7

De voorrijder van de gezant van de bisschoplegaat - of moest hij eerder worden beschouwd als de gezant van de keizerin? - kwam omstreeks het midden van de avond van diezelfde tweeëntwintigste dag van juni in de stad aan. Hij werd naar het poorthuis van het kasteel geleid om te worden voorgesteld aan Hugh Beringar. Deze verzamelde juist een half dozijn mannen om af te dalen naar de brug en een onverwachte rol te spelen in de plannen van meester Simeon Poer en diens handlangers. Die bijna zeker gewapend zouden zijn, zo ver van huis en in tot dusver nog niet verkend gebied. Hugh vond de bezoeker een onwelkome hindernis, maar hij was zich té goed bewust van de vele gevaren die de medestanders van de koning aan alle kanten omringden om de heraut zonder meer de deur te wijzen. Wat zijn boodschap ook mocht zijn, hij moest het weten en dienovereenkomstig maatregelen treffen. In het wachtvertrek in het poorthuis zag hij zich gesteld tegenover een onverstoorbare schildknaap van middelbare leeftijd, die zijn boodschap woordgetrouw overbracht.

'Mijn heer schout, de vrouwe der Engelsen en de heer bisschop van Winchester verzoeken u hun gezant in vrede te ontvangen. Hij komt met een aanbod van vrede en goede orde namens hen en vraagt namens hen uw hulp bij het oplossen van de problemen van het koninkrijk. Ik ben vooruit gereden om hem aan te kondigen.'

Dus de keizerin had al vóór de kroning de van oudsher overgeleverde benaming van een uitverkoren koningin aangenomen. De zaak leek langzamerhand beklonken.

'De gezant van de heer bisschop is welkom,' zei Hugh, 'en zal met alle eer hier in Shrewsbury worden ontvangen. Ik zal een aandachtig oor lenen aan al wat hij me te zeggen heeft. Op dit ogenblik heb ik een zaak onder handen die geen uitstel duldt. Hoe ver rijdt u voor uw heer uit?'

'Een kwestie van twee uur, misschien,' zei de schildknaap na enig nadenken.'

'Goed, dan kan ik alle noodzakelijke voorbereidingen laten treffen om hem te ontvangen en heb ik nog tijd om een kleinigheid op te helderen. Met hoeveel begeleiders komt hij?'

'Twee wapenknechts slechts, mijn heer, en mijzelf.'

'Dan laat ik u over aan mijn onderschout, die een onderkomen voor u en uw twee mannen in gereedheid zal laten brengen hier in het kasteel. Wat uw heer betreft: laat hem naar mijn huis komen, waar mijn vrouw hem zal verwelkomen. Houd me ten goede wanneer ik nu de vormelijkheid niet in acht neem; de zaak in kwestie speelt zich af rond het schemeruur en kan geen uitstel lijden. Later zal ik genoegdoening verschaffen.'

De boodschapper was allang blij dat zijn paard werd gestald en verzorgd en dat hij door Alan Herbard naar een gerieflijk onderkomen werd gebracht, waar hij zijn laarzen en leren mantel kon uittrekken, het zich gemakkelijk kon maken en rustig kon genieten van het vlees en de wijn die hem werden voorgezet. Hughs jonge onderschout zou een heel goede gastheer zijn. Hij was nog maar pas onderschout en deed alles wat hem werd toevertrouwd met veel zwier. Hugh liet hen hun gang gaan en leidde zijn half dozijn mannen kordaat de stad uit.

Het was na de completen, licht noch donker, maar aarzelend daar tussenin. Tegen de tijd dat ze het Hoge Kruis bereikten en de steile helling van de Wyle afdaalden, waren hun ogen aan de schemering gewend. In het pikkedonker zou hun prooi meer kans hebben om hun te ontglippen, overdag zouden ze zelf te gemakkelij k van verre zichtbaar zijn. Als die gokkers voor hun vak bekwaam waren, zouden ze iemand op de uitkijk hebben gezet om hen tijdig te waarschuwen. De oostwaarts buigende Wyle voerde hen omlaag naar de stadsmuur en de Engelse poort en daar sprong een mager, opgeschoten kind met verwarde haren en stralende ogen uit de schaduw onder de poort te voorschijn en pakte Hughs mouw. De zoon van Wat, een slimme deugniet uit de Voorstraat, glimmend van trots op het belang van zijn boodschap en op de slimheid waarmee hij die aanpakte, had de prooi opgespoord en kwam hen inlichten en raad geven.

'Mijn heer, ze hebben elkaar getroffen - die vier uit de abdij en een dozijn of meer uit de omgeving, voornamelijk uit de stad.' De minachtende ondertoon in de stem wilde zeggen dat ze in de Voorstraat slimmer waren. 'U kunt het beste de paarden achterlaten en te voet gaan. Ruiters op dit uur - ze zouden ervandoor gaan zodra u een hoef op de brug zette. Het geluid draagt ver.'

Verstandig, als de plaats van bijeenkomst vlakbij was. 'Waar zijn ze dan?' vroeg Hugh terwijl hij afsteeg.

'Onder de boog van de brug aan de overkant, mijn heer - gortdroog en goed verborgen.' Dat zou wel, nu het water zo laag stond. Alleen bij hoog water maakte de rivier het onmogelijk onder die boog te komen. In dit mooie jaargetijde zou het een nest van droog gras zijn.

'Hebben ze dan licht?'

'Een verduisteringslantaarn. U zult van weerszijden geen glimpje zien, tenzij u afdaalt naar het water; hij werpt alleen licht op de steen waarop ze dobbelen.'

Gemakkelijk te doven dus bij de eerste de beste waarschuwing en ze zouden als geschrokken vogels alle kanten op stuiven. De vilders zouden de eersten en de snelsten zijn. Van de ge vilden zouden ze er een aantal kunnen strikken, maar hun overtreding bestond slechts uit dwaasheid op hun eigen kosten, niet uit diefstal of wandaden op andermans kosten.

'We laten de paarden hier,' zei Hugh, een besluit nemend. 'Jullie hebben de jongen gehoord. Ze zitten onder de brug; ze zullen wel gebruik hebben gemaakt van het pad dat langs de rivier naar de Gaye loopt. Aan de andere kant van de boog groeit dicht struikgewas, maar dat is de kant waarheen ze zullen vluchten. Drie mannen op elke helling; ik blijf bij de drie in het westen. En laat onze eigen jonge dwazen lopen, als je hen eruit kunt pikken, maar houd de vreemdelingen vast.'

Aldus zetten ze de overval in. Met één of twee tegelijk staken ze de brug over, over het Severn-water met zijn van wier groen geworden ondiepten en glanzend in het weerkaatste licht, en gingen aan weerszijden in stelling tussen de struiken die de oever omzoomden. Tegen de tijd dat ze hun plaats hadden bereikt, was de naglans aan de westelijke horizon vervaagd en opgelost en daalde de nacht neer als een fluwelen hand. Hugh liep over het pad in westelijke richting tot hij ten slotte het zwakke lichtschijnsel onder de stenen boog zag. Daar waren ze. Als ze met zovelen waren, had hij misschien beter meer ontzag voor hen kunnen hebben en meer mannen kunnen meebrengen. Maar hij had het niet op de poorters gemunt. Die mochten gerust wegglippen naar hun bed en zich bedenken aangaande hun dromen over melkkoetjes die waarschijnlijk droger dan zand zouden blijken. Het waren de bedriegers op wie hij het had voorzien. Laat de stadsprovoost maar met zijn burgerlijke dwazen afrekenen. Hij liet het nog wat donkerder worden voordat hij hen zou oppakken. De zomernacht viel, zachte vleugels die zich opvouwden en geen maan. Toen, op zijn gefloten bevel, rukten ze op beide flanken op. Het was het dichte struikgewas op de oever, gestaag ruisend op een avond zonder wind, dat hun komst een ogenblik te vroeg verraadde. Degene die daar beneden op wacht stond had in elk geval scherpe oren. Er klonk een schril gefluit, dat plotseling werd afgebroken. De lantaarn werd ogenblikkelijk gedoofd en er heerste diepe duisternis onder het zware metselwerk van de brug. Daar gingen Hugh en zijn mannen, nu snelheid verkiezend boven heimelijkheid. Lichamen ontweken elkaar, botsten tegen elkaar op, zwoegden en vluchtten. Er klonk geen enkel geluid dan het hijgen en snikken van bange ademhaling. Hughs rakkers baanden zich een weg door de struiken om de boogdoorgang af te sluiten. Sommigen van de aldus onder de brug ingesloten gokkers braken uit naar links, sommigen, die het niet waagden naar de wachtende armen te klimmen, naar rechts, waar ze door de ondiepten waadden en zich zelfs in dieper water stortten. Enkele plaatselijke bewoners, goed bekend met de rivier en de oevers en bijna vanaf hun geboorte zwemmend als ratten, zetten koers naar de andere oever. Laat hen gaan, ze waren geboren en getogen in Shrewsbury. Als ze geld hadden verloren, des te dwazer, maar laat hen naar hun bed gaan en rustig berouw hebben. Als hun vrouwen dat toestonden!

Maar er waren er onder de brug die geen Severn-water in hun bloed hadden en er niet zo op gebrand waren meer dan natte voeten te halen, zelfs niet in ondiep water. En plotseling hadden ze staal in hun handen en hakten, staken en sloegen zich zo goed als ze konden nietsontziend een weg naar de vrijheid. Het duurde niet lang. In het donker klampte Hughs zestal, languit in het vertrapte gras op de oever, zich vast aan alle gevangenen die ze te pakken konden krijgen en schudden straaltjes bloed van hun eigen schrammen en sneden. En het in de schemering wegtrekkende ritselen en schudden van de struiken markeerde de vlucht van degenen die hadden weten te ontsnappen. Ongezien onder de brug lagen de achtergelaten lantaarn en de verspreide dobbelstenen, een ernstig verlies voor een valsspeler, die nu een nieuw stel moest vervaardigen. Hugh schudde enkele druppels bloed van een geschramde arm en klauterde door het ruwe gras naar het pad dat van de Gaye naar de grote weg en de brug leidde. Vóór hem uit sloeg een schimmige gedaante vloekend op de vlucht. Hugh slaakte een kreet in de richting van de weg vóór hen: 'Houd hem! De wet zoekt hem!' Voorstraat en stad waren misschien al op weg naar bed, maar er waren altijd late voorbijgangers, wettig zowel als onwettig, en sommigen van hen zouden gretig ingaan op zo'n oproep tot kattekwaad of gerechtigheid, al naar gelang hun aard.

Boven hem, in de diepe, zachte zomeravond die nu nog slechts een saffraankleurige streep in het westen was, antwoordde een schrille kreet, verrast en blij. Hij hoorde verwarde geluiden van een korte, ademloze worsteling. Hugh sprong de grote weg op en zag drie donkere ruiters op de oprit naar de brug, van wie er twee de eerste flankeerden en waarvan die eerste zich in zijn zadel voorover boog om met één hand de kraag beet te pakken van een hijgende gestalte, die diep inademend tegen zijn rijdier leunde en weinig kracht meer had om iets anders te proberen.

'Ik denk, heer,' zei de ruiter toen hij Hugh naderbij zag komen, 'dat dit is wat u zoekt. Het leek me dat de wet hem opeiste. Richt ik me dan op dit ogenblik tot de wet in deze omgeving?'

Het was een aangename, schallende stem, die niet gewend was zijn geluid te dempen. De zachte duisternis onthulde zijn gezicht niet duidelijk, maar toonde een lichaam dat lenig, goed gebouwd en onmiskenbaar jong rechtop in het zadel zat. Hij verlegde zijn hand, alsof hij zijn gevangene wilde overleveren aan iemand die er meer recht op had. Toen hij aldus op een haar na werd losgelaten, rukte de gevangene zich niet los om ervandoor te gaan, maar spreidde zijn voeten en wist van geen wijken. Hij keek Hugh half uitdagend weifelend aan.

'Ik sta bij u in het krijt voor een aasvisje, schijnt het,' zei Hugh grinnikend toen hij de man herkende die hij achterna had gezeten.

'Maar ik betwijfel of ik alle zalmen stroomopwaarts heb laten ontsnappen. We wilden juist een stel valsspelers oppakken die op zoek naar prooi hier naar toe waren gekomen, maar de jonge heer die u in de kraag hebt gevat, blijkt slechts een van de eenvoudige zielen te zijn, onze gewaardeerde goudsmid. Meester Daniel, ik vermoed dat er meer goud en zilver te verliezen is dan te winnen, gezien het gezelschap waarin je verkeerde.'

'Een spelletje dobbelen is geen misdaad,' mopperde de jongeman, terwijl hij gemelijk heen en weer schuifelde in het stof van de weg.

'Mijn kansen zouden zijn gekeerd...'

'Niet met de stenen die zij bij zich hadden. Maar het is inderdaad geen misdaad je avond te verknoeien en met lege zakken naar huis te gaan. Ik heb geen aanklacht tegen je in te dienen, mits je nu teruggaat en je samen met de anderen bij mijn wachtmeester meldt. Gedraag je en je bent tegen middernacht weer thuis.'

Meester Daniel Aurifaber nam dankbaar afscheid en slofte terug naar de brug om zich bij de gevangenen te voegen. Het geluid van hoeven op de brug wees erop dat iemand naar de paarden was gerend en van plan was een klopjacht in westelijke richting te beginnen, waarin de roofvogels waren verdwenen. Na minder dan een mijl zouden ze veilig in bosland zitten en zouden er honden nodig zijn om hen op te sporen. Weinig kans om hen 's nachts te vangen. Misschien konden ze morgen iets proberen.

'Dit is niet bepaald het welkom dat ik voor u in gedachten had,' zei Hugh, terwijl hij naar het beschaduwde gezicht boven hem tuurde.

'Want u, vermoed ik, moet de gezant zijn van keizerin Maud en de bisschop van Winchester. Uw heraut is nog geen uur geleden aangekomen; ik had u niet zo snel verwacht. Ik dacht deze zaak achter de rug te hebben tegen de tijd dat u kwam. Mijn naam is Hugh Beringar, ik sta hier als schout voor koning Stephen. Uw mannen worden op het kasteel verwacht; ik zal hun een gids meegeven. U, heer, bent mij n eigen gast, als u mij n huis die eer zou willen doen.'

'U bent uiterst vriendelijk,' zei de gezant van de keizerin opgewekt, 'en ik neem het graag aan. Maar kunt u niet beter eerst afrekenen met die stadgenoten van u en hen in bed laten kruipen? Mijn zaak kan best wat langer wachten.'

'Niet het meest geslaagde optreden dat ik ooit heb voorbereid,' gaf Hugh later tegenover Cadfael toe. 'Ik heb hun vermetelheid en de hoeveelheid koud staal die ze bij zich hadden onderschat.'

Er ontbraken die nacht vier gasten in de zalen van broeder Denis: meester Simeon Poer, koopman uit Guildford; Walter Bagot, handschoenmaker; John Shure, snijder; William Hales, smid. Van die vier lag William Hales die nacht in een stenen kerker van kasteel Shrewsbury, samen met een rondreizende marskramer die klanten voor hen had gelokt in de stad. De andere drie echter hadden met een paar schrammen en kneuzingen een veilig heenkomen gevonden in de bossen in het westen, de meest noordelijke uitlopers van het Lange Woud, om zich daar in de warme nacht te ruste te begeven en hun verwondingen en hun winst te tellen, die aanzienlijk was. Ze konden nu niet meer terug naar de abdij of de stad; hun gesjacher zou trouwens toch maar één avond winst meer hebben opgeleverd. Drie avonden was het meeste waarop ze konden rekenen; daarna zou een of andere gegriefde tobber ongetwijfeld argwaan hebben gekregen. Maar wie van zijn verstand leeft, moet het scherp en soepel houden en er zijn meer manieren om een oneerlijke boterham te verdienen. Wat de jonge snoevers en eenvoudige ambachtslieden betreft, die waren gekomen in de verwachting met hun winst te kunnen rammelen als ze weer naar huis en naar hun vrouw gingen, die werden het poorthuis in gedreven om te worden berispt en gewaarschuwd om daarna ontmoedigd naar huis te worden gestuurd, met heel weinig op zak.

En daarmee zou het nachtelijke karwei zijn geëindigd als niet het schijnsel van de fakkel onder de poort de metalige glans had gevangen van een ring aan Daniel Aurifabers rechterhand, een platte zilveren ring met een ovale vatting. Hugh zag het en legde een hand op de arm van de goudsmid om hem tegen te houden.

'Die ring - laat me eens zien.'

Daniel overhandigde hem de ring met een lichte aarzeling, die echter meer veroorzaakt leek door verbazing dan door schuldgevoel. Hij paste maar net en schoof enigszins moeilijk over de knokkel, maar aan de vinger te zien droeg hij hem niet regelmatig.

'Waar heb je die vandaan?' vroeg Hugh terwijl hij de ring onder het flakkerende licht hield om het wapen en de lijfspreuk te onderzoeken.

'Ik heb hem eerlijk gekocht,' zei Daniel verdedigend.

'Daar hoef ik niet aan te twijfelen. Maar van wie? Van een van die spelers? Welke?'

'De koopman - Simeon Poer noemde hij zich. Hij bood hem aan en het is een mooi stuk werk. Ik heb er goed voor betaald.'

'Je hebt er dubbel voor betaald, vriend,' zei Hugh, 'want je loopt grote kans ring en geld en alles kwijt te zijn. Is het nooit in je opgekomen dat hij gestolen zou kunnen zijn?'

Aan het zenuwachtige trillen van de oogleden van de goudsmid te zien was dat zeker in hem opgekomen, hoe snel hij het ook weer uit zijn gedachten had gezet. 'Nee! Waarom zou ik dat denken? Hij leek de degelijke, welvarende man voor wie hij zich uitgaf...'

'Vanmorgen,' zei Hugh, 'is zo'n zelfde ring tijdens de mis gestolen van een pelgrim in de abdij. Abt Radulfus heeft, nadat ze binnen de muren hadden gezocht, de provoost op de hoogte gesteld, voor het geval hij op de markt te koop zou worden aangeboden. De provoost op zijn beurt heeft mij een beschrijving ervan gegeven. Dit zijn het wapen en de lijfspreuk van de bisschop van Winchester en de ring is aan de drager gegeven als vrij geleide voor onderweg.'

'Maar ik heb hem te goeder trouw gekocht,' stribbelde Daniel onthutst tegen. 'Ik heb de man betaald wat hij vroeg; de ring is van mij, ik ben er eerlijk aan gekomen.'

'Van een dief. Pech gehad, knaap; misschien leert het je in het vervolg wat achterdochtiger te staan tegenover plotselinge vriendelijke kennissen die je ringen te koop aanbieden - is het zo niet gegaan? - voor een prijs die iets lager is dan wat je weet dat ze waard zijn. Rondreizende dobbelaars geven niets voor niets, maar nemen wat ze kunnen krijgen. Als ze je beurs hebben leeggeklopt, laat het je een waarschuwing zijn voor de volgende keer. Dit moet morgen terug naar de heer abt. Hij regelt het wel met de eigenaar.'

Hij zag dat de goudsmid boos adem schepte om zich over zijn verlies te beklagen en schudde niet onvriendelijk zijn hoofd om de poging af te weren. 'Je hebt geen keus. Zet je tanden op elkaar, Daniel, en ga het bijleggen met je vrouw.'

In de zich verdiepende duisternis reed de gezant van de keizerin kalm de Wyle op, gelijke tred houdend met Hughs kleinere rijdier. Het zijne was een mooi, hoog beest en de jongeman in het zadel was lang van lijf en leden. Te voet, dacht Hugh terwijl hij hem van opzij gadesloeg, is hij een kop groter dan ik. Ongeveer even oud als ik, misschien een jaar of twee ouder, zeker niet meer.

'Bent u ooit eerder in Shrewsbury geweest?'

'Nee, nog nooit. Misschien één keer in het graafschap; ik weet niet zeker hoe de grens loopt. Ik ben eens in de buurt van Ludlow geweest. Die abdij van u, ik heb hem gezien toen ik er langs kwam een heel mooi, groot klooster. Volgen ze de benedictijnse regel?'

'Inderdaad.' Hugh verwachtte meer vragen, maar die bleven uit.

'U hebt verwanten in die orde?'

Zelfs in het donker was hij zich bewust van de ernstige, peinzende glimlach van zijn metgezel. 'In zekere zin, ja. Ik denk dat hij me toestemming zou geven hem zo te noemen, hoewel er geen sprake is van bloedverwantschap. Een die me heeft behandeld als zijn zoon. Ik heb een zwak voor het habijt, door zijn toedoen. En heb ik u horen zeggen dat er op dit ogenblik pelgrims zijn? Voor een bijzonder feest?'

'Vanwege de overbrenging van Sint Winifred, die vier jaar geleden vanuit Wales hiernaar toe is gebracht. Morgen wordt haar komst gevierd.' Hugh had gewoontegetrouw gesproken, zonder te denken aan wat Cadfael hem over die komst had verteld. Maar bij het vermelden ervan kwam het verhaal van zijn vriend hem weer helder voor de geest. 'Ik was toen niet in Shrewsbury,' zei hij, zijn oordeel voor zich houdend. 'Ik heb koning Stephen het jaar daarna de steun van mijn havezaten beloofd. Mijn eigen land ligt in het noorden van het graafschap.'

Ze hadden de top van de heuvel bereikt en sloegen af naar de Mariakerk. De grote poort van Hughs binnenhof, met fakkels aan de poortstijlen, stond wijd open in afwachting van hen. Zijn boodschap was trouw overgebracht aan Aline en ze wachtte met alle gepaste vertoon op hen. De slaapkamer was in orde gebracht en de maaltijd klaar om te worden opgediend. Alle regels, alle tijdstippen waren aangepast aan de komst van een gast, de plicht en het voorrecht van gastvrijheid.

Ze kwam hen bij de deur tegemoet en deed die ver open om hen binnen te nodigen. Ze stapten de zaal in en in een overvloedig lichtschijnsel van fakkels aan de muren en kaarsen op de tafel. In een opwelling draaiden ze zich om om elkaar de eerste lange blik toe te werpen. Het was onduidelijk wie van hen de ander het eerst herkende. Hun geheugen werd geprikkeld en het besef drong haast heimelijk door. Aline glimlachte verbaasd, maar zweeg, eerst de een en vervolgens de ander aankijkend tot ze iets zouden zeggen en opheldering zouden verschaffen.

'Maar ik ken je!' zei Hugh. 'Nu ik je kan zien, herken ik je.'

'Ik heb jou ook eerder gezien,' beaamde de gast. 'Ik ben nog maar één keer in dit graafschap geweest en toch...'

'Ik moest je in het licht zien,' zei Hugh, 'want ik heb je stem maar één keer gehoord en toen niet meer dan een paar woorden. Ik betwijfel of zelfs jij ze je nog herinnert, maar ik wel. Zes woorden maar. "Maak nu kennis met een man!" zei je. En je naam, je naam heb ik nooit anders gehoord dan je hem naar ik aanneem bedoelde. Je bent Robert, de zoon van de houtvester die Yves Hugonin bevrijdde uit dat rovershol op Titterstone Clee en hem mee naar huis nam, denk ik, samen met zijn zuster.' (Zie De kille maagd, De Boekerij 1988)

'En jij bent die onderschout die het beleg sloeg dat me de nodige dekking gaf,' riep de gast stralend uit. 'Vergeef me dat ik me toen voor je verborgen hield, maar ik had geen zekerheid daar op jouw grondgebied. Ik ben blij je nu eerlijk te ontmoeten, zonder te moeten vluchten.'

'En zonder Robert, de zoon van de houtvester, te moeten zijn,' zei Hugh opgetogen glimlachend. 'Ik heb je mijn naam gegeven en ik bied je de gastvrijheid van dit huis aan. Mag ik nu de jouwe weten?'

'In Antiochië, waar ik ben geboren,' zei de gast, 'noemden ze me Daoud. Maar mijn vader was een Engelsman in het leger van Robert van Normandië en te midden van zijn wapenbroeders ben ik christelijk gedoopt en heb ik de naam aangenomen van de priester die mijn peetvader was. Nu draag ik de naam Olivier de Bretagne.'

Ze zaten tot laat in de nacht bijeen, elkaar van aangezicht tot aangezicht bekijkend nu, na anderhalfjaar herinnering en verwondering. Maar eerst maakten ze zoals het hoorde werk van Oliviers boodschap hier.

'Ik ben gestuurd,' zei hij ernstig, 'om alle graafschapsschouten, ongeacht hun vroegere leeneed, te vragen erover na te denken of ze niet de aangeboden vrede moeten aannemen en haar trouw te zweren. De boodschap van de bisschop en de raad luidt als volgt: Dit land is te lange tijd verscheurd geweest tussen twee partijen en heeft veel schade en verlies geleden door hun wederzijdse vijandschap. En ikzelf zeg hier, dat ik geen schuld leg bij de partij die niet de mijne is, want er zijn geldige aanspraken aan beide kanten en beide treft even veel blaam dat ze niet tot een overeenkomst zijn gekomen om een eind te maken aan de verwarring. Het lot had bij Lincoln evengoed de andere partij gunstig gezind kunnen zijn. Maar dat mocht niet zo zijn en Engeland zit nu met een gevangen genomen koning en een uitverkoren koningin die op vrije voeten en in opkomst is. Is het geen tijd om een wapenstilstand te sluiten?

Ter wille van orde, vrede en een goed bestuur van het rijk en om een regering aan het bewind te hebben die de vele onrechtvaardigheden en dwingelandijen uit de wereld kan helpen die, zoals jij even goed weet als ik, zichzelf buiten elke wet hebben gesteld. Elk willekeurig krachtig bestuur is stellig beter dan helemaal geen bestuur. Wil je, om wille van vrede en orde, de keizerin niet aanvaarden en je graafschap in leen van haar houden? Ze is al in Westminster; de voorbereidingen voor de kroning vorderen. Er is een veel grotere kans van slagen als alle schouten zjch verenigen om haar bewind te versterken.'

'Je vraagt me,' zei Hugh zachtmoedig, 'terug te komen op mijn leeneed aan koning Stephen.'

'Ja,' zei Olivier oprecht, 'dat doe ik. Om zwaarwegende redenen en zonder verraad in de zin. Je hoeft niet te beminnen, je hoeft slechts af te zien van haat. Zie het als trouw aan de bewoners van dit graafschap van je en van dit land.'

'Dat kan ik even goed of beter aan de kant waar ik ben begonnen,'

zei Hugh glimlachend. 'En dat is wat ik nu doe, zo goed als ik kan. Het is wat ik zal doen zolang ik adem heb. Ik ben koning Stephens man en ik laat hem niet in de steek.'

'Goed dan!' zei Olivier, glimlachend en zuchtend tegelijk. 'Om je de waarheid te zeggen: nu ik je heb leren kennen, verwachtte ik niet anders. Ik zou mijn eed ook niet breken. Mijn heer is de keizerin trouw en ik mijn heer. Als de rollen waren omgedraaid, zou mijn antwoord hetzelfde zijn als het jouwe. Toch zit er een grein van waarheid in wat ik heb bepleit. Hoeveel kan een volk verdragen? De werkman op het veld, de kleine poorter wiens schamele kostwinning hem wordt ontroofd, ze zouden blij zijn te kunnen kiezen voor Stephen of voor Maud, enkel en alleen om de ander kwijt te zijn. En ik doe wat me is opgedragen, zo goed als ik kan.'

'Ik heb geen enkele aanmerking op de zaak zelf of op de manier waarop ze wordt gediend,' zei Hugh. 'Waar ga je hierna naar toe?

Hoewel ik hoop dat je nog een dag of wat zult blijven; ik zou je beter willen leren kennen en we hebben heel wat te bepraten, jij en ik.'

'Van hieruit in noordwestelijke richting, Stafford, Derby, Nottingham en terug door het oosten. Sommigen zullen zich erbij neerleggen, zoals enkele heren al hebben gedaan. Sommigen zullen hun eigen koning trouw blijven, zoals jij. En anderen zullen doen wat ze altijd al hebben gedaan: ronddraaien als een weerhaan in de wind en bij elke draai hun prijs opdrijven. Maar het geeft niet; we zijn erover uitgepraat.'

Hij leunde over de tafel naar voren en zette zijn wijnbeker neer. 'Ik had - heb - zelf ook nog een boodschap en ik zal met genoegen enkele dagen blijven, tot ik heb gevonden wat ik zoek of zeker weet dat het hier niet is. De stroom pelgrims waarover je het had, heeft me een sprankje hoop gegeven. Iemand die wil verdwijnen zou een schuilplaats kunnen vinden te midden van zovelen, allemaal vreemden voor elkaar. Ik zoek een jongeman, een zekere Luc Meverel. Is hij bij jouw weten deze kant op gekomen?'

'Niet onder die naam,' zei Hugh belangstellend en nieuwsgierig.

'Maar iemand die wil verdwijnen zou zijn echte naam willen verdoezelen. Wat wil je van hem?'

'Ikzelf niets. Er is een vrouwe die hem terug wil hebben. Je hebt hier, zo ver naar het noorden,' zei Olivier, 'misschien niet alles gehoord van wat er in Winchester tijdens de vergadering is gebeurd. Er is een moord gepleegd waarbij ik maar al te nauw betrokken ben. Je hebt ervan gehoord? De koningin van koning Stephen stuurde haar schrijver met een vermetele uitdaging van het gezag van de legaat. De man werd voor zijn vrijpostigheid 's nachts op straat aangevallen. Hij bracht het er levend af, zij het ten koste van andermans leven.'

'We hebben er inderdaad van gehoord,' zei Hugh met opflakkerende belangstelling. 'Abt Radulfus was op die vergadering aanwezig en heeft een volledig verslag uitgebracht. Een ridder, een zekere Rainald Bossard, die de schrijver te hulp kwam toen hij werd aangevallen. Een van de ridders in dienst van Laurence d'Angers, hebben we gehoord.'

'Die tevens mijn heer is.'

'Dat hebben je goede diensten aan zijn verwanten bij Bromfield wel duidelijk gemaakt. Ik dacht aan jou toen de abt het over d'Angers had, hoewel ik je naam toen niet kende. Dus je hebt die Bossard goed gekend?'

'Door een jaar dienst in Palestina en onze gezamenlijke thuisreis. Hij was een goed man, een goede vriend voor mij, en hij is neergeslagen toen hij zijn oprechte tegenstander verdedigde. Ik was die avond niet bij hem. Ik zou willen dat ik dat wel was geweest, dan had hij misschien nog geleefd. Maar hij had slechts een of twee van zijn eigen mensen bij zich, ongewapend. Degenen die het op de schrijver hadden gemunt, waren met vijf of zes. Het was een verachtelijke zaak, verward en in het donker. De moordenaar ontsnapte en is sindsdien spoorloos. Rainalds vrouw, Juliana... ik heb haar pas leren kennen toen we met onze heer in Winchester waren; Rainalds belangrijkste havezaat ligt daar vlak bij. Ik heb geleerd,' zei Olivier ernstig, 'haar bijzonder hoog te achten. Ze was de evenknie van haar heer en niemand zou meer of beter kunnen zeggen van welke vrouw ook.'

'Is er een erfgenaam?' vroeg Hugh. 'Een volwassen man of een kind nog?'

'Nee, ze hebben nooit kinderen gehad. Rainald was bijna vijftig; Juliana zal niet veel jonger zijn. En heel mooi,' zei Olivier ernstig en nadenkend, alsof hij niet trachtte te prijzen, maar te verklaren.

'Nu ze weduwe is, zal ze het moeilijk hebben om te voorkomen dat ze opnieuw wordt uitgehuwelijkt - want ze zal na Rainald geen ander willen. Ze heeft havezaten van zichzelf die ze moet bestieren. Ze hadden over de erfopvolging gedacht, zij samen. Dat is de reden waarom ze, een jaar geleden nog maar, die jongeman, Luc Meverel, in hun huishouding hebben opgenomen. Hij is een verre neef van vrouwe Juliana, vier-of vijfentwintig jaar oud, geloof ik, en zonder land. Ze wilden hem tot hun erfgenaam benoemen.'

Hij zweeg enkele minuten en staarde, met zij n hand onder zij n kin, langs de sputterende kaarsen. Hugh sloeg hem gade en wachtte. Het was een gezicht dat het bekijken waard was: zuivere botten, olijfkleurige huid, fier knap, zelfs nu de gouden valkeogen zo geloken waren. De blauwzwarte haren die dik en dicht om zijn hoofd lagen, als gevouwen vleugels, kaatsten het flakkerende kaarslicht blauwachtig terug. Daoud, geboren in Antiochië, zoon van een Engelse kruisvaarder in het gevolg van Robert van Normandië, op de een of andere manier dwars over de wereld gewaaid in dienst van een baron van Angevin om hier bijna Normandischer dan de Normandiërs op te duiken... De wereld, dacht Hugh, is al met al niet zo groot dat een voor het avontuur geboren man haar niet zou kunnen doorkruisen.

'Ik ben drie keer in die huishouding geweest,' zei Olivier, 'maar ik heb die Luc Meverel zover ik weet nooit gezien. Al wat ik van hem weet, is wat anderen over hem hebben gezegd, maar ik kies zelfde stem uit die ik wens te geloven. Er is op die havezaat niet één man of vrouw die niet toegeeft dat hij vrouwe Juliana was toegewijd. Maar wat betreft de aard van die toewijding... Er zijn er heel wat die zeggen dat hij wat al te veel van haar hield, niet bepaald op de manier van een zoon. Weer anderen zeggen dat hij even trouw was aan Rainald, maar hun stemmen worden zwakker. Luc was een van degenen die bij zijn heer was toen die op straat werd doodgestoken. En twee dagen later verdween hij en is sindsdien niet meer gezien.'

'Ik begin het te begrijpen,' zei Hugh terwijl hij voorzichtig zuchtte.

'Zijn ze al zo ver gegaan dat ze zeggen dat hij zijn heer heeft vermoord om zijn vrouwe te veroveren?'

'Het wordt gefluisterd, sinds zijn vlucht. Wie het gerucht in de wereld heeft geholpen is niet te zeggen, maar het is inmiddels uitgegroeid tot een gebrul.'

'Waarom zou hij dan de beloning ontvluchten waarop hij had gegokt? Dat lijkt niet erg verstandig. Als hij was gebleven, hadden die geruchten niet hoeven ontstaan.'

'Aha, maar ik denk dat dat wél zou zijn gebeurd, of hij nu wel of niet was verdwenen. Er waren er die hem zijn geluk misgunden en elk middel om hem schade toe te brengen zouden hebben aangegrepen. Ze noemen nu twee goede redenen waarom hij zou zijn gevlucht. Ten eerste puur schuldgevoel en spijt, te laat om een van hen drieën te redden. Ten tweede angst - angst dat iemand er lucht van heeft gekregen en koste wat kost de waarheid aan het licht wil brengen. Om beide redenen zou een man kunnen vluchten. Iets waarvoor je een moord wilt doen, lijkt soms onbereikbaarder geworden,' zei Olivier met medelijdende schranderheid, 'wanneer je eenmaal een moord hebt gepleegd.'

'Maar je hebt me nog niet verteld,' zei Hugh, 'wat de vrouwe van hem zegt. Haar stem moet toch gewicht in de schaal leggen.'

'Ze zegt dat zo'n vuige verdenking onmogelijk is. Ze waardeert haar jonge neef nog steeds, maar niet op de manier van een geliefde. En ze wil er ook niets van horen dat hij ooit zulke gedachten over haar zou hebben gekoesterd. Ze zegt dat hij zijn leven had willen geven voor zij n heer en dat het de dood van zij n heer is waardoor hij is weggelopen, ziek van verdriet, een beetje waanzinnig wie weet hoe misleid en opgejaagd? Want hij was er die avond bij, hij heeft Rainald zien sterven. Ze is zeker van hem. Ze wil dat hij wordt gevonden en teruggebracht. Ze beschouwt hem als haar zoon en heeft hem nu meer dan ooit nodig.'

'En je zoekt hem ter wille van haar. Maar waarom hier, zo ver naar het noorden? Hij kan naar het zuiden zijn gegaan, naar het westen, over zee vanuit een van de havens in Kent. Waarom het noorden?'

'Omdat we sinds hij is verdwenen maar één keer iets over hem hebben gehoord en dat was dat hij over de weg naar Newbury naar het noorden trok. Ik heb diezelfde weg genomen, over Abingdon en Oxford en ik heb overal navraag gedaan naar een alleen reizende jongeman. Maar ik kan hem alleen maar onder zijn eigen naam zoeken, want een andere ken ik niet. Zoals je zegt: wie weet hoe hij zich nu noemt.'

'En je weet zelfs niet hoe hij eruit ziet - alleen zijn leeftijd? Je jaagt op een geestverschijning.'

'Wat kwijt is, kan altijd worden teruggevonden; je hebt er alleen maar genoeg geduld voor nodig.' Oliviers havikachtige gezicht, scherp en fel, deed geen geduld vermoeden, maar zijn opeengeklemde lippen waren koppig en volmaakt vastberaden.

'Nou,' zei Hugh nadenkend, 'we kunnen in elk geval morgen gaan kijken hoe Sint Winifred naar haar eigen altaar wordt gebracht. Broeder Denis kan zijn lijst van pelgrims nagaan en degenen aanwijzen die van de goede leeftijd en het goede geslacht zijn, al dan niet alleen. Wat de vreemdelingen hier in de stad betreft: ik vermoed dat provoost Corviser de meesten van hen zou kunnen aanwijzen. Iedereen kent iedereen in Shrewsbury. Maar de abdij is de meest voor de hand liggende schuilplaats, als hij hier al is.' Hij beet op zijn lip en dacht na. 'Ik moet de ring bij het eerste daglicht naar de abt laten brengen en hem laten weten wat er met zijn valsspelende gasten is gebeurd. Maar voordat ik zelf naar het feest kan gaan, moet ik een man of tien op pad sturen en hen de dichtstbijzijnde bossen in westelijke richting laten uitkammen op onze dobbelaars. Als ze de grens over zijn, dan is dat jammer voor Wales en dan kan ik niets meer doen, maar ik betwij fel of ze langer dan strikt noodzakelij k in het wild willen leven. Ze zullen niet ver weg gaan. Als ik je eens aan de provoost overliet, zodat die zijn hersens kan pijnigen over je prooi hier in de stad terwijl ik op jacht ga naar de mijne?

Daarna gaan we samen kijken hoe de broeders hun heilige naar huis brengen en met broeder Denis praten over zijn gastenboek.'

'Dat zou me uitstekend uitkomen,' zei Olivier blij. 'Ik zou graag een beleefdheidsbezoek brengen aan de heer abt. Ik herinner me dat ik hem in Winchester heb gezien, al heeft hij me niet opgemerkt. En je herinnert je misschien nog,'zei hij terwijl zij n gouden ogen werden versluierd door zijn lange, zwarte wimpers, 'dat er een broeder van dit huis bij je was, indertijd in Bromfield en op Clee. Je kent hem ongetwijfeld goed. Is hij nog in de abdij?'

'Ja. Hij zal na de lauden wel weer naar bed zijn gegaan. En jij en ik moesten het onze maar eens opzoeken; we krijgen het druk morgen.'

'Hij was goed voor de verwanten van mijn heer,' zei Olivier. 'Ik zou hem graag nog eens ontmoeten.'

Het was niet nodig hem een naam te vragen, dacht Hugh terwijl hij hem met een peinzende glimlach gadesloeg. Trouwens, zou hij die kennen? Hij had er geen genoemd toen hij het had over iemand die geen bloedverwant was, maar die hem had behandeld als een zoon, een door wiens toedoen hij een zwak had voor het benedictijnse habijt.

'Dat komt wel,' zei Hugh en tevreden stond hij op om zijn gast de voor hem in gereedheid gebrachte slaapkamer te wijzen. 

8

Op de ochtend van het feest was abt Radulfus lang vóór de primen op, evenals zijn ondergeschikten, die stuk voor stuk een belangrijke taak hadden in de voorbereiding voor de processie. Toen Hughs boodschapper zich bij het abtshuis meldde, was de dageraad nog fris, bedauwd en koel en lag het licht stralend op de daken en de binnenplaats in naar lila zwemende schaduwen. In de tuinen wierp elke boom en elke struik een lange schaduwband en streepte de bloembedden als reusachtige penseelstreken een vergulde boekverluchting. De abt nam de ring verbaasd en blij in ontvangst, bevrijd van een smet die de luister van de dag had kunnen bezoedelen. 'En u zegt dat die booswichten te gast waren in onze zalen, alle vier? Het is goed dat we hen kwijt zijn, maar als ze zoals u zegt gewapend zijn en naar de nabijgelegen bossen zijn verdwenen, zullen we onze reizigers moeten waarschuwen wanneer ze vertrekken.'

'Mijn heer Beringar heeft een groep wapenknechts uitgestuurd die op dit ogenblik de bosranden naar hen uitkamt,' zei de boodschapper. 'Het had geen zin hen in het donker te volgen toen ze eenmaal in dekking waren. Maar we hopen bij daglicht hun spoor te vinden. Eén van hen hebben we veilig in hechtenis. Misschien kan hij ons meer over hen vertellen: waar ze vandaan komen en wat ze elders hebben uitgevoerd. Maar in elk geval kunnen ze uw feestelijkheden nu niet verstoren.'

'Waarvoor ik innig dankbaar ben. Zoals die man Ciaran zeker zal zijn voor het terugvinden van zijn ring.' Met een zijdelingse blik op het gebedenboek dat op zijn schrijftafel lag en een even optrekken van zijn wenkbrauwen vanwege de last van de plechtigheden die hem de eerstkomende uren te wachten stonden voegde hij eraan toe: 'Zien we de heer schout vanmorgen niet hier voor de mis?'

'Jawel, vader, dat is zijn voornemen en hij brengt een gast mee. Hij moest eerst zijn speurtocht op gang brengen, maar ze zullen vóór de mis hier zijn.'

'Heeft hij een gast?'

'Er is gisterenavond een gezant van het hof van de keizerin aangekomen, vader. Een man uit de huishouding van Laurence d'Angers, Olivier de Bretagne.'

De naam, die Hugh niets had gezegd, zei Radulfus evenmin iets, hoewel hij herkennend en begrijpend knikte bij het noemen van de opperheer van de jongeman. 'Wilt u Hugh Beringar dan zeggen dat ik hem en zijn gast vraag na de mis te blijven om de maaltijd met me te gebruiken? Ik zou graag kennismaken met heer de Bretagne en horen wat voor nieuws hij heeft.'

'Ik zal het hem zeggen, vader,' zei de boodschapper en nam onverwijld afscheid. Alleen in zijn spreekkamer staarde abt Radulfus een ogenblik peinzend naar de ring in zijn handpalm. De beschuttende hand van de bisschoplegaat was stellig een machtige bescherming voor een zo duidelijk begunstigde reiziger overal waar orde en eerbied voor de wet heersten, hetzij in Engeland, hetzij in Wales. Alleen zij die al buiten de wet stonden, wier leven of vrijheid al verbeurd waren als ze werden opgepakt, zouden een zo sterke bekrachtiging tarten. Na deze hoogtijdag zouden veel van de gasten hier weer naar huis gaan. Hij moest niet vergeten hen voor ze zich zouden verspreiden te waarschuwen dat er in de bossen in het westen booswichten op de loer konden liggen en dat ze gewapend waren en maar al te goed met een dolk overweg konden. Het was het beste dat de pelgrims vertrokken in groepen die groot genoeg waren om aanvallers te ontmoedigen.

In de tussentijd had hij de voldoening althans één pelgrim zijn bijzondere wapenrusting te kunnen teruggeven. De abt luidde het belletje dat op zijn schrijftafel lag en enkele ogenblikken later gaf broeder Vitalis gehoor aan zijn oproep.

'Wil je in het gastenverblijf vragen naar de man die Ciaran wordt genoemd en hem vragen hiernaar toe te komen voor een gesprek?'

Ook broeder Cadfael was ruimschoots vóór de primen opgestaan en was zijn werkplaats gaan openen en zijn komfoor tot voorzichtig en ingehouden leven gaan oprakelen, in geval het later nodig zou zijn om aftreksels te maken voor mogelijke in vervoering geraakte zielen die door hun opwinding waren meegesleept of warme papjes voor zwakkere personen die door de menigte onder de voet werden gelopen. Hij was gewend aan de vervoering van eenvoudige zielen, meegesleept door verre van eenvoudige verrukkingen. Hij had enkele dingen te verzorgen en was blij dat hij het alleen kon doen. De jonge Oswin had recht op zijn slaap tot de klok hem wekte. Heel binnenkort zou hij worden bevorderd tot het gasthuis van Saint Giles, waar de schrijn van Sint Winifred nu stond en waar de ongelukkigen die aan een besmettelijke ziekte leden en niet in de stad mochten komen rust, verzorging en onderdak vonden zolang ze die nodig hadden. Broeder Mark, zijn node gemiste volgeling, was er vertrokken. Hij was al diaken gewijd en hield zijn blik strak gericht op zijn vaste doel, het priesterschap. Mocht hij ooit over zijn schouder kijken, dan zou hij niets dan aanmoediging en genegenheid vinden, de gepaste oogst van het zaad dat hij had gezaaid. Oswin mocht dan geen Mark zijn, maar hij was een aardige knaap en zou het goed doen bij de ongelukkigen die aan zijn hoede werden toevertrouwd.

Cadfael liep naar de oever van de Meole, de westgrens van het abdijterrein, waar de erwtenvelden afdaalden naar het in de zomer laag staande water. De stralen uit het oosten werden juist als lansen over de hoge daken van de kloostergebouwen geworpen en drongen door in de verspreide struiken bij de beek en de grazige oever aan de overkant. Ditzelfde water, veel hoger stroomopwaarts af getakt, voorzag ook de visvijver van de abdij, de kwekerij, de molen en de molenvijver van water en werd weer in de beek geleid voordat die uitmondde in de Severn. Hij stond laag nu, een eilandengroep van ondiepten, half zand, half gras en wier, met over de hele breedte gladde eilanden. Na deze droogte, dacht Cadfael, zullen we volop regen nodig hebben. Maar laat dat nog een dag of twee wachten.

Hij draaide zich om en beklom de helling weer. Het eerste veld erwten was al schoongemaakt, het tweede zou na het feest rijp zijn voor de oogst. Een paar dagen en alle opwinding was achter de rug en het ge tij denrooster van het huis en de rondgang van de jaargetijden zouden hun onverstoorbare gang hervatten, twee vaste punten in het wanhopig wisselvallige lot van de mensheid. Hij liep over het pad naar zijn werkplaats en daar stond Melangell aarzelend voor de gesloten deur.

Ze hoorde zijn stap op het grind achter haar en keek met een stralend, verwachtingsvol gezicht om. Het parelgrijze ochtendlicht stond haar goed, verzachtte de ruwheid van haar linnen mantel en streek de koele, lilakleurige schaduwen om de kinderlijke rondingen van haar gezicht glad. Ze had haar uiterste best gedaan om zich voor te bereiden op de plechtigheden van die dag. Haar rokken waren vlekkeloos en zorgvuldig glad gestreken, haar donkerblonde haren, waarover een koperkleurige glans lag, waren gevlochten en in een stralende kroon op haar hoofd gelegd, zodat de strakke vlechten de huid van haar slapen en wangen zo sterk omhoog trokken, dat haar wenkbrauwen schuin stonden en haar blauwe ogen met de donkere wimpers groot en geheimzinnig werden gemaakt. Maar de straling die van haar uitging werd niet veroorzaakt door de strelingen van de zon, maar kwam van binnenuit. Het blauw van die ogen brandde even schitterend als het blauw van de gentianen die Cadfael lang geleden in de bergen van Zuid-Frankrijk had gezien, toen hij op weg was naar het oosten. Het ivoor en roze van haar wangen gloeiden. Melangell was in de opperste staat van hoop, geluk en verwachting.

Blozend en glimlachend maakte ze een bevallige kniebuiging voor hem en hield hem het flesje papaverstroop voor dat hij Rhun drie dagen geleden had gegeven. Nog ongeopend!

'Alstublieft, broeder Cadfael, ik heb dit voor u mee teruggebracht. En Rhun bidt dat het een ander zal helpen die het meer nodig heeft, en des te vuriger omdat hij het zonder heeft verdragen.'

Hij nam het teder van haar aan en hield het in de kom van zijn hand. Een ruw afgewerkt flesje met een houten stop en een vlies van uiterst dun perkament, waaromheen een met was ingesmeerde draad was gewonden om het luchtdicht af te sluiten. Allemaal onaangeroerd. De derde nacht dat de jongen hier was. Hij had zich onderworpen aan behandeling en was zachtmoedig en gezeglijk geweest, maar toen hem het middel om vergetelheid te vinden ter hand werd gesteld om het naar eigen goeddunken te gebruiken, had hij het bewaard, en dus ook een kern van zijn geheime onkreukbaarheid, ten koste van zichzelf. God verhoede, dacht Cadfael, dat ik me daarin meng. Niemand minder dan een heilige zou aan die deur mogen kloppen.

'Bent u niet boos op hem?' vroeg Melangell ongerust maar nog altijd glimlachend, niet in staat te geloven dat er een schaduw over de dag kon vallen, nu haar lieveling haar had omhelsd en gekust.

'Omdat hij het niet heeft opgedronken? Niet dat hij aan ü twijfelde! Dat heeft hij tegen me gezegd. Hij zei - ik begrijp hem nooit helemaal! - hij zei dat het tijd was voor een offer en dat hij zijn off er klaar had.'

Cadfael vroeg: 'Heeft hij geslapen?' Verlichting, zelf s ongeopend, bij de hand hebben, kon al rust geven. 'Stil toch, nee; hoe zou ik boos kunnen zijn? Maar heeft hij geslapen?'

'Hij zegt van wel. Ik denk dat het waar is; hij ziet er zo fris en jong uit. Ik heb vurig voor hem gebeden.' Met al de kracht van haar pas verworven geluk, overladen met zegeningen, had ze behoefte die uit te storten over iedereen in haar omgeving. Cadfael geloofde vast in de verspreiding van geluk door genegenheid.

'Je hebt goed gebeden,' zei Cadfael. 'Twijfel er niet aan dat hij er baat bij heeft gehad. Ik zal dit bewaren voor een ander die het harder nodig heeft, zoals Rhun zegt. Het zal versterkt zijn door de deugd van zijn geloof. Ik zie jullie vandaag nog wel.'

Ze liep van hem weg met lichte, verende tred en opgericht hoofd om de ruimte en het licht van de hemel in te ademen. En Cadfael ging naar binnen om zich ervan te overtuigen dat hij alles klaar had voor een lange, inspannende dag.

Rhun was dus aangekomen bij de laatste grens van het geloof en was gevallen of opgestaan of het gebied in gezweefd waar de ziel beseft dat pijn van geen belang is, dat ingewijd zijn in het geheim van God meer is dan welzijn en dat geen tong bij machte is daar uitdrukking aan te geven. De je toegemeten pijn verwelkomen staat gelijk aan haar overstijgen, haar als een zegening uit te storten over anderen die het nog niet hebben begrepen. Wie ben ik, dacht Cadfael, alleen in de eenzaamheid van zij n werkplaats, dat ik om een teken durf te vragen? Als hij het zonder vragen kan verdragen, moet ik me dan niet schamen dat ik twijfel?

Melangell liep dansend over het pad vanuit de kruidentuin. Aan haar rechterhand verhief de westelijke hemel zich zo stralend, zij het gedempt helder, dat ze zich niet kon weerhouden zich om te draaien en ernaar te kijken. Een tegentij van licht vloeide hier vanuit het westen aan, spoelde de helling van de beek op en stroomde over de top de tuin in. Ergens aan de andere kant van het hele kloosterterrein zouden de twee getij stromen elkaar ontmoeten en zou het licht uit het westen aarzelen, verbleken en sterven onder de aanval uit het oosten. Maar hier versperden de steenklompen van gastenverblijf en kerk de zojuist opgekomen zon de weg en maakten vrij baan voor dit aarzelende, zacht voortschrijdende schemerlicht. Er strompelde iemand langs de andere kant van de bloemen tuin, iemand die voorzichtig op nog tere voeten liep en uitkeek waar hij stapte. Hij was alleen. Geen oplettende schaduw verscheen achter hem; de betovering van gisteren hield nog stand. Ze staarde naar Ciaran, Ciaran zonder Matthew. Dat op zichzelf was een klein wonder aan het begin van deze voor wonderen geschapen dag. Melangell keek toe terwijl hij de afdaling naar de beek begon en toen hij niet meer was dan een hoofd en schouders die zwart afstaken tegen de heldere lucht, draaide ze zich plotseling om en liep hem achterna. Het pad naar het water voerde langs de rijpende erwten en vlak langs een haag van dichte struiken bij de molenvijver. Halverwege de helling bleef ze staan, zich afvragend of ze zijn eenzaamheid moest verstoren. Ciaran had de waterkant bereikt en keek uit over wat een veilige groene vloer leek, hier en daar bespikkeld met verbleekte zandeilandjes en enkele in de bedding vastliggende stenen die na drie weken mooi weer droog stonden. Hij keek de stroom op en af, stapte zelfs in het ondiepe water, dat zijn blote voeten nauwelijks bedekte en ze ongetwijfeld goed deed en verfriste. Maar vreemd, dat hij alleen hier was. Tot gisteren had ze hen geen van tweeën ooit zonder de ander gezien, maar nu gingen ze hun eigen gang.

Ze stond op het punt weg te glippen zonder hem te storen, toen ze zag wat hij deed. Hij had een klein voorwerp in zijn hand, waar hij een dun koord door reeg, waarin hij een knoop legde om het voorwerp te bevestigen. Toen hij beide handen ophief om het eind van het koord te bevestigen aan het touw van het kruis om zijn nek, zwaaide de kleine talisman naar voren, het licht in en blonk een ogenblik zilverachtig voor hij hem achter zijn hemd stopte, aan het gezicht onttrokken tegen zijn borst. Toen besefte ze wat het was. Ze huiverde van blijdschap voor hem en slaakte een zachte, ademloze kreet. Want Ciaran had zijn ring terug, het vrij geleide dat hem in staat moest stellen zijn reis te voltooien.

Hij had haar gehoord en draaide zich geschrokken en op zijn hoede om. Ze bleef geschokt en ontsteld staan en rende toen, zichzelf ontdekt wetend, de laatste grashelling af naar hem toe. 'Ze hebben hem gevonden!' zei ze buiten adem en haastig om de stilte tussen hen op te vullen en haar eigen gevoel van onbehagen omdat het leek alsof ze hem had bespied te verdrijven. 'O, wat fijn! Is de dief dan gegrepen?'

'Melangell!' zei hij. 'Jij bent ook vroeg op. Ja, je ziet dat ik al met al toch gezegend ben; ik heb hem terug. De heer abt heeft hem me nog maar enkele minuten geleden teruggegeven. Maar nee, de dief is niet gegrepen; hij en enkele medeschavuiten zijn schijnbaar de bossen in gevlucht. Maar ik kan nu weer zonder angst vertrekken.'

Zijn donkere ogen, diep liggend onder dikke wenkbrauwen, staarden haar glimlachend aan en hielden haar in hun ban in het plotselinge besef dat hij, niettegenstaande zijn ziekte, een jonge, knappe man was, die in de volheid van zijn kracht had moeten zijn. Verbeeldde ze het zich of stond hij wat rechter, was hij wat langer dan ze hem ooit had gezien en was de brandende felheid van zijn gezicht verzacht tot een stralender, meer menselijke hartstocht, alsof een voorafspiegeling van de geestelijke straling van deze dag hem nieuwe hoop had geschonken?

'Melangell,' zei hij met een zachte, heftige woordenstroom, 'je weet niet hoe blij ik ben dat ik je zie; God zelf heeft je naar me toe gestuurd. Ik wil je al lange tijd onder vier ogen spreken. Denk niet dat ik, omdat ik zelf gedoemd ben, niet zie wat zich voor mij n ogen afspeelt tussen anderen die me lief zijn. Ik wil je iets vragen, iets smeken, uiterst dringend. Zeg niet tegen Matthew dat ik mijn ring terug heb.'

'Weet hij het niet?' vroeg ze verbijsterd.

'Nee, hij was er niet toen de abt me ontbood. Hij mag het niet weten. Bewaar mijn geheim, als je van hem houdt - als je medelijden hebt, in elk geval met mij. Ik heb het tegen niemand gezegd en dat mag jij ook niet doen. Het is niet waarschijnlijk dat de heer abt het er met iemand over zal hebben - waarom zou hij? Dat zou hij aan mij overlaten. Als jij en ik onze mond houden, hoeft niemand anders het te weten.'

Melangell begreep er niets van. Ze zag hem door een regenboog van opwellende tranen, uit medelijden met zijn lange, in de schaduw uitgemergelde gezicht en zijn ogen die gloeiden als het stille, levende hart van een afgedekt vuur.

'Maar waarom? Waarom wil je dat ik het voor hem verzwijg?'

'Ter wille van hem en van jou - ja, en van mij. Denk je dat ik niet al lang heb begrepen dat hij van je houdt? - en dat jij even veel voor hem voelt? Maar ik sta in de weg. Het is bitter het te beseffen en ik zou het willen veranderen. Mijn enige wens is nu dat jij en hij samen gelukkig worden. Als hij zo van me houdt, mag ik dan niet ook van hem houden? Je kent hem. Hij zal zichzelf opofferen, en jou en al het andere, om af te maken wat hij is begonnen en me veilig naar Aberdaron brengen. Ik wil zijn offer niet, ik kan het niet dulden!

Waarom zouden jullie alle twee te gronde gaan, hoewel mijn enige wens is dat ik met een gerust hart rust kan zoeken en mijn vriend gelukkig kan achterlaten? Nu hij er zeker van is dat ik niet zonder de ring durf te vertrekken, in Gods naam, meisje, laat hem in die waan. Dan kan ik gaan en jullie alle twee mijn zegen geven.'

Melangell trilde, als een blad in beweging gebracht door de zachte, heftige wind van zijn woorden, onzeker zelfs van haar eigen hart.

'Wat moet ik dan doen? Wat wil je van me?'

'Bewaar mijn geheim,' zei Ciaran, 'en neem met Matthew deel aan die heilige processie. O, hij gaat ongetwijfeld met je mee, en graag ook. Hij zal niet verbaasd zijn dat ik achterblijf en binnen de muren de komst van de heilige afwacht. En terwijl jullie weg zijn, ga ik op weg. Mijn voeten zijn bijna genezen, ik heb mijn ring terug, ik zal mijn veilige haven wel bereiken. Je hoeft je om mij geen zorgen te maken. Houd hem alleen maar zo lang mogelijk bezig en als mijn vertrek eenmaal bekend is, gebruik dan je kunsten, houd hem tegen, houd hem vast. Dat is alles wat ik van je vraag.'

'Maar hij zal erachter komen,' zei ze, de gevaren beseffend. 'De poortwachter zal hem vertellen dat je bent weggegaan zodra hij je gaat zoeken en navraag doet.'

'Nee, want ik vertrek langs deze weg, over de beek en naar het westen, naar Wales. De poortwachter zal me niet zien gaan. Zie je, het water komt in dit jaargetijde nauwelijks tot mijn enkels. Ik heb verwanten in Wales; de eerste mijlen stellen niets voor. En als hij me mocht zoeken, zal hij niet verbaasd zijn als hij me in zo'n grote menigte niet vindt. Hij hoeft de eerstkomende uren niet eens aan me te denken, als jij je deel doet. Zorg jij voor Matthew; ik ontsla hem en jou van alle zorg voor mij, want ik red het wel. Te meer als ik weet dat ik hem veilig bij jou heb achtergelaten. Want jij houdt van hem,' zei Ciaran zacht.'

'Ja,' zei Melangell met een diepe zucht.

'Neem hem dan en houd hem vast, met mijn zegen voor jullie beiden. Je mag hem zeggen - maar pas na afloop! - dat het mijn bedoeling en mijn opzet is geweest,' zei hij en hij glimlachte plotseling kort om een onuitgesproken gedachte die hij niet met haar wilde delen.

'Wil je dat echt voor hem voor mij doen? Meen je dat echt? Je wilt ter wille van hem alleen verder gaan... O, je bent zo goed!' zei ze hartstochtelijk. Ze pakte zijn hand en drukte die een ogenblik aan haar hart, want hij schonk haar de hele wereld ten koste van zichzelf en uit onbaatzuchtige liefde voor zijn vriend. Misschien zou er nooit meer een ander ogenblik komen dan dit ene om hem zelfs maar te bedanken. 'Ik zal je goedheid nooit vergeten. Mijn leven lang zal ik voor je bidden.'

'Nee,' zei Ciaran en dezelfde donkere glimlach gleed om zijn lippen terwijl ze zijn hand los liet, 'vergeet me en help hem me te vergeten. Dat is het mooiste geschenk dat je me kunt geven. En het is beter dat je me niet meer spreekt. Ga hem zoeken. Dat is jouw aandeel en ik ben van je afhankelijk.'

Hem onafgebroken dankbaar en vol aanbidding aankijkend verwijderde ze zich enkele passen, maakte een vreemde kleine buiging met hoofd en handen en draaide zich gehoorzaam om om over het veld naar de tuin te klimmen. Toen ze de vlakke grond had bereikt en tussen de bedden van de rozentuin liep, zette ze het dolblij op een rennen. Ze verzamelden zich op de binnenplaats zodra iedereen, monnik, lekeknecht, gast en poorter, had ontbeten. Zelden had de binnenplaats zo'n grote menigte geherbergd en buiten de muren was de Voorstraat vervuld van luide stemmen terwijl de gildeleden van Shrewsbury, de provoost, de ouderen en alle anderen zich verzamelden om deel te nemen aan de plechtige optocht die naar Saint Giles zou vertrekken. De helft van het monnikenkoor, geleid door prior Robert, zou in processie optrekken om de schrijn naar huis te brengen, terwijl de abt en de overige broeders achterbleven om hen bij hun terugkeer met muziek, kaarsen en bloemen te begroeten. De vromen van stad en Voorstraat en de pelgrims binnen de muren konden, voor zover ze daar lichamelijk toe in staat en bereid waren, prior Robert volgen, terwijl de lammen en zwakken samen met de abt konden wachten en hun vroomheid konden bewijzen door althans een klein stukje te strompelen en de heilige bij haar terugkomst te verwelkomen.

'Ik zou zo graag de hele weg met hen mee lopen,' zei Melangell, die blozend en opgewonden in de keuvelende, dringende menigte op de binnenplaats stond. 'Het is niet ver. Maar te ver voor Rhun - hij zou het niet kunnen bijhouden.'

Hij stond naast haar, heel stil, heel bleek, heel blond, alsof zelfs zijn vlasblonde haren lichter waren geworden door deze ontzagwekkende ervaring. Hij steunde op zijn krukken tussen zijn zuster en meesteres Alice en zijn kristalheldere ogen waren heel groot en keken heel ver, alsof hij zich niet eens bewust was van hun bezorgdheid die hem aan beide zijden insloot. Maar hij antwoordde eenvoudig genoeg: 'Ik zou graag minstens een klein stukje meelopen, tot ze me achterlaten. Maar jullie hoeven niet op mij te wachten.'

'Alsof ik je in de steek zou laten!' zei meesteres Weaver, genoeglijk klokkend. 'Jij en ik, wij blijven bij elkaar en doen deze bedevaart uitgeleide zo goed als we kunnen; de hemel zal er ongetwijfeld genoegen mee nemen. Maar het meisje kan haar benen gebruiken, ze kan het hele eind meelopen en bij het heengaan en het terugkomen een paar gebeden voor je storten; we zullen er geen van allen slechter van worden.'

Ze boog zich voorover om de hals van zijn hemd en de kraag van zijn mantel onberispelijk keurig te vouwen en bezorgd te doen ove'r zijn wasbleke gezicht. Ze was bang dat hij ziek was geworden van opwinding, ook al leek hij volkomen kalm en verheven afwezig, vertrokken naar een plaats waarheen niemand hem kon volgen. Haar hand, waarvan de vingers ruw waren van het weven, streek zijn keurig gekamde haren glad, streelde elke lok achterover van zijn hoge voorhoofd.

'Ga dan maar, kind,' zei ze tegen Melangell zonder zich van de jongen af te wenden. 'Maar zoek iemand die we kennen. Ik vermoed dat er allerlei rapaille meeloopt - daar is geen ontkomen aan. Blijf bij meesteres Glover of bij de weduwe van de artsenijbereider...'

'Matthew loopt mee,' zei Melangell, blozend en glimlachend bij de naam alleen al. 'Hij heeft het me verteld. Ik trof hem toen we uit de primen kwamen.'

Het was maar half waar. Ze had hem in feite ronduit toevertrouwd dat ze het hele eind wilde lopen en bij elke stap wilde denken aan en bidden voor de zielen die ze op aarde het meest liefhad. Ze hoefde geen namen te noemen. Hij dacht ongetwijfeld met plaatsvervangende tederheid aan haar broer; zij daarentegen dacht niet minder aan dit gekwelde tweetal, wier lot nu in haar voorzichtige en bange handen lag. Ze had zelfs overmoedig gezegd: 'Ciaran kan het niet bijhouden, de arme ziel, hij moet hier wachten, net als Rhun. Maar kunnen we onze stappen niet voor hen laten tellen?'

Dat nam niet weg dat Matthew had omgekeken en een ogenblik had geaarzeld voordat hij zich helemaal naar haar had omgedraaid en had gezegd: 'Ja, we zullen samen gaan, jij en ik. Ja, laten we die korte afstand samen afleggen; ik heb er stellig recht op, deze ene keer... Ik zal bij elke stap voor Rhun bidden.'

'Ga hem dan maar zoeken, meisje,' zei meesteres Alice in haar sas.

'Matthew zal goed voor je zorgen. Kijk, ze verzamelen zich al, je kunt maar beter haast maken. Wij blijven hier om jullie te zien aankomen.'

Opgetogen rende Melangell weg. Prior Robert had zijn koor, met broeder Anselm de voorzanger vooraan, opgesteld met hun gezichten naar de poort. De schuifelende, roezemoezende, opgewonden stoet pelgrims stelde zich achter hen op, als een kwispelende drakestaart, een lange, bonte, opgewekte karavaan, getooid met bloemen, ontstoken kaarsen, offergaven, kruisen en wimpels. Matthew stond op haar te wachten en stak gretig zijn hand naar haar uit om haar naast zich te trekken. 'Je hebt toestemming? Ze vertrouwt je aan mij toe...?'

'Maak je je geen zorgen om Ciaran?' kon ze zich niet weerhouden te vragen. 'Hij heeft gelijk dat hij hier blijft; hij zou de wandeling niet aankunnen.'

De koormonniken vóór hen zetten een processielied in. Prior Robert liep voorop door de open poort, gevolgd door de twee aan twee lopende broeders, vervolgens de aanzienlijken van de stad en daarna de vele pelgrims, die gretig opdrongen en het lied meezongen voor zover ze het kenden of een muzikaal gehoor hadden. Ze stroomden langs het poorthuis en sloegen rechtsaf naar Saint Giles. Broeder Cadfael maakte deel uit van de groep van prior Robert. Broeder Adam uit Reading liep naast hem. Over de brede weg langs de kloostermuur, langs de grote driehoek platgetrapt gras van de paardenmarkt en opnieuw rechts aanhoudend, tussen verspreide huizen en door de zon verbleekte weiden en velden naar de uiterste rand van de voorstraat, waar de gedrongen toren van het gasthuis en de lange, gevlochten omheining van de tuin donker afstaken tegen de heldere oostelijke hemel. Het geheel lag wat hoger dan de weg op een lage, groene terp.

Er was in de kleine, donkere kerk alleen maar ruimte voor de broeders en de burgerlijke hoogwaardigheidsbekleders van de stad. De anderen bleven bij de deuropening staan en ze rekten hun nek om een glimp van de plechtigheden binnen op te vangen. Terwijl zijn lippen haast geluidloos de psalmen en gebeden prevelden, sloeg Cadfael het spel van het kaarslicht op het zilveren beslag gade dat op Sint Winifreds sierlijke eikehouten kist prijkte, die daar op het altaar stond zoals de eerste keer, vier jaar geleden, toen ze hem uit Gwytherin hadden meegebracht. Hij vroeg zich af of zijn beweegredenen om zichzelf een plaats te bezorgen tussen de acht broeders die haar weer naar de abdij zouden brengen even zuiver waren als hij had gehoopt. Had hij eigendomsrechten op haar doen gelden, als een van degenen die bij haar eerste aankomst was geweest? Of had hij het bedoeld als gebaar van nederigheid en boetedoening?

Hij was immers al over de zestig en de eiken kist was zwaar, herinnerde hij zich. De scherpe randen sneden in zijn krakende schouders en de terugweg was lang genoeg om alle mogelijke ongemakken te voorschijn te brengen. Misschien dat ze een manier vond om hem duidelijk te maken of ze zijn daad wel of niet goedkeurde door hem te treffen met pijnlijke jichtaanvallen!

De dienst liep ten einde. De acht uitverkoren broeders, van ongeveer gelijke lengte, tilden de schrijn op hun schouders. De prior boog zijn verheven hoofd onder de lage bovendorpel van de deur de stralende ochtend in en de rond de kerk drommende menigte week uiteen om vrij baan te maken voor de heilige. De processie stelde zich weer op, prior Robert voorop met de broeders, de kist met de dragers, geflankeerd door kruisen, wimpels en kaarsen en geestdriftige vrouwen die bloemenkransen aandroegen. Met afgemeten pas, met muziek en plechtige vreugde werd Sint Winifred of wat haar daar in die verzegelde en geheime plaats vertegenwoordigde - weer naar haar eigen altaar in de abdijkerk gedragen. Vreemd, dacht Cadfael, zorgvuldig in de pas lopend, hij lijkt lichter dan ik me herinner. Is dat mogelijk? In slechts vier jaar? Hij was bekend met de eigenaardigheden van het lichaam, dood of levend. Hij was eens rondgeleid in een doolhof van grotten in de woestijn, waar de eerste christenen hadden geleefd en waren gestorven. Hij wist wat voor uitwerking droge lucht kon hebben op vlees, het lichte, verschrompelde omhulsel bewarend terwijl de levenssappen spoorloos verdwenen. Wat er ook in de schrijn lag, het rustte licht op zijn schouder, als een lichte hand die hem leidde. Het was in het geheel niet zwaar!

9

Er overkwam Matthew en Melangell, aan alle kanten ingesloten door de duwende, zingende, jubelende karavaan, onderweg iets wonderbaarlijks. Ergens tijdens die halve mijl werden ze opgenomen in de koorts en de vreugde van de dag, meegevoerd op het getij van muziek en vroomheid. Ze vergaten alle anderen, vergaten zelfs zichzelf, gingen zonder een bewust woord of bewuste beweging in elkaar op. Wanneer ze hun hoofd omdraaiden om elkaar aan te kijken, zagen ze slechts ogen gelijk aan die van hen zelf en een aureool van zonlicht. Ze zeiden geen woord, de hele weg niet. Ze hadden geen woorden nodig. Ze waren de hoek van de kloostermuur bij de paardenmarkt omgeslagen, naderden het poorthuis en hoorden en zagen hoe de abt, schitterend uitgedost en rijzig onder zijn mijter, zijn groep naar buiten leidde om hen tegemoet te komen. De twee gezangen, hoewel nog een eind van elkaar verwij derd, vonden elkaars maat en ontmoetten elkaar in een zegevierende , hoog opstij gende kreet van verering en alle bezielde volgers slaakten een zucht van vervoering. Melangell hoorde naast zich een diepe zucht, als een zachte snik, die even plotseling overging in een lach van pure, kalme vreugde. Geen hard geluid, maar gesmoord en kort van duur doordat de keel die het uitte was dichtgeknepen van ontroering en de geest en het hart waaraan het ontsprong zich volkomen onbewust waren van wat het uitstraalde. Het was een mooi geluid, vond Melangell tenminste toen ze haar hoofd oprichtte en hem met grote ogen en enigszins geopende lippen, in verblinde en verblindende verrukking aankeek. Matthews wrange en zeldzame glimlach had ze enkele keren gezien en ze had zich verbaasd en bedroefd gevoeld over de korte duur ervan, maar nog nooit had ze hem horen lachen.

De twee processies gingen in elkaar op. De kruisdragers liepen voorop, gevolgd door achtereenvolgens abt Radulfus, de prior, de koormonniken en Cadfael en zijn medebroeders met hun heilige last, aan beide kanten omstuwd door gelovigen die hun hand uitstaken om al was het maar de mouw van het habijt van een van de dragers aan te raken of het glad geschuurde eikehout van de kist. Broeder Anselm, onbetwistbaar heerser over zijn koor, verhief zijn mooie stem toen ze bij het poorthuis afsloegen om Sint Winifred naar huis te brengen.

Broeder Cadfael bewoog zich inmiddels als in een tweeslachtige droom. Zijn lichaam hield gelijke tred met zijn medebroeders in één trefzekere maat, terwijl zijn geest opsteeg in een andere, hoog opgetild op de zachte wolk van geluiden van de gretige voetstappen, het opgetogen geroezemoes en de schrille aanroepingen van honderden mensen. Hoog boven dit alles uit klonken het gezang en de stem van broeder Anselm. De binnenplaats was vol mensen die hen wilden zien binnenkomen. De weg naar de kloosterhof en de kerk moest met langzame, schuifelende passen worden vrijgemaakt. De rijen weken terug om hun doorgang te verlenen. Cadfael kwam enigszins geprikkeld weer tot zichzelf toen de schrijn op de binnenplaats tot stilstand kwam om te wachten tot de weg was vrijgemaakt. Hij zette zijn voeten bijna driftig schrap in de vertrouwde grond en keek voor het eerst om zich heen. Voorbij de al verzamelde menigte zag hij het gevolg van de heilige zich verspreiden om een plaats te vinden waar het oog alles kon zien en het oor alles kon horen. Tijdens dit korte oponthoud zag hij Melangell en Matthew hand in hand langs de menigte lopen, op zoek naar een plek waar ze konden toekijken.

Ze keken Cadfael lichtelijk bedwelmd aan, als onervaren drinkers na koppige wijn. En waarom ook niet? Na lange onthouding had hij gevoeld dat de beneveling bezit nam van zijn eigen voeten, die de roesverwekkende maat vasthielden en van zijn eigen geest, die ronddobberde op het deinen van het gezang. Deze vervoering was hem vertrouwd en vreemd tegelijk; hij kon zich eraan overgeven zowel als onttrekken, voeten stevig op de grond, in de vertrouwde aarde, om zijn evenwicht te bewaren en rechtop te blijven staan. Ze zetten zich weer in beweging naar het middenschip van de kerk en vervolgens naar rechts, naar het ontblote, wachtende altaar. De uitgestrekte, dromerige, door de zon verwarmde kerk omhulde hen, schemerig, stil en leeg, aangezien niemand er binnen mocht voordat zij hun last hadden afgelegd, hun beschermheilige hadden ondergebracht en zich naar hun eigen onbeduidende plaatsen hadden teruggetrokken. Toen kwamen, geleid door abt en prior, eerst de broeders om plaats te nemen in hun koorstoelen, daarna de provoost en de gildeleden van de stad en de aanzienlijken van het graafschap en ten slotte heel die grote toeloop van volk. Ze stroomden van het warme midochtend-zonlicht de koele, stenen schemering binnen en van het opgewonden feestgedruis naar de diepe, gewijde stilte, tot de hele ruimte van het schip was gevuld met menselijke kleur, warmte en adem en allemaal zo stil als de kaarsvlammen op het altaar. Zelfs de door het zilveren beslag van de kist weerkaatste schitteringen waren vast en roerloos als edelstenen. Abt Radulfus trad naar voren. De ontnuchterende plechtigheid van de mis begon.

Door de heftigheid van al die sterfelijke ontroering die aldus tussen de insluitende muren en onder één dak was vergaard, was het onmogelijk je blik een ogenblik af te wenden van de eredienst waarop die ontroering was gericht of je gedachten van de woorden van de dienst. Het was Cadfael in al de jaren van zijn roeping meer dan eens overkomen dat zijn gedachten tijdens de mis waren afgedwaald naar andere beslommeringen, andere voornemens hadden uitgewerkt. Zo was het nu niet. Hij was zich al die tijd niet bewust van één bepaald gezicht in die grote menigte, maar slechts van de aanwezigheid van menselijke wezens waarin zijn eigen wezen opging, of misschien: waarin zijn eigen wezen uitdijde als lucht en elk deel van het geheel vulde. Hij vergat Melangell en Matthew, hij vergat Ciaran en Rhun, hij keek niet eens om of Hugh er was. Als hem al een gezicht voor ogen zweefde, dan was het er een dat hij nooit had gezien, ook al herinnerde hij zich de tengere, broze botten die hij met zoveel omzichtigheid en ontzag uit de aarde had gehaald en die hij zoveel blijer gestemd weer onder dezelfde aarde had teruggelegd om haar naar haagdoorn geurende slaap onder de beschutting van de bomen te hervatten. Hoewel ze oud was geworden, kon hij zich haar om de een of andere reden niet ouder dan zeventien of achttien voorstellen, zoals ze was geweest toen de koningszoon Cradoc haar lastigviel. De kleine, tere botten hadden luidkeels getuigd van jeugd en het beschaduwde gezicht dat hij voor haar had bedacht, was verlangend, open en heel mooi. Maar hij zag het altijd half van hem afgewend. Misschien dat ze nu eindelijk zou omkijken en hem haar geruststellende gezicht helemaal zou tonen.

Toen de mis was afgelopen, trok de abt zich terug naar zijn koorstoel, rechts van de doorgang tussen middenschip en koor, aan de andere kant van het parochie-altaar. Hij verhief zijn stem, spreidde zijn armen en verzocht de pelgrims naar voren te komen naar het altaar van de heilige, waar iedereen die een verzoek had het geknield kon indienen en de schrijn met hand en lippen kon aanraken. En ze kwamen, in ordelijke en eerbiedige stilte. Prior Robert nam plaats aan de voet van de drie treden die naar het altaar leidden, klaar om de helpende hand te bieden aan al wie hulp nodig had om de treden te beklimmen of neer te knielen. Degenen die gezond waren en geen dringende behoefte hadden om naar voren te komen, drongen op vanuit het schip aan de andere kant en vonden een hoek waar ze konden toekijken om niets van deze gedenkwaardige dag te missen. Ze hadden weer een gezicht, ze spraken op fluistertoon, ze waren weer even verscheiden als ze een uur geleden waren geweest. Op zijn knieën in zijn koorstoel gezeten keek broeder Cadfael toe. Hij kende hen nu uit elkaar terwijl ze kwamen, knielden en aanraakten. De lange rij smekelingen naderde zijn einde toen hij Rhun naderbij zag komen. Meesteres Alice had haar hand bezorgd onder zijn elleboog gelegd, Melangell ondersteunde hem aan de rechterkant en Matthew volgde hen, niet minder bezorgd, op de voet. De jongen naderde met zijn gewone moeizame pas, zijn slepende teen schraapte net over de tegels van de vloer. Zijn gezicht was in en in bleek, maar het was een stralende bleekheid die de toekijkende ogen bijna verblindde. Zijn grote ogen, strak gericht op de schrijn, glansden doorzichtig, als ijs met een schitterend, blauwachtig licht eronder. Meesteres Alice fluisterde nu bemoedigende smeekbeden in zijn ene oor, Melangell in het andere, maar hij was zich van niets bewust dan van het altaar waar hij naar toe liep. Toen hij aan de beurt was, schudde hij degenen die hem steunden van zich af en het was alsof hij even aarzelde alvorens hij het waagde alléén verder te lopen.

Prior Robert nam zijn toestand op en stak zijn hand uit. 'Je hoeft je niet te schamen, mijn zoon, omdat je niet kunt knielen. God en de heilige kennen je goede wil.'

De zachtste fluistering van een stem, hoewel duidelijk verstaanbaar in de afwachtende stilte, zei bevend: 'Maar, vader, ik kan het!

Ik wil het kunnen!'

Rhun rechtte zich en liet zijn krukken los, die onder zijn oksels uit gleden en vielen. De linker kwam met een afschrikwekkend gekletter op de tegels terecht; rechts sprong Melangell naar voren en liet zich op haar knieën vallen om de vallende kruk met een zachte kreet op te vangen. En daar bleef ze zitten, het weggegooide voorwerp radeloos omklemmend, terwijl Rhun zijn horrelvoet op de grond zette en rechtop ging staan. Hij hoefde maar twee of drie passen te zetten naar de altaartreden. Hij zette ze langzaam maar zeker, zijn ogen strak op de schrijn gericht. Eén keer wankelde hij even en meesteres Alice maakte bevend aanstalten om hem achterna te rennen, maar bleef verwonderd en bang staan terwijl prior Robert opnieuw zijn hand uitstak om hulp te bieden. Rhun schonk hem noch iemand anders enige aandacht. Hij scheen niets anders te zien of te horen dan zijn doel en de stem die hem schijnbaar naar voren riep. Hij liep met ingehouden adem, zoals een kind dat leert lopen zich over gevaarlijke afstanden waagt om zijn moeders open armen en de overredende, prijzende vleierijen die hem aanmoedigden te bereiken. Het was zijn gedraaide voet die hij als eerste op de laagste trede zette en nu was die gedraaide voet, hoewel enigszins onhandig en onervaren, niet langer gedraaid. Hij liet hem niet in de steek en het geslonken been scheen, toen hij er zijn gewicht op overbracht, goed gevormd en droeg hem dapper.

Pas op dat ogenblik werd Cadfael zich bewust van de roerloze stilte, alsof alle aanwezigen tegelijk met de jongen hun adem inhielden, betoverd, nog niet klaar, nog niet veroorloofd te erkennen wat ze voor hun ogen zagen gebeuren. Ook prior Robert was betoverd tot een rijzig, gestreng standbeeld en keek verstard toe. Zelfs Melangell, die met de kruk tegen haar borst gedrukt op haar hurken zat, kon geen vinger uitsteken om te helpen of de ban te verbreken, maar volgde met gefolterde blikken elke vastberaden stap, alsof ze zijn hart onder zijn voeten legde als een vrijwillig offer om het noodlot om te kopen. Hij had de derde trede bereikt, zonk met een soepele beweging op zijn knieën en hield de rand van het altaarkleed vast en het goudbrokaat dat onder de schrijn was gelegd. Hij hief zijn gevouwen handen en zijn gloeiende gezicht op, wit en stralend zelfs nu hij zijn ogen had gesloten, en hoewel er nauwelijks een geluid te horen was, zagen ze zijn lippen bewegen terwijl ze het gebed prevelden dat hij voor haar had bedacht. Het behelsde ongetwijfeld géén verzoek om genezing voor hemzelf. Hij had zich eenvoudig aan haar overgeleverd, onderdanig en vol vreugde. Wat voor hem was gedaan, had zij stellig gedaan, uit eigen vrije wil. Hij moest zich aan de altaarkleden vasthouden om op te staan, zoals een dreumes zich vasthoudt aan de rokken van zijn moeder. Het leed geen twijfel dat ze haar arm om zijn schouders had gelegd om hem overeind te helpen. Hij boog zij n blonde hoofd en kuste de zoom van haar kleed, kwam rechtop overeind en kuste de zilveren rand van de schrijn waarin, of ze er nu wel of niet in lag, alleen zij heerste en de opperheerschappij had. Toen trok hij zich van haar terug en liep tastend achterwaarts de drie treden af. Zijn gedraaide voet en geslonken been droegen hem veilig. Aan de voet van de trap maakte hij een ernstige buiging, draaide zich toen om en liep vrolijk weg, als een gewone knaap van zestien. Hij glimlachte geruststellend naar zijn bevende vrouwvolk, raapte voorzichtig de krukken op die hij nu niet meer nodig had en bracht ze naar het altaar, waar hij ze netjes neerlegde.

De betovering brak, want het eerste wonder was geschied en zijn onbetwistbare aard was duidelijk gebleken. Een diepe, huiverende zucht trok door schip, koor, zijbeuken en alles, overal waar mensen keken en luisterden. En na de zucht het trillende gedruis van een aanzwellende storm, van tranen of van lachen, dat was niet te zeggen, maar de lucht schudde onder de heftigheid ervan. En toen de kreet, het uitbarsten in tranen en in gelach, in een storm van verbazing en lofprijzing. Van stenen muren en hoge gewelven, van doksaal en zijbeuken kaatste de nagalm terug. De kaarsen die zo stil en rijzig hadden gestaan, schudden en sputterden in de storm. Melangell hing zwak van huilen en verdriet in Matthews armen, meesteres Alice wervelde, tranen stortend als een springbron en glimlachend als de meest gezegende van alle vrouwen, van de ene vriendin naar de andere. Prior Robert hief als een van alle blaam gezuiverde rentmeester zijn handen op en verhief zijn stem om een danklied in te zetten en broeder Anselm viel in. Een wonder, een wonder, een wonder...

En te midden van dit alles stond Rhun rechtop en stil, een beetje verdwaasd zelfs, stevig op zijn twee lange, welgevormde benen. Hij keek om zich heen naar alle roepende, huilende, jubelende gezichten, liet de betekenisloze klanken over zich heen spoelen en verlangde naar de rust die hij had gekend toen er niemand was op deze heilige plek dan hijzelf en zijn heilige, die hem tijdens een o zo zoet en geheim onderhoud alles had verteld wat hij moest doen. Broeder Cadfael en zijn broeders stonden op toen alle anderen uit de kerk waren verdwenen, toen heel die juichende, bruisende, kolkende menigte was weggegaan om haar koortsachtige opwinding in de openlucht te spuien. Men wilde het wonder luidkeels verkondigen, het uitdragen over de Voorstraat en verderop in de stad, het tijdens de maaltijd in het gastenverblijf uit en te na bespreken en terugkomen om het met zijn laatste adem tijdens de vespers te verheerlijken. Als ze zich verspreidden, zou het nieuws met hen mee reizen overal waar ze gingen, de lof zingend van Sint Winifred en andere zielen aansporend op weg te gaan en met hun moeilijkheden naar Shrewsbury te trekken. Waar een genezing had plaatsgevonden en was bekrachtigd door honderden stemmen. De broeders begaven zich naar hun bescheiden, gewone maaltijd in de eetzaal en bewaarden, welke hun gevoelens ook mochten zijn, het stilzwijgen waartoe ze zich hadden verplicht. Ze waren erg moe en blij met de stilte. Ze waren vroeg opgestaan, hadden hard gewerkt, waren naar lichaam en ziel door vuur en bloed gegaan; geen wonder dat ze nederig, dankbaar en in stilte aten. 

10

Pas toen de maaltijd in het gastenverblijf bijna voorbij was dacht Matthew, die nog blozend en opgewonden van het wonder van die ochtend aan Melangells zijde zat, plotseling aan ernstiger zaken. Met een bedachtzame frons die de ongewone straling op zijn gezicht vooralsnog slechts zwak dempte, begon hij om zich heen te kijken. Doordat hij in gezelschap was geweest van meesteres Weaver en haar jongelui, had hij enige tijd deel gehad aan hun door niets overschaduwde vreugde, zodat hij al het andere was vergeten. Maar het kon zo niet blijven, hoewel Rhun nog steeds half verdoofd was van verbazing, nauwelijks een woord kon uitbrengen, geen behoefte had aan eten of drinken. Zijn vrouwvolk verwende hem zonder dat hij het zelfs maar merkte. Hij was zo ver weg geweest, dat het even duurde voordat hij terug was.

'Ik heb Ciaran niet gezien,' fluisterde Matthew Melangell in het oor en hij kwam enigszins overeind van zijn plaats om het volle vertrek te overzien. 'Heb jij hem in de kerk gezien?'

Ook zij had tot dusver niet aan hem gedacht, maar bij het zien van Matthews gezicht herinnerde ze zich hem maar al te goed en haar hart sloeg een slag over. Maar ze hield haar gezicht in bedwang en legde overredend een hand op zijn arm om hem weer naast haar te trekken. 'Tussen zoveel mensen? Hij was er ongetwijfeld bij. Hij moet in een van de voorste rijen hebben gestaan en daar zijn gebleven, waar hij een goede plek had. We hebben niet iedereen die naar het altaar ging gezien - we zijn allemaal bij Rhun gebleven en die stond ver achteraan.' Het was een mengsel van waarheid en leugen, maar ze sprak zelfverzekerd en klampte zich vast aan haar geschokte hoop.

'Maar waar is hij nu? Ik zie hem nergens.' Hoewel er zoveel opwinding heerste, zoveel heen en weer werd gelopen tussen de tafels om met vrienden te praten, dat je iemand gemakkelijk over het hoofd kon zien. 'Ik moet hem vinden,' zei Matthew. Hij maakte zich nog niet erg ongerust, maar wilde gerustgesteld worden. Hij stond op.

'Nee, ga zitten. Je weet toch dat hij hier ergens moet zijn. Laat hem met rust; hij verschijnt wel weer als hij daar zin in heeft. Misschien rust hij uit op zijn bed, als hij morgen weer barrevoets moet vertrekken. Waarom zou je hem nu gaan zoeken? Kun je dan niet één dag zonder hem? Een dag als deze nog wel?'

Met een gezicht waarvan alle openheid en blijdschap waren verdwenen keek Matthew haar aan. Hij bevrijdde zijn mouw teder maar vastberaden uit haar greep. 'Toch moet ik hem zien te vinden. Blijf bij Rhun, ik kom terug. Ik wil hem alleen maar zien, zekerheid hebben

Hij was weg. Hij glipte stil tussen de f eesttafels door naar buiten en keek onderweg scherp om zich heen. Ze aarzelde of ze hem zou volgen, maar bedacht zich. Terwijl hij zocht zou de tijd ongemerkt verstrijken en zou Ciaran in de verte verdwijnen, zoals ze later bad dat hij zelfs uit haar gedachten zou verdwij nen. Dus bleef ze bij het gelukkige gezelschap, maar zonder erbij te horen, zich elk ogenblik dat verstreek afvragend of ze zich gerustgesteld of juist ongerust moest gaan voelen. Ten slotte kon ze het wachten niet langer verdragen. Stil stond ze op en glipte weg. Meesteres Alice, heen en weer geslingerd tussen tranen en glimlachen, voerde het hoogste woord. Omringd door buren die even gelukkig en spraakzaam waren als zijzelf zat ze trots naast haar wonderkind. Rhun, nog altijd op de een of andere manier alleen, ook al was hij het middelpunt van de groep, had zich teruggetrokken in zijn openbaring, hoewel hij lusteloos maar zo goed als hij kon gretige vragen beantwoordde. Ze hadden Melangell niet nodig, ze zouden haar voorlopig niet missen.

Toen ze de binnenplaats betrad, die schitterde in de middagzon, was het het stilste uur van de dag, de rustpoos na de vleesmaaltijd. Er was geen enkel tijdstip waarop er geen verkeer was op de binnenplaats, geen komen en gaan bij het poorthuis, maar nu bewoog het zich op zijn rustigst en stilst. Bijna bang begaf ze zich naar de kloosterhof, waar ze niemand aantrof dan een eenzame afschrijver, die overlas wat hij daags tevoren had gedaan, en broeder Anselm, die in zijn werkplaats de muziek voor de vespers doornam. Ze liep naar het stalerf, hoewel er geen enkele reden was waarom Matthew daar zou zijn; hij had geen rijdier en kon niet verwachten dat hij of zijn metgezel er ooit een zouden krijgen. Ze begaf zich naar de tuinen, waar enkele novicen de al te uitbundige scheuten van een bukshaag snoeiden. Ze ging zelfs naar het schuurerf, waar de voorraadschuren lagen en waar een paar lekeknechts er hun gemak van namen en het wonder van die ochtend bespraken, net als alle anderen binnen de muren en het grootste gedeelte van Shrewsbury en de Voorstraat. De tuin van de abt, keurig stralend van goed verzorgde rozen, was verlaten, de deur van zijn onderkomen stond open en ze zag wat ordelijk bewegen van gasten. Diep ongerust nu keerde ze terug naar de tuin. Ze kon niet erg goed liegen; ze had geen ervaring; zelfs van een leugen om bestwil maakte ze een knoeiboel. En ondanks al het gebruikelijke drukke heen en weer geloop binnen de muren, waar altijd wel iets te doen was, had ze geen spoor van Matthew gevonden. Maar hij kon niet zijn weggegaan, nee, de poortwachter kon hem niets zeggen, Ciaran was daar niet langs gegaan en dat zou zij ook niet doen, niet als het niet nodig was, niet voordat Matthews al te liefhebbende hart zich met zijn verlies had verzoend en ontvankelijk was voor een groter voordeel.

Ze keerde terug, om de bukshaag heen en buiten het gezichtsbereik van de bezige novicen, en liep Matthew tegen het lijf. Ze ontmoetten elkaar tussen de dikke heggen, in een gruwelijke afzondering. Ze deinsde in een opwelling van schuldgevoel terug, want hij leek afstandelijker en vreemder dan ooit, zelfs toen hij haar herkende en met een grijns op zijn bezorgde gezicht haar recht om hem te gaan zoeken erkende en haar bijna op hetzelfde ogenblik fronsend afdeed als onbelangrijk.

'Hij is weg!' zei hij met een kille, raspende stem, terwijl hij dwars door haar heen in de verte staarde. 'God behoede je, Melangell; je moet nu voor jezelf zorgen, hoezeer het me ook spijt. Hij is weg gevlucht zodra ik mijn rug had gekeerd. Ik heb hem overal gezocht, maar geen spoor. Ook de poortwachter heeft hem niet langs zien komen; ik heb het hem gevraagd. Maar hij is weg! Alleen! En ik moet hem achterna. God behoede je, meisje; ik kan het niet. En vaarwel!'

En dat deed hij, met zo weinig woorden en een zo koud en woest gezicht! Hij had zich omgedraaid en twee lange stappen gezet voordat ze hem achterna rende, met beide handen zijn arm pakte en hem tegenhield.

'Nee, nee, waarom? Hij heeft je niet nodig, niet zo dringend als ik. Is hij weg? Laat hem gaan! Denk je dat je leven hem toebehoort?

Hij wil het niet. Hij wil dat je vrij bent, dat je je eigen leven leeft in plaats van zijn dood met hem te sterven. Hij weet het, hij weet dat je van me houdt. Durf het eens te ontkennen. Hij weet dat ik van jou houd. Hij wil dat je gelukkig wordt. Waarom zou een vriend niet willen dat zijn vriend gelukkig wordt? Waarom ontzeg je hem zijn laatste wens?'

Ze wist al dat ze te veel had gezegd, maar niet op welk punt haar fout noodlottig was geworden. Hij had zich weer helemaal naar haar omgedraaid en was ter plekke verstard. Zijn gezicht was als uit marmer gehouwen. Ditmaal rukte hij zijn mouw allesbehalve teder los uit haar greep.

'Hij wil het!' siste een stem die ze nog nooit had gehoord, tussen samengeknepen lippen door geperst. 'Je hebt hem gesproken! Je spreekt namens hem. Je wist het! Je wist dat hij wilde vertrekken en me hier behekst, verdoemd, mijn woord ontrouw wilde achterlaten. Je wist het! Wanneer heb je hem gesproken?'

Hij had haar polsen gepakt, hij schudde haar meedogenloos heen en weer. Ze slaakte een kreet en viel op haar knieën.

'Wist je dat hij weg wilde?' hield Matthew aan terwijl hij zich in kille razernij over haar heen boog.

'Ja - ja! Hij heeft het me vanmorgen verteld... hij wilde het...'

'Hij wilde het! Hoe durfde hij? Hoe kon hij het durven, beroofd als hij was van de ring van zijn bisschop? Zonder die ring durfde hij geen vin te verroeren; hij was doodsbang een voet buiten de muren te zetten...'

'Hij heeft de ring terug,' schreeuwde ze, terwijl ze alle misleiding liet varen. 'De heer abt heeft hem vanmorgen teruggegeven. Je hoeft niet over hem in angst te zitten, hij heeft bescherming... Hij heeft je niet nodig!'

Dodelijk verstard bleef Matthew over haar heen gebogen staan.

'Hij heeft de ring? En dat wist je en je hebt er geen woord over gezegd? Als je dat wist, wat weet je dan nog meer? Zeg op! Waar is hij?'

'Weg,' fluisterde ze met bevende stem, 'en hij wenste je het beste, wenste ons alle twee het beste... wenste ons geluk... O, laat hem gaan, laat hem gaan; hij laat je vrij!'

Iets dat ongetwijfeld een lach was deed Matthew schokken. Ze hoorde het met haar oren, voelde het door haar lichaam sidderen, maar het was een lach zoals ze nooit eerder had gehoord, een die haar bloed deed stollen. 'Hij laat mij vrij! En jij moet met hem samenzweren. O God. Hij is niet door de poort gegaan. Als je dan alles weet, zeg me dan - hoe is hij vertrokken?'

Huilend stamelde ze: 'Hij hield van je, hij wilde dat je hem zou vergeten en gelukkig zou worden...'

'Hoe is hij vertrokken?' herhaalde Matthew met een zo ademloze stem dat hij bijna stikte in zijn woorden.

'Over de beek,' stamelde ze fluisterend, 'over de kortste weg naar Wales. Hij zei... dat hij daar verwanten heeft...'

Hij haalde sissend adem en trok zijn handen van haar af, zodat ze voorover op haar gezicht viel toen hij haar polsen losliet. Hij draaide haar zijn rug toe en rende weg. Al wat ze gemeen hadden gehad was vergeten; zijn bezetenheid sleurde hem mee. Ze begreep het niet, ze kon zich op geen enkele manier verplaatsen in wat er allemaal was gebeurd. Maar ze wist dat ze haar geliefde was kwijtgeraakt en dat hij meedogenloos van haar wegvluchtte om een of andere onbegrijpelijke plicht te vervullen waaraan zij part noch deel had. Ze sprong op en rende hem achterna, pakte zijn arm, sloeg haar armen om hem heen, hief haar smekende gezicht op naar zijn harde, koortsachtige blik en smeekte hem hartstochtelijk: 'Laat hem gaan! O, laat hem gaan! Hij wilde alleen vertrekken en jou bij mij laten...'

Bijna geluidloos borrelde de verschrikkelijke lach, zo volkomen anders dan het lieflijke geluid toen hij samen met haar de schrijn volgde, als een dikke, verstikkende stroop op in zijn keel. Hij schudde haar grijpende handen van zich af en toen ze weer op haar knieën viel en met heel haar radeloze gewicht aan hem hing, rukte hij zijn rechterhand los en sloeg haar, snikkend, hard in haar gezicht. Toen rukte hij zich los en vluchtte, haar met haar gezicht op de grond achterlatend.

In het abtshuis zaten Radulfus en zijn gasten lange tijd aan tafel, want ze hadden veel te bespreken. Het onderwerp dat op ieders lippen brandde kwam natuurlijk eerst aan de beurt.

'Het lijkt erop,' zei de abt, 'dat we vanmorgen uitzonderlijk begunstigd zijn. We hebben al enkele malen eerder de werking van de genade meegemaakt, maar nog nooit zo openbaar en zo overtuigend, in het bijzijn van zoveel getuigen. Wat denkt u ervan? Ik heb ervaring met veel wonderen, waarvan er enkele minder veelbelovend bleken dan ze leken. Ik ken de menselijke bedrieglijkheid, die niet altijd opzettelijk is, want soms wordt de bedrieger zelf bedrogen. Als heiligen macht hebben, hebben duivels dat ook. Maar deze jongen lijkt me klaar als kristal. Ik kan me niet voorstellen dat hij bedriegt of wordt bedrogen.'

'Ik heb gehoord,' zei Hugh, 'van kreupelen die hun krukken weggooiden en zonder verder liepen en die weer vielen als het vuur was gedoofd. De tijd zal leren of die jongen zijn krukken weer nodig heeft.'

'Ik zal straks met hem praten,' zei de abt, 'als de opwinding is weggeëbd. Ik heb van broeder Edmund gehoord dat broeder Cadfael de jongen de afgelopen drie dagen heeft behandeld. Misschien heeft dat zijn toestand verbeterd, maar het kan onmogelijk een zo plotselinge genezing hebben bewerkstelligd. Nee, ik moet zeggen dat ik oprecht geloof dat ons huis het gelukkige schouwtoneel van goddelijke genade is geweest. Ik zal ook met Cadfael praten, die de toestand van de jongen moet kennen.'

Olivier was stil en eerbiedig in de aanwezigheid van een zo eerwaarde man van de Kerk als de abt, maar Hugh merkte dat zijn gewelfde oogleden omhoog gingen en zijn ogen sprankelden toen hij Cadfael hoorde noemen. Hij wist dus wie hij zocht en er had zich tussen die twee zo merkwaardig uiteenlopende mensen iets meer voorgedaan dan een groet uit de verte tijdens de strijd.

'En nu zou ik,' zei de abt, 'graag horen wat voor nieuws u uit het zuiden meebrengt. Bent u in Westminster aan het hof van de keizerin geweest? Ik heb gehoord dat ze zich daar nu heeft gevestigd.'

Olivier deed gewillig verslag van de stand van zaken in Londen en gaf bereidwillig antwoord op vragen. 'Mijn heer is in Oxford gebleven; ik heb deze taak op zijn verzoek op me genomen. Ik ben niet in Londen geweest, maar vanuit Winchester vertrokken. Maar de keizerin is in het paleis van Westminster en de plannen voor haar kroning vorderen - zij het langzaam. De stad Londen is zich goed bewust van haar macht en wil erkenning daarvan, zo komt het mij althans voor.' Verder dan dat wilde hij niet gaan in het verwoorden van mogelijke twijfel die hij koesterde aan de wijsheid van zijn leenvrouwe of haar gebrek daaraan. Maar hij stak weifelend zijn onderlip naar voren en fronste even zijn wenkbrauwen. 'Vader, u bent tijdens die vergadering aanwezig geweest, u weet wat er is gebeurd. Mijn heer heeft er een goede ridder verloren en ik een gewaardeerde vriend, op straat neergestoken.'

'Rainald Bossard,' zei Radulfus somber. 'Ik ben het niet vergeten.'

'Vader, ik heb de heer schout al verteld wat ik ook u zou willen vertellen. Ik heb, overal waar ik voor de keizerin kom, nog een tweede taak te vervullen, een boodschap voor Rainalds weduwe. Rainald had een jonge verwant in zijn huishouding opgenomen, die bij hem was toen hij werd vermoord. Na Rainalds dood heeft die jongeman de dienst van de vrouwe zonder een woord te zeggen in het geheim verlaten. Ze zegt dat hij al vóór zijn vertrek gesloten en stil was geworden en het enige spoor dat ze nadien van hem hebben gevonden, was op de weg naar Newbury, in noordelijke richting. Sindsdien niets. Omdat ze wist dat ik naar het noorden ging, smeekte ze me overal waar ik kwam naar hem te vragen, want ze waardeert en vertrouwt hem en heeft hem nodig aan haar zijde. Ik wil niet voor u verzwijgen, vader, dat er zijn die zeggen dat hij is gevlucht omdat hij schuldig is aan Rainalds dood. Ze beweren dat hij verliefd was op vrouwe Juliana en tijdens het gevecht zijn kans heeft gegrepen om haar weduwe te maken en haar voor zichzelf te verwerven. En dat hij daarna bang is geworden omdat die dingen zo snel werden gezegd. Maar ik denk dat ze pas zijn gezegd na zijn verdwijning. En Juliana, die hem ongetwijfeld beter kent dan wie ook en die hem, omdat ze zelf geen kinderen heeft, beschouwt als een zoon, is heel zeker van hem. Ze wil dat hij thuis komt en van blaam wordt gezuiverd, wat ook zijn redenen zijn geweest om zo te vertrekken. Ik heb in elke herberg en elke abdij onderweg navraag gedaan naar zo'n jongeman. Mag ik dat ook hier doen? De gastenbroeder kent ongetwijfeld de namen van al zijn gasten. Hoewel een naam,' voegde hij er spijtig aan toe, 'bijna alles is wat ik heb, want als ik hem al ooit heb gezien, wist ik toen niet dat hij het was. En zijn naam kan hij hebben gewijzigd.'

'Het is niet veel om op af te gaan,' zei abt Radulfus met een glimlach, 'maar natuurlijk mag u navraag doen. Als hij geen kwaad heeft gedaan, zou ik u graag helpen hem te vinden en hem zonder verwijt weg te brengen. Hoe heet hij?'

'Luc Meverel. Vierentwintig jaar oud, hebben ze me verteld, middelmatig groot en goed gebouwd, met donkere haren en ogen.'

'Die beschrijving past bij honderden jongemannen,' zei de abt hoofdschuddend, 'en de naam heeft hij ongetwijfeld afgelegd als hij iets te verbergen heeft of alleen maar bang is dat hij ten onrechte wordt besmeurd. Maar probeer het. Ik geef toe dat een jongeman die zich wil verbergen in een menigte zoals we hier nu hebben diep kan onderduiken. Denis zal wel weten wie van zijn gasten de juiste leeftijd en de juiste eigenschappen heeft. Want het is wel duidelijk dat Luc Meverel van goede komaf is en waarschijnlijk kan lezen en schrijven.'

'Ongetwijfeld,' zei Olivier.

'Ga dan gerust, en met mijn zegen, naar broeder Denis en zie wat hij kan doen om u te helpen. Hij heeft een uitstekend geheugen, hij zal u kunnen vertellen wie van de mannen hier de juiste leeftijd heeft en van goede geboorte is. Het is te proberen.'

Nadat ze het abtshuis hadden verlaten gingen ze echter eerst op zoek naar broeder Cadfael. En broeder Cadfael was niet zo gemakkelijk te vinden. Hughs eerste poging gold de werkplaats in de kruidentuin, waar ze gewoonlijk hun zaken bespraken. Maar geen Cadfael. Hij was ook niet bij broeder Anselm in de kloosterhof, waar hij heel goed een gedachtenwisseling had kunnen aanknopen over de muziek voor die avond. Evenmin nam hij in de ziekenzaal de geneesmiddelenvoorraad op, die de afgelopen dagen stellig danig moest zijn geslonken, maar die blijkbaar vroeg op deze zegenrijke dag was aangevuld. Broeder Edmund zei zachtmoedig: 'Hij is hier geweest. Ik had een arme ziel die uit zijn mond bloedde - te veel vroomheid geschrokt, denk ik. Maar hij slaapt nu, de bloeding is gestelpt. Cadfael is al enige tijd geleden vertrokken.'

Broeder Oswin, die in de moestuin in heftig gevecht was gewikkeld met het onkruid, had zijn meerdere sinds de maaltijd niet meer gezien. 'Maar ik denk,' zei hij, nadenkend tegen de op zijn hoogste punt staande zon knipogend, 'dat hij in de kerk is.'

Cadfael zat op zijn knieën aan de voet van Sint Winifreds drie treden tellende trap naar de genade. Hij had zijn handen niet geheven in gebed, maar in de schoot van zijn habijt gevouwen, zijn ogen niet smekend gesloten, maar wijd open om vergiffenis te vragen. Hij, die meestal maar al te blij was weer van zijn nu merkbaar stijver wordende knieën overeind te kunnen komen, zat al enige tijd geknield. Hij voelde geen pij n, geen ongemak van welke aard ook, niets dan een oneindige dankbaarheid waarin hij dreef als een vis in een oceaan. Een oceaan zo zuiver, blauw, diep en helder als die oosterse zee die hij zich zo goed herinnerde, de uiterste rand van de ge tij loze, roemruchte Middellandse Zee, aan het eind waarvan de heilige stad Jeruzalem lag, de begraafplaats en het moeizaam verworven koninkrijk van Onze Heer. De heilige die hier woonde, of ze nu wel of niet hier lag, had hem een glanzende hoop gegeven. Haar genade mocht dan grillig zijn, ze was stellig ook luisterrijk. Ze had haar hand uitgestrekt over een onschuldige die haar vriendelijkheid verdiende. Wat was haar bedoeling geweest tegenover dit minder onschuldige maar niet minder noodlijdende wezen?

Achter hem, vanuit het schip stil naderbij komend, zei een bekende stem zacht: 'En, vraag je nu nóg een wonder?'

Met tegenzin wendde hij zijn blik af van de zilverachtig weerkaatste lichtstralen rondom de schrijn en keek naar het parochiealtaar. Hij zag de verwachte gestalte van Hugh Beringar, wiens magere, donkere gezicht naar hem glimlachte. Maar boven Hughs schouder zag hij een hoger hoofd en schouders opdoemen, uit de schemering te voorschijn komend met beminnelijke, glansrijke trekken; de gelijkmatige, naar voren stekende jukbeenderen, daaronder de olijfkleurige wangen glad uitgehold, de geelbruine ogen als van een valk onder hooggewelfde, zwarte wenkbrauwen en de lange, soepele lippen die aarzelend naar hem glimlachten. Het was onmogelijk. Toch zag hij het. Olivier de Bretagne kwam uit de schaduw en stapte onmiskenbaar het licht van de altaarkaarsen binnen. En dat was het ogenblik waarop Sint Winifred haar hoofd omdraaide, haar feilbare maar trouwe dienaar recht aankeek en eveneens glimlachte. Nóg een wonder! Waarom niet? Als ze gaf, gaf ze kwistig, met beide handen. 

11

Gedrieën liepen ze naar de kloosterhof en dat op zichzelf was al gedenkwaardig en goed, want ze waren nooit eerder bij elkaar geweest. Die diepe vertrouwelijkheden die ooit, op een winteravond in de priorij van Bromfield, tussen Cadfael en Olivier waren uitgewisseld, waren Hugh nog onbekend. Er was nog een geheimzinnige rem die Olivier ervan weerhield ze openlijk in herinnering te brengen. Hun begroeting was hartelijk maar kort, alleen de terughoudendheid erachter was welsprekend. Het leed geen twijfel dat Hugh het maar al te goed begreep en bereid was op een verklaring te wachten of zo hoffelijk was om het zonder te doen. Want daarmee hadden ze geen haast, maar met Luc Meverel misschien wel.

'Onze vriend heeft een verzoek,' zei Hugh, 'waarvoor we de hulp van broeder Denis willen inroepen, maar ook met de jouwe zullen we heel blij zijn. Hij zoekt een jongeman, een zekere Luc Meverel, die zijn woonplaats heeft verlaten en naar bekend is naar het noorden is gereisd. Vertel hem hoe het zit, Olivier.'

Olivier vertelde het verhaal opnieuw en kreeg een aandachtig gehoor. 'Ik zou met alle genoegen,' zei Cadfael, 'al het menselijk mogelijke doen niet alleen om een onschuldig man van zo'n beschuldiging te bevrijden, maar tevens de schuldige aan te wijzen. We hebben van die moord gehoord en het schiet iedereen in het verkeerde keelgat dat een fatsoenlijk man die zijn rechtschapen tegenstander beschermt, wordt neergestoken door iemand van zijn eigen partij...'

'Is dat zeker?' vroeg Hugh scherp.

'Zo goed als zeker. Wie anders zou aanstoot nemen aan de man die opkomt voor zijn vrouwe en onbevreesd zijn plicht doet? Al degenen die in hun hart Stephen nog trouw waren zouden het goedkeuren, ook al durfden ze hem niet bij te vallen. En wat een toevallige overval door struikrovers betreft - waarom zouden ze een gewone schrijver tot prooi kiezen, die niets van waarde bij zich had dan zijn reisbehoeften, terwijl het in de stad wemelde van edelen, geestelijken en kooplieden, die de moeite van het beroven veel méér waard waren? Rainald is alleen maar gestorven omdat hij die schrijver te hulp kwam. Nee, het is een aanhanger van de keizerin geweest, een zoals Rainald zelf, maar heel anders, die die eerloze daad heeft begaan.'

'Dat klinkt geloofwaardig,' beaamde Olivier. 'Maar mijn eerste zorg is Luc te vinden om hem weer naar huis te sturen als ik kan.'

'Er moeten hier vandaag minstens twintig jonge kerels van die leeftijd zijn,' zei Cadfael terwijl hij peinzend aan zijn stompe, bruine neus krabde, 'maar ik durf te wedden dat de meesten van hen van de lijst kunnen worden geschrapt omdat ze onder hun eigen, rechtmatige naam bekend zijn bij hun metgezellen of vanwege hun beroep of hun toestand. Er komen wel eens eenlingen, maar die zijn zeldzaam. Pelgrims zijn net spreeuwen: ze gedijen slechts in zwermen. We kunnen het beste met broeder Denis gaan praten. Hij zal de meesten inmiddels wel hebben uitgezocht.'

Broeder Denis had een geheugen als een pot en een hang naar nieuws en geruchten, waardoor hij gewoonlijk de best ingelichte persoon binnen de muren was. Hoe voller zijn zalen waren, hoe meer genoegen hij erin schepte alles te weten wat er omging en de naam en het beroep van iedere gast. Hij hield tevens nauwgezet boek van de bezoeken.

Ze vonden hem in de kleine cel waar hij zijn verslagen bijhield en zijn toekomstige behoeften schatte, bedachtzaam optellend hoeveel voorraad hij nog had en hoe snel de vraag na morgen zou afnemen. Hij liet zijn voorraadboek hoffelijk in de steek om te luisteren naar wat broeder Cadfael en de schout van hem wensten en kwam met voorbeeldige snelheid met antwoorden op de proppen toen hem werd gevraagd mannelijke personen van ongeveer vijfentwintig jaar uit zijn uitgedijde huishouding te schiften. Iemand van adellijke afkomst of binnen handbereik daarvan, geletterd, donker en van gemiddelde lengte, hetgeen beantwoordde aan de wel erg beknopte beschrijving van Luc Meverel. Naarmate zijn wijsvinger langs zijn gastenlijst vloog, slonk het aantal aanzienlijk. Het scheen zo te zijn dat meer dan de helft van degenen die op bedevaart gingen vrouwen waren en dat van de mannen het merendeel in de veertig of de vijftig was. En van de overigen zouden er veel tot de kleine orden behoren, klooster-of wereldgeestelijken of toekomstige geestelijken. En Luc Meverel hoorde daar niet bij.

'Staan hier mensen bij die alléén zijn gekomen?' vroeg Hugh, terwijl hij de uiteindelijke lijst bekeek, die maar al te kort was. Broeder Denis hield zijn ronde, rozige, van een kruinschering voorziene hoofd scheef en liet zijn scherpe bruine ogen, die sterk deden denken aan die van een roodborstje, langs de lijst glijden.

'Niet één. Jonge schildknapen van die leeftijd gaan zelden op bedevaart, tenzij met een veeleisende heer-of een even veeleisende vrouwe. Tijdens een zomerfeest zoals dit krijgen we vaak jongemannen, die bij elkaar komen om nog eens met volle teugen te genieten voor ze zich onder een strengere tucht stellen. Maar alléén... Wat geeft dat nou voor vertier?'

'Er zijn er in elk geval twee,' zei Cadfael, 'die samen zijn gekomen, maar zeker niet vanwege het vertier. Ik geef toe dat ze me voor een raadsel hebben gesteld. Ze hebben alle twee de juiste leeftijd en de beschrijving van de man die we zoeken zou op hen allebei van toepassing kunnen zijn. Je kent hen wel, Denis - die jongeling die op weg is naar Aberdaron en zijn vriend die hem gezelschap houdt. Allebei geletterd, allebei goed opgevoed. En ze komen ongetwijfeld uit het zuiden, voorbij Abingdon, volgens broeder Adam uit Reading, die daar dezelfde nacht heeft geslapen.'

'Aha, de barrevoetse reiziger,' zei Denis terwijl hij zijn vinger op de naam van Ciaran op de geslonken lijst van jongemannen legde, 'en zijn hoeder en vereerder. Ja, ik schat dat ze niet meer dan een half jaar schelen en ze hebben de juiste lichaamsbouw en haarkleur, maar je had er maar één nodig.'

'We zouden die twee in elk geval eens kunnen bekijken,' zei Cadfael. 'Als ze geen van beiden degene zijn die we zoeken, hebben ze misschien, aangezien ze uit die richting komen, ergens onderweg een eenzame reiziger ontmoet. We hebben weliswaar niet het recht hen nauwgezet te ondervragen over wie ze zijn en van waar ze komen, en waarom ze zo samen reizen, maar vader abt heeft dat wél. En als ze geen reden hebben om iets te verbergen, zullen ze hem bereidwillig vertellen wat ze tegenover ons niet zo gemakkelijk zouden uiten.'

'Het is te proberen,' zei Hugh, geestdriftig wordend. 'Het is in elk geval de moeite van het vragen waard en als ze niets te maken hebben met de man naar wie we zoeken, hebben wij noch zij méér verloren dan een half uurtje tijd en dat zullen ze ons toch niet misgunnen.'

'Toegegeven, alles wat we tot dusver van die twee weten, lijkt nauwelijks te kloppen,' erkende Cadfael aarzelend, 'want de een zou dodelijk ziek zijn en op weg zijn naar Aberdaron om daar te sterven en de ander is vastbesloten hem tot het einde toe gezelschap te houden. Maar een jongeman die wil verdwijnen, kan zichzelf even gemakkelijk voorzien van een sluitend verhaal als van een andere naam. En het is in elk geval mogelijk dat ze tussen Abingdon en Shrewsbury Luc Meverel hebben ontmoet, alleen en onder zijn eigen naam.'

'Maar als een van deze twee inderdaad de man zou zijn die ik zoek,' zei Olivier weifelend, 'wie is dan in Gods naam de andere?'

'We stellen elkaar vragen,' zei Hugh nuchter, 'die elk van die twee over een ogenblik kan beantwoorden. Kom, laten we abt Radulfus toestemming vragen om hen te ontbieden. We zien wel wat ervan komt.'

Het was niet moeilijk de abt ertoe te bewegen de twee jongemannen te laten ondervragen. Minder gemakkelijk was het hen te vinden om hen hun eigen verhaal te laten doen. De boodschapper, op weg gestuurd in de verwachting dat hij prompt zou worden bediend, kwam na veel langere tijd dan verwacht terug en meldde berouwvol dat ze geen van beiden binnen de abdijmuren te vinden waren. De poortwachter had hen weliswaar geen van beiden langs het poorthuis zien komen, maar wat hem ervan overtuigd had dat de twee op het punt stonden om te vertrekken, was dat de jongeman Matthew niet lang na de maaltijd zijn dolk was komen ophalen en een aanzienlijke som gelds voor het huis had achtergelaten. Hij had gezegd dat hij en zijn vriend hun reis al weer moesten voortzetten en dank wensten te zeggen voor hun verblijf. En had hij er uitgezien - het was Cadfael die er, zelf nauwelijks wetend waarom, naar vroeg - had hij er uitgezien als altijd of in enig opzicht verstoord, geschrokken of van streek toen hij zijn wapen kwam halen en het gelag van hem en zijn vriend betaalde?

De boodschapper schudde zijn hoofd; hij had die vragen niet gesteld bij de poort. Toen Cadfael het broeder poortwachter zelf ging vragen, zei deze overtuigd: 'Het was alsof hij in brand stond. O, hij praatte even zacht en hoffelijk als altijd, maar hij was bleek en zijn ogen schitterden; je zou hebben gezegd dat de haren hem te berge rezen. Maar met al die mensen hier die sinds het wonder als in een droom rondlopen, dacht ik niet anders dan dat hij op weg ging met het nieuws zolang het vuur nog brandde.'

'Vertrokken,' zei Olivier teleurgesteld toen het nieuws de spreekkamer van de abt bereikte. 'Ik begin steeds sterker te vermoeden dat een van die twee, wat voor merkwaardig stel ze ook vormen en hoe merkwaardig hun verhaal ook is, de man zou kunnen zijn die ik zoek. Want hoewel ik Luc Meverel niet van gezicht ken, ben ik onlangs twee of drie keer te gast geweest bij zijn heer en hij zal me hebben opgemerkt. Gesteld dat hij me vandaag heeft zien aankomen en daarom ijlings is vertrokken omdat hij niet wil worden gevonden? Hij kan nauwelijks weten dat ik eropuit ben gestuurd om hem te zoeken, maar zou er niettemin de voorkeur aan kunnen geven uit het gezicht te blijven. En een zieke reisgenoot zou een goede dekmantel zijn voor iemand die geen reden heeft voor zijn omzwervingen. Ik zou willen dat ik die twee alsnog kon spreken. Hoe lang zijn ze weg?'

'Het kan nooit meer dan anderhalf uur na de middag zijn geweest,' zei Cadfael, 'gezien het tijdstip waarop Matthew zijn dolk kwam ophalen.'

'En te voet!' Olivier kreeg weer hoop. 'En zelfs blootsvoets, een van de twee. Het moet niet moeilijk zijn hen in te halen, als bekend is welke weg ze wilden nemen.'

'De weg naar Oswestry is veruit de beste en van daaruit over de dijk naar Wales. Volgens broeder Denis was dat Ciarans bedoeling.'

'Dan, vader abt,' zei Olivier geestdriftig, 'stijg ik met uw welnemen op en rijd hen achterna. Ze kunnen niet ver zijn gekomen. Het zou jammer zijn de kans te laten lopen. Zelfs als ze niet degenen zijn die ik zoek, hebben we geen van drieën iets verloren. Maar met of zonder mijn man, ik kom hier terug.'

'Ik rijd met je mee door de stad,' zei Hugh, 'om je op weg te helpen , want dit zal wel een onbekende streek voor je zij n. Maar daarna moet ik aan mijn eigen werk eri gaan zien of de jacht van vanmorgen iets heeft opgeleverd. Ik betwijfel of ze dieper het bos in zijn gegaan, anders hadden we het inmiddels wel gehoord. We verwachten je vóór vanavond terug, Olivier. We willen je nog minstens één nacht hier houden.'

Olivier nam haastig maar dankbaar afscheid, maakte een plichtsgetrouwe buiging voor de abt en wierp broeder Cadfael een brede, stralende glimlach toe, die als een zonnestraal door de wolken diens bezorgdheid een ogenblik verdreef. 'Ik ga niet weg,' zei hij geruststellend, 'voordat ik een rustig gesprek met u heb gehad. Maar ik moet eerst dit afmaken, als ik kan.'

En weg waren ze, naar de stallen, waar ze vóór de mis hun paarden hadden achtergelaten. Met een peinzend gezicht keek abt Radulfus hen na.

'Vind je het vreemd, Cadfael, dat die twee jonge pelgrims zo snel en zo overhaast zijn vertrokken? Is het mogelijk dat de komst van de heer de Bretagne hen op de vlucht heeft gejaagd?'

Cadfael dacht na en schudde zijn hoofd. 'Nee, ik denk het niet. Waarom zou één man, en dan nog een die ze in deze omgeving helemaal niet verwachten, in de drukte en de opwinding van vanmorgen te midden van zovelen worden opgemerkt? Maar toch, hun vertrek verbaast me bijzonder. De een zou maar al te blij moeten zijn met nog een paar dagen rust voordat hij zich weer barrevoets op weg begeeft. En de ander - vader, er is een meisje dat hij ongetwijfeld bewondert en liefheeft, of hij het nu volledig beseft of niet, en met wie hij deze ochtend heeft doorgebracht terwijl ze Sint Winifred volgden op weg naar huis. Ik weet zeker dat hij aan niets anders dacht dan aan haar en haar verwanten en aan deze grootse dag. Zij is de zuster van de jongen Rhun, die onder onze ogen zoveel genade en zegen heeft ontvangen. Er zou heel wat voor nodig zijn om hem zo plotseling te laten vertrekken.'

'De zuster van de jongen, zeg je?' Abt Radulfus herinnerde zich een voornemen dat hij had uitgesteld ter wille van Oliviers speurtocht. 'Ik heb nog een uur of meer vóór de vespers. Ik zou die jongeling wel eens willen spreken. Jij hebt hem behandeld, Cadfael. Denk je dat je behandeling iets te maken heeft met datgene waarvan we vandaag getuige zijn geweest? Of kan hij - hoewel ik een zo jong iemand niet graag van huichelarij beticht - kan hij zijn gebrek hebben overdreven om een wonder te bewerkstelligen?'

'Nee,' zei Cadfael heel stellig. 'Er is geen enkel bedrog in hem. En wat mijn armzalige bekwaamheden betreft: misschien zouden ze na lang volhouden de gespannen spieren hebben ontspannen die hem verhinderden zijn been te gebruiken en het mogelijk hebben gemaakt het licht te belasten - maar die voet recht zetten en de pezen in dat been sterker maken - dat nooit! Dat had zelfs de beste geneesheer ter wereld niet gekund. Vader, de dag dat hij kwam gaf ik hem een drankje dat zijn pijn had moeten verlichten en hem in slaap had moeten brengen. Na drie nachten stuurde hij het me onaangeroerd terug. Hij zag niet in waarom juist hij zou worden uitverkoren om te genezen en zei dat hij, die niets anders kon geven, zijn pijn vrijwillig offerde. Niet om genade te kopen, maar omdat hij iets wilde schenken en er niets voor terug wilde hebben. En verder lijkt het erop dat, nadat hij uit liefde zijn pijn had aanvaard, die pijn hem heeft verlaten. Na de mis zagen we de voltooiing van die verlichting.'

'Dan was het verdiend,' zei Radulfus, blij en aangedaan. 'Ik moet inderdaad eens met die jongen praten. Wil je hem voor me gaan zoeken, Cadfael, en hem meteen naar me toe brengen?'

'Heel graag, vader,' zei Cadfael en hij vertrok om zich van zijn taak te kwijten.

Meesteres Weaver zat in de kloostergaarde in de zon. Ze was het middelpunt van een spraakzaam groepje vrouwen en haar gezicht straalde zó van blijdschap om deze dag, dat het de lucht verwarmde. Maar Rhun was niet bij hen. Melangell had zich teruggetrokken in de schaduw van de zuilengang, alsof het licht te fel was aan haar ogen, en ze hield haar blik gericht op het herstellen van een gerafelde zoom van een linnen hemd, dat van haar broer moest zijn. Zelfs toen Cadfael haar aansprak, keek ze slechts kort en bedeesd op en dook weer in elkaar in de schaduw. Maar zelfs in die flits zag hij dat de blijdschap die haar die ochtend had doen stralen als een frisse roos, in de lengende namiddag vervaagd en verbleekt was. En verbeeldde hij het zich of vertoonde haar linkerwang de vage, blauwachtige kleur van een kneuzing? Maar bij het horen van Rhuns naam glimlachte ze, meer als bij de herinnering aan geluk dan door de aanwezigheid ervan.

'Hij zei dat hij moe was en is naar de slaapzaal gegaan om wat te rusten. Tante Weaver denkt dat hij in bed ligt, maar ik denk dat hij alleen en met rust gelaten wilde worden, om niet te hoeven praten. Hij is moe van het antwoord geven op dingen die hij zelf niet schijnt te begrijpen.'

'Hij spreekt vandaag een andere taal dan de rest van de mensheid,' zei Cadfael. 'Het zou wel eens kunnen zijn dat wij degenen zijn die er niets van begrijpen en dingen vragen die geen betekenis voor hem hebben.' Hij pakte haar teder bij haar kin en hief haar gezicht naar het licht, maar ze wrong zich zenuwachtig los. 'Heb je je pijn gedaan?' Het was ongetwijfeld het begin van een blauwe plek.

'Het is niets,' zei ze. 'Mijn eigen schuld. Ik was in de tuin, ik liep te hard en viel. Ik weet dat het geen gezicht is, maar het doet geen pijn meer.'

Haar ogen waren heel kalm, niet rood, alleen een beetje dik. Nou, Matthew was vertrokken, had haar in de steek gelaten om met zijn vriend mee te gaan, had haar alleen maar té hard laten vallen na het roesverwekkende samenzijn van de ochtenduren. Dat kon een verklaring zijn voor haar nu gedroogde tranen. Maar verklaarde het een blauwe plek op haar wang? Hij aarzelde om verder te vragen, maar het was duidelijk dat ze het niet wilde. Ze had zich koppig weer verdiept in haar werk en wilde niet meer opkijken. Cadfael zuchtte en liep over de binnenplaats naar het gastenverblijf. Zelfs een luisterrijke dag zoals deze moest een greintje bittere droefheid hebben. In de mannenslaapzaal zat Rhun alleen op zijn bed, heel stil en tevreden in zijn genezen lichaam. Hij was diep in gedachten verzonken, maar merkte het meteen toen Cadfael binnenkwam. Hij keek om en glimlachte.

'Broeder, ik wilde u spreken. U bent erbij geweest, u weet het. Misschien hebt u zelfs gehoord... Ziet u hoe ik ben veranderd!' Het vroeger mismaakte been was volmaakt recht; hij boog het en stampte op de planken vloer. Hij bewoog zijn enkel en zijn tenen, trok zijn knie op tot zijn kin en alles bewoog even soepel en pijnloos als zijn radde tong. 'Ik ben gezond! Ik heb er niet om gevraagd; hoe zou ik het durven? Zelfs op dat ogenblik bad ik niet hiervoor en toch heb ik dit gekregen...' Hij dreef even weg in een droomtoestand.

Cadfael ging naast hem zitten en zag de verrukkelijk vloeiende bewegingen van die tot dusver mismaakte en onbuigzame gewrichten. De schoonheid van de jongen was nu vervolmaakt.

'Je bad,' zei Cadfael zachtmoedig, 'voor Melangell.'

'Ja. En voor Matthew. Ik dacht echt... Maar u ziet dat hij weg is. Ze zijn alle twee weg, samen vertrokken. Waarom kon ik mijn zuster niet gelukkig maken? Ik had er mijn hele leven voor op krukken willen lopen, maar ik heb de heilige niet kunnen overreden.'

'Dat is nog niet beslist,' zei Cadfael kordaat. 'Wie weggaat, kan ook weer terugkomen. En ik denk dat je gebeden veel invloed hebben, als je nu niet begint te twijfelen, want de hemel heeft een beetje tijd nodig. Zelfs wonderen hebben tijd nodig. We besteden ons halve leven in deze wereld aan wachten. Het is noodzakelijk vol vertrouwen te wachten.'

Rhun luisterde met een afwezige glimlach en zei ten slotte: 'Ja, zeker, en ik zal wachten. Want kijk, een van hen heeft in zijn haast dit achtergelaten toen hij vertrok.'

Hij reikte tussen de dicht tegen elkaar geschoven britsen en tilde een grote, maar lichte ransel op het bed, een van ongebleekt linnen, met stevige leren riemen voor aan de gordel van de eigenaar.

'Die heb ik gevonden tussen de twee bijna tegen elkaar geschoven bedden waarop ze sliepen. Ik weet niet van wie van de twee hij is; ze leken veel op elkaar. Maar een van hen verwacht niet dat hij ooit nog terugkomt, is het wel? Misschien heeft Matthew dit vergeten, al dan niet met opzet, als een offer.'

Cadfael staarde er verbaasd naar, maar dit was een ernstige zaak en niet een voor hem. Hij zei ernstig: 'Ik denk dat je dit maar moet meenemen en aan vader abt in bewaring moet geven. Want hij heeft me gestuurd om je naar hem toe te brengen. Hij wil met je praten.'

'Met mij ?' stamelde Rhun, weer een wild en onbeholpen kind wordend. 'De heer abt zelf?'

'Zeker, en waarom ook niet? Je bent een christenziel, net als hij, en je kunt op gelijke voet met hem praten.'

De jongen stotterde: 'Ik ben bang...'

'Nee, dat ben je niet. Je bent nergens bang voor en dat hoefje ook niet te zij n.'

Rhun bleef een ogenblik aarzelend zitten en drukte zijn vuisten in de deken op zijn bed. Toen hief hij zijn klare, ijsblauwe blik en bleke, engelachtige gezicht op en glimlachte Cadfael verblindend toe. 'Nee, dat hoefik niet. Ik kom.' En hij tilde de linnen ransel op, verhief zich statig op zijn twee lange, jonge benen en ging voor naar de deur.

'Blijf bij ons,' zei abt Radulfus toen Cadfael zijn last wilde afleveren en hen alleen wilde laten. 'Ik denk dat hij er blij mee zal zijn.'

Bovendien, zei zijn veelzeggende, gestrenge blik, is je aanwezigheid misschien nuttig als getuige. 'Rhun kent je. Mij kent hij nog niet, maar ik vertrouw erop dat dat straks wel het geval zal zijn.' De smoezelige, bruinachtige ransel, die ze hem bij het binnenkomen zonder een woord te zeggen hadden gegeven, lag op zijn schrijftafel tot de tijd was gekomen om hem aan een nader onderzoek te onderwerpen.

'Graag, vader,' zei Cadfael uit de grond van zijn hart en hij nam plaats op een kruk in een hoek, buiten het onmiddellijke gezichtsveld van die twee paren geduchte ogen die elkaar ontmoetten en verwonderd en met gelijke felheid de kleine ruimte van de spreekkamer overbrugden. Buiten de ramen bloeide de tuin dronkenmakend uitbundig in felle zomerkleuren en de lichtblauwe hemel, op zijn hoogst in de late namiddag, had de kleur van Rhuns ogen, maar zonder hun kristallen schittering. De dag vol wonderen liep langzaam en stralend ten einde.

'Zoon,' zei Radulfus zo zachtmoedig als hij kon, 'jij bent het werktuig geweest van de grote genade die hier is neergedaald. Ik weet net als alle andere aanwezigen wat we hebben gezien, wat we hebben gevoeld. Maar ik zou eveneens willen weten wat jij doormaakte. Ik weet dat je je hele leven zonder te klagen pijn hebt geleden. Ik durf te raden in wat voor gemoedsgesteldheid je het altaar van de heilige bent genaderd. Vertel me eens wat er toen met je gebeurde.'

Rhun had zijn lege handen in zijn schoot gevouwen en zijn tegelijk afwezige en geruste blik staarde voorbij de muren van de kamer. Al zijn bedeesdheid was verdwenen.

'Ik maakte me zorgen,' zei hij zorgvuldig, 'omdat mijn zuster en mijn tante Alice zo veel voor me vroegen, terwijl ik wist dat ik niets nodig had. Ik zou tevreden zijn geweest met naar voren komen, bidden en verder lopen. Maar toen hoorde ik haar roepen.'

'Heeft Sint Winifred tegen je gesproken?' vroeg Radulfus zacht.

'Ze riep me bij zich,' zei Rhun stellig.

'Met wat voor woorden?'

'Zonder woorden. Ze had geen woorden nodig. Ze riep dat ik bij haar moest komen en ik ging. Ze zei, hier is een trede, en hier, en hier, kom, je weet dat je het kunt. En ik wist dat ik het kon, dus ging ik. Toen ze zei: kniel neer, want dat kun je, knielde ik en ik kon het. Ik deed wat ze me opdroeg. En dat zal ik blijven doen,' zei Rhun terwijl hij met ogen waarbij de zon verbleekte naar de muur tegenover hem glimlachte.

'Kind,' zei de abt, hem plechtig verbaasd en eerbiedig aankijkend, 'ik geloof je. Wat voor bekwaamheden je hebt, wat voor gaven die je in de toekomst van pas zullen komen, weet ik niet. Ik verheug me erover dat je de volledige beschikking hebt over je lichaam en zuiver bent van geest en ziel. Ik wens je het beroep dat je zult kiezen en de deugd van vastberadenheid om je te leiden. Als er iets is dat je van dit huis kunt vragen om je te helpen als je weg bent, is het van jou.'

'Vader,' zei Rhun ernstig, zijn oogverblindende blik verleggend naar de schaduw en de sterfelijkheid en weer het kind wordend dat hij was, 'móet ik weggaan? Ze heeft me bij zich geroepen, zo teder dat ik er geen woorden voor heb. Ik wil bij haar blijven tot het einde van mijn leven. Ze heeft me geroepen en ik zal haar nooit vrijwillig verlaten.'