje met het opschrift UITGANG. Een lange trap leidde naar beneden, waar een tweede deur openstond. Daarachter lag een gang met vloerbedekking en dure ingebouwde verlichting. Halverwege stond een man met een donker pak, zijn handen samengevouwen. Eph bleef staan, klaar om op de vlucht te slaan.

De man zei niets. Hij deed niets. Eph zag dat het een mens was, geen vampier.

Naast hem was een logo in de muur aangebracht: een zwarte bol waar een staalblauwe lijn doorheen liep. Het logo van de Stoneheart-groep. Voor het eerst drong tot Eph door dat het logo op de verduisterde zon leek, met een oog dat zich sloot.

De adrenaline werd zijn aderen in gepompt: zijn lichaam bereidde zich voor op de vlucht. Maar de Stoneheart-man draaide zich om en liep naar het eind van de gang, waar hij een deur voor hem openhield.

Eph liep argwanend op hem af en glipte langs hem heen de deur door. De man volgde hem niet maar deed de deur dicht. Zelf bleef hij in de gang staan.

Eph stond in een enorm vertrek met wanden vol kunstwerken: enorme doeken met nachtmerrieachtige taferelen en gewelddadig aandoende abstracte schilderingen. Er klonk zachte muziek, die terwijl hij door de kamer liep overal even hard leek te klinken.

Om een hoek, aan de rand van het gebouw met glazen muren en uitzicht op het zwaargetroffen eiland Manhattan, stond een tafel die voor één persoon gedekt was.

Een bundel zacht licht stroomde op het witte linnen, zodat het opglansde. Een butler, of een kelner – een of ander soort bediende – kwam tegelijk met Eph aanlopen en trok de enige stoel voor hem uit. Eph keek naar de man: oud, zo te zien zijn hele leven in dienst geweest, en de bediende nam hem op zonder hem recht aan te kijken. Hij bleef staan en leek geen moment te betwijfelen dat zijn gast op de aangeboden stoel zou plaatsnemen.

Dus deed Eph dat. De stoel werd bijgeschoven en er werd een servet uitgeslagen en over zijn rechterdij gelegd. Daarna liep de bediende weg.

Eph keek naar de enorme ruiten. Door de weerspiegeling leek het wel of hij buiten zat, aan een tafel die meer dan zeventig verdiepingen boven Manhattan zweefde, en hij keek naar de stad die in de greep was van de geweldsuitbarstingen op de grond.

De symfonie werd verstoord door een licht zoemend geluid. Vanuit de schemering kwam een elektrische rolstoel tevoorschijn, en over de gladde vloer reed Eldritch Palmer, met zijn frêle hand aan de stuurknuppel, tot aan de andere kant van de tafel.

Eph kwam al overeind, maar op dat moment dook de heer Fitzwilliam, Palmers lijfwacht en verpleegkundige, uit het donker op. Hij barstte zowat uit zijn pak, en daarboven was zijn strak gemillimeterde oranje haar te zien als een klein, beheersbaar brandje boven op het rotsblok van zijn hoofd.

Eph bedacht zich en ging weer zitten.

Palmer reed iets verder, zodat de voorkant van zijn armleuningen precies ter hoogte van het tafelblad waren. Toen hij naar tevredenheid geïnstalleerd was, keek hij Eph aan. Palmers hoofd was een driehoek: een brede kruin, s-vormige aderen aan beide slapen, en taps toelopend naar een kin die beefde van ouderdom.

‘U bent geen beste scherpschutter, dr. Goodweather,’ zei Palmer. ‘Als u mij had gedood, had dat onze voortgang enige halt toegeroepen, maar het oponthoud zou van tijdelijke aard geweest zijn. U hebt een van mijn lijfwachten echter onherstelbare leverschade bezorgd. Niet erg heldhaftig, moet ik zeggen.’

Eph zei niets, nog steeds verbluft over de plotselinge overgang van de FBI in Brooklyn naar Palmers penthouse aan Wall Street.

‘Setrakian had u op mij afgestuurd, neem ik aan?’ vroeg Palmer.

‘Nee,’ antwoordde Eph. ‘Dat was mijn eigen idee. Ik denk zelfs dat hij het me uit mijn hoofd had gepraat.’

Teleurgesteld fronste Palmer zijn wenkbrauwen. ‘Ik moet toegeven dat ik hem liever hier had gehad dan u. Hij weet tenminste wat ik allemaal bereikt heb. Hij kent de reikwijdte van mijn daden. Hij weet hoe groots die zijn, ook al is hij het er beslist niet mee eens.’ Palmer gebaarde naar de heer Fitzwilliam. ‘Setrakian is niet degene voor wie u hem houdt,’ zei hij.

‘O nee?’ vroeg Eph. ‘Voor wie houd ik hem dan?’

De heer Fitzwilliam kwam aanlopen met een groot medisch apparaat op wieltjes, een machine waarvan Eph de functie niet kende.

Palmer zei: ‘U ziet hem als een vriendelijke oude man, een grijsaard met toverkracht. Een nederig genie.’

Eph zweeg, en de heer Fitzwilliam trok Palmers overhemd omhoog zodat er twee buisjes zichtbaar werden die in zijn zij zaten. Palmers lichaam was overdekt met littekens. De heer Fitzwilliam bevestigde twee slangen uit het apparaat aan de buisjes, plakte ze met verbandtape vast en zette de machine aan. Een of ander soort voeding.

‘Maar in feite is het een blunderaar,’ ging Palmer verder. ‘Een slager, een psychopaat en een in ongenade gevallen wetenschapper. Een mislukkeling. In alle opzichten.’

Bij Palmers woorden moest Eph glimlachen. ‘Als hij zo’n mislukkeling is, dan zat u nu niet over hem te praten, dan had het u niet gespeten dat ik hier zit in plaats van hij.’

Slaperig knipperde Palmer met zijn ogen. Hij hief zijn hand weer en in de verte ging een deur open, kwam iemand aanlopen. Eph zette zich schrap en vroeg zich af wat Palmer voor hem in petto had – of die vuilak wraak wilde – maar het was de bediende maar, die ditmaal een klein dienblad op zijn vingertoppen droeg.

Hij strekte zijn arm voor Eph langs en zette een borrelglas voor hem neer, met ijsklontjes die in een geelbruine vloeistof dobberden.

‘Ik heb me laten vertellen dat u van een stevige borrel houdt,’ merkte Palmer op.

Eph keek van het glas naar Palmer. ‘Wat is dit?’

‘Een Manhattan,’ antwoordde Palmer. ‘Dat leek me wel toepasselijk.’

‘Niet die verdomde borrel. Waarom ben ik hier?’

‘U bent mijn gast voor het avondmaal. Het laatste avondmaal. Niet het uwe – het mijne.’ Hij knikte naar de machine die hem voedde.

De bediende kwam terug met een bord waaroverheen een roestvrijstalen cloche stond. Hij zette het bord voor Eph neer en nam de cloche weg. Geglaceerde zwarte kabeljauw, krieltjes en oosterse groentemix, warm en dampend.

Roerloos keek Eph ernaar.

‘Kom op, dr. Goodweather. Dit soort eten hebt u in geen dagen gezien. En maakt u zich geen zorgen, er is niet mee gerommeld, er zit geen vergif of drugs in. Als ik u dood wilde hebben, dan zou de heer Fitzwilliam daar onmiddellijk voor zorgen om vervolgens uw maaltijd zelf te verorberen.’

Eph bekeek het eetgerei naast zijn bord. Hij greep het zilveren mes en hield het zo dat het het licht weerkaatste.

‘Inderdaad, zilver,’ zei Palmer. ‘Er zijn hier vanavond geen vampiers.’

==

Eph pakte zijn vork en sneed met rinkelende handboeien, zonder zijn blik van Palmer af te wenden, een stuk van de vis af. Palmer keek hoe hij de hap naar zijn mond bracht en erop kauwde. De sappen explodeerden op zijn droge tong en zijn maag rammelde van verwachting.

‘Ik heb al in geen tientallen jaren voedsel tot me genomen via de orale weg,’ zei Palmer. ‘Tijdens mijn herstelperiodes na diverse chirurgische ingrepen ben ik eraan gewend geraakt niet te eten. Een mens raakt de hang naar eten verbazend makkelijk kwijt.’

Hij keek naar Eph, die zat te kauwen en te slikken.

‘Na een tijdje ga je eten als een behoorlijk dierlijke handeling zien. Grotesk, zelfs. Niets anders dan een kat die een dode vogel verslindt. Het spijsverteringskanaal van mond-keel-maag is een primitieve manier om voedsel tot je te nemen. Simplistisch.’

‘Dus in uw ogen zijn we allemaal dieren?’

‘“Klanten” is de geaccepteerde term. En inderdaad. Wij, de bovenklasse, hebben die basale menselijke aandrang overgenomen en ons eigen ego omhooggestuwd door die drang uit te buiten. We hebben de menselijke consumptie te gelde gemaakt, moraal en wetten zo gemanipuleerd dat de grote massa wordt geleid door angst of haat, en daarbij hebben we een stelsel in het leven geroepen van rijkdom en beloning waardoor de overgrote meerderheid van de rijkdom ter wereld in handen van maar een paar man is beland. In de loop van tweeduizend jaar heeft dat stelsel heel behoorlijk gewerkt, als je het mij vraagt. Maar aan alles komt een einde. Tijdens de recente economische crisis hebt u kunnen zien hoe we naar dit onmogelijke einddoel toe hebben gewerkt. Geld, gebouwd op geld, gebouwd op geld. Dan blijven er maar twee keuzen over. Ofwel de hele zaak klapt in elkaar, wat niemand wil, ofwel de rijksten geven plankgas en nemen alles in. En daar zitten we nu.’

‘U hebt de Meester hierheen gehaald,’ zei Eph. ‘U hebt geregeld dat hij aan boord van dat vliegtuig was.’

‘Inderdaad. Maar, doctor, ik ben de afgelopen tien jaar zo druk geweest met de organisatie van dat avontuur dat het een verspilling van mijn laatste uren zou zijn om dat nu te gaan vertellen. Als u me niet kwalijk neemt.’

‘U gooit de mensheid te grabbel om zelf het eeuwige leven te verkrijgen, als vampier?’

Palmer legde zijn handen als in gebed tegen elkaar, maar alleen om zijn handpalmen warm te wrijven. ‘Wist u dat dit eiland hier ooit de habitat was van evenveel verschillende diersoorten als in heel Yellowstone National Park?’

‘Nee, dat wist ik niet. Dus het is ons onvermijdelijk lot, is dat wat u daarmee wilt zeggen?’

Palmer lachte zacht. ‘Nee, nee. Nee, dat is het niet. Dat is veel te moralistisch. Iedere dominante soort zou het land met evenveel, of meer, enthousiasme leeggeroofd hebben. Waar het mij om gaat, is dat het land daar niet om maalt. Het maakt de hemel niets uit. Het maakt de planeet niets uit. Het hele systeem is opgebouwd rond een langdurig proces van verval en een uiteindelijke hergeboorte. Waarom doet u zo sentimenteel over de mensheid? U voelt hem al uit uw handen glippen. U begint al te bezwijken. Geeft dat nou echt zo’n akelig gevoel?’

Met enige schaamte dacht Eph terug aan zijn apathie op het FBI-bureau na zijn arrestatie. Met afschuw keek hij naar de borrel waarvan Palmer dacht dat hij hem zou opdrinken.

Palmer vervolgde: ‘De slimste zet zou geweest zijn het op een akkoordje te gooien.’

‘Ik had niets te bieden,’ zei Eph.

Daar moest Palmer even over nadenken. ‘Is dat de reden voor je voortdurende verzet?’

‘Deels. Waarom zouden mensen zoals u als enigen profiteren?’

Alsof hij een grote onthulling zoe doen keerden Palmers handen plechtig terug naar de armleuningen. ‘Het komt door de mythen, nietwaar? Films en boeken en fabels. Het zit ons in het bloed. Het amusement dat we verkochten, dat had jullie rustig moeten houden. Op je plek houden, zonder jullie je dromen af te nemen. Het verlangen op peil houden, en de hoop. De begeerte. Alles, zolang het de aandacht maar afleidde van het gevoel voor het dierlijke, zolang jullie maar bleven geloven in de fictie van een hoger bestaan, een hoger doel.’ Hij glimlachte weer. ‘Iets wat verderging dan de cyclus van geboorte, voortplanting en dood.’

Met zijn vork wees Eph naar Palmer. ‘Maar dat doet u momenteel toch ook? U denkt dat u verder zult gaan dan de dood. U gelooft in diezelfde fictie.’

‘Ik? Slachtoffer van diezelfde grootse mythe?’ Palmer dacht even na over deze zienswijze, en verwierp haar toen. ‘Ik heb een nieuw lot gecreëerd. Ik ruil de dood in voor bevrijding. Waar het mij om gaat is: die mensheid waar u zo aandoenlijk over praat, is toch al een ras van slaven, en volledig geprogrammeerd voor onderwerping.’

Eph keek op. ‘Voor onderwerping? Wat bedoelt u daarmee?’

Palmer schudde zijn hoofd. ‘Dat ga ik niet allemaal voor u uitspellen. Niet omdat u met die informatie iets heldhaftigs zou kunnen doen, want dat lukt u niet. Daar is het te laat voor. De teerling is geworpen.’

Ephs hoofd tolde. Hij dacht terug aan Palmers toespraak van eerder die dag, zijn getuigenis. ‘Waarom wilt u nú een quarantaine? Steden afsluiten? Wat heeft dat voor zin? Tenzij… probeert u ons soms samen te drijven?’

Palmer gaf geen antwoord.

Eph ging verder: ‘Ze kunnen niet iedereen laten overgaan, want dan zijn er geen bloedmaaltijden meer. Er is wel een betrouwbare voedselbron nodig.’ En toen drong plotseling tot hem door wat Palmer had gezegd. ‘Voedseltransporten. De vleesverpakkingsfabrieken. Wou u…? Nee toch zeker…’

Palmer vouwde zijn oude handen in zijn schoot.

Eph drong aan. ‘En dan… wat moet dat met die kerncentrales? Waarom moeten die plotseling actief worden?’

Palmer antwoordde door te herhalen: ‘De teerling is geworpen.’

Eph legde zijn vork neer en veegde met zijn servet zijn mes schoon voordat hij ook dat neerlegde. Deze nieuwe details hadden de bijna verslavende behoefte van zijn lichaam aan eiwitten gestild.

‘U bent helemaal niet gek,’ zei Eph, die nu oprecht probeerde hem te begrijpen. ‘U bent niet eens slecht. U bent gewoon wanhopig, en u lijdt zeer zeker aan grootheidswaan. Door en door ziek. Komt dit alles voort uit de angst van een rijk man voor de dood? Wou u proberen zich daar uit te kopen? Kiest u echt voor het alternatief? Maar… waarom? Welke van uw lusten hebt u nog niet bevredigd? Wat is er straks nog over om naar te verlangen?’

Heel even schemerde in Palmers blik een suggestie van kwetsbaarheid door, misschien zelfs angst. Op dat moment zag hij eruit als wat hij was: een broze, zieke oude man.

‘U begrijpt me niet. Mijn leven lang ben ik al ziek. Mijn héle leven. Ik heb geen normale kinderjaren gehad. Geen normale jeugd. Zolang ik me herinner vecht ik tegen mijn eigen rottingsprocessen. Bang voor de dood? De dood loopt dagelijks aan mijn zijde. Wat ik nu wil, is de dood ontstijgen. Haar het zwijgen opleggen. Want wat heeft het mens-zijn me ooit opgeleverd? Bij ieder plezier dat ik ooit beleefd heb, hoorde ik de fluistertoon van ziekte en verderf.’

‘Maar – voortleven als vampier? Een… een on-mens? Een bloedzuigend onding?’

‘Tja… er zijn bepaalde regelingen getroffen. Ik zal een iets verhevener positie innemen. Zelfs in de volgende fase moet er een klassesysteem zijn, weet u. En mij is een plek hoog in de rangorde beloofd.’

‘Beloofd door een vampier. Een virus. Wat denkt u van zíjn wil? Hij zal u binnendringen zoals hij met alle anderen heeft gedaan – hij zal uw wil in bezit nemen, u tot een verlengstuk van zichzelf maken. Wat hebt u daaraan? De ene fluistering inruilen voor de andere…’

‘Geloof me, ik heb erger meegemaakt. Maar het is vriendelijk van u om u zo bezorgd te maken over mijn welzijn.’ Palmer keek naar de hoge ramen, voorbij hun eigen spiegelbeeld naar de stervende stad in de diepte. ‘Mensen hebben ieder lot liever dan dit. Ze verwelkomen ons alternatief. U zult het zien. Ze accepteren ieder systeem, iedere orde, die de illusie van veiligheid biedt.’ Hij keek Eph weer aan. ‘U hebt uw borrel niet aangeraakt.’

‘Misschien ben ik niet zo voorgeprogrammeerd. Misschien zijn mensen onvoorspelbaarder dan u denkt.’

‘Volgens mij niet. Ieder model heeft zijn afwijkingen. Een bekend arts en wetenschapper wordt moordenaar. Grappig. Waar het de meeste mensen aan ontbreekt is visie – een visie van de waarheid. Het vermogen om met dodelijke zekerheid op te treden. Nee, als groep – als kudde, dat is het woord – zijn ze gemakkelijk te leiden en uitermate voorspelbaar. In staat degenen die ze liefhebben te verkopen, te perverteren, te doden, in ruil voor gemoedsrust of een hap eten.’ Palmer haalde zijn schouders op, teleurgesteld dat Eph kennelijk klaar was met eten en de maaltijd voorbij was. ‘Nu gaat u terug naar de FBI.’

‘Zitten die agenten ook in het complot? Hoe groot is die samenzwering wel niet?’

‘“Die agenten”?’ Palmer schudde zijn hoofd. ‘Net als bij iedere andere bureaucratische instelling, zeg bijvoorbeeld de CDC, volgt de rest van de organisatie simpelweg de orders op als je de leiding eenmaal in handen hebt. Zo werken de Ouden al jaren. De Meester is daarop geen uitzondering. Ziet u dan niet dat dat de reden is waarom men ooit regeringen ging samenstellen? Dus, nee, er is geen samenzwering, dr. Goodweather. Dit is dezelfde structuur die al sinds het begin der tijden bestaat.’

De heer Fitzwilliam koppelde Palmer los van zijn voedingsmachine. Eph zag dat Palmer al een halve vampier was; dat de overgang van intraveneuze voeding naar een bloedmaaltijd niet groot was. ‘Waarom hebt u me hierheen gehaald?’

‘Niet uit leedvermaak. Ik geloof dat dat wel duidelijk is geworden. Niet om te biechten.’ Palmer grinnikte even voordat hij weer serieus werd. ‘Dit is mijn laatste avond als mens. Een diner met mijn gemankeerde moordenaar leek me een zinvol onderdeel van het programma. Morgen, dr. Goodweather, leef ik op een plek die voor de dood onbereikbaar is. En leeft uw soort voort op een manier die geen enkele hoop meer biedt. Ik heb jullie uitgeleverd aan een nieuwe Messias, en het laatste oordeel staat voor de deur. De makers van mythen hadden gelijk, afgezien van de manier waarop ze de wederkomst van een Messias hebben beschreven. De doden zullen inderdaad tot leven worden gewekt. Hij zal aanwezig zijn bij het laatste oordeel. En hij zal zijn koninkrijk op aarde vestigen.’

‘En wat bent ú? Een manipulator? Het klinkt eerder alsof u een zoveelste vazal bent, die naar zijn pijpen danst.’

Palmer tuitte met een geringschattend gezicht zijn lippen. ‘Aha. Nog zo’n onbeholpen poging om me aan het twijfelen te brengen. Dr. Barnes had me al gewaarschuwd: u bent bijzonder koppig. Maar ik neem aan dat u het moet blijven proberen…’

‘Ik probeer helemaal niets. Als u zelf niet ziet dat hij u wat op de mouw speldt, verdient u ook niet beter dan een nekschot.’

Palmer keek hem onaangedaan aan. Wat er achter dat koele gezicht school, was een tweede. ‘Morgen,’ zei hij, ‘is de grote dag.’

‘Waarom zou hij bereid zijn de macht te delen?’ vroeg Eph. Hij ging rechtop zitten en hield zijn handen onder tafel. Dit was pure improvisatie, maar het klonk hemzelf logisch in de oren. ‘Denk er eens over na. Wat voor soort contract bindt hem aan deze afspraak? Wat hebben jullie gedaan, de hand erop geschud? Jullie zijn geen bloedbroeders – nog niet. In het beste geval bent u morgen om deze tijd een zoveelste bloedzuiger in de korf. Geloof me. Ik ben epidemioloog. Virussen doen niet aan afspraken.’

‘Zonder mij was hij nergens geweest.’

‘Zonder uw geld. Zonder uw invloed. Dat klopt. Maar dat alles’ – Eph knikte naar de anarchie aan hun voeten – ‘bestaat niet meer.’

Op dat moment kwam de heer Fitzwilliam tussenbeide. Hij liep op Eph af en zei: ‘De helikopter is er.’

‘Goedenavond dus maar, dr. Goodweather,’ zei Palmer, terwijl hij wegreed van de tafel. ‘Tot ziens.’

‘Hij is links en rechts gratis en voor niks mensen aan het ronselen. Dus stel uzelf de volgende vraag: als u zo verdomd belangrijk bent, meneer Palmer, waarom moet u dan op uw beurt wachten?’

Palmer reed langzaam weg. De heer Fitzwilliam hees Eph ruw overeind. Eph had geluk: het zilveren mes dat hij weggemoffeld had, in zijn broekband gestoken, sneed net niet echt in zijn vlees.

‘En schiet jíj hier nog iets mee op?’ vroeg Eph aan Fitzwilliam. ‘Jij bent veel te gezond om te dromen van een eeuwig leven als bloedzuiger.’

Zwijgend bracht de heer Fitzwilliam Eph terug naar het dak. Het wapen bleef strak tegen Ephs heup zitten.