12
'En, laat u hem blijven?' vroeg Cadfael toen de jongen verlof had gekregen om te gaan, een diepe buiging had gemaakt en in al zijn verrukte, onbewuste volmaaktheid was vertrokken.
'Als zijn voornemen standhoudt, ja, zeker. Hij is een levend bewijs van genade. Maar ik zal niet toestaan dat hij overhaast geloften aflegt die hij naderhand betreurt. Nu is hij in vervoering van vreugde en verwondering en zou de ongehuwde staat en de afzondering opgetogen verwelkomen. Als hij het over een maand nog steeds wil, zal ik erin geloven en hem hartelijk welkom heten. Maar zelfs dan moet hij zijn hele noviciaat uitdienen. Ik zal niet goedvinden dat hij de deur voor zichzelf sluit voordat hij zeker is van zichzelf. En nu,' zei de abt terwijl hij fronsend naar de linnen ransel op zijn schrijftafel keek, 'wat moeten we hiermee aan? Je zei dat hij tussen de twee bedden was gevallen en van elk van de twee kan zijn geweest?'
'Dat zei de jongen. Maar, vader, u herinnert zich misschien dat, toen de ring van de bisschop was gestolen, die beide jongemannen hun ransel overhandigden om hem te laten onderzoeken. Wat ze, afgezien van de dolk die plichtsgetrouw bij het poorthuis werd afgegeven, bij zich hadden, kan ik niet met zekerheid zeggen, maar vader prior, die ze in handen heeft gehad, weet het ongetwijfeld.'
'Inderdaad. Maar voorlopig,' zei Radulfus, 'kan ik me niet voorstellen dat we het recht hebben in iemands bezittingen te snuffelen. Het is ook niet erg belangrijk erachter te komen van wie van hen hij is. Als de heer de Bretagne hen inhaalt, wat ongetwijfeld het geval zal zijn, zullen we meer weten. Misschien kan hij hen zelfs overhalen om terug te komen. We zullen op nieuws van hem wachten. Laat de ransel zolang hier. Zodra we meer weten, zullen we de nodige stappen ondernemen om hem terug te geven.'
De dag vol wonderen liep even bevallig ten einde als hij was begonnen, met een heldere hemel en zachte, zoete lucht. ledere ziel binnen de muren kwam plichtsgetrouw naar de vespers, en de maaltijd in het gastenverblijf zowel als in de eetzaal was een vroom en vreedzaam feest. De tijdens het middagmaal van opwinding schrille, haastige stemmen waren verzacht en bedaard en klonken loom van dankbare vervulling.
Broeder Cadfael ontsloeg zichzelf van de collatie in de kapittelzaal en ging de tuin in. Op de hoogte waar de flauwe helling van de erwtenvelden begon, bleef hij lange tijd naar de hemel staan kijken. De ondergaande zon had nog een uur of meer te gaan voordat de rand de zachte toppen van het hakhout aan de overkant van de beek raakte. Het westen, dat de dageraad had weerkaatst toen deze dag begon, zegevierde nu in bleek goud, zonder een enkel wolkje om de kleur te verdiepen of de zuiverheid ervan te benadrukken. De geur van kruiden in de ommuurde tuin steeg op als een koppige wolk van zoetheid en kruidigheid. Een fijne plek, een schitterende dag - waarom zou iemand wegglippen en ervan wegvluchten?
Een zinloze vraag. Waarom doet iemand wat hij doet? Waarom onderwierp Ciaran zich aan zulke kwellingen? Waarom wendde hij zoveel medeleven en vroomheid voor en vertrok hij desondanks zonder afscheid te nemen en zonder te bedanken midden op zo'n gedenkwaardige dag? Het was Matthew geweest die bij zijn vertrek een som gelds had geschonken. Waarom had Matthew zijn vriend niet kunnen overhalen de hele dag te blijven? En waarom had hij, hoewel hij die morgen had gegloeid van opgewonden blijdschap en hand in hand met Melangell had gelopen, haar in de namiddag zonder wroeging in de steek gelaten om, alsof er niets was gebeurd, zijn meedogenloze bedevaart met Ciaran te hervatten?
Waren er twee mannen of drie? Ciaran, Matthew en Luc Meverel?
Wat wist hij van hen alle drie, als ze inderdaad gedrieën waren?
Luc Meverel was voor het laatst gezien ten zuiden van Newbury, terwijl hij in noordelijke richting naar die stad liep, en alleen. De eerste vermelding van Ciaran en Matthew was afkomstig van broeder Adam van Reading, toen ze vanuit het zuiden Abingdon binnenkwamen om er samen te overnachten. Als een van hen Luc Meverel was, waar en waarom had hij dan zijn metgezel opgepikt? En bovenal, wie was zijn metgezel?
Olivier zou zijn prooi intussen ongetwijfeld hebben ingehaald en antwoord hebben gekregen op enkele van deze vragen. En hij had gezegd dat hij terug zou komen, dat hij Shrewsbury niet zou verlaten zonder een gesprek te hebben gehad met een man die hij zich herinnerde als een goede vriend. Cadfael nam die verzekering ter harte en was geroerd.
Het was niet de noodzaak om een van zijn kruidenaftreksels of borrelende wijnen te verzorgen die hem naar zijn werkplaats dreef, want broeder Oswin, die nu met zijn kameraden in de kapittelzaal zat, had alles opgeruimd voor de nacht en het komfoor veilig gedoofd. Er lagen vuursteen en tondel in een doos, in geval het noodzakelijk zou zijn het 's nachts of vroeg in de ochtend weer aan te maken. Het was eerder zo dat Cadfael gewend was geraakt zich, om goed te kunnen nadenken, naar zijn eigen eenzame plek terug te trekken en de afgelopen dag had hem redenen te over gegeven om na te denken zowel als om dankbaar te zijn. Immers, waar bleef hij nu met zijn wroeging? Wonderen worden even vaak uitgestort over degenen die het niet als over hen die het wél verdienen. Was het te verwonderen dat een heilige de jongen Rhun in haar hart had gesloten en hem de helpende had gereikt? Maar het tweede wonder was dubbel wonderlijk, véél meer dan haar nederige dienaar had gevraagd, verbijsterend goedgeefs. Ze had hem Olivier teruggebracht, die hij had afgestaan aan God en aan de wereld. Hij had zich erbij neergelegd dat hij hem nooit meer zou zien. En toen Hughs stem, de onbewuste heraut van wonderen, vanaf het schemerige koor: 'En, vraag je nu nóg een wonder?' Terwijl hij zich juist verwonderd en dankbaar verootmoedigde vanwege één wonder en verder niets vroeg. Maar hij had zijn hoofd omgedraaid en Olivier gezien.
De westelijke hemel was nog helder en van stralend, vloeibaar goud en de zon raakte de boomkruinen nog niet, toen hij de deur van zijn werkplaats opende en de houtwarme, naar kruiden geurende schemering in stapte. Hij dacht en zei nadien dat het op dat ogenblik was dat hij de onlosmakelijke band tussen Ciaran en Matthew plotseling omgekeerd zag, in zijn tegendeel veranderd, en in een afzonderlijk en afgezonderd deel van zijn bevattingsvermogen de hele zaak begon te doorzien, hoe twijfelachtig en gebrekkig zijn inzicht ook was. Maar hij had geen tijd om het beeld te vangen en vast te houden, want toen hij voet over de drempel zette, hoorde hij ergens in de schemerige hut een zacht hijgen en een geritsel, alsof een wild dier in zijn leger was gestoord en zich in zijn laatste bolwerk had verschanst om zich te verdedigen. Hij bleef staan en zette de deur achter hem ver open, als geruststelling dat er een ontsnappingsmogelijkheid was. 'Kalm maar,' zei hij zachtmoedig. 'Mag ik niet zonder toestemming in mijn eigen werkplaats komen? En zou ik hier binnenkomen om iemand kwaad te doen?'
Zijn ogen, die snel wenden aan de schemering die alleen donker leek door de tegenstelling met het stralende licht buiten, gleden over de schappen, de rij gezapige kruiken borrelende wijn, de zwaaiende, ritselende bossen kruiden die aan de balken van het lage dak hingen. Alles nam vorm aan en kwam te voorschijn. Op de brede houten bank langs de tegenoverliggende muur bewoog langzaam een bundel ruisende rokken en kwam overeind en hij zag het overdadige korenblonde goud van meisjeshaar en het betraande gezicht en de dikke ogen van Melangell. Ze zei geen woord, maar liet zich ook niet blindelings weer in de beschutting van haar armen vallen. Dat had ze gehad en ze was ook niet bang meer om zich aldus te vertonen aan een zo vertrouwelijk, rustig wezen, dat ze vertrouwde. Ze zette haar voeten met de afgetrapte leren schoenen op de grond en leunde, haar smalle schouders schrap zettend, achterover tegen de houten wand. Ze slaakte een diepe, slepende zucht die helemaal onder uit haar lichaam leek te komen en haar zwak en lijdzaam maakte. Toen hij over de aangestampte lemen vloer naar haar toe liep en naast haar ging zitten, dook ze niet weg.
'Kom,' zei Cadfael, terwijl hij omslachtig ging zitten om haar de kans te geven minstens haar stem te beheersen. Het zachte licht zou haar gezicht ontzien. 'Kom, kindlief, er is hier niemand die je kan redden of lastigvallen. Je kunt dus vrijuit praten, want alles wat je zegt blijft onder ons. Maar wij tweeën moeten samen zorgvuldig overleggen. Dus wat weet jij dat ik niet weet?'
'Waarom zouden we overleggen?' zei ze met kleine, sombere stem. 'Hij is weg.'
'Wat weg is, kan terugkomen. De weg leidt altijd twee kanten op, hierheen zowel als daarheen. Wat doe je hier, zo alleen, terwijl je broer rechtop loopt op twee gezonde voeten en alles heeft wat hij wenst, behalve jouw aanwezigheid?'
Hij keek haar niet aan, maar voelde een trilling van hartelijkheid en tederheid door haar lichaam gaan. Het moest een glimlach zijn geweest, hoe flauw ook. 'Ik ben weggegaan,' zei ze heel zacht, 'om zijn blijdschap niet te bederven. Ik heb het het grootste deel van de dag verdragen. Ik denk niet dat iemand heeft gemerkt dat mijn hart gebroken was. U misschien,' zei ze, niet beschuldigend, eerder gelaten.
'Ik heb jullie gezien toen we van Saint Giles kwamen,' zei Cadfael,
'jou en Matthew. Je hart was nog heel toen, net als het zijne. Als het jouwe nu wordt verscheurd, denk je dan dat het zijne ongedeerd blijft? Nee! Dus wat is er sindsdien gebeurd? Wat was het voor zwaard dat jouw hart en het zijne doorboorde? Je weet het. Je kunt het nu vertellen. Ze zijn weg; je kunt niets meer verknoeien. Misschien is er nog iets te redden.'
Ze legde haar voorhoofd tegen zijn schouder en huilde enige tijd in stilte. Het licht in de hut werd eerder helderder dan vager, nu zijn ogen eraan gewend waren. Ze vergat haar troosteloze, gezwollen gezicht te verbergen; hij zag dat de kneuzing op haar gezicht steeds blauwer werd. Hij sloeg zijn arm om haar heen en trok haar tegen zich aan om haar lichamelijk te troosten. Geestelijke troost zou meer tijd en nadenken vergen.
'Heeft hij je geslagen?'
'Ik hield hem vast,' zei ze, hem haastig verdedigend. 'Hij kon niet loskomen.'
'En hij was zo gedreven? Hij móest gaan?'
'Ja, koste wat kost. O, broeder Cadfael, waarom? Ik dacht, ik geloofde dat hij van me hield, net als ik van hem. Maar kijk eens wat hij me in zijn woede heeft gedaan!'
'Woede?' zei Cadfael scherp en hij pakte haar bij haar schouders en keek haar aandachtiger aan. 'Hoe sterk de aandrang om met zijn vriend mee te gaan ook was, waarom zou hij woedend op je zijn? Jij was degene die iemand kwijtraakte, maar ongetwijfeld buiten je schuld.'
'Hij gaf me de schuld omdat ik hem niets had verteld,' zei ze terneergeslagen. 'Maar ik deed alleen maar wat Ciaran me had gevraagd. Ter wille van hem en van jou, zei hij, ja, en van mij ook, laat me gaan, maar houd hem tegen. Zeg hem niet dat ik de ring terug heb, zei hij, en ik zal gaan. Vergeet me, zei hij, en help hem me te vergeten. Hij wilde dat we bij elkaar bleven en gelukkig zouden worden...'
'Wil je zeggen,' vroeg Cadfael scherp, 'dat ze niet samen zijn vertrokken? Dat Ciaran er zonder hem vandoor is gegaan?'
'Zo was het niet,' zuchtte Melangell. 'Hij had het goed met ons voor; daarom is hij alleen weggeslopen...'
'Wanneer is dat gebeurd? Wanneer? Wanneer heb je hem gesproken? Wannéér is hij weggegaan?'
'U zult zich nog wel herinneren dat ik 's morgens hier was. Ik ontmoette Ciaran bij de beek...' Ze haalde diep, troosteloos adem en gooide alles eruit, elk woord dat ze zich van die ontmoeting in de vroege ochtend kon herinneren, terwijl Cadfael haar onthutst aanstaarde en de vage glimp van inzicht die hij eerder had gehad ontwaakte en weer, veel helderder nu, door zijn hoofd speelde.
'Ga door. Vertel me wat er tussen jou en Matthew is voorgevallen. Je deed wat je gevraagd was, ik weet het, je trok hem mee. Ik betwijfel of hij die ochtend één keer aan Ciaran heeft gedacht. Hij veronderstelde dat die nog veilig binnenshuis zat, bang om een vin te verroeren. Wanneer kwam hij erachter?'
'Na het middagmaal schoot het hem te binnen dat hij hem niet had gezien. Hij werd heel onrustig. Hij ging hem overal zoeken... Hij kwam me tegen hier in de tuin. "God behoede je, Melangell," zei hij, "je moet nu voor jezelf zorgen, hoezeer het me ook spijt." '
Bijna elk woord van die ontmoeting was in haar hart gegrift, ze herhaalde ze als een kind dat een les opzegt. 'Ik heb te veel losgelaten; hij begreep dat ik Ciaran had gesproken... hij wist dat ik wist dat Ciaran stiekem was vertrokken...'
'En toen, nadat je dat min of meer had toegegeven?'
'Hij begon te lachen,' zei ze en haar stem bevroor tot een radeloos gefluister. 'Ik had hem vóór vanmorgen nog nooit horen lachen en toen was het zo'n mooi geluid. Maar deze lach was heel anders. Verbitterd en razend.' Stamelend vertelde ze de rest en elk woord voegde een dunne lijn toe aan het omgekeerde beeld dat in Cadfaels hoofd ontstond en zijn geheugen bespotte. 'Hij laat mij vrij!'
En: 'Jij moest met hem samenzweren!' De woorden waren zo in haar geheugen gebrand, dat ze zelfs de woestheid waarmee ze waren uitgesproken nabootste. En hoe weinig woorden waren er uiteindelijk voor nodig om alles om te vormen, toewijding te veranderen in meedogenloze achtervolging, onzelfzuchtige liefde in felle haat, nobele zelfopoffering in berekende vlucht en de vrijwillige versterving van het vlees in een wapenrusting die nooit mocht worden afgelegd. Hij hoorde weer, plotseling en doordringend, Ciarans wilde kreet van angst toen hij zijn kruis tegen zich aan drukte, en Matthews stem die zacht zei: 'Toch zou hij het moeten afleggen. Hoe kan hij zijn pijn anders echt kwijtraken?'
Met een bruusk gebaar pakte hij Melangell bij de kin en hief haar gezicht naar hem op. 'Meisje, zorg nu even voor jezelf, want ik moet weg. Steek je haren op, trek een dapper gezicht en ga terug naar je verwanten zodra je hun blikken kunt verdragen. Ga even naar de kerk, het is er nu rustig en het zal niemand verbazen dat je wat langer bidt. Ze zullen zich zelfs niet verbazen dat je hebt gehuild , als je nu kunt glimlachen. Red jezelf zo goed je kunt, want ik heb iets te doen.'
Hij kon haar niets beloven, haar geen duidelijke hoop geven. Zonder nog een woord te zeggen draaide hij zich om en liet haar achter, heen en weer geslingerd tussen angst en hoop. Met grote passen haastte hij zich door de tuinen en over de binnenplaats naar het huis van de abt.
Als Radulfus verbaasd was dat Cadfael zo snel weer belet vroeg, liet hij dat niet merken. Hij liet hem onmiddellijk binnenkomen en legde zijn boek ter zijde om zijn volledige aandacht aan de jongste ontwikkelingen te schenken. Het had duidelijk betrekking op de huidige zaak en was dringend.
'Vader,' viel Cadfael met de deur in huis, 'er heeft zich iets nieuws voorgedaan. De heer de Bretagne volgt een vals spoor. Die twee jongemannen zijn niet over de weg naar Oswestry vertrokken, maar zijn de Meole overgestoken en in westelijke richting gegaan om Wales over de kortste weg te bereiken. Ze zijn ook niet samen vertrokken. Ciaran is in de loop van de ochtend weggeglipt, terwijl zijn kameraad meeliep in de processie. Matthew is hem over dezelfde weg gevolgd zodra hij hoorde dat hij weg was. En, vader, ik heb redenen om te denken dat, hoe eerder ze worden ingehaald en tot staan gebracht, hoe beter het ongetwijfeld is voor de een en waarschijnlijk voor alle twee. Ik smeek u, laat me een paard nemen en hen achterna gaan. En laat Hugh Beringar in de stad op de hoogte stellen, zodat hij ons over dezelfde weg kan volgen.'
Radulfus hoorde dit alles met een ernstig maar kalm gezicht aan en vroeg niet minder bondig: 'Hoe ben je dat te weten gekomen?'
'Van het meisje dat met Ciaran heeft gesproken voordat hij vertrok. We hoeven er niet aan te twijfelen dat het waar is. En, vader, nog één ding voordat u me vraagt te gaan. Open, smeek ik u, die ransel die ze hebben achtergelaten, laat me kijken of die ons iets meer kan vertellen over die twee - of minstens over één van hen.'
Zonder een woord of ogenblik van aarzeling trok Radulfus de linnen ransel in het kaarslicht en maakte de gespen los. Hij trok de hele inhoud op zijn schrijftafel. Die was schamel genoeg; wat een arme pelgrim bij zich zou hebben die weinig bezat en licht bepakt wilde reizen.
'Je weet, denk ik,' zei de abt, scherp opkijkend, 'van wie van de twee deze is?'
'Ik weet het niet zeker, maar ik heb een vermoeden. Voor mezelf ben ik er zeker van, maar ik ben feilbaar. Als ik mag?'
Met een handgebaar spreidde hij de schamele bezittingen uit over de schrijftafel. De beurs, al dun genoeg toen prior Robert hem eerder in handen had gehad, was nu plat en leeg. Het in leer gebonden kerkboek, veel gebruikt, versleten maar gekoesterd, was in de plooien van het hemd gevouwen en toen Cadfael het wilde pakken, gleed het hemd van de schrijftafel en viel op de grond. Hij liet het liggen terwijl hij het kerkboek opende. Op de binnenkant van de kaft was, in het zorgvuldige handschrift van een schrijver, de naam van de eigenares geschreven: 'Juliana Bossard.' En daaronder, met versere inkt en een minder geoefende hand: Geschonken aan mij, Luc Meverel, dit Kerstfeest, 1140. God zij met ons allen!
'Dat hoop ik ook,' zei Cadfael en hij bukte zich om het gevallen hemd op te rapen. Hij hield het tegen het licht en zij n blik viel op de dunne omtrek van een vlek op de linkerschouder. Zijn blik volgde de streep over de schouder en zag dat ze doorliep over de borst. Verder was het linnen schoon genoeg; de oorspronkelijke natuurlijke kleur was door verscheidene keren wassen verbleekt. Hij legde het met de voorkant naar boven op de schrijftafel. De dunne bruine streep, scherp aan de rand, enigszins vervaagd in het midden, besloeg een groot deel van de hele linkerkant van de borst en de bovenkant van de mouw. Het linnen binnen de kring was vlekkeloos schoon, zelfs de rand was bleek, maar het was duidelijk te zien en de verspreide kleurzwemen bewaarden nog een vage aanduiding van wat er had gezeten. Al had Radulfus niet zo ver over de wereld gezworven als Cadfael, hij had er niettemin enige ervaring mee opgedaan. Hij bekeek de uitgestalde bewijzen en zei beheerst: 'Dit was bloed.'
'Dat was het,' zei Cadfael en hij rolde het hemd op.
'En de eigenaar van deze ransel komt van een plaats waar een zekere Juliana Bossard kasteelvrouwe was.' Zijn donkere ogen waren vast en somber op Cadfaels gezicht gericht. 'Hebben we een moordenaar gastvrijheid verleend?'
'Ik denk van wel,' zei Cadfael, terwijl hij de losse stukken van een leven weer in hun bescheiden behuizing stopte. Het leven van een man, beroofd van elke kans op verlenging; zelfs de laatste munt was uit de beurs verdwenen. 'Maar ik denk dat we misschien tijd hebben om een tweede moord te voorkomen - als u me verlof geeft om te gaan.'
'Neem het beste van wat we in de stallen hebben,' zei de abt eenvoudig, 'dan laat ik Hugh Beringar op de hoogte brengen en hem jou achterna gaan. En niet alleen.'
13
Verscheidene mijlen noordelijker op de weg naar Oswestry hield Olivier aan de kant van de weg de teugel in. Een magere jongen met heldere ogen liet geiten grazen in de brede berm, waar het zomerse groen welig tierde en zaad schoot. Het kind deed een van zijn beschermelingen aan een lange lijn en voerde het dier zachtmoedig naar waar het licht van de vooravond warm in het hoge gras lag. Half-Welsh en niet vatbaar voor slaafsheid als hij was, keek hij zonder ontzag op naar de ruiter. Hij glimlachte en wenste hem genoeglijk goedenavond. De jongen was knap, vrijmoedig, onverschrokken, de man ook. Ze keken elkaar aan en het beviel hun wat ze zagen.
'God zij met je,' zei Olivier. 'Hoe lang ben je je beesten hier al aan het hoeden? En heb je in die tijd een manke man en een gezonde voorbij zien komen, alle twee ongeveer van mijn leeftijd, maar te voet?'
'God zij met u, meester,' zei de jongen opgewekt. 'Ik loop al sinds de middag door de berm, want ik heb mijn middaghap meegebracht. Maar ik heb niet zo iemand zien langskomen. En ik heb een woord gewisseld met iedereen die voorbijkwam, behalve als zijn paard galoppeerde.'
'Dan hoef ik geen haast te maken,' zei Olivier en hij talmde wat, terwijl zijn paard zich naar de punten van de grassprieten boog.
'Ze kunnen niet vóór me uit zijn, niet op deze weg. Stel nu dat ze Wales eerder wilden bereiken, hoe moet ik dan rijden om hen onderweg op te pikken? Ze zijn vóór mij uit Shrewsbury vertrokken en ik moet hun iets vertellen. Waar kan ik afslaan naar het westen en om de stad heen rijden?'
De jonge herder verwelkomde elke afwisseling die zijn dagtaak verlichtte met open armen. Hij dacht na over de beste weg en sprak zijn oordeel uit: 'Rijd een mijl of meer terug, over de brug bij Montford. Daar vindt u, aan uw rechterhand, een veel gebruikt karrespoor dat naar het westen loopt. Houd weer een eind westelijk aan waar het pad zich voor de eerste keer splitst; het is geen rechtstreekse weg, maar hij loopt door. Hij loopt op een afstand van een mijl of vier langs Shrewsbury en door de bosrand, maar kruist elk pad vanuit Shrewsbury. Misschien haalt u uw mannen nog in. Ik wens u geluk.'
'Bedankt,' zeiOlivier, 'en ook voor je aanwijzingen.' Hij boog zich voorover naar de hand die de jongen had opgeheven, niet voor een aalmoes, maar om bewonderend en met genoegen de kastanjebruine schoft van het paard te strelen, en liet een munt in de gladde handpalm glijden. 'God zij met je,' zei hij en hij wendde zijn paard en reed terug zoals hij was gekomen.
'En met u, meester,' riep de jongen hem na en hij bleef kijken tot een bocht in de weg paard en ruiter achter een groepje bomen aan het oog onttrok. De geiten drongen op; het werd avond en ze waren klaar om huiswaarts te keren. Ze zagen, even goed als hun herder, aan de zon hoe laat het was. De jongen kortte hun touwen in, floot opgewekt naar ze en liep over de weg naar het pad door de velden dat naar zijn huis voerde.
Olivier kwam voor de tweede keer bij de brug over de Severn. De ene oever was een steile, met bomen begroeide helling, de andere een open, vlak weiland. Voorbij de eerste akkers sloeg een kronkelpad af naar rechts, tussen verspreide boomgroepjes. Het voerde op dit punt meer naar het zuiden dan naar het westen, maar bracht hem na ongeveer een mijl op een betere weg, die het pad kruiste. Hij reed, zoals hem was gezegd, recht op de zon af en waar het pad zich splitste, sloeg hij linksaf. Hij bepaalde zijn richting aan de hand van de rechts van hem ondergaande zon, die nu juist op de rand van de wereld lag en met verblindende lichtflitsen door de bomen scheen. Langzaam reed hij om de stad Shrewsbury heen. Het pad slingerde het hakhout in en uit en langs de rand van de noordelijkste punt van het Lange Woud, soms in het schemerlicht tussen dicht bij elkaar staande bomen, soms over open heide en door struikgewas, soms langs eilanden van bebouwde akkers en af en toe een glimp van een gehucht. Hij luisterde met gespitste oren naar elk veelbelovend geluid, bleef staan wanneer het kronkelende pad een spoor naar het westen vanuit Shrewsbury kruiste en vroeg bij elke hut en elk rooiland naar zijn twee reizigers. Ze hadden een voorsprong van enkele uren, maar als ze niet over een van de wegen die hij was overgestoken in westelijke richting voorbij waren gekomen, bevonden ze zich wellicht nog binnen de kring die hij om de stad beschreef. Die op blote voeten zou het geen gemakkelijk begaanbare wegen vinden en zou misschien gedwongen zijn veelvuldig te rusten. In het ergste geval, zelfs als hij hen misliep, zou deze bochtige weg hem ten slotte naar de grote weg brengen waarover hij Shrewsbury de eerste keer vanuit het zuidwesten was genaderd en kon hij weer naar de stad rijden en door Hugh Beringar worden onthaald. Een beetje lichaamsbeweging op een mooie avond kon nooit kwaad.
Broeder Cadfael had zonder tijd te verspillen zijn laarzen aangetrokken, zijn pij opgeschort en het beste paard dat hij in de stallen kon vinden genomen en gezadeld. Het gebeurde niet vaak dat hij de kans had zich te vermeien in zulke half-vergeten verrukkingen, maar daar dacht hij nu niet aan. Hij had een weloverwogen bericht meegegeven aan de boodschapper die zich op dit ogenblik al over de brug naar de stad haastte om Hugh te waarschuwen. En Hugh zou geen vragen stellen, zoals ook de abt geen vragen had gesteld, beseffend dat het spoedeisende karakter geen tijd gaf voor uitleg.
'Zeg tegen Hugh Beringar,' luidde de boodschap, 'dat Ciaran over de kortste weg naar de Welshe grens gaat, met vermijding van al te open wegen. Ik denk dat hij een eind zuidwaarts zal aanhouden, naar de oude heirbaan die door de Romeinen is aangelegd, en dat we dwaas zijn geweest het wild te laten ontsnappen, want het houdt een gestage koers aan en begeeft zich regelrecht naar de grens ten noorden van Caus.'
Het was een schot in het duister en hij besefte het beter dan wie ook. Ciaran was niet uit dit gebied afkomstig, hoewel hij de grensstreek misschien enigszins kende als hij verwanten had aan de Welshe kant. Maar belangrijker was dat hij de afgelopen drie dagen hier was geweest en als hij al die tijd een ontsnapping had beraamd, kon hij om geloofwaardige redenen ongemerkt inlichtingen hebben ingewonnen bij broeders en gasten. De tijd drong en een weloverwogen gissing was noodzakelijk. Cadfael koos een weg en volgde die.
Hij verspilde geen tijd door plechtstatig onder de poort door te rijden en over de weg om het spoor meer naar het westen op te pikken, maar leidde zijn paard in draf door de tuinen, tot opperste verbazing van broeder Jerome, die toevallig ruim tien minuten vóór de completen overstak naar de kloosterhof. Hij zou het ongetwijfeld met een gevoel van verbolgenheid aan prior Robert melden. Cadfael vergat hem onmiddellijk, leidde het paard om de nog niet geoogste erwtenvelden heen, naar de stille, groene oevers van de beek en eroverheen naar de smalle weide, waar hij opsteeg. De onderrand van de zon raakte de kruinen van de bomen in het westen. Cadfael koerste naar die half schemering en zette er vaart achter zolang de paden hem even vertrouwd waren als zijn handpalm. Naar het westen tot hij uitkwam op de weg, een halve mijl in draf over de weg, tot die te ver naar het zuiden boog en daar weer westwaarts, naar de ondergaande zon. Ciaran had een ruime voorsprong, zelfs op Matthew, laat staan op al degenen die hem nu achtervolgden. Maar Ciaran was mank, zwaar bepakt en bang. Hij was bijna beklagenswaardig.
Een halve mijl verder, bij een onopvallend spoor dat hij kende, boog Cadfael weer af naar het zuidwesten en drong door in de diepste schaduwen en in de noordelijkste uitlopers van het Lange Woud. Het was niet meer dan een smal bospad tussen zwiepende takken, een stuk oeroud bos dat het niet waard was te worden omgekapt voor een rooiland, aangezien het op rotsgrond stond die hier en daar aan de oppervlakte kwam. Het was hier nog geen grensland, maar nauw verwant, stijgend naar golvende rotsaders die door de dunne bodem braken, begroeid met hei en hard gras, ruige struiken en spaarzame bomen, dan weer veelbelovend leven voortbrengend, overdekt door eeuwenoude bomen in elke vochtige bodeminzinking. Nog even verder en dan begon het dichte, donkere bos: hoog oprijzende bomen, daaronder dicht, middelhoog struikgewas en vlak boven de grond een wirwar van braambossen en bodembegroeiing. Maagdelijk woud, zij het met hier en daar een helder en open omgeploegd eiland, dat telkens weer verraste. Toen kwam hij op de oude, oude weg die als een mes door zijn pad sneed, recht naar het oosten, recht naar het westen. Hij verbaasde zich over de mannen die hem hadden aangelegd. Hij was van een heirbaan geslonken tot een smal pad, voor het merendeel met dun gras begroeid, maar het liep zoals het altijd had gelopen sinds het was aangelegd, rechts als een lans, volmaakt waterpas waar dat mogelijk was, koppig klimmend en dalend waar een heuvel de weg versperde. Cadfael sloeg af naar het westen en reed recht naar de gouden zonnerand die nog tussen de takken gloeide. In de oude boskavel ten noorden en ten westen van het gehucht Hanwood waren stukken waar rondzwervende vogelvrij en gemakkelijk dekking konden vinden, vooropgesteld dat ze uit de buurt van de paar nederzettingen bleven. De bewoners neigden ertoe hun land te omheinen en zich aaneen te sluiten om hun beetje grond te beschermen. Het bos was er om in te plunderen, te stropen, zwijnen te hoeden, allemaal met veilige voorzorgsmaatregelen. Reizigers waren, hoewel ze zonodig een beroep konden doen op gastvrijheid en hulp, in de dichter begroeide stukken op zichzelf aangewezen, als ze zo gek waren zich erin te wagen. In grote trekken was de veiligheid hier in Shropshire onder Hugh Beringar even goed gewaarborgd als overal elders in Engeland en elke inbreuk erop door zwervers was geen lang leven beschoren. Maar voor een kort verblijf bood het voldoende dekking en ongewenste pachters konden er in geval van nood hun toevlucht zoeken. Verscheidene kleinere havezaten in deze grensstreek waren in verval geraakt vanwege de gevaarlijke ligging en sommige waren half verlaten en de velden lagen er ongeploegd bij. Tot april van dit jaar was het grenskasteel van Caus in Welshe handen geweest en de geplunderde dorpen hadden sinds Hugh het kasteel weer had opgeëist nog geen tijd gehad om zich te herstellen. Daar kwam bij dat het hartje zomer niet moeilijk was om in het wild te leven en twee of drie handige knapen konden met bekwaam stropen en enkele winstgevende diefstallen hun kost opscharrelen terwijl ze wachtten tot hun daden in het zuiden vergeten waren en zich erop bezonnen waar ze het beste hun tijd konden beiden tot ze weer naar huis konden.
Meester Simeon Poer, zogenaamd koopman uit Guildford, was allesbehalve ontevreden over de in Shrewsbury binnengehaalde buit. In drie avonden, wat het langste was waarop ze durfden rekenen voordat iemand argwaan kreeg, hadden ze de hoopvolle gokkers van Voorstraat en stad een aardig bedrag ontfutseld, nog afgezien van de prijs die Daniel Aurifaber had betaald voor de gestolen ring, van allerlei kleinigheden die William Hales uit marktkramen had gepikt en van de munten die John Shure met zijn lange, gladde, met was ingesmeerde nagels in de menigte uit zak en beurs had gerold. Jammer dat ze William Hales tijdens de overval aan zijn lot hadden moeten overlaten, maar al met al hadden ze geluk gehad dat ze er met een paar schrammen en één man minder af waren gekomen. Pech voor William, maar zo ging het nu eenmaal. Iedereen wist dat het ook hém kon overkomen. Ze hadden de gebaande paden vermeden, zich niet bemoeid met de plaatselijke bewoners en hun diefstallen hadden ze 's nachts en in het geniep gepleegd, na zich er eerst van te hebben vergewist dat er geen honden waren om rekening mee te houden. Ze hadden zelfs een soort dak boven hun hoofd. In het dichtste struikgewas ten zuiden van de heirbaan hadden ze de overwoekerde en goed verborgen overblijfselen gevonden van een hut, een aandenken aan een lang geleden verlaten, mislukt rooiland. Na nog enkele dagen van dit luie leventje of wanneer het weer omsloeg, wilden ze iets verder naar het zuiden trekken, om ver uit de buurt van Shrewsbury te zijn alvorens naar het oosten te gaan, naar graafschappen waar men hen nog niet kende. De zeldzame reizigers die over de weg kwamen, waren bijna zonder uitzondering streekbewoners en ze lieten hen met rust, aangezien ze maar al te gauw gemist zouden worden en de jacht binnen een dag zou worden hervat. Maar ze zouden zich niet hebben ontzien een eenzame reiziger die duidelijk een vreemdeling was, op weg naar een verder weg gelegen bestemming, in een hinderlaag te lokken, aangezien het onwaarschijnlijk was dat die onmiddellijk zou worden gemist. Daar kwam bij dat hij naar alle waarschijnlijkheid meer de moeite van het beroven waard was, gezien het feit dat hij de middelen om zijn reis te betalen, hoe bescheiden ook, bij zich had. In deze bossen en dit kreupelhout kon een mens spoorloos en voor eeuwig verdwijnen. Ze hadden het zich die avond gemakkelijk gemaakt vóór hun hut, met de sintels van hun vuur veilig in de met klei omzoomde kuil die ze daartoe hadden gegraven en het vet van de gestolen kip nog aan hun vingers. De zonsondergang van de buitenwereld was hier al schemering, maar hun ogen waren gewend aan het donker en ze waren klaarwakker en vol rusteloze geestkracht na een dag van nietsdoen. Walter Bagot was belast met het houden van de wacht, voor zover ze dat nodig achtten. Hij was wat verderop langs het smalle pad naar de stad in dekking gegaan. Hij kwam ijlings teruggeslopen, maar stralend van verwachting in plaats van angst.
'Er komt er een aan die we veilig kunnen uitschudden. Die kerel op blote voeten uit de abdij... een heel eind terug nog en even mank als altijd. Hij moet over de stenen hebben gelopen. Geen mens zal weten waar hij naar toe is gegaan.'
'Die?' vroeg Simeon Poer verbaasd. 'Nee, die heeft altijd zijn schaduw bij zich. Dat zou betekenen dat we hen alle twee moeten pakken - als er één zou weten te ontsnappen, zou hij een jacht ontketenen.'
'Hij heeft zijn schaduw nu niet bij zich,' zei Bagot opgewekt. 'Ik zeg je dat hij alléén is, hij heeft hem afgeschud of anders zij n ze met wederzijds goedvinden uit elkaar gegaan. Wie kan het verder een stuiver schelen wat hem overkomt?'
'En dat is wat hij waard is - een stuiver,' zei Shure honend. 'Laat hem lopen. Zijn hozen en hemd lonen de moeite niet en wat kan hij verder bij zich hebben?'
'Aha, maar dat heeft hij wel! Geld, mijn vriend!' zei Bagot glimmend van genoegen. 'Vergis je niet, die vent zit er warmpjes bij, als zorgt hij er wel voor dat niemand het merkt. Ik heb hem telkens als ik me in de kerk tegen hem aan kon dringen betast. Hij heeft een degelijke, zware beurs op zijn lijf gebonden, onder zijn mantel, hozen en hemd, maar ik heb er nooit mijn vingers in kunnen krijgen zonder een mes te gebruiken en dat was te link. Hij kan overal waar hij komt betalen. Kom, sta op, hij is nu een gemakkelijke prooi.'
Hij was zeker van zichzelf en ze waren van harte bereid iets bij te verdienen. Opgewekt kwamen ze, met hun hand aan hun dolk, overeind en baanden zich stilletjes een weg door het onderhout naar de dunne draad van het pad, waarboven de streep onbewolkte hemel nog bleek en helder zichtbaar was. Shure en Bagot doken onzichtbaar weg aan de ene kant van het pad, Simeon Poer aan de andere, achter het welige scherm van struiken die het volle licht benutten en bladerrij k en hoog opschoten. Er stonden heel oude bomen in dit gedeelte van het bos, reusachtige beuken met stammen zo knoestig en dik dat drie mannen met gespreide armen ze nauwelijks konden omvatten. Oud bosland werd op vele plaatsen gekapt, gerooid en in jachtgrond veranderd, maar het Lange Woud bevatte nog grote stukken maagdelijke, onaangeroerde begroeiing. In de groene schemering stonden de drie vogelvrij en roerloos als bomen en wachtten af.
Toen hoorden ze een geluid. Koppige, gestage, moeizame stappen die het harde gras deden ruisen. In de grazige berm van een grote weg zou hij minder pijn hebben geleden en twee keer de afstand hebben afgelegd die hij op deze ruwe paden aflegde. Ze hoorden hem hijgen toen hij nog twintig passen van hen vandaan was en ze zagen zijn lange, donkere gestalte in de schemering bewegen. Hij leunde zwaar op een lange, knoestige stok die hij ergens tussen de bomen had gevonden. Het leek erop dat hij zijn rechtervoet ontzag, hoewel hij ze allebei pijnlijk voorzichtig neerzette, alsof hij op een scherpe steen had getrapt en zijn voetzool had verwond of zijn enkel verstuikt. Hij was beklagenswaardig, als er iemand was geweest om hem te beklagen. Hij had zijn oren gespitst en zijn haren stonden recht overeind; hij was even fel op zijn hoede als de kleine nachtdieren die door het onderhout om hem heen kropen. Elke stap van de mijlen die hij in andermans gezelschap had doorgebracht, was hij al bang geweest, maar nu, aangewezen op zijn eigen jammerlijke gezelschap, was hij zelfs nog banger. Zijn ontsnapping was helemaal geen ontsnapping. Het was zijn buitensporige angst die hem redde. Ze hadden hem langzaam voorbij de eerste dekking laten lopen, zodat Bagot achter hem was en Poer en Shure aan weerszijden naast hem. Het waren niet zozeer zijn gespitste oren als wel de overgevoeligheid van zijn huid die de plotselinge, ritselende aanwezigheid achter hem voelde, het bewegen van de koele avondlucht en het gewicht van het lichaam en de arm die bijna geruisloos op hem af kwamen. Hij slaakte een gesmoorde kreet en draaide zich om. Zijn stok zwaaide met hem mee en het mes dat hem had moeten doorboren, raakte de tak en sneed er een stuk schors en hout af. Bagot probeerde met zijn rechterhand houvast te krijgen aan mouw of mantel en haalde weer behendig als een slang uit, maar hij miste zijn doel toen Ciaran wild achteruit sprong en buiten zichzelf van angst wegstormde op zijn toegetakelde voeten. Hij dook van het pad af en in de diepste, donkerste schaduwen tussen de dicht bijeenstaande bomen. Hij kermde en kreunde van pijn, maar rende als een opgejaagde haas. Wie had gedacht dat hij, tot het uiterste gedreven, nog zó snel kon bewegen? Maar hij zou het niet lang kunnen volhouden, zijn angst zou hem niet ver brengen. Gedrieën gingen ze hem achterna. Ze verspreidden zich om hem aan drie kanten in te sluiten wanneer hij uitgeput viel. Ze grinnikten terwijl ze liepen en hadden geen bijzondere haast. De geluiden die hij veroorzaakte terwijl hij krakend door de takken brak en van zijn niet te beheersen gekerm van pijn galmden griezelig door het schemerige bos.
Takken en doornen striemden Ciarans gezicht. Hij rende blindelings voort, met de lange stok voor zich uit zwaaiend, een luidruchtig pad hakkend door de struiken en pijnlijk struikelend over de afgevallen dorre takken en in de zachte, verraderlijke kuilen van de bladeren van vele jaren. Ze volgden hem op hun gemak, zich ervan bewust dat hij snelheid verloor. De lenige, behendige snijder was iets opzij op gelijke hoogte met hem gekomen en maakte een omtrekkende beweging om hem de pas af te snijden. Hij had nog adem genoeg om naar zijn kameraden te fluiten terwijl die ongehaast naderbij kwamen, als honden die een afgedwaald schaap opjagen. Ciaran kwam uit op een meer open stuk, waar een reusachtige oude beuk zijn eigen open plek had gemaakt. Met het laatste beetje adem dat hij nog had zette hij het voor de laatste keer op een rennen over het open stuk om aan de overkant weer in het kreupelhout te verdwijnen. Het droge bladerdek tussen de wortels verraadde hem. Zijn benen gleden onder hem vandaan en hij smakte tegen de stam van de boom. Hij had net tijd om overeind te komen en zijn rug tegen de brede stam te zetten voordat ze hem bereikten.
Hij maaide met de stok om zich heen en schreeuwde om hulp, zonder te weten welke naam hij in zijn uiterste nood riep.
'Help! Moord! Matthew, Matthew, help me!'
Er kwam geen antwoord, maar ineens begonnen de takken te zwaaien en sprong er iemand tussen de struiken uit en over het gras, zo plotseling dat Bagot omver werd geduwd en op zijn knieën viel. Een lange arm trok Ciaran terug tegen de stevige boomstam en Matthew stond wijdbeens naast hem. Zijn dolk glansde in zijn hand. Het laatste licht uit het westen bescheen zijn opgewonden, angstaanjagende gezicht en flikkerde in het lemmet.
'O nee!' riep hij luid en uitdagend en hij ontblootte zijn tanden.
'Handen thuis! Deze man is voor mij!'
14
De drie aanvallers hadden zich in een opwelling teruggetrokken voordat ze beseften dat het maar één man was die in hun midden was verschenen, maar ze hadden het snel door en waren niet ver weg. Waakzaam als roofdieren maar zonder zich te laten afschrikken draaiden ze buiten zijn bereik in een kring rond, maar peinsden er niet over zich terug te trekken. Ze keken en overwogen, wikten koelbloedig de gekeerde kansen. Ze moesten nu rekening houden met twee mannen en een mes en deze tweede kenden ze even goed als de eerste. Ze hadden enkele dagen in dezelfde abdij verbleven en gebruik gemaakt van dezelfde slaapzaal en eetzaal. Ze beredeneerden onverschrokken dat hun prooi hen even goed moest herkennen als zij hem. Het schemerlicht maakte hun gezichten vaag, maar een mens is herkenbaar aan meer dan zijn gezicht alleen.
'Zei ik het niet?' zei Simeon Poer, terwijl hij een blik wisselde met zijn trawanten, een blik die zelfs in het zwakke licht werd begrepen. 'Ik zei toch dat hij niet ver weg zou zijn. Het doet er niet toe; met z'n tweeën ligt even gezellig als alleen.'
Toen hij zijn aanspraak en zijn rechten eenmaal had doen gelden, zei Matthew niets meer. De boom waartegen ze zich schrap zetten, was zó dik dat ze niet in de rug konden worden aangevallen. Terwijl Bagot in het rond schuifelde, draaide hij eromheen om zijn vijand in het oog te houden. Hij moest er drie in de gaten houden en Ciaran was geschokt en verlamd en was in geen geval opgewassen tegen een van de drie als het op een gevecht aankwam, hoewel hij tegen de stam bleef staan, zijn stok klaar hield en zijn verbeurd verklaarde leven zo nodig met hand en tand zou verdedigen. Matthew krulde zijn lippen in een verbitterde glimlach bij de gedachte dat hij nog dankbaar zou kunnen zijn voor die sterke lust tot leven.
Aan de andere kant van de stam, met zijn wang tegen de schors, fluisterde Ciaran: 'Je had me beter niet achterna kunnen komen.'
'Heb ik niet gezworen tot het eind toe bij je te blijven?' zei Matthew even zacht. 'Ik houd me aan mijn woord. Vooral aan dit.'
'Je had veilig kunnen wegkruipen. Nu zijn we alle twee ten dode opgeschreven.'
'Nog niet! Als je me niet nodig had, waarom heb je me dan geroepen?'
Er viel een verbijsterende stilte. Ciaran wist niet dat hij een naam had genoemd.
'We zijn aan elkaar gewend geraakt,' zei Matthew grimmig. 'Je eiste mij op zoals ik jou opeis. Je denkt toch niet dat ik je aan een ander afsta?'
De drie toeschouwers hadden zich verzameld in een beschaduwde groep en staken, met hun gezicht nog naar hun prooi gekeerd, de koppen bij elkaar.
'Nu komen ze,' zei Ciaran met de doodse stem van de wanhoop.
'Nee, ze wachten tot het donker is.'
Ze hadden geen haast. Ze maakten geen dreigende schijnbewegingen, verspilden hun adem niet aan woorden. Ze beidden hun tijd als jagende dieren. Zwijgend gingen ze uiteen, verspreidden zich rond de open plek en trokken zich juist ver genoeg terug in dekking om nauwelijks zichtbaar te zijn. Maar ze bleven zichtbaar, want hun aanwezigheid en stilte waren bedoeld om te ontmoedigen. Juist zo, roerloos, meedogenloos en waakzaam, kan een kat uren voor een muizehol zitten.
'Ik kan het niet verdragen,' zei Ciaran zwak fluisterend en hij haalde snikkend adem.
'Het is gemakkelijk op te lossen,' zei Matthew tussen zijn tanden.
'Je hoeft alleen maar dat kruis van je nek te halen en je bent bevrijd van al je narigheid.'
Het licht werd steeds zwakker. Hun ogen, die de grauwe duisternis van de struiken aftastten, begonnen beweging te zien waar die niet was en tuurden vergeefs naar waar het loerde en schuifelde om hen nog meer in de war te brengen. Dit wachten zou niet lang duren. De aanvallers zaten in dekking om hen heen, wachtend op het onbewaakte ogenblik waarop een van hun slachtoffers de verkeerde kant op zou kijken en onverhoeds kon worden aangevallen. Het leed geen enkele twijfel dat ze die fout het eerst van Ciaran verwachtten, half ingestort als die al was. Weldra nu, heel weldra. Broeder Cadfael reed zo'n halve mijl terug over het pad toen hij de kreet hoorde, vóór hem en rechts van het pad, luid, wild en radeloos. De woorden waren onverstaanbaar, maar de angst die erin doorklonk was onmiskenbaar. In deze stilte van het bos, zonder zelfs een zuchtje wind dat de takken bewoog of de bladeren liet ritselen, droeg elk geluid ver. Haastig gaf Cadfael zijn paard de sporen, maar al te goed wetend wat hij zou aantreffen wanneer hij de bron van die jammerlijke kreet zou bereiken. Het was heel goed mogelijk dat heel die mijlenlange achtervolging, geduldig en onverbiddelijk, door half Engeland heen, nu tot een einde kwam, nauwelijks een kwartier te vroeg voor hem om iets te kunnen voorkomen. Ongetwijfeld had Matthew Ciaran ingehaald op het ogenblik dat die uitgeput was door zijn strenge zelfkastijding en er niemand in de buurt was. Hij had naar waarheid gezegd dat hij zichzelf niet zozeer haatte dat hij zijn ontberingen voor niets verdroeg. Had hij het, nu hij alleen was, veilig geacht zijn zware kruis af te leggen en zou hij vervolgens op zoek zijn gegaan naar schoeisel voor zijn voeten? Als Matthew hem niet aldus, lafhartig en ongewapend, had aangetroffen. Het tweede geluid dat de stilte verbrak bleef bijna onopgemerkt door het lawaai dat hij zelf maakte, maar hij ving een trilling op in het bos en hield de teugel in om ingespannen te luisteren. Het ritselen en kraken van iets of iemand die haastig door dichte struiken brak, snel en kaarsrecht, en toen, heel kort, verwarde kreten, niet luid, maar scherp en waakzaam en een mannenstem luid en bevelend boven alles uit. Matthews stem, niet zegevierend of bang, eerder vastberaden en uitdagend. Er waren er meer dan die twee, daar vóór hem uit en nu niet zo ver meer.
Hij steeg af en leidde zijn paard stapvoets zover als hij durfde langs het pad in de richting waaruit het geluid was gekomen. Hugh kon heel snel handelen als hij er reden toe zag en Cadfaels korte boodschap zou hem reden genoeg zijn geweest. Hij zou de stad over de kortste weg hebben verlaten, over de westelijke brug en zo over een goede weg in zuidwestelijke richting, waarna hij nauwelijks twee mijlen terug op dit oude pad zou uitkomen. Op dit ogenblik was hij waarschijnlijk weinig meer dan een mijl achter hem. Cadfael bond zijn paard naast het pad vast, als duidelijk teken dat hij reden had gezien om hier af te stijgen en ergens in de buurt was. Het was nu stil om hem heen. Hij zocht in het struikgewas naar een plaats waar hij er zonder verraderlijke geluiden in kon doordringen en baande zich op het gevoel en de tast een weg naar de plaats waar het geluid vandaan was gekomen en waar nu een haast onnatuurlijke stilte heerste. Even later werd hij zich bewust van het laatste zwakke schijnsel van de nagloed die tussen de takken glansde. Verderop was een meer open plek. Hij verstarde en bleef roerloos staan toen er een zwijgende schaduw tussen hem en dit talmende lichtschijnsel door gleed. Een lange, lenige man die als een slang door de struiken glipte. Cadfael wachtte tot de vage lichtvlek weer verscheen en schuifelde toen behoedzaam naar voren tot hij op de open plek kon kijken. In het midden stond de grote stam van een beuk, een onwrikbare vorm onder een waaier van takken. Er bewoog daar iets in de schemering. Niet één man, maar twee mannen stonden tegen de stam gedrukt. Een korte blikkering van staal ving juist genoeg licht om te laten zien wat het was: een getrokken dolk. Twee in het nauw gedrevenen en ongetwijfeld meer dan één die hen aldus hulpeloos vasthield tot ze zonder gevaar konden worden neergelegd. Cadfael bleef staan om de hele, donkerder wordende open plek te overzien en bemerkte zoals hij had verwacht een tweede trilling van bladeren waar iemand zich schuilhield en toen, aan de overkant, nog een. Drie man, waarschijnlijk allemaal gewapend, zeker zonder goeds in de zin, als ze 's nachts zo achterbaks door het bos slopen, zonder doel, wachtend op prooi. Er waren er drie ontsnapt uit de samenscholing onder de brug in Shrewsbury en deze kant op gevlucht. Drie doken er weer op in het bos en deden hun slechte naam eer aan.
Cadfael aarzelde en overdacht wat hij het beste kon doen: weer naar het pad sluipen en wachten en hopen op de komst van Hugh, of zelf iets ondernemen, minstens om af te leiden en verwarring te zaaien en aldus uitstel te krijgen, waardoor er misschien tijdig hulp zou komen opdagen. Hij had al besloten weer naar zijn paard te gaan, op te stijgen en met zoveel herrie en tumult als hij maar kon veroorzaken hier naar toe te rijden, om te proberen te klinken als zes mannen te paard in plaats van één, toen de beslissing hem met onthutsende snelheid uit handen werd genomen.
Een van de drie belegeraars sprong met een angstaanjagende kreet uit dekking te voorschijn en rende naar de kant van de boom waar de korte blikkering van staal had laten zien dat minstens één van de slachtoffers gewapend was. Een donkere gedaante boog zich uit het donker onder de takken naar voren om de aanval het hoofd te bieden en Cadfael herkende hem als Matthew. De aanvaller, buiten Matthews bereik nog, week met een berekende schijnbeweging uit. Op datzelfde ogenblik stormden de twee andere loerende schimmen uit dekking te voorschijn en renden naar de andere kant van de boom, waar ze als één man de zwakkere tegenstander aanvielen. Er ontstond een gewelddadige verwarring en Cadfael hoorde een luide, gefolterde kreet. Matthew draaide zich om terwijl hij om zich heen maaide, strekte zijn lange arm uit voor zijn metgezel en drukte hem weer tegen de boom. Ciaran was half bewusteloos en gleed omlaag tussen de grote, gladde wortels van de boom. Matthew stond wijdbeens over hem heen en zijn dolk maakte grote, maaiende bewegingen om hen beiden te beschermen. Cadfael zag het en bleef stom en roerloos staan kijken naar deze toegewijde vijand. Hij kon pas weer ademen toen alle drie de rovers snijdend en scheurend gezamenlijk hun prooi besprongen en hen louter door hun gewicht onder de voet liepen. Cadfael vulde zijn longen en brulde in de geschokte duisternis:
'Houd hen tegen. Erop af, houd hen alle drie vast! Dit zijn de gezochte booswichten!' Hij maakte zoveel herrie dat hij niet opmerkte, of zich erover verbaasde, dat de weerklank die hij in zijn razernij wel hoorde maar veronachtzaamde, uit twee richtingen tegelijk kwam: van het pad dat hij had verlaten en uit de tegengestelde richting, uit het noorden. Ergens in zijn onderbewustzijn wist hij dat hij weerklank had gevonden, maar hij voelde zich volkomen alleen terwijl hij bleef bulderen, zijn mouwen als vleermuisvlerken spreidde en zich halsoverkop in de wirwar rondom de boom stortte. Lang, lang geleden had hij de wapens afgezworen, maar wat deed dat ertoe? Afgezien van zijn twee stevige knuisten, nog altijd ijverig maar enigszins jichtig nu, was hij ongewapend. Hij stortte zich op het kluwen van mannen en wapens onder de beuk, legde zijn handen op een bungelende kap, trok de drager ervan achterover en draaide de stof om om de keel te smoren die woedend en venijnig naar hem brulde. Maar zijn stem had meer uitwerking gehad dan zijn krijgszuchtige nadering. De zwarte mensenkluwen viel in twee losse stukken uiteen. Twee rukten zich los en zochten met verwilderde blikken naar de oorzaak van de opschudding en Cadfaels tegenstander haalde hijgend uit met een lange arm en een gemene dolk en sneed een lange reep uit een bruinzwarte mouw. Cadfael lag met zijn hele gewicht op hem, hield hem aan zijn haren vast en duwde, schaamteloos overdrijvend, zijn gezicht in de bosgrond. Binnenkort zou hij er wel eens boete voor doen, maar nu genoot hij ervan en zijn kruisvaardersbloed bruiste in zijn aderen. Vaag was hij zich ervan bewust dat er nog iets gebeurde, iets meer dan waarop hij had gerekend. Hij hoorde en voelde het onmiskenbare trillen en dreunen van de grond onder hoeven en hoorde een gebiedende stem bevelen schreeuwen, zonder zijn greep te verzwakken om de strekking ervan te doorgronden of te gehoorzamen. De open plek werd gevuld met beweging naarmate zij werd gevuld met duisternis. De man onder hem herstelde zich en rolde Cadfael met inspanning van al zijn krachten van zich af. Zijn houvast op de vouwen van de kap verslapte en Simeon Poer rukte zich los en krabbelde van hem weg. Iedereen rende heen en weer, maar geen van de voortvluchtigen kwam ver.
Simeon, die de laatste was die ademloos wegrolde, maaide wraakzuchtig om zich heen tussen de wortels van de boom, voelde een ineengedoken lichaam, vond het koord van een of ander, mogelijk kostbaar, kleinood en rukte uit alle macht voor hij overeind krabbelde en ervandoor rende. Er klonk een wilde kreet van pijn, het koord brak en het voorwerp, wat het ook mocht zijn, liet los. Hij kwam overeind en stormde voorover gebogen naar de dichtstbijzijnde struiken, sprong erin weg en vluchtte, de handen die vanaf een paard naar hem werden uitgestoken op een bandbreedte ontwijkend. Cadfael opende zijn ogen en haalde diep adem. De hele open plek kolkte van bewegingen, het donker deinde en trilde en het geweld had zichzelf doelmatig en zinvol gegroepeerd. Hij ging rechtop zitten en keek op zijn gemak om zich heen. Hij zat wijdbeens onder de grote beuk en ergens vóór hem, in de richting van het pad waar hij zijn paard had achtergelaten, sloeg iemand met vuursteen, dolk en tondel doodkalm vonken voor een fakkel. De vonken spatten, de tondel gloeide op en werd voorzichtig aangewakkerd. De fakkel, doordrenkt met olie en hars, zoog de vlammen op en begon zelf een kleine, welgevormde vlam te verspreiden, die groeide en gedijde en werd gebruikt om een tweede en een derde te ontsteken. De open plek nam een kleine, omsloten, ronde vorm aan, ommuurd met dicht struikgewas en met de boomkruin als dak. Glimlachend kwam Hugh uit het donker naar voren en stak zijn hand uit om Cadfael overeind te trekken. Iemand anders kwam lichtvoetig aanrennen van de andere kant en boog een wonderbaarlijk, door fakkels verlicht gelaat met hoge jukbeenderen en soepele kaken, met twinkelende gouden ogen en haren die als blauwzwarte ravevleugels om zijn kaken krulden over hem heen.
'Olivier?' zei Cadfael verwonderd. 'Ik dacht dat je over de weg naar Oswestry doolde. Hoe heb je ons hier gevonden?'
'Dank zij God en een geitenhoeder,' zei de warme, opgewekte stem die hij zich zo goed herinnerde, 'en uw geloei als van een stier. Kom, kijk om u heen. U hebt de slag gewonnen.'
Ze waren verdwenen, Simeon Poer, koopman uit Guildford, Walter Bagot, handschoenmaker, John Shure, snijder, allemaal gevlucht, maar op de hielen gezeten door een half dozijn van Hughs mannen om gevankelijk te worden meegevoerd en zich ditmaal te verantwoorden voor iets meer dan een beetje bedrog op het marktplein. De nacht viel over een omheind strijdperk vol fakkellicht, heel stil nu en bijna roerloos. Cadfael stond op. Zijn gescheurde mouw hing er onhandig bij. Gedrieën stonden ze in een halve kring om de beuk.
Het toortslicht was helder en zette licht en schaduw scherp tegen elkaar af. Terwijl ze hem aankeken, ontwaakte Matthew uiterst traag uit zijn samenspraak tussen leven en dood, zette zich met zijn brede schouders af van de boom en kwam als een voortijdig gewekt man naar voren. Hij keek om zich heen alsof hij iets zocht om zich aan vast te houden en zijn richting te bepalen. Terwijl hij naar voren stapte, kwam tussen zijn voeten de ineengedoken, verfomfaaide gedaante van Ciaran te voorschijn. Hij bewoog zwak en verborg zijn hoofd in zijn armen.
'Sta op!' zei Matthew. Hij trok zich enigszins terug van de boom, met in zij n hand zij n getrokken dolk, op de punt waarvan een dikke druppel verscheen, en meer druppels, die gestaag neervielen van de hand die de dolk omklemde. Zijn knokkels waren ontveld. 'Sta op!' zei hij. 'Je bent niet gewond.'
Heel langzaam herstelde Ciaran zich en krabbelde op zijn knieën overeind. Hij hief een besmeurd en asgrauw gezicht, dat alle uitputting, alle angst achter zich had gelaten, naar het licht. Hij keek Cadfael en Hugh niet aan, maar staarde met een hulpeloos doordringende blik van wanhoop naar Matthews gezicht. Hugh voelde de botsing en stond op het punt iets te doen om de spanning te breken. Maar Cadfael legde een hand op zijn arm en maande hem tot zwijgen. Hugh wierp hem een scherpe, zijdelingse blik toe en aanvaardde de vermaning. Cadfael had er zijn redenen voor. Er zat bloed op de gescheurde kraag van Ciarans hemd, een vlek die langzaam maar zienderogen groter werd. Hij bracht zijn loodzwaar lijkende handen omhoog en schoof het linnen weg van keel en borst. Over de hele linkerkant van zijn hals liep een ruwe, bloedende snee, dun als een messnede. Simeon Poers laatste blindelingse graaien naar buit had het kruis losgerukt waaraan Ciaran zich zo radeloos had vastgeklampt. Hij knielde neer, een toonbeeld van ellende en overgave en ontblootte zijn al zinnebeeldig gewonde keel.
'Hier ben ik,' fluisterde hij toonloos. 'Ik kan niet langer vluchten, ik ben verloren. Dood me.'
Matthew staarde onbeweeglijk naar de diepe snede die het koord had veroorzaakt voordat het brak. De stilte werd ondraaglijk zwaar en nog steeds kon hij geen woord uitbrengen. Zijn gezicht was een nietszeggend masker in het flakkerende fakkellicht.
'Hij heeft gelijk,' zei Cadfael zacht en overredend. 'Hij is inderdaad de jouwe. De voorwaarden van zijn boetedoening zijn verbroken en zijn leven is verbeurd. Dood hem nu.'
Uit niets bleek dat Matthew hem zelfs maar hoorde, tenzij uit het krampachtige bewegen van zijn lippen, alsof hij pijn had. Hij wendde zijn blik niet één keer af van het wrak dat nederig voor hem neerknielde.
'Je hebt hem trouw gevolgd en de gestelde voorwaarden in acht genomen,' drong Cadfael zachtmoedig aan. 'Je staat onder ede. Maak je werk nu af.'
Hij had vaste grond onder de voeten en was er nu zeker van. De daad van overgave had het werk al afgemaakt; er hoefde niets meer te worden gedaan. Nu zijn vijand aan zijn genade was overgeleverd en wraak volkomen gerechtvaardigd was, was de wreker hulpeloos, de gevangene van zijn eigen aard. Er was niets in hem overgebleven dan een sombere droefheid, een misselijk makende oprisping van afkeer, afkeer van Ciaran en van zichzelf. Hoe kon hij een ellendige, gebroken man doden die zonder zich te verzetten neerknielde en op zijn dood wachtte? De dood was onbelangrijk geworden.
'Het is voorbij, Luc,' zei Cadfael zacht. 'Doe wat je moet doen.'
Matthew bleef nog een ogenblik zwijgend staan en als hij zijn echte naam al had gehoord, liet hij dat niet blijken; het was van geen belang. Nu al zijn vastberadenheid hem in de steek had gelaten, kwam het afschuwelijke gevoel van verlatenheid en leegheid. Hij opende zijn bloedbevlekte hand en liet de dolk uit zijn vingers in het gras glijden. Hij draaide zich om als een blinde, bij elke stap met gestrekte voet voor zich uit tastend, brak door het scherm van struiken en verdween in het donker.
Olivier slaakte een scherpe zucht en ontwaakte uit zijn roerloze droom. Hij pakte Cadfael hartstochtelijk bij zijn arm. 'Is het echt waar? Heb je hem gevonden? Is hij echt Luc Meverel?' Zonder nog een woord te zeggen aanvaardde hij dat het zo was en maakte een grote sprong naar de plaats waar de struiken nog achter Luc
bewogen en hij zou hem achterna zijn gerend als Hugh hem niet bij zijn arm had gepakt om hem tegen te houden.
'Wacht nog een ogenblik. Je hebt ook hier iets te doen, als Cadfael gelijk heeft. Dit is zonder twijfel de man die je vriend heeft vermoord. Hij is je een dode verschuldigd. Hij is van jou, als je wilt.'
'Zo is het,' zei Cadfael. 'Vraag het hem. Hij zal het je vertellen.'
Ciaran zat, slap nu, ineengedoken in het gras, verbijsterd en verloren. Hij keek niemand meer aan, wachtte slechts zonder hoop of begrip tot iemand zou beslissen of hij in leven mocht blijven of moest sterven en op wat voor weerzinwekkende voorwaarden. Olivier wierp een verbaasde blik op hem, schudde nadrukkelijk afwijzend zijn hoofd en pakte zijn paard bij de teugel. 'Wie ben ik?' vroeg hij, 'om op te eisen wat Luc Meverel heeft verworpen?
Laat deze zijn eigen weg gaan met zijn eigen last. Ik heb met de ander te maken.'
En weg rende hij, het paard haastig door het scherm van de struiken leidend en het ritselen maakte langzaam weer plaats voor stilte. Cadfael en Hugh bleven achter en ze keken elkaar over het hoofd van de jammerlijke gestalte op de grond zwijgend aan. Langzaam kwam de rest van de wereld weer binnen Cadfaels blikveld. Drie van Hughs rakkers stonden met de paarden en de fakkels zwijgend toe te kijken en ergens niet ver weg klonk het geluid van een korte schermutseling en geroep toen een van de voortvluchtigen werd overmeesterd en gevangen genomen. Simeon Poer was, nauwelijks vijftig passen in dekking, achterhaald en stond nu nors onder bewaking, met zijn handen vastgemaakt aan de stijgbeugel van een van de wachtmeesters. De derde zou niet lang vrij man blijven. Het nachtelijke avontuur was voorbij. Dit stuk bos zou zelfs door barrevoetse en ongewapende pelgrims veilig doorkruist kunnen worden.
'Wat moeten we met hem doen?' vroeg Hugh openlijk terwijl hij met enige afkeer neerkeek op het wrak van een man.
'Aangezien Luc van zijn aanspraak heeft afgezien,' zei Cadfael,
'zou ik me er niet in durven mengen. En één ding pleit voor hem: hij heeft geen bedrog gepleegd of zijn woord uit eigen vrije wil gebroken, zelfs niet toen er niemand was om hem te beschuldigen. Het is niet veel om als verdediging van een leven naar voren te brengen, maar het is toch iets. Wie heeft het recht een eind te maken aan wat Luc heeft gespaard?'
Ciaran hief zijn hoofd op en keek weifelend van het ene gezicht naar het andere. Hij was nog steeds onthutst dat hij zo werd gespaard, maar begon te geloven dat hij nog altijd leefde. Hij huilde, van pijn, van opluchting of van iets duurzamers, dat was niet te zeggen. Het bloed droogde op tot een donkere streep op zijn hals.
'Spreek op en vertel de waarheid,' zei Hugh met kille zachtmoedigheid. 'Heb jij Bossard neergestoken?'
Met bleek, verweesd gezicht en bevende stem zei Ciaran: 'Ja.'
'Waarom heb je dat gedaan? Waarom heb je de schrijver van de koningin aangevallen, die niets anders had gedaan dan zijn boodschap trouw afleveren?'
Ciarans ogen flikkerden even en een vluchtige vonk van vergane trots, onverdraagzaamheid en woede werd zichtbaar als de laatste gloed van een dovend vuur. 'Hij was aanmatigend, overstemde de heer bisschop, tartte de raad. Mijn meester was boos en beledigd...'
'Je meester,' zei Cadfael, 'was de prior van Hyde Mead. Dat beweerde je althans.'
'Hoe kon ik in dienst blijven van iemand die me in de steek had gelaten? Ik heb gelogen. De heer bisschop persoonlijk - ik was in dienst van bisschop Henry, ik stond bij hem in de gunst. Voorbij, voorbij nu! Ik kon de onbeschaamdheid van die Christian niet verkroppen... hij kwam in opstand tegen alles wat mijn heer beraamde en wilde. Ik haatte hem! Ik dacht toen dat ik hem haatte,' zei Ciaran somber en verbaasd bij de herinnering. 'En ik dacht dat ik mijn heer een genoegen zou doen.'
'Een misrekening,' zei Cadfael, 'want wat hij ook mag zijn, Henry van Blois is geen moordenaar. En Rainald Bossard verhinderde je misdaad, een man van je eigen partij die in hoog aanzien stond. Was hij daarom een verrader in jouw ogen - omdat hij een eerlijke tegenstander eerbiedigde? Of heb je willekeurig toegeslagen en iemand vermoord zonder het te willen?'
'Nee,' zei de toonloze, lusteloze stem, beroofd van zijn korte opflakkering. 'Hij dwarsboomde me, ik was woedend. Ik wist wat ik deed. Ik was blij... tóen!' zei hij en hij zuchtte verbitterd.
'En wie heeft je deze boetetocht opgelegd?' vroeg Cadfael, 'en waarom? Je leven werd gespaard, onder bepaalde voorwaarden. Wat voor voorwaarden? Een gezaghebbend persoon heeft je die last opgelegd.'
'Mijn heer de bisschoplegaat,' zei Ciaran en hij worstelde even zwijgend bij de pijnlijke herinnering aan een oude toewijding, nu voor altijd verworpen en verbannen. 'Er was verder niemand die ervan wist; ik heb het alleen aan hem verteld. Hij wilde me niet uitleveren aan de wet, hij wilde dat het in het vergeetboek raakte, uit vrees dat het een bedreiging zou vormen voor zijn plannen voor de vrede van de keizerin. Maar hij was onvermurwbaar. Ik kom uit het Deense koninkrijk Dublin; mijn andere helft is Welsh. Hij bood me onder zijn bescherming doortocht aan naar Bangor, naar de bisschop daar, die me naar Caergybi in Anglesey zou laten brengen en me aan boord van een schip naar Dublin zou laten zetten. Maar ik moest de hele weg blootsvoets afleggen en het kruis om mijn nek dragen en als ik die voorwaarden zou breken, al was het maar even, behoorde mijn leven toe aan wie het maar wilde hebben, zonder blaam of straf. En ik mocht nooit terugkomen.' Opnieuw gloeide er een vuur, een van afgezworen liefde, verwoeste eerzucht, afgewezen dienstbaarheid, een ogenblik lang door de gestamelde woorden en doofde toen van wanhoop.
'Maar als dat vonnis niet openbaar is gemaakt,' zei Hugh, een nog onopgehelderd punt aansnijdend, 'hoe is Luc Meverel het dan te weten gekomen, zodat hij je kon volgen?'
'Ik weet het niet.' De stem klonk vlak en somber van uitputting. 'Ik weet alleen dat ik uit Winchester ben vertrokken en waar de wegen bij elkaar komen, bij Newbury, stond die man me op te wachten en sloot zich bij me aan. En elke stap van deze reis heeft hij me als een duivel op de hielen gezeten, wachtend tot ik vals spel zou spelen met mijn vonnis - want er was niet één punt waarvan hij niet op de hoogte was! - om me ongestraft, zonder aarzelen het leven te kunnen benemen, zoals hem zou zijn toegestaan. Hij liep me overal waar ik ging achterna, verloor me niet uit het oog. Hij maakte er geen geheim van; hij probeerde me over te halen schoenen aan te trekken, het kruis af te leggen - en, heren, het was dodelijk zwaar. Matthew noemde hij zichzelf... u zegt dat hij Luc heet? U kent hem? Ik heb nooit geweten... Hij zei dat ik zijn heer had vermoord, van wie hij hield, en dat hij me zou volgen naar Bangor, naar Caergybi, naar Dublin zelfs als ik ooit aan boord van een schip zou komen zonder het kruis af te leggen of schoenen aan te trekken. Uiteindelijk zou hij me te grazen nemen. Hij heeft gekregen wat hij verlangde - waarom heeft hij zich omgedraaid en me gespaard?' In de laatste woorden klonken pijnlijk onbegrip en verbazing door.
'Hij vond je de moeite van het doodmaken niet waard,' zei Cadfael zo zachtmoedig en genadig als hij kon, maar oprecht. 'Nu schaamt hij zich omdat hij zoveel tijd aan je heeft verspild die hij beter aan iets anders had kunnen besteden. Het is een kwestie van waarden. Leer wat waarde heeft en wat niet en misschien dat je hem dan zult begrijpen.'
'Ik ben een levende dode,' zei Ciaran handenwringend, 'zonder meester, zonder vrienden, zonder zaak om voor te strijden...'
'Die kun je alle drie vinden, als je zoekt. Ga waarheen je gestuurd bent, draag waartoe je bent veroordeeld en zoek naar de zin ervan,' zei Cadfael. 'Dat moeten we allemaal.'
Met een zucht wendde hij zich af. Het was niet te zeggen wat goede woorden of de lessen van het leven konden uithalen, of er een spoor van wroeging te vinden was in Ciarans afgestompte geest of dat hij nog steeds alleen medelijden had met zichzelf. Cadfael voelde zich plotseling heel erg moe. Hij keek Hugh met een wat scheve glimlach aan. 'Ik zou willen dat ik thuis was. Wat nu, Hugh?
Kunnen we gaan?'
Hugh keek fronsend neer op de moordenaar die een bekentenis had afgelegd en nu als een slang met een gebroken rug in het gras lag, onderdanig, betraand, geringe verwondingen koesterend. Het was een meelijwekkend schouwspel, hoewel medelijden misschien misplaatst was. Toch was hij al met al niet ouder dan een jaar of vijfentwintig, kloek gebouwd, goed gekleed en sterk. De rest van zijn reis zou misschien pijnlijk en inspannend zijn, maar ze ging zijn krachten niet te boven. En hij had nog altijd de ring van zijn bisschop, die bescherming bood overal waar de wet heerste. De drie struikrovers die nu geboeid waren en onder bewaking stonden, zouden hem niet meer lastigvallen. Ciaran zou zijn reisdoel stellig bereiken, hoe lang het ook mocht duren. Niet het reisdoel van zijn verzonnen verhaal, een zalige dood in Aberdaron en een laatste rustplaats te midden van de heiligen van Ynys Ennli, maar een terugkeer naar zijn geboorteland, waar hij een nieuw leven kon beginnen. Misschien was hij zelfs veranderd. Het was heel goed mogelijk dat hij zich aan de harde voorwaarden hield gedurende de hele weg naar Caergybi, waar Ierse schepen vertrokken, zelfs helemaal tot Dublin, zelfs helemaal tot aan het einde van zijn vrijgekochte leven. Wie zal het zeggen?
'Zet je reis op eigen gelegenheid voort,' zei Hugh, 'zo goed en zo kwaad als je kunt. Je hebt hier nu niets te vrezen van struikrovers en de grens is niet ver. Wat je van God te vrezen hebt, bespreek dat met God.'
Hij draaide zich om, met een zo besliste beweging dat zijn mannen er het teken in herkenden dat alles voorbij was en zich gewillig met gevangenen en paarden in beweging zetten.
'En die twee?' vroeg Hugh. 'Kan ik niet beter iemand op het pad achterlaten, met een paard voor Luc? Hij heeft zijn prooi te voet achtervolgd, maar het is niet nodig dat hij te voet terug gaat. Of zal ik hem iemand achterna sturen?'
'Niet nodig,' zei Cadfael overtuigd. 'Olivier regelt alles. Ze komen samen naar huis.'
Hij voelde geen enkele twijfel; hij begon zich te ontspannen en tevreden te voelen. Het dreigende kwaad was afgewend, hoezeer ook op het nippertje, ten koste van wat ook. Olivier zou zijn verdoolde schaap terugvinden, bij hem blijven, hem volgen als hij probeerde hem te ontlopen, gekweld en geteisterd als hij was nu het enige dat zijn leven zo lange tijd zin had gegeven hem was ontnomen en hij nog slechts vervuld was van de pijnlijke leegte waar ooit die verterende hartstocht was geweest.
In die troosteloze leegte zou Olivier zich een weg banen en het gekwelde hart verwarmen om het toegankelijk te maken voor een nieuwe liefde. Hij kon hem een hoogst geruststellende boodschap overbrengen namens vrouwe Juliana, die hem een huis en een hartelijk welkom beloofde. Hij had nog een toekomst. Hoe had Matthew-Luc zijn toekomst gezien toen hij in de abdij de laatste munt uit zijn beurs haalde alvorens de achtervolging van zijn vijand in te zetten? Hij had ongetwijfeld nagedacht over het einde van de man die hij tot dusver was geweest, een onherroepelijk einde waar hij niet voorbij kon kijken. Nu was hij weer jong, had hij weer een leven vóór zich; er was slechts wat tij d voor nodig om hem weer gezond te maken.
Olivier zou hem terugbrengen naar de abdij als de ergste wanhoop voorbij was. Olivier had immers beloofd niet te vertrekken zonder enige tijd met Cadfael door te brengen en op Oliviers beloften kon je staat maken.
Wat de ander betreft... Nadat ze waren opgestegen keek Cadfael in het zadel achterom en wierp een laatste blik op Ciaran, die nog op zijn knieën onder de boom zat waar ze hem hadden achtergelaten. Zijn gezicht was naar hen toe gekeerd, maar het scheen dat hij zijn ogen had gesloten en zijn handen waren voor zijn borst gevouwen. Misschien bad hij, misschien ook onderging hij met zijn hele wezen het leven dat hem was gelaten. Wanneer we allemaal weg zijn, dacht Cadfael, valt hij ter plekke in slaap; hij kan niet anders, want hij is ver heen in iets dat erger is dan uitputting. Waar hij in slaapt valt, zal hij gestorven zijn. Maar ik vertrouw erop dat hij, wanneer hij wakker wordt, zal beseffen dat hij herboren is. De langzamere stoet die de gevangenen naar de stad zou brengen begon zich te vormen, trok de boeien strakker aan en de fakkeldragers staken de open plek over om op te stijgen. Ze namen hun gele licht mee van de knielende gestalte, zodat Ciaran geleidelijk verdween, alsof hij door de stam van de beuk was opgenomen. Hugh reed voor over het pad en sloeg de weg naar huis in. 'O, Hugh, ik word oud,' zei Cadfael geeuwend. 'Ik verlang naar mijn bed.'
15
Het was al middernacht geweest toen ze onder de poort door reden, de in het maanlicht badende binnenplaats betraden en in de kerk de metten hoorden zingen. Ze hadden geen haast gemaakt op de weg naar huis en hadden weinig gezegd, tevreden met het feit dat ze kameraadschappelijk naast elkaar reden zoals vroeger, door zomernacht of winterdag. Het zou nog een uur of meer duren voordat Hughs rakkers, die de snelheid van een voetganger moesten aanhouden, hun gevangenen zouden afleveren hij kasteel Shrewsbury, maar vóór de ochtend zouden Simeon Poer en zijn trawanten veilig achter slot en grendel zitten.
'Ik blijf bij je wachten tot de lauden voorbij zijn,' zei Hugh toen ze bij het poorthuis afstegen. 'Vader abt zal willen weten hoe we gevaren zijn, al hoop ik dat hij ons niet het hele verhaal vannacht nog laat vertellen.'
'Ga dan met me mee naar de stallen,' zei Cadfael, 'dan laat ik deze knaap af zadelen en verzorgen nu ze nog binnen zijn. Ze hebben me altijd geleerd eerst voor mijn beest te zorgen voordat ik zelf ga rusten. Zo'n gewoonte raak je nooit kwijt.'
Op het stalerf was het maanlicht alle licht dat ze nodig hadden. De middernachtelijke rust en de stille lucht droegen elke noot van de dienst zacht en helder naar hen toe. Cadfael zadelde zijn paard af, zette het op stal en voorzag het van een lichte paardedeken tegen mogelijke kilte, rituelen waarvoor hij tegenwoordig zelden in de gelegenheid was. Ze brachten hem andere rijdieren en andere reizen in herinnering en slagvelden waarop het minder goed was afgelopen dan tijdens de korte maar radeloze schermutseling die zojuist was verloren en gewonnen. Hugh stond met zijn rug naar de binnenplaats toe te kijken, maar hij hield zijn hoofd schuin om naar het gezang te luisteren. Toch was het niet het geluid van een naderende voetstap dat hem plotseling deed omkijken, maar de slanke schaduw die over de maanverlichte keien naast zijn voeten gleed. En daar stond, aarzelend in de poort naar het erf, Melangell, verbaasd en verbazend, omringd door dat bleke schijnsel.
'Kind,' zei Cadfael bezorgd, 'wat doe je op dit uur uit je bed?'
'Hoe zou ik kunnen slapen?' zei ze, zij het niet klagend. 'Niemand mist me; ze slapen allemaal.' Ze stond doodstil en kaarsrecht, alsof ze al de uren sinds hij haar had achtergelaten had besteed aan ernstige pogingen om alle herinneringen die hij mocht hebben aan het betraande, wanhopige meisje dat afzondering had gezocht in zijn werkplaats voor altijd uit te wissen. De hoge schoof van haar haren was gevlochten en opgestoken bovenop haar hoofd, haar gewaad was onberispelijk en haar gezicht vastberaden en kalm toen ze vroeg: 'Hebt u hem gevonden?'
Een meisje had hij achtergelaten, een vrouw vond hij terug. 'Ja,'
zei Cadfael, 'alle twee. Er is hun geen van beiden iets overkomen. Ze hebben afscheid van elkaar genomen. Ciaran gaat alléén verder.'
'En Matthew?' vroeg ze met vaste stem.
'Matthew is bij een goede vriend; er zal hem niets gebeuren. We hebben sneller gereden dan zij, maar ze komen wel.' Ze zou moeten leren hem nu bij een andere naam te noemen, maar dat kon hij haar beter zelf vertellen. De toekomst zou niet gemakkelijk zijn, voor haar noch voor Luc Meverel, twee menselijke wezens die onder andere dan buitenissige omstandigheden misschien nooit binnen elkaars gehoorbereik zouden zijn gekomen. Tenzij Sint Winifred ook déarin de hand had gehad? Deze nacht kon Cadfael erin geloven en erop vertrouwen dat ze alles tot een goed einde zou brengen. 'Hij komt terug,' zei Cadfael, haar openhartige blik ontmoetend die nu geen spoor van tranen vertoonde. 'Je hoeft niet bang te zijn. Maar hij heeft een ernstige geestelijke verwarring doorgemaakt en zal al je geduld en wijsheid nodig hebben. Vraag hem niets. Hij zal je alles vertellen wanneer de tijd rijp is. Verwijt hem niets.'
'God verhoede,' zei ze, 'dat ik hem ooit iets zal verwijten. Ik ben degene geweest die hem in de steek heeft gelaten.'
'Nee; je kon het niet weten. Maar als hij komt, verbaas je dan nergens over. Doe als iemand die dorst heeft en drinkt. Dat zal hij ook doen.'
Ze had zich enigszins naar hem toe gekeerd en het maanlicht streek wondermooi over haar gezicht, alsof een lamp in haar opnieuw was ontstoken. 'Ik wacht,' zei ze.
'Je kunt beter naar bed gaan en slapen; het wachten kan langer duren dan je denkt, hij is uitgewrongen. Maar hij komt.'
Maar ze schudde haar hoofd. 'Ik wacht tot hij komt,' zei ze en plotseling glimlachte ze naar hem, bleek en schitterend als een parel. Toen draaide ze zich om en liep snel en stil naar de kloosterhof.
'Is dat het meisje over wie je het had?' vroeg Hugh, haar met belangstellend gefronste wenkbrauwen nakijkend. 'De zuster van die manke jongen? Het meisje waarop die jongeman een oogje heeft?'
'Dat is ze,' zei Cadfael en hij sloot de deur van de paardestal.
'De nicht van de weversvrouw?'
'Ook dat. Zonder bruidsschat en van eenvoudige komaf,' zei Cadfael begrijpend maar onbekommerd. 'Ja, ik weet het. Ik ben zelf ook van eenvoudige komaf. Ik betwijfel of een knaap die net als Luc vannacht verscheurd is geweest en zich heeft hersteld, zich erg druk zal maken over zulke kleinigheden. Hoewel ik toegeef dat anderen dat misschien wel zullen doen. Ik hoop dat vrouwe Juliana niet van plan is hem uit te huwelijken aan de een of andere erfgename van een naburige havezaat, want ik vermoed dat die twee zo ver heen zijn, dat ze gedwongen zal zijn haar plannen te herzien. Een havezaat of een ambacht - als je er trots op bent en het goed doet, wat is dan het verschil?'
'Jouw eenvoudige stam,' zei Hugh uit de grond van zijn hart, 'heeft een hoogst ongewone loot voortgebracht! En je hoort mij niet zeggen dat dat jonge ding een havezaat niet méér zal sieren dan menige vrouwe van edele afkomst die ik heb ontmoet. Maar luister, ze zijn uitgezongen. We kunnen ons maar beter gaan melden.'
Met zijn gebruikelijke onverstoorbare pas kwam abt Radulfus uit de metten en de lauden en hij trof hen toen hij de kloosterhof verliet. De dag vol wonderen had een toepasselijk luisterrijke nacht voortgebracht, ongelooflijk verheven en diep, fonkelend van sterren, overspoeld met maanlicht. Na de schemering binnen toonde dit overdadige licht hem duidelijk de tevredenheid en de vermoeidheid op de twee gezichten die hem aanstaarden.
'Jullie zijn terug!' zei hij en hij keek achter hen. 'Maar niet allemaal . De heer de Bretagne - je zei dat hij de verkeerde kant op was gegaan. Hij is niet teruggekeerd. Zijn jullie hem tegengekomen?'
'Ja, vader, dat zijn we,' zei Hugh. 'Alles is goed met hem en hij heeft de jongeman gevonden die hij zocht. Ze komen terug, te zijner tijd.'
'En het kwaad waarvoor je bang was, broeder Cadfael? Je had het over nóg een dode...'
'Vader,' zei Cadfael, 'afgezien van de vogelvrijen die het bos in waren gevlucht, is niemand vannacht een haar gekrenkt. Ze zijn nu veilig in hechtenis en zijn onder bewaking op weg naar het kasteel. De moord waarvoor ik bang was is voorkomen; niemand loopt in dat opzicht nog gevaar. Ik zei: hoe eerder die twee jongemannen worden ingehaald, hoe beter het ongetwijfeld is voor de een en waarschijnlijk voor alle twee. Vader, we hebben hen bijtijds ingehaald en het is zonder twijfel beter geweest voor alle twee.'
'Blijft nog over,' zei Radulfus peinzend, 'de bloedvlek die jij en ik hebben gezien. Je zei-je herinnert het je ongetwijfeld-dat, ja, we hebben een moordenaar gastvrijheid verleend. Zeg je dat nog steeds?'
'Ja, vader. Maar niet zoals u denkt. Als Olivier de Bretagne en Luc
Meverel terugkeren, kan alles duidelijk worden gemaakt, want voorlopig,' zei Cadfael, 'zijn er nog enkele dingen die we niet weten. Maar we weten wél,' zei hij flink, 'dat het gebeurde van vannacht het beste is waarvoor we konden bidden en we hebben goede reden om daar dankbaar voor te zijn.'
'Dus alles is goed?'
'Alles is heel goed, vader.'
'Dan kan de rest tot morgen wachten. Jullie hebben rust nodig. Maar willen jullie niet mee naar binnen gaan en wat voedsel en wijn gebruiken voordat jullie gaan slapen?'
'Mijn vrouw,' zei Hugh beleefd ontwijkend, 'zal zich enigszins ongerust over me maken. U bent vriendelijk, vader, maar ik wil haar niet langer laten piekeren dan nodig is.'
De abt keek hen aan en drong niet aan.
'En God zegene u ervoor,' zuchtte Cadfael terwijl hij zich over de flauwe helling van de binnenplaats naar de nachttrap sleepte en de poort waar Hugh zijn paard had vastgebonden. 'Want ik sta te slapen op mijn benen en zelfs een goed glas wijn zou me niet tot leven kunnen wekken.'
Het maanlicht was verdwenen en er was nog geen zonlicht toen Olivier de Bretagne en Luc Meverel langzaam onder de abdij poort door reden. Hoe ver ze in de donkere nacht hadden rondgezworven, wisten ze geen van beiden nauwkeurig, want dit was voor hen beiden vreemd land. Zelfs toen hij was ingehaald en met voorzichtige zachtmoedigheid was toegesproken, was Luc blindelings doorgelopen, met zijn handen slap langs zijn zijden of de takken enigszins opzij duwend, zonder iets te horen of te zien. Tenzij een kern van gevoel in hem zich bewust was van deze kalme, niet-aflatende achtervolging door een toegeeflijke, niets vragende vriendelijke aanwezigheid en hij zich er vaag over verwonderde. Toen hij zich ten slotte in het welige gras van een wei aan de rand van het bos had laten vallen, had Olivier zijn paard even verderop vastgebonden en was naast hem komen liggen, niet al te dichtbij, maar wel zo dichtbij dat de zwijgende man wist dat hij er was en geduldig wachtte. Na middernacht was Luc in slaap gevallen. Daaraan had hij het dringendst behoefte. Hij was beroofd en ontdaan van de drijfveer die hem de afgelopen twee maanden in leven had gehouden, een dode die bleef voortlopen en niet in staat was echt te sterven. Slaap was zijn verlossing. Dan kon hij waarlijk sterven voor deze woestenij van verlies en bitterheid, de brandende behoefte die hem had gedreven, het bittere verdriet dat aan hem had gevreten, het verdriet om zijn heer die in zijn armen, tegen zijn schouder, aan zijn hart was gestorven. De bloedvlek die, hoe hij er ook zijn best op deed, niet wilde verdwijnen, was zijn getuige. Hij had het hemd gehouden om het vuur van zijn haat fel-brandend te houden. Nu hij sliep, werd hij van dit alles verlost. En hij was wakker geworden bij het eerste, geheimzinnige bewegen van de vroegste zomervogels, die vóór de dageraad aarzelend begonnen te zingen in de stilte. Hij had zijn ogen opgeslagen en een gezicht gezien dat zich over hem heen boog, een gezicht dat hij niet kende, maar vaag verlangde te kennen, want het was levendig, vriendelijk en kalm en wachtte hoffelijk op wat hij wilde.
'Heb ik hem gedood?' had Luc, die op de een of andere manier besefte dat de man aan wie dit gezicht toebehoorde het antwoord zou kennen, gevraagd.
'Nee,' zei een heldere, rustige, zachte stem. 'Het was niet nodig. Maar hij is dood voor jou. Je kunt hem vergeten.'
Hij begreep het niet, maar legde zich erbij neer. Hij ging rechtop zitten in het koele, rijpe gras. Zijn zintuigen kwamen weer tot leven en stelden afstandelijk vast dat de aarde zoet geurde en dat er verblekende sterren aan het uitspansel boven hem stonden, als ronddwarrelende vonken die in de takken van de bomen waren blijven hangen. Hij staarde aandachtig naar Oliviers gezicht en Olivier keek terug met een vage, vredige glimlach en zei niets.
'Ken ik u?' vroeg Luc verwonderd.
'Nee. Maar dat komt nog wel. Mijn naam ik Olivier de Bretagne en ik dien Laurence d'Angers, net als jouw heer deed. Ik heb Rainald Bossard goed gekend, hij was mijn vriend. We zijn samen uit het Heilige Land gekomen in het gevolg van Laurence. Ik ben gestuurd met een boodschap voor Luc Meverel en dat is, zo weet ik, jouw naam.'
'Een boodschap voor mij?' Luc schudde zijn hoofd.
'Van je nicht en vrouwe, Juliana Bossard. De boodschap luidt, dat ze je vraagt naar huis te komen, want ze heeft je nodig en er is niemand die je plaats kan innemen.'
Hij kon het, verdoofd en leeg als hij was, nauwelijks geloven. Maar er was niets dat hem drong ergens naar toe te gaan of uit eigen vrije wil iets te doen en hij bezweek onverschillig voor Oliviers aandringen. 'We moeten weer naar de abdij,' zei Olivier nuchter en hij stond op. Luc kwam eveneens overeind. 'Neem jij het paard; ik loop wel,' zei Olivier en Luc deed wat hem werd gevraagd. Hij was als een zwakzinnige die voorzichtig over de weg werd geleid die hij moest volgen en die bij elke stap bij de hand werd gehouden. Uiteindelijk vonden ze de heirbaan terug en daar stonden de twee paarden die Hugh voor hen had achtergelaten, met de stalknecht diep in slaap ernaast. Olivier nam zijn eigen paard weer en Luc
besteeg het verse paard met de lichtheid en het gemak van de gewoonte. Zijn lichaam begon eindelijk weer te ontwaken. De geeuwende stalknecht, die de weg goed kende, liep voorop. Pas toen ze halverwege de Meole en de smalle brug naar de grote weg waren, zei Luc eigener beweging iets.
'U zei dat ze wil dat ik terugkom,' zei hij plotseling met herlevende pijn en hoop in zijn stem. 'Is het echt waar? Ik heb haar zonder een woord te zeggen verlaten, maar wat moest ik anders? Wat zal ze nu van me denken?'
'Dat je je redenen had om haar te verlaten, zoals zij de hare heeft om je terug te willen. Ik heb in half Engeland naar je gevraagd, op haar verzoek. Wat verlang je nog meer?'
'Ik heb nooit gedacht aan teruggaan,' zei Luc, verbaasd en weifelend terugkijkend op die lange, lange weg. Nee, zelfs niet naar Shrewsbury, laat staan naar zijn thuis in het zuiden. Maar daar was hij dan, in de koele, zachte ochtendschemering vóór de primen. Hij reed naast deze jonge vreemdeling over de houten brug over de Meole in plaats van door de geslonken stroom naar de erwtenvelden te waden, de weg waarlangs hij het klooster had verlaten. Over de grote weg, langs de molen en de vijver en onder de poort door naar de binnenplaats. Daar stegen ze af en de stalknecht maakte dat hij met zijn twee paarden ijlings weg kwam naar de stad.
Versuft stond Luc om zich heen te kijken. Hij was nog verdoofd door de vreemdheid van alles wat hij zag, alsof zijn zintuigen nog duizelig en stuntelig waren van de inspanning om weer tot leven te komen. De binnenplaats was op dit uur verlaten. Nee, niet helemaal. Er zat iemand op de stenen trap die naar het gastenverblijf leidde, alléén en volmaakt rustig, met haar gezicht naar de poort. En terwijl hij keek, stond ze op, daalde de brede treden af en kwam met snelle, lichte schreden op hem af. Toen zag hij dat het Melangell was.
Zij had in elk geval niets vreemds. Toen hij haar zag, kregen zelfs de stenen van de muur achter haar en de keien onder haar voeten weer vorm, kleur en werkelijkheid. Het ongrijpbare grijze schemerlicht kon de omtrekken van haar hoofd en hand niet uitwissen of de helderheid van haar haren dempen. Met een schok van pijn stroomde het leven weer in Luc terug, zoals het gevoel terugkeert na een verdovende verwonding. Met haar handen enigszins naar hem uitgestoken, met geheven hoofd en een uiterst vage en hoogst bezorgde glimlach om haar lippen en in haar ogen, kwam ze naar hem toe. Toen, terwijl ze voor de eerste keer enkele passen van hem vandaan aarzelde, zag hij de donkere vlek van de kneuzing op haar wang.
Het was die blauwe plek waardoor hij instortte. Hij beefde van top tot teen in een geweldige siddering van schaamte en verdriet en struikelde blindelings naar voren in haar armen, die zich blij uitstrekten om hem te ontvangen. Op zijn knieën, met zijn armen om haar heen en zijn gezicht begraven in haar borst, barstte hij uit in tranen, even ongeremd en genezend als Sint Winifreds eigen wonderbaarlijke bron. Hij beheerste zijn gezicht en stem volkomen toen abt, prior, broeder Cadfael, Hugh Beringar, Olivier en Luc na het kapittel bijeenkwamen in de spreekkamer van de abt om het verslag van de dood van Rainald Bossard en al wat daarvan het gevolg was geweest nauwgezet te bespreken.
'Ik heb u zonder het te weten misleid, vader,' zei Cadfael, doelend op het gesprek waarna hij zo overhaast was vertrokken. 'Toen u vroeg of we zonder het te weten een moordenaar gastvrijheid hadden verleend, antwoordde ik naar waarheid dat ik dat inderdaad dacht, maar dat we misschien nog tijd hadden om een tweede moord te voorkomen. Pas naderhand besefte ik hoe u dat, gezien het feit dat we zojuist het met bloed bevlekte hemd hadden gevonden, zou kunnen opnemen. Maar ziet u, degene die die slag toebracht, zou misschien bloedspatten op zijn mouw of kraag hebben gekregen, maar niet die grote vlek die borst en schouder boven het hart bedekte. Nee, dat was eerder een spoor van degene die een gewonde, een dodelijk gewonde, in zijn armen had gehouden terwijl hij stierf. Bovendien zou de moordenaar zijn met bloed besmeurde kleren niet hebben gehouden en met zich mee hebben gedragen; hij zou ze hebben verbrand of begraven of zich er op een andere manier van hebben ontdaan. Maar dit hemd vertoonde, hoewel het zorgvuldig was gewassen, nog duidelijk de omtrekken van de vlek en het werd bewaard als een heilige relikwie, misschien als een belofte om wraak te nemen. Daardoor wist ik dat deze zelfde Luc, die we kenden als Matthew en in wiens ransel deze talisman was gevonden, niet de moordenaar was. Maar toen ik me alle woorden herinnerde die ik die twee jongemannen had horen spreken en alle blijken van toewijding, toen zag ik dat samengaan plotseling in een heel ander, tegenovergesteld licht, als een achtervolging. En ik vreesde dat het er een tot in de dood zou zijn.'
De abt keek Luc aan en vroeg eenvoudig: 'Is dat een juiste lezing?'
'Dat is het, vader.' Vastberaden zette Luc het relaas van zijn bezetenheid voort, alsof hij het pas besefte en begreep nu hij erover praatte. 'Ik was die avond bij mijn heer, in de buurt van de oude domkerk, toen vier of vijf mannen de schrijver te lijf gingen. Mijn heer rende erheen, en wij met hem, om hen af te slaan. Ze sloegen op de vlucht, maar één van hen draaide zich om en stak toe. Ik zag het gebeuren en het gebeurde met opzet. Ik hield mijn heer in mijn armen - hij was goed voor me geweest en ik hield van hem,' zei Luc
met grimmige zelfbeheersing en brandende ogen bij de herinnering. 'Hij was binnen enkele ogenblikken dood, in een oogwenk... En ik had gezien waar de moordenaar naar toe was gevlucht: in het steegje naast de kapittelzaal. Ik ging hem achterna en hoorde hun stemmen in de sacristie - bisschop Henry was na afloop van de vergadering uit de kapittelzaal gekomen en daar had Ciaran hem gevonden. Hij was voor hem op zijn knieën gevallen en gooide alles eruit. Ik hield me schuil en hoorde elk woord. Ik denk dat hij zelfs op goedkeuring hoopte,' zei Luc verbitterd en bedachtzaam.
'Is dat mogelijk?' vroeg prior Robert ten diepste geschokt. 'Bisschop Henry zou een zo zondige daad nooit kunnen vergoelijken of oogluikend toelaten.'
'Nee, hij vergoelij kte niets. Maar hij was evenmin van plan een van zijn naaste bedienden als moordenaar uit te leveren. Om hem recht te doen,' zei Luc, zij het met duidelijke afkeer, 'zijn eerste zorg gold niet het veroorzaken van nog meer woede en ruzie, maar het opruimen en gladstrijken van alles wat het lot van de keizerin en de vrede die hij probeerde te bewerkstelligen bedreigde. Maar een moord vergoelijken-nee, dat zou hij nooit doen. Zo hoorde ik welke straf hij Ciaran oplegde - hoewel ik toen niet wist wie hij was of dat hij Ciaran heette. Hij verbande hem voor altij d naar zij n huis in Dublin en veroordeelde hem de hele weg naar Bangor en naar het schip in Caergybi barrevoets en met dat zware kruis om zijn nek af te leggen. En als hij ooit schoenen zou aantrekken of het kruis zou afleggen, zou zijn verbeurd verklaarde leven niet langer worden gespaard. Het mocht worden genomen door iedereen die dat wilde, zonder zonde of straf. Maar zie,' zei Luc, meedogenloos in zijnoordeel, 'hoe hij bedrog pleegde. Niet alleen gaf hij dat schepsel de ring die hem tot Bangor de bescherming van de Kerk zou bieden, ook zou er, let wel, nooit één woord openbaar worden gemaakt over zijn schuld of zijn straf. Dus wat voor gevaar liep dat verbeurd verklaarde leven? Niemand zou het te weten komen, alleen die twee, als God het niet had verhoed en een getuige had opgeroepen om het vonnis te horen uitspreken en de taak op zich te nemen om wraak te nemen.'
'En dat deed jij,' zei de abt en zijn stem was vlak en kalm, een oordeel vermijdend.
'Zo is het, vader. Want zoals Ciaran zwoer zich op straffe van de dood te zullen houden aan de hem opgelegde voorwaarden, zo zwoer ik een even plechtige eed hem door het hele land te volgen en hem, als hij ooit één ogenblik zijn woord brak, het leven te benemen als genoegdoening voor mijn heer.'
Radulfus vroeg op dezelfde zachtmoedige toon. 'Hoe wist je wie je zo de dood in moest jagen? Je zei immers dat je zijn gezicht niet duidelijk had gezien en ook zijn naam toen niet kende.'
'Ik wist welke weg hij zou nemen en wanneer hij zou vertrekken. Ik wachtte langs de weg op iemand die naar het noorden ging, barrevoets - en iemand die niet gewend was barrevoets te lopen, maar goed geschoeid,' zei Luc met een korte, wrange glimlach. 'Ik zag het kruis om zijn nek. Ik ging naast hem lopen en vertelde hem niet wie ik was, maar wat ik was. Ik gebruikte een andere naam, zodat mijn mogelijke falen of schande geen enkele schaduw zou werpen over mijn vrouwe of haar huis. De evangelist Lucas maakte plaats voor de evangelist Mattheus! Stap voor stap heb ik de hele weg hierheen met hem afgelegd. Dag en nacht liet ik hem geen ogenblik uit het oog of alleen en ik liet hem nooit vergeten dat ik hem ter dood wilde brengen. Hij kon geen hulp vragen om me kwijt te raken, aangezien ik hem dan gemakkelijk van zijn pelgrims-heiligheid kon beroven en aantonen wie hij in werkelijkheid was. En ik kon hem niet verraden - deels uit angst voor bisschop Henry, deels omdat ik niet nóg meer partijveten wilde - mijn vete was er een tussen twee mannen - maar voornamelijk omdat hij voor mij was, voor mij en ik hem niet aan een andere wraak of een ander gevaar wilde blootstellen. Zo bleven we bij elkaar, hij terwijl hij probeerde me te ontlopen - maar hij was opgevoed aan een hof en zwak en mank - en ik die me in hem vast beet en afwachtte.'
Plotseling keek hij op en zag de meelevende maar kalme ogen van de abt op zich gericht. Zijn eigen ogen waren groot, donker en helder. 'Het is niet mooi, ik weet het. Maar moord was evenmin mooi. En deze schandvlek lag alleen op mij - mijn heer stierf eervol, terwijl hij een tegenstander verdedigde.'
Het was Olivier, die tot dusver had gezwegen, die zacht zei: 'Evenals jij!'
Het graf, dacht Cadfael tijdens het hoogtepunt van de mis, had zich stevig gesloten om Luc de toegang te ontzeggen, maar die arm die zich had uitgestrekt tussen zijn vijand en de messen van drie overvallers mocht nooit worden vergeten. Ook de hel had zijn muil gesloten en had geweigerd hem te verslinden. Hij was weer jong, gereinigd, levend na een soort dood. Ja, Olivier had de waarheid gesproken. Nu hij zijn eigen leven had gewaagd, het leven van zijn vijand had verdedigd, wat stond er nu nog tussen Luc en zijn heer dan het ongeluk, het zinloze en willekeurige ongeluk van de dood zelf?
Terwijl hij zo ijverig zat te bidden besefte hij tevens, dat de afgelopen paar dagen, terwijl Sint Winifred haar macht liet blijken door de verstoorde levens van zo'n vijftal mensen in Shrewsbury te ontwarren, tevens de doorslaggevende dagen waren tijdens welke over het lot van de Engelsen in het algemeen werd beslist, misschien met minder medeleven en wijsheid. Want het was heel goed mogelijk dat de dag waarop de keizerin zou worden gekroond inmiddels was vastgesteld en dat de kroon zelfs al op haar hoofd was gezet. Het leed geen twijfel dat God en de heiligen ook dat in overweging namen. Matthew-Luc kwam kort voor de vespers een laatste keer gehoor vragen bij de abt. Radulfus, die vermoedde wat hij wilde, liet hem zonder vragen binnenkomen voor een gesprek onder vier ogen.
'Vader, wilt u mijn biecht horen? Ik heb kwijtschelding nodig van de eed die ik niet gestand heb kunnen doen. En voordat ik de toekomst aanpak, wens ik oprecht te worden bevrijd van het verleden.'
'Het is een juist en wijs verlangen,' zei Radulfus. 'Maar zeg me één ding: vraag je mijn absolutie omdat je hebt gefaald in het vervullen van de eed die je had gezworen?'
Luc, die al op zijn knieën zat, hief een ogenblik zijn hoofd op van de knie van de abt en toonde een openhartig en oprecht gezicht.
'Nee, vader, maar omdat ik ooit zo'n eed heb afgelegd. Zelfs verdriet kan hoogmoedig zijn.'
'Heb je dan geleerd, mijn zoon, dat wraak alleen God toekomt?'
'Meer dan dat, vader,' zei Luc. 'Ik heb geleerd dat wraak in Gods handen veilig is. Hoe lang ook uitgesteld, hoe vreemd ook zichtbaar gemaakt, de afrekening staat vast.'
Toen het achter de rug was, toen hij met afgemeten stem en lange stilten om na te denken elk greintje wrok, verbittering en ongeduld dat aan hem knaagde uit zijn hart had verdreven en hij de absolutie had ontvangen, stond hij met een diepe zucht op en hief een stralend en vastberaden gezicht op.
'Nu, vader, als ik u nog één gunst mag vragen: laat een van uw priesters me in de echt verbinden voordat ik vertrek. Hier, waar ik ben gezuiverd en vernieuwd, wil ik dat liefde en leven tegelijk beginnen.'
16
De volgende ochtend, op de vierentwintigste dag van juni, begon de algehele beroering van de uittocht. Bezittingen werden ingepakt, eten en drinken voor de reis ingeslagen. Er werd druk afscheid genomen van nieuw verworven vrienden en reisgezelschappen werden samengesteld. Ongetwijfeld zou de heilige een goed oog hebben voor haar faam en zou ze de junizon laten schijnen tot al haar aanbidders veilig en met een wonderbaarlijk verhaal te vertellen thuis waren. De meesten van hen kenden slechts de helft van het wonder, maar zelfs dat was wonderlijk genoeg. Een van de eersten die vertrok was broeder Adam uit Reading, die zich ongehaast op weg begaf, want vandaag zou hij niet verder gaan dan het dochterklooster van Reading in Leominster, waar brieven op hem wachtten die hij naar zijn abt moest brengen. Hij vertrok met een beurs vol zaden van soorten die zijn tuin nog niet bezat. Zijn geschoolde geest beschouwde de wonderbaarlijke genezing waarvan hij getuige was geweest vanuit elke invalshoek van de godgeleerdheid, om de volledige betekenis ervan te kunnen uiteenzetten als hij zijn eigen klooster bereikte. Het was een hoogst leerzaam en ophelderend feest geweest.
'Ik had vandaag ook willen vertrekken,' zei meesteres Weaver tegen haar vriendinnen, meesteres Glover en de weduwe van de artsenij bereider, met wie ze deze gedenkwaardige dagen een hecht bondgenootschap had gesloten. 'Maar er is zoveel te doen; ik weet nauwelijks of ik waak of slaap en ik moet nog een nacht of twee blijven. Wie had ooit gedacht dat dit zou gebeuren toen ik die knaap van me vertelde dat we hier eens naar toe moesten gaan om de goede heilige onze gebeden aan te bieden en erop te vertrouwen dat ze zou luisteren? Nu ziet het ernaar uit dat ik hen alle twee kwijtraak, de kinders van mijn arme zuster. Rhun, God zegene hem, is vastbesloten hier te blijven en de kap aan te nemen, want hij zegt dat hij het gezegende meisje dat hem heeft genezen nooit meer in de steek wil laten. En echt, het verbaast me niets en ik zal hem niets in de weg leggen, want hij is te goed voor die boze buitenwereld, en dat is-ie! En nu komt de jonge Matthew - nee, het schijnt dat we hem nu Luc moeten noemen, en hij is van goede komaf, zij het van een arme tak zonder land, en krijgt te zijner tijd een havezaat of twee van zijn goede verwante die hem in huis heeft genomen...'
'Nou, en zo heb jij de jongen en het meisje in huis genomen,' zei de weduwe van de artsenijbereider hartelijk, 'en hun alle twee een dak boven hun hoofd en de kost gegeven. Er is nog gerechtigheid.'
'Goed, dus Matthew, ik bedoel Luc, die komt naar me toe en vraagt mijn meisje ten huwelijk, gisteravond was dat. En toen ik eerlijk antwoordde, want eerlijk ben ik en blijf ik, dat mijn Melangell maar een schamele bruidsschat heeft, al zal ik haar het beste geven dat ik heb, wat zegt-ie? Dat hij zoals de zaken er nu voor staan zelf geen duit heeft, maar moet teren op de liefdadigheid van de jonge heer die hem is komen zoeken. En wat de toekomst betreft: als het lot hem gunstig gezind is, zal hij dankbaar zijn. Zo niet, dan heeft hij handen en een wil en kan hij voor twee de kost verdienen. Vooropgesteld dat die tweede Melangell is, zegt hij, want hij wil geen ander. Dus wat kan ik anders doen dan zeggen: God zegene jullie. Ik blijf om hen te zien trouwen.'
'Het is de plicht van een vrouw,' zei meesteres Glover uit de grond van haar hart, 'om ervoor te zorgen dat alles behoorlijk wordt gedaan als ze een jong meisje aan een echtgenoot geeft. Maar je zult hen natuurlijk wel missen.'
'Nou en of,' beaamde meesteres Alice, enkele tranen plengend, meer van trots en vreugde dan van verdriet bij deze bevordering tot bijna-heiligheid en veelbelovend huwelijk van haar beschermelingen. Ze hadden haar genoeg gekost en ze kon hun nu met een gerust hart haar zegen geven en hen hun eigen geëerbiedigde weg laten gaan. 'Nou en of! Maar te mogen meemaken dat ze allebei terechtkomen waar ze willen... En alle twee zijn het goede kinderen, die mijn pijn zullen verlichten als ik behoeftig word, zoals ik voor hen heb gedaan.'
'En ze trouwen hier, morgen?' vroeg de weduwe van de artsenijbereider, die er duidelijk over dacht haar vertrek een dag uit te stellen.
'Inderdaad, vóór de vroegmis. Dus het ziet ernaar uit dat ik, wanneer ik weer op weg ga, niemand naar huis hoef te brengen dan mijn eigen eenzame persoontje,' zei meesteres Alice, die nog enkele trotse tranen stortte en haar luisterrijke afstraling met bewonderenswaardige bevalligheid droeg. 'Maar overmorgen vertrekt er een groot gezelschap naar het zuiden en daar sluit ik me bij aan.'
'Je hebt je plicht goed gedaan, lieve ziel,' zei meesteres Glover, terwijl ze een dikke arm om haar vriendin legde, 'je hebt je plicht heel goed gedaan.'
Ze trouwden in de afzondering van de Mariakapel, ten overstaan van broeder Paul, die niet slechts novicenmeester was, maar ook hun voornaamste biechtvader. Hij had Rhun al onder zijn hoede en in de leer genomen. Hij koesterde een vaderlijke belangstelling voor hem, die zich door de genegenheid van de jongen gemakkelijk uitstrekte tot de zuster. Er was niemand bij aanwezig dan de verwanten en hun getuigen. Het bruidspaar droeg geen feestkledij, want die hadden ze niet. Luc was gekleed in het sterke bruine wambuis en de hozen waarin hij in de openlucht had geslapen, en in hetzelfde gekreukte hemd, zij het fris gewassen en gestreken. Melangell was keurig en bescheiden in haar gewaad van ruw linnen en torste haar kroon van gevlochten, goudblonde haren trots. Ze waren blank als lelies, stralend als sterren en ernstig als het graf. Ook na bijzondere en ontroerende gebeurtenissen moet het leven doorgaan. Innig tevreden toog Cadfael die middag aan het werk. Nu het weidegras rijpte en de oogst op handen was, moest hij voorbereidingen gaan treffen voor twee kwalen die steevast elk jaar terugkeerden. Er waren er die builen op hun handen kregen als ze aan het oogsten waren en anderen die met tranende ogen begonnen te niezen en te proesten en die drankjes nodig hadden. Hij was druk bezig met het in de vijzel stampen van verse bladeren van staartwortel en alruin om er een verzachtende zalf van te maken, toen hij lichte, lange passen hoorde naderen over het grindpad. De helft van het zonlicht dat door de wijd openstaande deur naar binnen viel, werd weggenomen en iemand aarzelde in de deuropening. Met de vijzel tegen zijn borst gedrukt en de groen gevlekte houten stamper in zijn hand draaide hij zich om en daar stond Olivier. Hij boog zijn hoofd om de hangende bossen kruiden te ontwijken en vroeg met de zoete, zelfverzekerde stem van iemand die zeker is van het antwoord: 'Mag ik binnenkomen?'
Hij was al binnen en keek met de onverhulde nieuwsgierigheid van een jongen glimlachend om zich heen. 'Ik weet het, ik heb gespijbeld, maar gezien de twee dagen wachten voordat Luc trouwde, dacht ik dat ik er het beste aan deed met mijn boodschap verder te gaan, naar de schout van Stafford, wat immers vlakbij is, en daarna terug te komen. Ik was zoals ik had beloofd op tijd terug om hen te zien trouwen. Ik had gedacht dat jij er ook zou zijn.'
'Dat was ook mijn bedoeling, maar ik werd naar Saint Giles geroepen. Er is daar vannacht een arme ziel van een bedelaar binnengestrompeld, helemaal overdekt met zweren. Ze waren bang voor besmetting, maar dat is niet nodig. Als ik hem eerder had kunnen behandelen, zou hij gemakkelijk te genezen zijn geweest, maar een week of zo rust in het gasthuis doet niemand kwaad. Onze twee jonge mensen hier hadden me niet nodig. Ik hoor bij hun verleden, jij bij hun toekomst.'
'Toch heeft Melangell me verteld waar ik je kon vinden; ze hadden je gemist. En hier ben ik dan.'
'En zo welkom als de dag,' zei Cadfael en hij zette zijn vijzel weg. Lange, welgevormde handen pakten hartelijk de zijne en Olivier hield hem zijn olijfkleurige wang voor voor de begroetingskus, even eenvoudig als indertijd voor de afscheidskus toen ze bij Bromfield uiteen waren gegaan. 'Kom, ga zitten, laat me je wijn inschenken - zelfgemaakte. Wist je dan dat die twee wilden trouwen?'
'Ik heb hun ontmoeting gezien toen ik hem hier terugbracht. De afloop stond nagenoeg vast. Naderhand vertelde hij me van zijn voornemen. Als twee mensen het eens zij n en weten wat ze willen,'
zei Olivier onbezorgd, 'wijkt al het andere. Ik zal ervoor zorgen dat ze alle twee behoorlijk worden toegerust voor de reis, want ik moet zelf een omweg maken.'
Als twee mensen het eens zijn en weten wat ze willen! Cadfael herinnerde zich vertrouwelijkneden van anderhalf jaar geleden nu. Voorzichtig schonk hij wijn in, met een hand die een tikje minder vast was dan anders, en nam plaats naast zijn bezoeker, de jonge, brede schouder stevig en krachtig tegen zijn oudere, strammere schouder, het heldere, bevallige profiel vlak bij en een lust voor het oog. 'Vertel me,' zei hij, 'over Ermina,' en hij was zeker van het antwoord nog voordat Olivier hem zijn plotselinge, verblindende glimlach toewierp.
'Als ik had geweten dat mijn reizen me naar jou zouden voeren, had ik je heel wat boodschappen moeten overbrengen, van alle twee. Van Yves - en van mijn vrouw!'
'Aha,' zei Cadfael met een diepe, verrukte zucht. 'Net wat ik dacht, net wat ik had gehoopt. Je hebt dus goedgemaakt wat je me vertelde, dat ze je waarde hebben beseft en haar aan jou hebben gegeven.' Inderdaad, ze waren twee mensen die hadden geweten wat ze wilden en die het roerend eens waren. 'Wanneer ben je getrouwd?'
'Afgelopen Kerstmis, in Gloucester. Daar is ze nu, net als de jongen. Hij is Laurences erfgenaam - net vijftien nu. Hij wilde met ons mee naar Winchester, maar Laurence wilde niet dat hij zich in gevaar begaf. Ze zijn veilig, God zij dank. Als deze wanordelijkheden ooit ten einde komen,' zei Olivier heel ernstig, 'breng ik haar naar je toe, of jou naar haar. Ze vergeet je niet.'
'Ik haar evenmin, ik haar evenmin! En ook de jongen niet. Hij is twee keer met me meegereden, slapend in mijn armen. Ik herinner me nog zijn warmte, zijn vorm en zijn gewicht. Een goede jongen!'
'Hij zou nu een hele last voor je zijn,' zei Olivier lachend. 'Hij is het afgelopen jaar opgeschoten als onkruid; hij is waarschij nlij k groter dan jij.'
'Ach ja, ik begin te krimpen als verwelkt onkruid. En ben je gelukkig?' vroeg Cadfael, dorstend naar meer zegeningen dat hij al had ontvangen. 'Jij en zij alle twee?'
'Meer dan ik kan zeggen,' zei Olivier niet minder ernstig. 'Ik ben zo blij dat ik je weer heb gezien en dat ik het je heb kunnen vertellen. Herinner je je de laatste keer, toen ik in Bromfield samen met je wachtte tot ik Ermina en Yves naar huis kon brengen? En toen je een kaart op de grond tekende om me de weg te wijzen?'
Er bestaat een punt waarop vreugde nog maar net te verdragen is. Cadfael stond op om de wijnbekers opnieuw te vullen en zijn gezicht een ogenblik af te wenden van een haast té stralende helderheid. 'Nou, als dit een wedstrijd "weet je nog?" is, zijn we tot de vespers zoet, want ik heb niets van die tijd vergeten. Dus laten we die fles binnen handbereik zetten en hem genoeglijk soldaat maken.'
Maar het was nog meer dan een uur vóór de vespers toen Hugh plotseling een einde maakte aan het ophalen van herinneringen. Met een gezicht dat blaakte van waakzaamheid en beladen met nieuws kwam hij binnenvallen. Desondanks aarzelde hij te spreken, omdat hij niet openlijk opgetogen wilde doen over iets wat voor Olivier slechts schokkend en ontstellend kon zijn.
'Er is nieuws. Er is even geleden een boodschapper uit Warwick aangekomen. Ze verspreiden het nieuws noordwaarts zover een paard kan komen.' Ze waren alle twee overeind gekomen, staarden hem gespannen aan en wachtten op goed of slecht nieuws, want hij hield het goed voor zich. Hugh had een goed gezicht om een geheim te bewaren en het was nu streng en beheerst uit hoffelijk medeleven. 'Ik ben bang,' zei hij, 'dat het jou niet zo welkom zal zijn, Olivier, als ik beken dat het mij is.'
'Uit het zuiden...' zei Olivier gespannen en stil. 'Uit Londen? De keizerin?'
'Ja, uit Londen. Alles is in één dag veranderd. Er komt geen kroning. Gisteren, terwijl ze in Westminster aan het middagmaal zaten, luidden de Londenaars plotseling de noodklok - alle klokken in de stad. De hele stad liep gewapend uit en trok op naar Westminster. Ze zijn gevlucht, Olivier, zij en heel haar hof, gevlucht in de kleren die ze aan hadden en met verder heel weinig. De stedelingen hebben het paleis geplunderd en zelfs de laatste aanhangers verdreven. Ze heeft niets gedaan om hen voor zich te winnen; niets dan dreigementen, verwijten en eisen om geld sinds ze was aangekomen. Ze heeft de kroon door haar vingers laten glippen door gebrek aan een paar zachte woorden en koninklijke hoffelijkheid. Het spijt me voor jou,' zei Hugh met oprecht medeleven. 'Wat mijzelf betreft, ik vind het een geweldige opluchting.'
'Ik neem het je niet kwalijk,' zei Olivier eenvoudig. 'Waarom zou je niet blij zijn? Maar zij... is ze veilig? Ze hebben haar niet gevangen genomen?'
'Nee, volgens de boodschapper is ze veilig weggekomen, samen met Robert van Gloucester en enkele andere getrouwen. Maar de rest is naar het schijnt uiteengejaagd en naar zijn eigen landerijen gevlucht, waar ze zich veilig voelen. Dat is het nieuws dat hij bracht, nauwelijks een dag oud. De stad Londen stond vanuit het zuiden onder zware druk,' zei Hugh om de last van de dwaasheid die op de schouders van de keizerin rustte wat te verlichten, 'doordat koning Stephens koningin de grenzen bestookte. De enige manier om lucht te krijgen, was de keizerin wegjagen en de koningin binnenlaten. En in hun hart stonden ze aan haar kant, geen twijfel mogelijk; van die twee hadden ze het liefst haar.'
'Ik weet het,'zeiOlivier, 'ze was niet wijs-keizerin Maud. Ik weet dat ze grieven niet kan vergeten, hoe dringend het ook nodig was dat ze haar ogen ervoor sloot. Ik heb haar een man die onderdanig naar haar toe kwam om haar zijn steun te bieden van al zijn waardigheid zien beroven... Ze is beter in het maken van vijanden dan van vrienden. Die ze maar al te hard nodig heeft,' zei hij, 'de paar die ze heeft. Waar is ze naar toe? Wist je boodschapper dat?'
'Westwaarts naar Oxford. En ze zullen er veilig aankomen. De Londenaars zullen haar niet ver achterna zitten; ze hoefden haar alleen maar te verjagen.'
'En de bisschop? Is hij met haar meegegaan?' De hele onderneming had berust op de pogingen van Henry van Blois. Hij had zijn best voor haar gedaan, niet helemaal geloofwaardig, maar begrijpelijk tegen een hoge prijs. En ze had het zelf ongedaan gemaakt. Stephen zat gevangen in Bristol, maar Stephen was nog steeds de gekroonde en gezalfde koning van Engeland. Geen wonder dat Hughs ogen straalden.
'Van de bisschop weet ik tot dusver niets. Maar hij zal zich ongetwijfeld in Oxford bij haar voegen. Tenzij...'
'Tenzij hij opnieuw van gedachten verandert,' maakte Olivier de zin af en hij lachte. 'Het ziet ernaar uit dat ik jullie eerder moet verlaten dan ik had verwacht,' zei hij spijtig. 'De ene ster rijst, de andere valt. Het is zinloos het lot te bestrijden.'
'Wat ga je doen?' vroeg Hugh, hem strak aankijkend. 'Je weet, denk ik, dat je ons alles kunt vragen; de keus is aan jou. Je paarden zijn uitgerust. Je mannen zullen het nieuws nog niet hebben gehoord; ze wachten op een woord van jou. Mocht je voorraad nodig hebben voor een reis, neem dan wat je wilt. En als je wilt blijven...'
Olivier schudde zijn blauwzwarte hoofd en zijn glanzende, zwarte krullen dansten op zijn wangen. 'Ik moet weg. Niet naar het noorden, zoals de bedoeling was. Wat heeft dat nu nog voor zin? Naar het zuiden, naar Oxford. Wat ze verder ook mag zijn, ze is de leenvrouwe van mijn leenheer; waar zij gaat, gaat hij ook en waar hij gaat, ga ik.'
Ze keken elkaar een ogenblik zwijgend aan en Hugh zei zacht, woorden aanhalend die ze zich beiden herinnerden: 'Om je de waarheid te zeggen: nu ik je heb leren kennen, verwachtte ik niet anders.'
'Ik ga mijn mannen opporren en dan stijgen we te paard. Kom je nog naar je huis voordat ik vertrek? Ik moet afscheid nemen van vrouwe Beringar?'
'Ik kom na,' zei Hugh.
Zonder een woord te zeggen, maar met de korte, gouden flits van een glimlach die een ogenblik door zijn ernst brak en weer verdween, wendde Olivier zich tot broeder Cadfael. 'Broeder... gedenk me in uw gebeden!' Opnieuw boog hij zijn gladde wang ten afscheid en toen de oudere man hem een kus gaf, omhelsde hij Cadfael heftig, in een opwelling van dankbaarheid. 'Tot een betere tijd!'
'God ga met je!' zei Cadfael.
En weg was hij. Hij schreed haastig over het grindpad, ging over op een lichtvoetige looppas, geenszins ontmoedigd of terneergeslagen, opgewassen tegen voor-en tegenspoed. Bij de hoek van de bukshaag draaide hij zich onder het lopen om, keek achterom en zwaaide voordat hij verdween.
'Bij God, ik zou willen,' zei Hugh terwijl hij hem nakeek, 'dat hij aan onze kant stond. Het is vreemd, Cadfael. Wil je geloven dat ik daarnet, toen hij omkeek, meende dat ik iets van jou in hem zag?
De manier waarop hij zij n hoofd hield, iets...'
Ook Cadfael staarde door de open deur naar waar de laatste blauwe gloed van het glanzende haar was opgeflitst en waar het laatste geluid van lichte voeten op het grind wegstierf. 'O nee,' zei hij afwezig, 'hij is het evenbeeld van zijn moeder.'
Cadfael keek Hugh aan en glimlachte toen hij de vaste, peinzende blik van zijn vriend ontmoette. 'Ik heb je altijd een keer willen vertellen,' zei hij kalm, 'wat hij niet weet en nooit van mij zal horen. Hij is inderdaad mijn zoon.'
den, zoals de bedoeling was. Wat heeft dat nu nog voor zin? Naar het zuiden, naar Oxford. Wat ze verder ook mag zijn, ze is de leenvrouwe van mijn leenheer; waar zij gaat, gaat hij ook en waar hij gaat, ga ik.'
Ze keken elkaar een ogenblik zwijgend aan en Hugh zei zacht, woorden aanhalend die ze zich beiden herinnerden: 'Om je de waarheid te zeggen: nu ik je heb leren kennen, verwachtte ik niet anders.'
'Ik ga mijn mannen opporren en dan stijgen we te paard. Kom je nog naar je huis voordat ik vertrek? Ik moet afscheid nemen van vrouwe Beringar?'
'Ik kom na,' zei Hugh.
Zonder een woord te zeggen, maar met de korte, gouden flits van een glimlach die een ogenblik door zijn ernst brak en weer verdween, wendde Olivier zich tot broeder Cadfael. 'Broeder... gedenk me in uw gebeden!' Opnieuw boog hij zijn gladde wang ten afscheid en toen de oudere man hem een kus gaf, omhelsde hij Cadfael heftig, in een opwelling van dankbaarheid. 'Tot een betere tijd!'
'God ga met je!' zei Cadfael.
En weg was hij. Hij schreed haastig over het grindpad, ging over op een lichtvoetige looppas, geenszins ontmoedigd of terneergeslagen, opgewassen tegen voor- en tegenspoed. Bij de hoek van de bukshaag draaide hij zich onder het lopen om, keek achterom en zwaaide voordat hij verdween.
'Bij God, ik zou willen,' zei Hugh terwijl hij hem nakeek, 'dat hij aan onze kant stond. Het is vreemd, Cadfael. Wil je geloven dat ik daarnet, toen hij omkeek, meende dat ik iets van jou in hem zag?
De manier waarop hij zijn hoofd hield, iets...'
Ook Cadfael staarde door de open deur naar waar de laatste blauwe gloed van het glanzende haar was opgeflitst en waar het laatste geluid van lichte voeten op het grind wegstierf. 'O nee,' zei hij afwezig, 'hij is het evenbeeld van zijn moeder.'
Cadfael keek Hugh aan en glimlachte toen hij de vaste, peinzende blik van zijn vriend ontmoette. 'Ik heb je altijd een keer willen vertellen,' zei hij kalm, 'wat hij niet weet en nooit van mij zal horen. Hij is inderdaad mijn zoon.'
~~~