-1-

Het was begin november 1139 toen het getij van de burgeroorlog, de laatste tijd zo traag en lijdzaam, plotseling waste en de stad Worcester overspoelde. Het sleurde de helft van de levende have, bezittingen en vrouwen mee en was voor alle inwoners die op tijd konden wegkomen aanleiding zich in noordelijke richting in veiligheid te stellen, weg van de plunderaars, en dekking te zoeken in elke beschikbare havezaat of priorij, ommuurde stad of kasteel die sterk genoeg was om hun een schuilplaats te verschaffen. Tegen het midden van de maand had een ordeloze groep Shrewsbury bereikt en liet zich dankbaar wegzinken in de gastvrije omhelzing van klooster of stad om haar wonden te likken en haar wrok te koesteren.

Hun toestand was, afgezien van de ouden en zieken, niet bijzonder slecht, want de winter was nog niet bijtend geworden. De weervoorspellers voorzagen nog bittere koude, zware sneeuwval en strenge, aanhoudende vorst, maar tot dusver lag het land er stug, bewolkt en mild bij, met grillige winden, maar vrij van vorst of sneeuw.

'God zij dank,' zei broeder Edmund, de ziekenbroeder, vroom. 'Anders zouden we meer dan drie begrafenissen hebben gehad, en allemaal van mensen van boven de zeventig.' Zelfs nu had hij de grootste moeite om in zijn gastenverblijf bedden te vinden voor iedereen die ze nodig had en had hij voor de overgeblevenen een dikke laag stro neergelegd in de stenen zaal. Ze zouden voor het kerstfeest gezond en wel kunnen terugkeren naar hun verwoeste stad, maar nu, uitgeput en lusteloos door de schok, eisten ze al zijn aandacht op en werden de voorraden van de abdij zwaar op de proef gesteld. Enkele vluchtelingen die verre verwanten hadden in de stad, waren in het huis van hun familie opgenomen en warm onthaald. Een zwangere vrouw in haar laatste dagen was met echtgenoot en al opgenomen in het huis in de stad van Hugh Beringar, de onderschout van het graafschap. Het was gebeurd op aandringen van zijn vrouw die hij hier in de stad in veiligheid had gebracht tezamen met haar kameniers, haar vroedvrouw en haar lijfarts, aangezien ook Hughs vrouw nog vóór het Geboortefeest zou bevallen, en gastvrijheid betoonde aan iedereen die eveneens in verwachting was en in enig opzicht behoeftig. 'Onze Lieve Vrouw,' merkte Cadfael spijtig op tegen zijn goede vriend Hugh, 'kreeg niet zo'n ontvangst.'

'Aha, maar zoals mijn vrouw is er maar één! Aline zou liefst elke zwerfhond die ze op straat zag opnemen, als ze kon. Dat arme meisje uit Worcester maakt het nu uitstekend, er is niets met haar aan de hand dat met rust niet zal genezen. Misschien hebben we hier met Kerstmis wel twee geboorten, want ze kan niet worden vervoerd voor ze haar kraambed veilig achter de rug heeft. Maar ik vermoed dat de meesten van jullie gasten weldra hun angst van zich zullen afschudden en huiswaarts zullen keren.’

‘Er zijn er al verscheidenen vertrokken,' zei Cadfael, 'en binnen enkele dagen zullen er nog meer van de gezonden teruggaan. Het is heel natuurlijk dat ze weer naar huis willen om te herstellen wat ze kunnen. Ze zeggen dat de koning met een sterke strijdmacht onderweg is naar Worcester. Als hij het garnizoen versterkt achterlaat, zouden ze de winter veilig moeten kunnen doorkomen, zij het dat ze voorraden uit het oosten zullen moeten aanvoeren, want hun eigen buffervooraad zal wel zijn weggevoerd.' Cadfael kende uit ervaring de aanblik, de stank, de troosteloosheid van een gebrandschatte stad, aangezien hij in zijn jonge jaren soldaat en zeeman was geweest en op verre slagvelden had gevochten. 'En behalve dat ze vóór Kerstmis zullen willen opeisen wat er van hun voorraden is overgebleven,' zei hij, 'staat ook nog de winter voor de deur. Als de wegen nu van gespuis zijn gezuiverd, kunnen ze in elk geval droogvoets en warm genoeg reizen, maar nog een maand of misschien nog een week en wie weet hoe diep de sneeuw dan zal zijn?'

'Of de wegen van gespuis zijn gezuiverd,' zei Beringar bedachtzaam, 'is meer dan ik durf te zeggen. We hebben behoorlijk stevig voet aan de grond hier in Shropshire - tot nu toe! Maar er komen onheilspellende berichten uit het oosten en noorden en het is onrustig aan de grenzen. Als de koning het te druk heeft in het zuiden en piekert waar de volgende soldij voor zijn Vlamingen vandaan moet komen en zijn krachten voor het merendeel worden verspild doordat hij van het ene doel naar het andere trekt, zouden eerzuchtige mannen in afgelegen delen hun leen best eens kunnen uitbreiden met wat paltsgraafschappen en eigen koninkrijken vestigen. En als het voorbeeld eenmaal is gegeven, zullen heetgebakerde heerschappen het volgen.'

'In een land dat met zichzelf in oorlog is,' beaamde Cadfael somber, 'kun je er staat op maken dat de orde wordt verstoord en dat er bloedbaden plaatsvinden.'

'Niet hier,' zei Hugh grimmig. 'Prestcote heeft de teugels strak gehouden en in zoverre het op mij als zijn plaatsvervanger neerkomt, zal ik hetzelfde doen.' Want Gilbert Prestcote, koning Stephens schout in Shropshire, was voornemens het kerstfeest te vieren op de belangrijkste havezaat van zijn eigen leen, in het noorden van het graafschap, en het garnizoen en het handhaven van de wet in de zuidelijke helft zouden in Beringars handen achterblijven. Deze aanval op Worcester was misschien slechts een voorproef geweest van meer van zulke strooptochten. Alle grenssteden liepen gevaar, zowel door de wankele trouw van slotvoogden en garnizoenen als door de uitvallen van de vijand. Méér dan een heer in dit woelige land had reeds een ander leenmanstrouw gezworen, méér dan een zou dat in de toekomst alsnog doen, sommigen misschien voor de tweede of derde keer. Geestelijken, baronnen en alle anderen begonnen eerst hun eigen belang af te wegen en legden hun trouw daar waar die hun het grootst mogelijk voordeel leek op te leveren. En het zou niet lang meer duren eer enkelen van hen tot de slotsom kwamen, dat hun belang even goed gediend kon worden als ze beide kroonpretendenten in de steek lieten en voor zichzelf begonnen.

'Er wordt gezegd dat jullie kasteelheer in Ludlow niet al te betrouwbaar zou zijn,' merkte Cadfael op. 'Hoewel koning Stephen hem Lacy in leen heeft gegeven en hem kasteel Ludlow heeft toevertrouwd, gaan er geruchten dat hij naar de keizerin lonkt. Het zou kantje boord zijn geweest, voor zover ik heb gehoord, als de koning niet in de buurt was geweest en hem scherp in de gaten had gehouden.'

Alles wat Cadfael had gehoord, had Hugh stellig ook gehoord. Er was dezer dagen geen schout in het hele land die niet al zijn verspieders had gewaarschuwd en zelf zijn oren wijd open hield. Als Josce de Dinan in Ludlow inderdaad had overwogen over te lopen en zich had bedacht, was Hugh bereid zijn voorlopige standvastigheid te aanvaarden, zij het niet zonder bedenkingen, en Hugh hield hem nog steeds in de gaten. Wantrouwen was slechts een van de mindere kwaden van de burgeroorlog, maar bedroevend genoeg. Het was goed dat er volledig vertrouwen kon bestaan tussen beproefde vrienden. Er was in deze tijd niemand die niet plotseling dringend behoefte kon hebben aan een sterke en vastberaden rug tegen de zijne.

'Ach, nu koning Stephen met een leger onderweg is naar Worces-ter, zal niemand een vin verroeren of zij n gezicht laten zien voor hij weer wegtrekt. Dat neemt niet weg dat ik voortdurend blijf luisteren en gadeslaan.' Hugh kwam overeind van de bank tegen de muur in Cadfaels werkplaats, een korte wijkplaats voor de wereld. 'Nu ga ik naar huis, naar mijn eigen bed, voor één keer - ook al heeft mijn eigen aanmatigende nakomeling me uit het bed van mijn vrouw verbannen. Maar wat weet een vrome kloosterling als jij van de beproevingen van een vader!'

Inderdaad, wat? 'Het overkomt jullie allemaal,' zei broeder Cadfael meelevend, 'jullie getrouwde mannen. Een derde, ongewenst wiel aan de wagen wanneer twee anderen opgaan in bewondering voor elkaar. Ik zal naar de completen gaan en voor je bidden.' Eerst echter ging hij naar de ziekenzaal, om met broeder Edmund een of twee zieken te onderzoeken die slechts langzaam herstelden van hun omzwervingen omdat ze zwak waren door leeftijd of armoede en honger, en om het verband om een slecht genezende messteek te verversen, en pas daarna ging hij naar de completen om er te bidden voor vele anderen behalve zijn vriend, de vrouw van zijn vriend en het op komst zijnde kind van zijn vriend, dit winterkind.

Engeland was reeds vele jaren vastgevroren in een winter en hij wist het. Koning Stephen was gekroond en beheerste, hoe zwak ook, het grootste deel van Engeland. Keizerin Maud, zijn mededingster naar de troon, beheerste het westen en kwam met soortgelijke aanspraken als Stephen. Hoewel ze neef en nicht waren, verscheurden ze elkaar en Engeland en toch moest het leven doorgaan, het geloof moest doorgaan, de koppige ontkenning van het noodlot moest doorgaan gedurende de bedrijvigheid het hele jaar door, seizoen na seizoen, ploegen en eggen en zaaien, bewerken en oogsten. En hier in klooster en kerk het zaaien en bewerken en oogsten van zielen. Broeder Cadfael vreesde niet voor de mensheid, wat er van afzonderlijke mensen ook mocht worden. Het kind van Hugh zou een nieuw geslacht zijn, een nieuw begin, een nieuwe bevestiging, een voorjaar hartje winter.

Het was de laatste dag van november toen broeder Herward, de onderprior van het benedictijnenklooster in Worcester, verscheen tijdens het kapittel van het broederhuis van de heilige Petrus en Paulus in Shrewsbury, waar hij de vorige nacht was aangekomen en als een gewaardeerde gast was onthaald in het huis van abt Radulfus. De meeste broeders wisten niets van zijn komst en vroegen zich af wie het kon zijn die zo hoffelijk door hun eigen abt werd binnengeleid en plaatsnam aan diens rechterhand. Voor één keer wist broeder Cadfael niet meer dan zijn medebroeders. De abt en zijn gast vormden een scherpe tegenstelling. Radulfus was lang, recht, krachtig, met sterke, strenge trekken en indrukwekkend kalm. Wanneer het nodig was kon hij in toorn ontsteken en dan was het voor de getroffenen raadzaam dekking te zoeken, maar zijn vuur was altijd beheerst. De man die naast hem binnenkwam, was mager, klein en tenger, met een krans grijs haar en hij was nog vermoeid van de reis, maar zijn ouder wordende ogen hadden een open blik en om zijn mond lagen rimpels van geduld en verdraagzaamheid.

'Onze broeder, onderprior Herward uit Worcester,' zei de abt, 'is naar ons toe gekomen met een vraag waarmee ik hem niet van dienst heb kunnen zijn. Aangezien velen van jullie zich hebben ingezet ten dienste van de ongelukkigen die vanuit die stad naar ons toe zijn gekomen, is het mogelijk dat jullie iets van hen hebben gehoord dat ter zake doet. Ik heb hem daarom gevraagd zijn verzoek voor iedereen hier te herhalen.'

De bezoeker stond op om door alle aanwezigen beter te worden gezien en gehoord. 'Ik ben gestuurd om navraag te doen naar twee adellijke kinderen die onder de hoede waren gesteld van de benedictijnen in onze stad en die zijn gevlucht toen de aanval over ons heen kwam. Ze zijn niet teruggekeerd en we hebben hun spoor gevolgd tot aan de grens van dit graafschap en zijn het daar kwijtgeraakt. Ze waren voornemens naar Shrewsbury te gaan en daarom ben ik, aangezien onze orde verantwoordelijk is voor hen, hierheen gekomen om te zien of ze hier zijn aangekomen. Vader abt heeft me verteld dat dat bij zijn weten niet het geval is, maar het is mogelijk dat anderen onder de vluchtelingen hen hebben gezien of iets over hen hebben gehoord tijdens hun omzwervingen en tegenover u over hen hebben gesproken. Ik zou dankbaar zijn voor elk nieuws dat tot hun veilige terugkeer zou kunnen leiden. En dit zijn hun namen: het meisje Ermina Hugonin, bijna achttien jaar oud, dat onder de hoede was van ons zusterklooster in Worcester, en haar broer Yves Hugonin, die aan ons was toevertrouwd en nog maar dertien is. Ze hebben hun beide ouders verloren en hun oom en natuurlijke voogd is lange tijd overzee geweest in het Heilige Land en is pas onlangs teruggekeerd en werd toen van het nieuws van hun vermissing op de hoogte gebracht. Jullie zullen begrijpen,' zei broeder Herward wrang, 'dat we onszelf verwijten dat we hebben gefaald in onze opdracht, hoewel het om de waarheid te zeggen niet volledig onze schuld is. Toen dit voorval plaatsvond, werd die ons uit handen genomen.'

'In deze tijden van verwarring en gevaar,' zei Radulfus medelevend, 'zou het van wie ook veel zijn gevraagd dat hij in alles zou slagen. Maar kinderen van zulk een kwetsbare leeftijd...' Broeder Edmund vroeg aarzelend: 'Moeten we begrijpen dat ze Worcester zonder geleide hebben verlaten?' Het was niet zijn bedoeling geweest ongelovig of afkeurend te klinken, maar broeder Herward boog deemoedig het hoofd bij het onuitgesproken verwijt.

'Ik wil mezelf of iemand van mijn huis niet verontschuldigen. Toch heeft het zich anders voorgedaan dan jullie misschien veronderstellen. Die aanval vond plaats in de vroege ochtend, maar aan de zuidzijde werd ze tot staan gebracht en we hoorden niet hoe ernstig ze bleek of hoe groot de strijdmacht was die ons aanviel, tot later op de dag, toen ze na een omtrekkende beweging in het noorden doorbraken. De jongen was toevallig op bezoek bij zijn zuster en ze werden volkomen van ons afgesneden. Jonkvrouwe Ermina is, mag ik wel zeggen, een eigenzinnige jonge vrouw. In zulke gevallen, hoewel de zusters het raadzaam oordeelden zich in de kerk te verzamelen en daar het ontzet af te wachten, erop vertrouwend dat zelfs deze plunderaars - want ik moet jullie vertellen dat velen reeds beschonken en woest waren - hun habijt zouden eerbiedigen en hun niet meer kwaad zouden doen dan het stelen misschien van hun meer waardevolle bezittingen - de zusters, zeg ik, vonden dat hun geloof hun opdroeg te blijven, maar jonkvrouw Ermina was een andere mening toegedaan en wilde de stad uit glippen, zoals zo velen, en zich uit de voeten maken naar een veilig en ver toevluchtsoord. En aangezien ze er niet van was af te brengen en haar broer haar steunde, bood de jonge non die haar lerares was aan met hen mee te gaan om hun veilig onderdak te bezorgen. Pas toen alle plunderaars waren vertrokken en we de branden hadden geblust en de doden en gewonden hadden verzorgd, hoorden we dat ze uit de stad waren ontsnapt en Shrewsbury wilden bereiken. Ze waren van voldoende leeftocht voorzien, zij het dat ze geen paarden hadden, aangezien die onmiddellijk werden gevorderd. Het meisje had haar juwelen en volop geld en was schrander genoeg om zich onderweg niet te laten zien. En het spijt me het te moeten zeggen, maar het was goed dat ze was vertrokken, want die mannen uit Gloucester eerbiedigden de zusters niet zoals die hadden gehoopt en verwacht, maar verwoestten en brandschatten, ontvoerden enkelen van de jongste en mooiste van de novicen en misbruikten de priorin die dat trachtte te verhinderen. Het meisje heeft er goed aan gedaan het erop te wagen en ik bid dat zij en haar broer en zuster Hilaria die bij hen is, op dit ogenblik veilig ergens zijn ondergedoken. Maar helaas, ik weet het niet.' Broeder Denis, de gastenbroeder, die iedereen kende die binnen de poorten kwam, zei spijtig: 'Ik betreur het u dit te moeten zeggen, maar het is zeker dat ze hier nooit zijn aangekomen. We hebben zo'n groep niet ontvangen. Maar kom met me mee en spreek met alle vluchtelingen die we nog onderdak verschaffen in het gastenverblijf hier, in geval zij u iets nuttigs kunnen vertellen. Want vanzelfsprekend wisten wij tot nu toe niets over deze jonge mensen en hebben daarom niet naar hen gevraagd.’

‘Het is ook mogelijk,' opperde broeder Matthew, de keldermeester, 'dat ze een verwant of pachter of voormalige bediende kennen hier in de stad en ons daarom zijn voorbijgelopen en nu binnen de muren zijn.’

‘Het is mogelijk,' beaamde Herward, die weer wat opvrolijkte. 'Maar ik denk dat zuster Hilaria hen voor bescherming liever hier zou brengen, naar onze eigen orde.'

'Als er niemand is die kan helpen,' zei de abt kordaat, 'moet de volgende stap ongetwijfeld het raadplegen van de schout zijn. Hij zal weten wie de stad is binnengekomen. Je had het erover, broeder, dat de oom van deze twee jonge mensen onlangs is teruggekeerd uit Palestina. Er zijn wegen die hij kan bewandelen om de overheidsdienaren hier te benaderen. Hoe komt het dat hij dit onderzoek niet zelf instelt? Want hij kan stellig niet alle blaam op jullie werpen.'

Broeder Herward slaakte een diepe zucht, zodat zijn tengere lichaam eerst verstrakte en toen moedeloos weer verslapte. 'Hun oom is een ridder van het geslacht Angevin - ze zijn de kinderen van zijn zuster - Laurence d'Angers genaamd. Hij is pas onlangs thuisgekeerd van een kruistocht, maar heeft zich onmiddellijk naar Gloucester begeven om zich bij de troepen van de keizerin te voegen. Het is bovendien zo dat hij daar pas na de aanval is aangekomen en er geen schuld aan heeft, aangezien hij er niet aan heeft deelgenomen. Maar niemand van Gloucester durft nu zijn gezicht te laten zien in onze stad. De koning is er met een grote strijdmacht aangekomen en is woedend, zoals alle geteisterde poorters van de stad. Het zoeken naar deze kinderen komt noodgedwongen op ons huis neer. Niettemin, dit is een speurtocht naar volmaakt onschuldige wezens en ik zal het aan de schout voorleggen.’

‘En u zult mijn steun hebben,' verzekerde Radulfus hem. 'Maar eerst, aangezien niemand ons hier nieuws kan vertellen...?' Hij keek onderzoekend de kapittelzaal rond en zag slechts schuddende hoofden. 'Heel goed, we moeten bij onze gasten navraag doen. De namen, de leeftijd van de betrokkenen, de aanwezigheid van een non, kunnen misschien nuttig nieuws opleveren.' Niettemin kon Cadfael, toen hij te midden van de anderen de kapittelzaal verliet, niet geloven dat zo'n onderzoek iets zou opleveren. Hij had de afgelopen dagen veel van zijn tijd besteed aan het helpen van broeder Edmund om de uitgeputte reizigers onder dak te brengen en te verzorgen en hij had geen woord gehoord over een dergelijk onderweg ontmoet drietal. Reisverhalen waren er genoeg verteld, voor iedereen die maar wilde horen, maar niets over een benedictines en twee adellijke kinderen die over de wegen zwierven zonder een man om over hen te waken. En de oom, scheen het, was op de hand van de keizerin, zoals Gilbert Prestcote op die van de koning was, onvoorwaardelijk, en de verbittering tussen de partijen vlamde op als een toorts in tondel vanwege de plundering van Worcester. De voortekenen waren niet goed. Abt Radulfus zou zijn eigen overredingskracht voegen bij die van de afgezant van het broederklooster en vandaag nog wel, maar wat zij getweeën voor Laurence d'Angers konden bereiken was zeer de vraag.

De schout ontving zijn smekelingen hoffelijk en ernstig in zijn eigen vertrekken in het kasteel en luisterde met een nietszeggend gezicht naar het verhaal dat Herward te vertellen had. Een somber man was hij, met zwarte wenkbrauwen en een zwarte baard en zijn gebruikelijke gelaatsuitdrukking was eerder dreigend dan geruststellend, maar ondanks dat alles was hij op zijn eigen strenge manier een eerlijk man, die achter zijn woorden en zijn mannen stond, mits ze voldeden aan de maatstaven die hij stelde. 'Het spijt me,' zei hij toen Herward was uitgesproken, 'te horen van dit verlies en nog meer dat ik u zonder uitstel moet vertellen dat u uw groep hier in Shrewsbury vergeefs zult zoeken. Sinds die aanval heeft plaatsgevonden, heb ik me laten inlichten over iedereen uit Worcester die de stad is binnengekomen en deze drie bevinden zich niet tussen hen. Velen zijn al weer naar huis teruggekeerd nu zijne hoogheid het garnizoen in Worcester heeft versterkt. Indien, zoals u zegt, de oom van deze kinderen nu naar Engeland is teruggekeerd en een belangrijk man is, kan hij dan de speurtocht niet in eigen persoon ondernemen?'

Het was Herwards zwakke punt dat hij tot dusver niets dan de naam van deze edelman had achtergehouden en het moeilijke ogenblik had uitgesteld. En tot dusver zei die naam niets, gewoon een ridder die faam had verworven tijdens de kruistocht en die onlangs was teruggekeerd uit het Heilige Land, waar het dit ogenblik betrekkelijk vreedzaam was. Maar er was niets aan te doen, het hoge woord moest eruit.

'Mijn heer,' bekende Herward zuchtend, 'Laurence d'Angers is maar al te graag bereid zijn neef en nicht te zoeken, maar daar heeft hij uw toestemming voor nodig of bijzondere toestemming van zijne majesteit de koning. Want hij is naar huis teruggekeerd als een Angevin, die trouw is verschuldigd aan keizerin Maud en heeft zich met zijn mannen aangesloten bij haar strijdmacht in Gloucester.' Hij ging haastig verder, om alles gezegd te hebben nu hem het woord was verleend, want de wenkbrauwen van de schout waren samengetrokken tot een stalen balk boven ogen die zich nu vernauwden en begrijpend schitterden. 'Hij is pas een week na de aanval in Gloucester aangekomen, hij heeft er niet aan deelgenomen, had er geen weet van, kan er niet voor verantwoordelijk worden gesteld. Hij ontdekte slechts dat zijn verwanten werden vermist en zijn enige verlangen is, hen te vinden en in veiligheid te brengen. Maar het is voor iemand van Gloucester onmogelijk geworden nu in de buurt van Worcester te komen of het land van de koning te betreden zonder bijzonder vrijgeleide.’

‘Dus u,' zei Prestcote na een onheilspellend stilzwijgen, 'treedt op namens hem - de vijand van de koning.’

‘Met verschuldigde eerbied, mijn heer,' zei Herward met tegenwoordigheid van geest, 'ik treed op namens een jong meisje en een jongen op een kwetsbare leeftijd, die niets hebben gedaan waardoor ze de vijand van koning of keizerin zouden kunnen worden. Ik bemoei me niet met partijtwisten, slechts met het lot van twee kinderen die aan onze orde waren toevertrouwd tot dit kwaad geschiedde. Is het niet natuurlijk dat we ons voor hen verantwoordelijk voelen en alles in het werk stellen wat we in geweten kunnen doen om hen te vinden?'

'Maar al te natuurlijk,' gaf de schout droog toe, 'en bovendien zult u, zelf inwoner van Worcester, waarschijnlijk geen bijzonder warme gevoelens koesteren jegens de vijanden van de koning of hun hulp of troost willen verlenen.'

'We hebben onder hen geleden, zoals de rest van Worcester, mijn heer. Koning Stephen is onze rechtmatige vorst en we erkennen hem als zodanig. De enige verplichting die ik in deze voel is tegenover de kinderen. Stelt u zich de ontsteltenis, de bezorgdheid van hun natuurlijke voogd voor. Al wat hij vraagt - al wat wij namens hem vragen - is toestemming om het land van de koning te betreden, ongewapend, om zijn nicht en neef ongehinderd te kunnen zoeken. Ik zeg niet dat zo'n man, hoe onschuldig ook aan deze moorddadige plunderingen en zelfs met vrijgeleide en toestemming van zijne hoogheid, volkomen veilig zou zijn te midden van de mannen van ons of uw graafschap, maar hij is bereid dat gevaar te trotseren. Indien u hem vrijgeleide zoudt willen geven, zweert hij slechts deze speurtocht te zullen volbrengen en geen ander doel na te streven. Hij zal ongewapend gaan en met slechts een of twee bedienden om hem te helpen. Hij zal niets anders ondernemen en enkel zijn beschermelingen zoeken. Mijn heer, ik smeek u, om wille van hen.'

Abt Radulfus voegde er uitermate beheerst zijn eigen smeekbede aan toe. 'Mij dunkt dat aan zulk een verzoek van een kruisvaarder van onberispelijke faam zonder vragen kan worden voldaan.' De schout dacht enkele minuten fronsend en in somber stilzwijgen na en zei toen kil en weloverwogen: 'Nee. Ik zal geen vrijgeleide verstrekken en als de koning zelf voornemens zou zijn, zou ik erop aandringen het niet te doen. Na wat is gebeurd, zal iedere man van die partij die ergens op mijn grondgebied wordt aangetroffen als krijgsgevangene, zo niet als verspieder worden behandeld. Als hij onder ongunstige omstandigheden wordt opgepakt, kan zijn leven verbeurd zijn verklaard en tevens zijn vrijheid, zelfs indien hij geen kwaad in de zin heeft. Het gaat niet enkel om wat zijn bedoelingen zijn. Zelfs een man die een dergelijke eed heeft gezworen en zijn woord gestand doet, zou kennis mee kunnen terugnemen over kastelen en garnizoenen die de vijand later goed van pas zou komen. Ook en bovenal is het mijn plicht de vijanden van de koning te bestrijden en hun gelederen uit te dunnen wanneer de kans zich maar voordoet en als ik hen van een goede ridder kan beroven, zal ik dat doen. Geen kwaad woord over heer Laurence d'Angers, wiens naam naar ik heb gehoord onberispelijk is, maar hij zal geen vrijgeleide krijgen en als hij het zonder probeert, laat hij dan op zijn tellen passen. Hij is stellig niet uit Palestina teruggekeerd om in een gevangenis weg te rotten. Als hij het gevaar wil lopen, is dat zijn eigen keus.'

'Maar het meisje Ermina,' begon Herward ontsteld, 'en haar broer, een kind nog - zal er niet naar hen worden gezocht?’

‘Heb ik dat gezegd? Er zal naar hen worden gezocht, zo goed als in mijn macht ligt, maar door mijn eigen mensen. En als ze worden gevonden, zullen ze ongedeerd onder de hoede van hun oom worden gesteld. Ik zal al mijn kasteelheren en rakkers opdracht geven naar zulk een groep van drie uit te kijken en navraag naar hen te doen. Maar ik zal de ridder van de koningin geen toestemming geven het land dat ik voor de koning bestuur te betreden.' Dat was alles wat ze van hem gedaan konden krijgen en ze merkten het aan zijn stem en zijn gezicht en legden zich erbij neer. 'Het zou helpen,' opperde Radulfus zachtzinnig, 'als broeder Her-ward u een beschrijving van die drie zou geven. Hoewel ik niet weet of hij het meisje of haar begeleidster, de non, goed kent...’

‘Ze hebben de jongen verscheidene keren bezocht,' zei Herward. 'Ik kan hen alle drie beschrijven. Uw rakkers zouden navraag moeten doen naar de volgende personen: Yves Hugonin, dertien jaar oud, erfgenaam van een aanzienlijk leen van zijn vader, is niet erg groot voor zijn leeftijd, maar stevig gebouwd en kloek, met een rond, rozig gezicht en donkerbruine haren en ogen. Ik heb hem de ochtend dat dit tumult begon gezien in een lichtblauw wambuis, mantel en kap en grijze hozen. Wat de vrouwen betreft: zuster Hi-laria zal het gemakkelijkst te herkennen zijn aan haar habijt, maar ik moet u vertellen dat ze jong is, nog geen vijfentwintig, en mooi, een slanke, bevallige vrouw. En het meisje Ermina...' Broeder Herward aarzelde en keek naar een punt achter de schout, alsof hij een betere voorstelling wilde krijgen van iemand die hij zelden had gezien, maar die een diepe indruk bij hem had achtergelaten. 'Ze wordt zeer binnenkort achttien jaar, de juiste dag weet ik niet. Donkerder dan haar broer, met bijna zwarte haren en ogen, lang, levendig... Ze schijnt schrander en doortastend te zijn en een sterke wil te hebben.'

Het was niet bepaald een nauwkeurige beschrijving van haar uiterlijk, maar gaf desondanks een verbazend duidelijk beeld van haar. Te meer toen broeder Herward haast afwezig, als in zichzelf, besloot: 'Ze wordt als zeer mooi beschouwd.'

Broeder Cadfael hoorde erover van Hugh Beringar, nadat de koeriers waren uitgereden naar de kastelen en havezaten en het bericht naar de steden brachten om te worden omgeroepen. Wat Prestcote had beloofd, voerde hij stipt uit voor hij zich terugtrok op zijn eigen vreedzame havezaat om het kerstfeest te vieren met zijn gezin. Louter de bekendmaking van het belang dat de schout in de vermiste kinderen stelde, wierp een beschermende schaduw over hen in geval iemand in dit graafschap hen zou ontmoeten. Herward was inmiddels, na een slechts gedeeltelijk geslaagde opdracht, onder gewapend geleide naar Worcester vertrokken. 'Zeer mooi,' herhaalde Hugh en hij glimlachte. Maar het was een bezorgde en spijtige glimlach. Zulk een wezen, eigenzinnig, knap, vermetel, dat ronddwaalde in een land dat op de winter wachtte en door tweedracht werd bedreigd, kon maar al te gemakkelijk iets overkomen.

'Zelfs onderpriors,' zei Cadfael mild, terwijl hij in de borrelende hoeststroop roerde die op zijn komfoor in de werkplaats stond te pruttelen, 'hebben ogen. Maar haar jeugd maakt haar kwetsbaar, zelfs al zou ze lelijk zijn. Wel, voor zover we weten kan ze op ditzelfde ogenblik veilig en wel ergens onder dak zijn. Heel jammer dat die oom van hen van de andere kant is en geen toestemming kan krijgen om zelf op zoek te gaan.'

'En pas terug uit Jeruzalem,' mijmerde Hugh, 'en in geen enkel opzicht schuldig aan wat zijn partij Worcester heeft aangedaan. Ik neem aan dat hij zo kort geleden dienst heeft genomen dat je hem niet kent?'

'Een ander geslacht, jongen. Het is zesentwintig jaar geleden dat ik het Heilige Land heb verlaten.' Cadfael tilde zijn pot van het vuur en zette hem op de lemen vloer om hem langzaam te laten afkoelen. Voorzichtig rechtte hij zijn rug. Hij liep tegen de zestig, al zag hij er tien jaar jonger uit. 'Ik vermoed dat alles daar zal zijn veranderd. De luister is snel vergaan. Vanuit welke haven zei je dat ze waren vertrokken?'

'Tripoli, volgens Herward. Ik neem aan dat je in je verdorven tijd die stad goed hebt gekend? Het lijkt me dat er weinig van die kust is dat je in jouw tijd niet hebt afgeschuimd.'

'Zelf gaf ik de voorkeur aan St. Simeon. De scheepswerven daar hadden goede ambachtslieden, het had een fijne haven en Antiochië lag maar enkele mijlen stroomafwaarts.' Hij had een goede reden om zich Antiochië te herinneren, want daar was zijn lange loopbaan als kruisvaarder begonnen en geëindigd, evenals zijn liefde voor Palestina, dat prachtige, onherbergzame, wrede land van goud en zand en droogte. In deze stille, drukke haven waarin hij ten slotte het anker had laten vallen, had hij weinig tijd om terug te denken aan zijn jeugdherinneringen. Nu kwam de stad hem weer helder voor de geest, het welige groen van het rivierdal, de opluchting van de smalle, beschaduwde straatjes, de spraakverwarring van de markt. En Mariam, die haar vruchten en groenten verkocht in de Straat van de Zeilmakers, haar jonge, fijnbesneden gelaat dat door het felle zonlicht in goud en zilver werd veranderd, haar zwarte, geoliede haren die glansden onder haar sluier. Ze was getuige geweest van zijn aankomst in het oosten, een jongen van amper achttien, en van zijn vertrek, een doorgewinterde soldaat en zeeman van drieëndertig. Ze was weduwe, jong, hartstochtelijk en eenzaam, een vrouw van het volk, niet naar ieders smaak, te slank, te sterk, te hooghartig. De door haar overleden man achtergelaten leemte had ondraaglijk pijn gedaan en ze had de jonge vreemdeling met hart en ziel in haar leven getrokken om die leegte te vullen. Een heel jaar lang had hij haar gekend voor de strijders onder het Kruis verder waren getrokken om Jeruzalem te belegeren.

Er waren andere vrouwen geweest, tevoren en nadien. Hij dacht met dankbaarheid aan hen terug en zonder enig schuldgevoel. Hij had genot en vriendelijkheid geschonken en ontvangen. Niemand had ooit over hem geklaagd. Al was dat van een vormelijk standpunt uit gezien een armzalige verdediging, hij voelde zich er veilig mee. Het zou een belediging zijn er spijt van te hebben een vrouw als Mariam te hebben bemind.

'Ze hebben daar nu bondgenoten die instaan voor de vrede, zij het slechts voorlopig,' zei hij nadenkend. 'Ik neem aan dat een heer Angevin heel goed het gevoel zou kunnen hebben hier dringender nodig te zijn dan daar, nu zijn eigen leenvrouwe het strijdperk betreedt. En hij heeft naar ik hoor een goede naam. Jammer dat hij juist komt nu de haat zo hoog is opgelaaid.’

‘En jammer dat er reden tot haat is tussen fatsoenlijke mensen,' beaamde Hugh wrang. 'Ik ben 's konings man, ik heb met open ogen gekozen. Ik mag Stephen en zal hem niet gemakkelijk in de steek laten voor welke verlokking ook. Maar ik begrijp even goed waarom een baron van Anjou haastig huiswaarts keert om zijn vrouwe even trouw te dienen als ik Stephen dien. Wat een omkering van al onze waarden is deze burgeroorlog, Cadfael.’

‘Niet helemaal,' zei Cadfael krachtig. 'Er is voor zover ik weet nooit een tijd geweest waarin het leven gemakkelijk en vreedzaam was. Jouw zoon zal opgroeien in een beter geordende wereld. Zo, ik ben klaar voor vanavond en het moet haast tijd zijn voor de klok.'

Getweeën liepen ze de koude en donkere tuin in en voelden de eerste vlokken van de prille sneeuw van de winter op hun gezicht. De lucht was vervuld van vlagen onbehagen, maar hier was het najaar licht en verfrissend. Verder naar het zuiden veroorzaakte het, gedragen op een noordwestelijke wind, droge, fijne sneeuw die de nacht veranderde in een witte, wervelende mist die omtrekken verhulde, paden bedekte en werd opgezweept tot vloeiende, brekende golven die weer werden opgetild en nieuwe vormen aannamen. Dalen sneeuwden verraderlijk dicht, hellingen werden schoongeveegd. Een verstandig mens bleef thuis, sloot luiken en deuren en stopte de kieren tussen de planken, waar dunne witte vingers doorheen tastten. De eerste sneeuw en de eerste strenge vorst. God zij dank, dacht Cadfael, zijn schreden verhaastend toen hij de klok voor de completen hoorde kleppen, dat Herward en zijn gezelschap nu al een heel eind onderweg naar huis zijn; ze zullen het hard genoeg te verduren hebben.

Maar hoe was het gesteld met Ermina en Yves Hugonin, ergens ronddwalend tussen hier en Worcester, en met de jonge benedictijnse non die in haar dappere onschuld had aangeboden met hen mee te gaan en hen naar een veilige schuilplaats te begeleiden?

-2-

Op de vijfde dag van december, omstreeks het middaguur, bracht een reiziger uit het zuiden die de nacht in de priorij Bromfield, twintig mijlen verder, had doorgebracht en die het geluk had gehad althans de grote weg in begaanbare toestand te vinden, een dringende boodschap naar Shrewsbury. Prior Leonard van Bromfield was tot zijn bevordering monnik in Shrewsbury geweest en hij was een oude vriend van broeder Cadfael en bekend met diens bekwaamheden.

'Afgelopen nacht,' meldde de koerier, 'brachten enkele landlieden uit de omgeving een gewonde man naar de priorij, die ze langs de kant van de weg hadden aangetroffen, uitgekleed en in elkaar geslagen en voor dood achtergelaten. En hij is inderdaad half dood en zijn toestand is erg slecht. Als hij de hele nacht in de vrieskou had gelegen, zou hij 's morgens stijf bevroren zijn geweest. Prior Leonard vroeg me of ik het u wilde gaan vertellen, want hoewel ze enige bekwaamheid in de geneeskunst hebben, gaat deze zaak hun kunde te boven en hij zei dat u ervaring hebt opgedaan tijdens de oorlog en de man misschien kunt redden. Als u zou kunnen komen en blijven tot hij opknapt - of tot de arme ziel is gestorven! - zou dat een grote troost en vriendelijkheid zijn.’

‘Als abt en prior me toestemming geven,' zei Cadfael zorgelijk, 'dan heel graag. Struikrovers op de weg, zo dicht bij Ludlow? Is het al zover gekomen, daar in het zuiden?'

'En de arme man is zelf ook monnik, ze zagen het aan zijn kruinschering.'

'Kom mee,' zei Cadfael, 'dan leggen we het prior Robert voor.' Prior Robert hoorde het verzoek welwillend aan en had geen bezwaar, aangezien hij niet degene was die al die mijlen in haast moest afleggen in wat nu de grimmige greep van de winter was. Hij legde het verzoek op zijn beurt voor aan de abt en keerde met diens toestemming terug.

'Vader abt vraagt je een goed paard uit de stallen te halen, want dat zul je nodig hebben. Je hebt verlof zo lang als noodzakelijk is en we zullen intussen broeder Mark uit Saint Giles laten komen, want ik denk niet dat broeder Oswin al genoeg ervaring heeft om de verantwoordelijkheid alleen te dragen.'

Cadfael beaamde het volmondig maar terughoudend. Een gewillige en toegewijde ziel, maar niet bepaald bekwaam om alle winterkwalen te genezen die tijdens de afwezigheid van zijn leermeester de kop konden opsteken. Mark zou zijn melaatsen aan de rand van de stad node alleen laten, maar als het God beliefde zou het niet voor lang zijn.

'Hoe zijn de wegen?' vroeg hij de koerier, die zijn eigen paard op stal zette terwijl Cadfael het zijne uitkoos. 'Je hebt er niet lang over gedaan en dat wil ik ook niet.'

'De wind is het ergste, broeder, maar die heeft de grote weg op een paar slechte stukken na bijna schoongewaaid. Het zijn de zijwegen die volkomen zijn dicht gesneeuwd. Als u nu vertrekt, zult u het niet al te moeilijk krijgen. Naar het zuiden gaat beter dan naar het noorden, dan hebt u tenminste wind in de rug.' Cadfael bedacht waarmee hij zijn ransel moest vullen, want hij had artsenijen, smeersels en koortswerende middelen die niet in elke ziekenzaal te vinden waren en voor de meest gewone soorten kon Bromfield zorgen. Hoe minder gewicht hij droeg, hoe meer snelheid hij zou maken. Hij deed stevige laarzen aan, trok een dikke reismantel aan over zijn pij en bond de plooien stevig om zijn middel. Als het niet zo'n ernstige zaak was geweest, zou hij hebben genoten van het vooruitzicht op een verantwoorde reis terug naar de wereld en van de zelden verleende toestemming om zelf een paard te kiezen. Hij had veldtochten meegemaakt in winterse omstandigheden zowel als in de brandende zon, de sneeuw schrok hem niet af, hoewel hij verstandig genoeg was om ervoor op zijn tellen te passen en er voorzichtig mee om te gaan. Alle vier de dagen sinds de eerste sneeuw was het weer standvastig geweest, met rond het middaguur wat zon en daarna steeds dichtere bewolking, waaruit van laat in de avond tot diep in de nacht verse sneeuw viel, en onafgebroken strenge vorst. De rond Shrewsbury gevallen sneeuw was licht en poederig en de tekening van witte vlokken en zwarte aarde veranderde voortdurend met de windrichting. Maar naarmate Cadfael verder naar het zuiden kwam, werden de velden witter en de greppels waren dicht gesneeuwd. De takken van de bomen bogen diep door onder hun last en tegen de nonen zakte de loodgrijze lucht niet minder zwaar naar de aarde en vertoonde blauwzwarte wolkenflarden. Als het zo doorging, zouden de wolven uit de heuvels komen en hongerig op zoek gaan naar prooi tussen de mensen. Je kon beter een egel zijn die onder een haag zijn winterslaap deed, of een eekhoorn die knus in zijn holletje zat met zijn wintervoorraad. Het was een goed najaar geweest voor noten en eikels.

Het rijden was hem een genoegen, zelfs alleen en in de bittere kou. Hij kreeg er tegenwoordig zelden de kans toe, het was een van de verrukkingen die hij had opgegeven voor de rust van het klooster en het gevoel zijn ware plaats te hebben gevonden. Elke beslissing heeft zo zijn nadelen. Hij kromde zijn rug tegen de venijnige wind en zag de eerste opgejaagde sneeuwvlokken, zo fijn als stof, langs dwarrelen en zijn paard te snel af zijn, hoewel hij er in zijn bolwerk van kap en mantel niets van voelde. Hij dacht aan de man die aan het eind van de reis op hem wachtte. Zelf een monnik, had de boodschapper gezegd. Uit Bromfield? Stellig niet. Als hij een van de hunnen was, zouden ze zijn naam hebben vermeld. Een monnik die in het holst van de nacht alleen over de wegen zwierf? Met welk doel? Of op de vlucht waarvoor, voor hij aan de genade van rovers en moordenaars was overgeleverd? Anderen moesten door het zelfde landschap hebben gezworven, vluchtend voor de verkrachtingen in Worcester, en waar waren die nu? Misschien was deze gekapte zwerver moeizaam aan dezelfde slachting ontsnapt.

De sneeuw werd dichter, twee fijne gordijnen van schuim die, gekliefd door zijn brede lichaam, ter weerszijden van hem voortjoegen en voor hem uit dwarrelden als de uiteinden van een gazen sluier die hem voorttrok. Misschien vier keer tijdens deze rit had hij in het voorbijgaan een groet gewisseld met andere menselijke wezens, allemaal dicht bij huis. In zulk een seizoen reizen alleen de wanhopigen.

Het was donker toen hij het poorthuis van Bromfield bereikte, na het voetbruggetje over de Onny te zijn overgestoken. Zijn paard had inmiddels genoeg te verduren gehad en brieste van de kou en liet zijn doorgeschuurde vel op schouders en flanken rimpelen. Blij steeg Cadfael af tussen de fakkels onder de poort en liet een lekebroeder de teugels overnemen. Vóór hem opende zich de vertrouwde binnenplaats, regelmatiger dan in Shrewsbury, en de omtrekken van de kloostergebouwen, hier en daar verguld door de vlam van een fakkel. De kerk van de heilige Maria doemde donker op, groots en edel voor zo'n bescheiden nederzetting. En uit het donker aan de overkant van de binnenplaats kwam prior Leonard zelf, een lange, slungelige reiger van een man, angstvallig gerechte kromme rug, armen flapperend als vleugels. De binnenplaats onder zijn voeten, overdag stellig geveegd, vertoonde reeds een gladde, dunne sneeuwlaag. Tegen de ochtend zou die knisperend en diep zijn, tenzij de wind die hem had aangevoerd, de helft weer meenam om elders neer te vlijen.

'Cadfael?' De prior was bijziend en moest zelfs overdag turen en zijn ogen half dichtknijpen, maar hij tastte naar een hand die naar de zijne werd uitgestrekt, pakte die beet en wist het. 'God zij dank dat je kon komen! Ik vrees het ergste voor hem... Maar zo'n rit. Kom erin, kom erin, ik heb alles voor je laten klaarzetten, en een maaltijd. Je zult wel hongerig en uitgeput zijn.’

‘Laat me eerst naar hem kijken,' zei Cadfael flink en hij liep kordaat de hellende binnenplaats op, waarbij hij zijn brede laarsafdrukken achterliet in de vers gevallen witheid. Prior Leonard liep met hem mee, zijn lange schreden aanpassend aan de korte van zijn vriend en voortdurend druk pratend.

'We hebben hem in een afzonderlijke kamer gelegd, om hem rust te geven, en hebben onafgebroken bij hem gewaakt. Hij heeft sinds ze hem binnenbrachten geen woord gezegd en geen oog opengedaan. Hij zit onder de blauwe plekken, maar die genezen wel. Maar er is een mes tegen hem gebruikt, hij heeft te veel bloed verloren, hoewel de wond nu dicht is. Hierheen - in de achterkamer is het minder koud...'

De ziekenzaal stond enigszins afzonderlijk, door de grote kerk tegen de wind beschut. Ze gingen naar binnen en sloten de deur voor de venijnige nachtkoude en Leonard ging voor naar de kleine, kale cel waar naast een bed een kleine olielamp brandde. Bij hun binnenkomst kwam een jonge broeder van zijn knieën overeind en trok zich terug van het ziekbed om plaats voor hen te maken.

De zieke lag onder een dikke stapel dekens, languit op zijn rug als een man in een doodskist. Hij ademde ongetwijfeld, moeizaam en kreunend, maar de opgenomen lucht deed de dekens op zijn borst nauwelijks rijzen en het naar boven gekeerde gezicht op het kussen was star, met gesloten ogen, ingevallen blauwe wangen onder ver vooruitstekende botten. Er zat een verband om zijn hoofd, dat de kruinschering bedekte en het voorhoofd onder de windsels was gezwollen en toegetakeld, dusdanig misvormd dat één oog was weggezonken in plooien gehavend vlees. Niet te zeggen hoe hij er ongedeerd uitzag, maar Cadfael schatte dat hij knap was en zeker niet oud, waarschijnlijk niet ouder dan vijfendertig. 'Het is een wonder,' fluisterde Leonard, 'dat er geen botten zijn gebroken. Tenzij natuurlijk zijn schedel... Maar je zult hem straks wel terdege onderzoeken...'

'Geen geschikter ogenblik dan nu,' zei Cadfael en hij gooide zijn mantel uit en ging aan het werk. Hij zette zijn ransel op de stenen vloer. In een hoek brandde een klein komfoor, maar toen hij zijn handen onder de dekens liet glijden en lende, dij en voet betastte, was het levenloze vlees overal dodelijk koud. Ze hadden hem goed toegedekt, maar het was niet genoeg.

'Leg stenen op de kachelplaat in de keuken,' zei Cadfael, 'maak ze heet en wikkel ze in flanel. We zullen hem er rondom mee inpakken en ze verwisselen als ze koud worden. Dit is niet de kou van de winter, maar de kilte als gevolg van mishandeling en we moeten hem eroverheen helpen of hij wordt nooit meer wakker. Ik heb mensen gekend die, volkomen ontredderd door afgrijzen of wreedheid, de wereld de rug toekeerden en stierven, hoewel hun lichaam niets ernstigs mankeerde. Hebben jullie om beurten geprobeerd hem te laten eten of drinken?'

'We hebben het geprobeerd, maar hij kan niet slikken. Zelfs een teugje wijn loopt gewoon weer uit zijn mond.' Een gebroken mond, verbrijzeld door vuisten of knuppels. Waarschijnlijk was hij zijn tanden kwijtgeraakt. Maar nee, Cadfael tilde voorzichtig de bovenlip op en de sterke witte tanden werden zichtbaar, regelmatig, opeengeklemd en groot.

De jonge broeder was stilletjes vertrokken om erop toe te zien dat er in de keuken keien of bakstenen werden verhit. Cadfael sloeg de dekens terug en onderzocht het naakte lichaam van top tot teen.

Ze hadden hem zo neergelegd, onder een linnen laken, om ervoor te zorgen dat alleen een schoon, zacht oppervlak met zijn vele blauwe plekken en verwondingen in aanraking kwam. De meswond onder zijn hart was stevig verbonden. Cadfael liet het zo; hij hoefde er niet aan te twijfelen dat elke wond angstvallig was schoongemaakt en verbonden. Maar hij stak zijn vingers achter de bovenste windingen en betastte de botten eronder. 'Het was de bedoeling hem te doden. Maar het mes schampte af op de rib en ze hebben niet gewacht om zich ervan te vergewissen. Onder gewone omstandigheden moet het een sterke man zijn - kijk maar eens hoe hij is gebouwd. Dit is het werk van minstens drie of vier.'

Hij deed wat hij kon voor de vele verwondingen die lelijke tekenen van ontsteking vertoonden, putte uit zijn voorraad in de loop der jaren beproefde zalven, maar liet de minder ernstige en schone sneden met rust. Twee of drie nieuwsgierige jonge broeders, bezorgd en weifelend, brachten de verhitte stenen en legden die rondom zijn gehavende gestalte, dichtbij maar niet ertegenaan, en draafden toen ijverig weg om er nog meer te verhitten. 'Een goed hete steen bij de grote, sterke voeten, want als de voeten koud blijven, blijft alles koud,' zei Cadfael. En toen het toegetakelde hoofd. Hij wikkelde het verband los terwijl Leonard 's mans schouders ondersteunde. De kruinschering werd zichtbaar en liet geen twijfel bestaan. Dik, weerbarstig bruin haar rondom een kale schedel, getekend door twee of drie nog bloedende wonden. De haren waren zo dicht en stug, dat zelfs de krans hem best eens een gebroken schedel kon hebben bespaard. Cadfael ging met zijn vingers voorzichtig langs de hele hersenpan en kon geen gat vinden dat meegaf onder zijn aanraking. Voorzichtig opgelucht haalde hij adem.

'Zijn hersens zullen wel door elkaar zijn geschud, maar ik geloof dat zijn schedel nog heel is. We zullen hem weer verbinden, zodat hij gerieflijker ligt en zijn warmte bewaart. Ik kan geen breuk vinden.'

Toen alles gebeurd was, lag het roerloze lichaam als tevoren; er was nauwelijks een verandering te bespeuren die niet door anderen was veroorzaakt. Maar de hete stenen, ijverig ververst zodra ze afkoelden, misten hun uitwerking niet. Zijn vlees voelde zachter, menselijker aan, in staat om te genezen.

'We kunnen hem nu met rust laten,' zei Cadfael terwijl hij peinzend zijn wenkbrauwen fronste en op de man neerkeek. 'Ik blijf vannacht bij hem waken en haal mijn slaap morgen overdag wel in, wanneer we beter zien hoe hij het maakt. Maar ik zeg dat hij blijft leven. Vader prior, met jouw goedvinden, ik ben nu klaar voor die maaltijd die je me hebt beloofd. En bovenal, want ik ben te stijf om voor mezelf te zorgen, haal een sterke jongeling om die laarzen uit te trekken.'

Prior Leonard bediende zelf zijn gast tijdens de maaltijd en bekende ronduit zijn opluchting een heelmeester met meer ervaring bij de hand te hebben. 'Want ik heb jouw kennis nooit gehad en evenmin de middelen om die te verwerven en God weet dat er nog nooit een zo rampzalig en gebroken schepsel voor mijn deur is achtergelaten. Ik dacht dat ik een dode man vasthield voor ik hem naar binnen bracht en het bloeden probeerde te stelpen en hem instopte tegen de kou. En hoe hij het heeft opgelopen zullen we misschien nooit te weten komen.’

‘Wie heeft hem gebracht?' vroeg Cadfael.

'Een van onze pachters bij Henley, een zekere Reyner Dutton, een goede landman. Het was de eerste nacht dat het sneeuwde en vroor en Reyner was een loslopende vaars kwijt, een van die waaghalzen die ronddwalen en uitbreken en hij was er met een paar van zijn jongens op uitgetrokken om haar te zoeken. Langs de weg vonden ze deze arme ziel en ze lieten alles rusten om hem zo snel ze konden hier onder dak te brengen. Het was een stormachtige nacht, met sneeuwvlagen en pikdonker toen ze aankwamen. Ik betwijfel of hij daar lang heeft gelegen, anders zou hij nu niet meer in leven zijn, zo koud als het was en nog is.'

'En die hem hebben geholpen, hebben geen spoor van struikrovers gevonden? Zelf geen moeilijkheden gehad?’

‘Geen enkele. Maar ze konden niet verder dan een pas of tien voor zich uit kijken, iemand kan vlak langs hen zijn gelopen zonder dat ze het zagen. Ze hebben waarschijnlijk geluk gehad dat ze niet hetzelfde lot hebben ondergaan, hoewel ze met hun drieën misschien genoeg waren om mogelijke struikrovers af te schrikken. Ze kennen deze streek als hun eigen broekzak. Een vreemde had ergens beschutting moeten zoeken en afwachten tot hij kon zien waar hij liep. Met zo'n sneeuwjacht en zo'n storm en nu de sneeuw zo droog en fijn is, verdwijnen en verschijnen paden twee keer per dag en vaker. Je zou een mijl kunnen lopen en denken dat je elk landmerk kende en op de terugweg merken dat je niets herkende.’

‘En onze zieke - niemand hier kent hem?' Prior Leonard staarde hem onthutst en verbaasd aan. 'Maar natuurlijk! Heb ik dat niet duidelijk gezegd? Wel, ik heb mijn koerier er in grote haast op uit gestuurd, er was geen tijd om er een lang verhaal van te maken. Ja, dit is een benedictijnerbroeder uit Pershore, die met een boodschap van zijn abt hierheen kwam. We hebben met hen onderhandeld over een vingerkootje van de heilige Eadburga, wier overblijfselen zij zoals je weet hebben, en dit is de broeder die opdracht had gekregen het in zijn reliekschrijn naar ons toe te brengen. Hij heeft het enkele dagen geleden veilig afgeleverd. Hij kwam hier de avond van de eerste van de maand aan en bleef om aanwezig te zijn bij de plechtige inzegening.’

‘Hoe komt het dan,' vroeg Cadfael geeuwend, 'dat hij maar een dag of twee later uit de sneeuw is geraapt en naakt is teruggebracht? Je bent een beetje slordig geworden met je gasten, Leonard!'

'Maar hij had ons verlaten, Cadfael! Eergisteren zei hij dat hij voorbereidingen moest treffen om vroeg in de morgen op weg te gaan. En zodra hij gisteren had ontbeten, vertrok hij en ik verzeker je dat hij goed was toegerust voor het eerste deel van zijn reis. We weten er niet meer van dan jij hoe hij nog zo dicht bij ons overvallen kan zijn en je hebt gezien dat hij niet kan praten om het allemaal uit te leggen. Niemand weet waar hij tussen gisterenochtend en het holst van de nacht is geweest, maar zeker niet op de plaats waar hij werd gevonden, anders zouden we de doodsklok voor hem luiden in plaats van proberen hem te genezen.’

‘Hoe het ook zij, je kent hem tenminste. Wat weet je van hem? Heeft hij zijn naam genoemd?'

De prior trok zijn magere schouders op. Wat zegt een naam over een mens? 'Zijn naam is Elyas. Ik denk, hoewel hij er niets van heeft gezegd, dat hij nog niet lang in het klooster is. Een zwijgzaam man - in het bijzonder, denk ik, over zichzelf. Hij hield het weer een beetje bezorgd in de gaten. We vonden het heel gewoon, aangezien hij nog terug naar huis moest, maar nu vermoed ik dat het meer dan dat was, want hij zei iets over een reisgezelschap dat hij bij Foxwood had verlaten en dat uit Cleobury afkomstig was, enkele mensen die Worcester waren ontvlucht en bij wie hij erop had aangedrongen met hem mee te gaan hier naar toe, maar ze wilden over de heuvels verder naar Shrewsbury. Het meisje, zei hij, was heel eigengereid en zij deelde de lakens uit.’

‘Meisje?' Cadfael ging rechtop zitten en spitste zijn oren. 'Was het een meisje dat het heft in handen had?'

'Dat schijnt zo.' Leonard knipperde met zijn ogen van verbazing over zoveel belangstelling voor dit verschijnsel. 'Heeft hij gezegd wie er nog meer tot dat gezelschap behoorden? Was er sprake van een jongen? En van een non die hen onder haar hoede had?' Spijtig besefte hij de dwaasheid van zo'n instelling tegenover deze onderlinge betrekkingen. Het was het meisje dat de toon aangaf!

'Nee, hij heeft ons verder niets verteld. Maar ik denk dat hij zich zorgen over hen maakte, want zie je, het begon pas te sneeuwen toen hij ons al had bereikt en dan over die onheilspellende heuvels... Hij kon wel eens gelijk hebben gehad.’

‘Denk je dat hij hen is gaan zoeken? Om er zeker van te zijn dat ze veilig de andere kant hadden bereikt en op een begaanbare weg naar Shrewsbury waren? Het zou niet zo'n grote omweg voor hem zijn.'

'Het zou kunnen,' zei Leonard en toen zweeg hij, keek Cadfael bezorgd fronsend aan en wachtte op uitleg. 'Ik vraag me af... ik vraag me af of hij hen had gevonden - of hij hen hier in veiligheid wilde brengen.' Hij praatte tegen zichzelf, want de prior was het spoor bijster en keek hem afwachtend aan. En zo ja, dacht Cadfael, wat was er dan in Gods naam van hen geworden? Hun enige helper bewusteloos geslagen en voor dood achtergelaten, en die drie... waar? Maar er was tot dusver geen enkel bewijs dat deze drie de onfortuinlijke Hugonins en hun jonge non waren. Heel wat arme zielen, onder wie meisjes, waren het geplunderde en jammerende Worcester ontvlucht. Eigenzinnige meisjes die de lakens uitdeelden? Wel, hij had hen zien opgroeien in hutten zowel als in kastelen, op keuterboerderijtjes en hofsteden en in aan de grond gebonden gezinnen van horigen. Vrouwen waren even verscheiden als mannen.

'Leonard,' zei hij ernstig, over de tafel leunend, 'heb je geen bekendmaking van de schout gehad over twee vermiste jonge mensen uit Worcester, in gezelschap van een non uit het klooster daar?' De prior schudde weifelend maar bezorgd zijn hoofd. 'Ik herinner me zo'n boodschap niet, nee. Bedoel je dat die...? Broeder Elyas was stellig enigszins bezorgd. Denk je dat de mensen over wie hij het had, die gezochten zijn?'

Cadfael vertelde hem alles, hun vlucht, het zoeken naar hen, het verzoek van hun oom, die met gevangenname werd bedreigd als hij 's konings grenzen waagde te overschrijden op zoek naar hen. Leonard luisterde met stijgende verbazing. 'Het zou inderdaad zo kunnen zijn. Kon die arme broeder maar spreken!’

‘Maar hij heeft gesproken. Hij heeft je verteld dat hij hen bij Foxwood had verlaten en dat ze van plan waren de heuvels over te steken naar Shrewsbury. Dat zou betekenen dat ze recht over de helling van de Clee zouden moeten, naar Godstoke, waar ze op het terrein van de priorij Wenlock zouden zijn en in goede handen.’

‘Maar een moeizame, akelige weg erheen,' zei de prior bedroefd en verslagen. 'En die zware sneeuwval de avond erna.’

‘Er is geen zekerheid,' bracht Cadfael hem voorzichtig in herinnering. 'Niet meer dan een vermoeden. Een kwart van de bevolking van Worcester is deze kant op gevlucht om aan de slachting te ontkomen. Ik kan beter bij onze zieke waken dan tijd verspillen met gissingen. Want alleen híj kan ons meer vertellen en bovendien, hém hebben we al, hij werd op onze drempel gelegd, en hem moeten we behouden. Ga naar de completen, Leonard, en bid voor hem, dan doe ik hetzelfde aan zijn bed. En als hij praat, maak je niet bezorgd, ik zal wakker genoeg zijn om zijn gestamel op te vangen, ter wille van ons allemaal.'

Die nacht vond de eerste plotselinge maar oneindig kleine verandering plaats. Broeder Cadfael was al sinds lang gewend met één oog open te slapen, en beide oren. Zo dommelde hij op zijn lage kruk naast het bed, armen over elkaar geslagen, hoofd voorover, één elleboog schrap gezet op het houten ledikant, om bij de minste beweging in actie te komen. Maar het was zijn gehoor dat hem wekte en hem met ingehouden adem voorover deed buigen. Want Elyas had juist voor het eerst dieper, langer, rustiger ademgehaald en de beweging trok door zijn toegetakelde lichaam, van zijn keel tot aan zijn gestrekte voeten, en hij kreunde van de pijn die hem overal doorstak. Het afschuwelijke raspen in zijn keel was minder geworden, hij haalde, hoe pijnlijk ook, gretig adem tot diep in zijn middenrif, als een uitgehongerde man die naar voedsel snakt. Cadfael zag een ontzagwekkende huivering over het geteisterde gezicht trekken en de gezwollen lippen gingen uiteen. De punt van een droge tong streed om vocht, trilde en trok zich terug van de pijn, maar de lippen bleven open. De sterke tanden weken uiteen en lieten een lang, zuchtend gekreun ontsnappen. Cadfael had een met honing gezoete wijn in een kruik naast het komfoor staan, om hem warm te houden. Hij liet enkele druppels tussen de gezwollen lippen vallen en zag tot zijn voldoening dat het bewusteloze gezicht krampachtig vertrok en dat de keel moeizaam slikte. Toen hij met zijn vinger de weer gesloten lippen van de man aanraakte, gingen ze met een dorstige beweging weer open. Druppel na druppel, geduldig, verdween een gedeelte van de drank naar binnen. Pas toen de man ten slotte niet meer reageerde, hield Cadfael ermee op. Koude, afwezige vergetelheid was geleidelijk overgegaan in slaap nu hem zowel van binnen als van buiten een beetje warmte was toegediend. Nog een paar dagen liggen, om zijn hersenen kans te geven hun plaats in zijn hoofd te hervinden, dacht Cadfael, en dan komt hij bij en is hij weer onderweg naar ons. Maar of hij zich veel van wat hem is overkomen zal herinneren, is een tweede. Hij had mensen gekend die na zo'n hoofdwond waren hersteld en zich elke kleinigheid uit hun jeugd en de afgelopen jaren herinnerden, maar niets over een onlangs opgelopen verwonding. Hij haalde de afkoelende steen van het voeteneind, haalde in de keuken een nieuwe en ging weer zitten om zijn wake te hervatten. Dit was stellig slaap nu, maar een heel onrustige slaap, onderbroken door klaaglijk kreunen en plotselinge huiveringen die door het hele lange lichaam sidderden. Een of twee maal worstelde Elyas in duidelijke verwarring en probeerden zijn keel en lippen en tong woorden te vormen, maar brachten slechts angstige, onverstaanbare klanken of helemaal geen klanken voort. Cadfael leunde naar voren om het eerste betekenisvolle geluid op te vangen. Maar de nacht ging voorbij en zijn wake had hem niets samenhangends opgeleverd.

Misschien dat de geluiden die de kloosterdag afmaten erin slaagden een stille kern van gewenning te bereiken in het verstoorde wezen van de zieke, want bij het geluid van de klok voor de primen werd hij plotseling kalm en zijn oogleden trilden en wilden opgaan, maar sloten zich weer voor zelfs dit schemerige licht. Zijn keel bewoog, hij opende zijn lippen en deed een poging om te spreken. Cadfael leunde naar hem toe en legde zijn oor tegen de worstelende mond.

'... dwaasheid...' zei Elyas, of dacht Cadfael dat hij zei. 'Over de Clee,' zei hij verontwaardigd, 'met deze sneeuw...' Hij woelde op zijn kussen en siste van de pijn. 'Zo jong... eigengereid...' Hij viel weer in een genezende slaap en zijn onrust verdween. Met een ragdunne maar plotseling duidelijk verstaanbare stem zei broeder Elyas opeens: 'De jongen wilde met mij mee.' Dat was alles. Hij lag weer roerloos en stom. 'De ommekeer is gekomen,' zei Cadfael toen prior Leonard meteen na de primen binnenkwam om naar de zieke te vragen, 'maar het zal langzaam gaan.' Een ernstige jonge broeder stond plichtsgetrouw te wachten om hem af te lossen. 'Als hij beweegt, kun je hem wijn met honing geven, je zult merken dat hij die nu binnenhoudt. Blijf dicht bij hem zitten en onthoud wat hij misschien zegt. Ik betwijfel of je meer voor hem kunt doen terwijl ik slaap, maar er staat een lampetkan klaar als hij hem nodig mocht hebben. En mocht hij beginnen te zweten, houd hem dan goed toegedekt, maar maak zijn gezicht nat. Hij zal slapen als het God belieft. Niemand kan voor hem doen wat slapen zal doen.’

‘Ben je gerust op hem?' vroeg Leonard bezorgd toen ze samen naar buiten liepen. 'Komt hij er bovenop?’

‘Hij zal er, met wat tijd en rust, uitstekend bovenop komen.' Cadfael gaapte. Hij wilde eerst een ontbijt en daarna een bed, de hele ochtend lang. Daarna en na het verband om hoofd en ribben en alle kleinere verwondingen die dreigden te gaan zweren nogmaals te hebben nagekeken, zou hij beter weten hoe hij broeder Elyas moest verplegen en tegelijk de vermiste kinderen zoeken. 'En heeft hij iets gezegd? Een zinnig woord?' drong Leonard aan. 'Hij heeft gesproken over een jongen en over de dwaasheid van een poging om de heuvels met deze sneeuw over te steken. Ja, ik denk dat hij de kinderen Hugonin en de non heeft ontmoet en heeft geprobeerd hen hier in veiligheid te brengen. Het meisje was degene die haar eigen weg wilde gaan,' zei Cadfael, piekerend over dat jonge ding dat zich ondanks de winter en de woelingen in de heuvels wilde wagen. 'Jong en eigengereid, zei hij.' Maar hoe dwaas en lastig ze ook mogen zijn, onschuldigen mogen niet in de steek worden gelaten. 'Geef me te eten,' zei Cadfael, terugkerend tot zijn eerste behoeften, 'en daarna een bed. Bewaar de afwezigen voor later. Ik zal broeder Elyas niet in de steek laten zolang hij me nodig heeft. Maar ik zal je zeggen wat we zouden kunnen doen, Leonard, als je een gast in het gastenverblijf hier hebt die vandaag naar Shrewsbury gaat. Je zou hem kunnen vragen Hugh Beringar te laten weten dat we naar mijn mening het eerste spoor hebben van de drie mensen die hij zoekt.'

'Dat zal ik zeker doen,' zei prior Leonard, 'want er is een stoffenkoopman uit die stad die op weg naar huis is voor het kerstfeest, hij vertrekt zodra hij heeft gegeten, om de dag zo goed mogelijk te benutten. Ik ga hem de boodschap onmiddellijk overbrengen en ga jij je slaap maar inhalen.'

Voor de avond opende broeder Elyas voor de tweede keer zijn ogen en ditmaal, hoewel de terugkeer naar het licht hem even deed knipogen, hield hij ze open en sperde ze na enkele ogenblikken wijd open in stomme verbazing over alles wat ze zagen. Pas toen de prior boven Cadfaels schouder verscheen, kwam er een heldere blik van herkenning in de ogen van de zieke. Dat gezicht, scheen het, kende hij. Zijn lippen gingen open en er kwam een schor gefluister over, vragend maar hoopvol: 'Vader prior...?'

'Hier, broeder,' zei Leonard geruststellend. 'Je bent bij ons, veilig in Bromfield. Rust en doe kracht op, je bent ernstig gewond, maar hier ben je in veiligheid, te midden van vrienden. Pieker nergens over... vraag om alles watje nodig hebt.’

‘Bromfield...' fluisterde Elyas en hij fronste zijn wenkbrauwen. 'Ik had daar een boodschap,' zei hij bezorgd en hij probeerde zijn hoofd van het kussen te tillen. 'De relikwie... o, toch niet verloren gegaan...?'

'Je hebt hem hierheen gebracht,' zei Leonard. 'Hij staat op het altaar in onze kerk, je hebt er samen met ons bij gewaakt toen we hem inzegenden. Weet je dat niet meer? Je opdracht is goed volbracht. Je hebt alles gedaan wat je was gevraagd.’

‘Maar hoe... Mijn hoofd doet pijn...' De zuchtende stem stierf weg, de donkere wenkbrauwen trokken samen in een mengeling van bezorgdheid en pijn. 'Wat is het dat me dwarszit? Hoe heb ik dit opgelopen?'

Ze vertelden hem voorzichtig hoe hij uit de priorij was vertrokken om weer naar zijn eigen abdij in Pershore te gaan en hoe hij gebroken en geslagen en voor dood achtergelaten was teruggebracht. Hij klampte zich blij vast aan de naam Pershore, hij wist dat hij daar thuishoorde en dat hij van daar was vertrokken om het vingerkoot je van de heilige Eadburga naar Bromfield te brengen, met vermijding van de gevaarlijke weg over Worcester. Zelfs Bromfield zelf keerde geleidelijk in zijn herinnering terug. Maar van wat hem na zijn vertrek was overkomen wist hij niets. Wie hem ook zo deerlijk hadden mishandeld, ze waren spoorloos uit zijn gestoorde geest verdwenen. Cadfael boog zich naar hem voorover en drong zacht aan:

'Heb je hen niet teruggezien? Het meisje en de jongen die over de heuvels naar Godstoke wilden gaan? Dwaas, maar het meisje wilde gaan en haar jonge broer kon haar niet overhalen...’

‘Wat voor meisje en jongen waren dat?' vroeg Elyas niet-begrijpend en hij trok zijn wenkbrauwen nog dichter samen. 'En een non - herinner je je geen non die met hen meereisde?' Hij herinnerde het zich niet. De inspanning maakte hem opgewonden, hij putte diep in zijn geheugen en vond slechts de radeloze wanhoop over zijn falen, en in zijn verwarde toestand stond falen gelijk met schuld. Allerlei onvervulde verplichtingen dreven ongrijpbaar achter zijn opgejaagde ogen en lieten zich niet vangen. Zweet parelde over zijn voorhoofd en Cadfael wiste het teder af. 'Pieker maar niet, lig stil en laat het aan God over en, onder God, aan ons. Je hebt je taak goed volbracht en mag je rust nemen.' Ze verzorgden zijn lichamelijke kwetsuren, zalfden zijn wonden en schrammen, voerden hem een brij uit hun schaarse vleesvoorraad voor de ziekenzaal, met kruiden en havermeel, lazen de mis aan zijn bed en nog steeds, te oordelen naar het fronsen van zijn wenkbrauwen, trachtte broeder Elyas de herinneringen te achterhalen die hem ontglipten en zich niet lieten verschalken. In de nacht, tijdens de kleine uren wanneer de geest de drempel van de wereld overschrijdt of ervoor terugdeinst, werd de slapende man geschokt door herinneringen en droombeelden tegelijk. Maar zijn woorden waren een onverstaanbaar gemompel en zo duidelijk een belemmering voor zijn genezing, dat Cadfael, die deze meest riskante wake voor zichzelf had opgeëist, al zijn krachten wijdde aan het verdrijven van deze foltering uit de geest van de zieke en om hem weer in een gezond-makende slaap te sussen. Cadfael werd voor de dageraad afgelost en Elyas sliep. Zijn lichaam deed kracht op en genas. Zijn geest dwaalde rond en schuwde zijn herinneringen.

Cadfael sliep tot de middag en trof na het ontwaken zijn zieke kalm en wakker aan, alsof hij niet had geslapen, heel gedwee, zonder al te veel pijn en goed verzorgd door een al wat oudere broeder met veel ervaring in het verplegen van zieken. Het was een heldere dag en het zou lang licht blijven. Hoewel het bleef vriezen en er 's avonds ongetwijfeld verse sneeuw zou vallen, zagen de zon en de nog overgebleven uren daglicht er op dit uur verleidelijk uit. 'Hij is in goede handen,' zei Cadfael tegen de prior. 'Ik kan hem met een gerust hart enkele uren alleen laten. Dat paard van me heeft nu genoeg gerust en de wegen zijn zo slecht nog niet tot de volgende sneeuw valt of de wind aanwakkert. Ik rijd naar Godstoke om te vragen of die zwervers daar ooit zijn aangekomen en of ze verder zijn gegaan en over welke weg. Het moet nu zes dagen geleden zijn dat hij afscheid van hen heeft genomen, bij Foxwood zei je. Als ze het terrein van de priorij Wenlock veilig hebben bereikt, kunnen ze zich inmiddels heel goed naar Wenlock of naar Shrewsbury hebben begeven en zal alle tumult dat over hen is ontstaan achter de rug zijn. Dan kunnen we allemaal opgelucht ademhalen.'

-3-

Godstoke, weggezonken in zijn diepe, beboste vallei tussen de heuvels, hoorde bij de priorij van Wenlock, die een derde deel in eigendom bebouwde en de rest voor het leven verpachtte aan enkele boeren. Het was een welvarende nederzetting en ruim voorzien van voorraden en brandstof voor de winter. Eenmaal over de sombere heuvels en op deze beschutte plek, kon een groep vluchtelingen tot rust komen en zich veilig voelen om op hun gemak hun weg te vervolgen, van de ene havezaat naar de andere trekkend over het uitgestrekte grondgebied van de priorij. Maar deze vluchtelingen hadden Godstoke nooit bereikt. De rentmeester van de prior was volkomen zeker. 'We hebben al gehoord dat ze worden gezocht en hoewel we weinig reden hadden om te veronderstellen dat ze in deze richting zouden komen, niet meer dan uit Ludlow over of een andere weg, heb ik overal navraag laten doen. Je mag voor zeker aannemen, broeder, dat ze ons niet hebben bereikt.'

'Het laatste dat ik van hen heb gehoord,' zei broeder Cadfael, 'was dat ze in Foxwood waren. Ze werden vanaf Cleobury vergezeld door een broeder van onze orde, die hen aanspoorde met hem mee te gaan naar Bromfield, maar ze wilden over de heuvels verder noordwaarts. Het kwam me voor dat ze naar jullie op weg waren.’

‘Dat zou ik ook hebben gedacht,' beaamde de rentmeester. 'Maar ze zijn hier niet geweest.'

Cadfael dacht na. Hij kende de streek niet bijzonder goed, zij het goed genoeg om er de weg te vinden. Als ze hier niet langs waren gekomen, had het weinig zin verderop te zoeken. En hoewel het mogelijk zou zijn terug te keren over de weg die ze hadden moeten volgen om deze plaats te bereiken en tussen hier en Foxwood naar sporen van hen uit te kijken, zou dat stellig tot een volgende dag moeten wachten. Deze was al te ver gevorderd. De schemering begon al in te vallen en hij kon maar beter over de kortste weg terugkeren.

'Wel, houd een oor open in geval jullie iets horen. Ik ga weer naar Bromfield.' Hij was over de best begaanbare weg gekomen, maar dat was niet de kortste en hij had een goed gevoel voor richting. 'Ik neem aan dat, als ik van hier uit recht naar het zuidwesten ga, dat de kortste weg naar Bromfield is. Hoe zijn de paden?’

‘Je komt door een stuk van het Clee Woud als je dat probeert, maar houd de ondergaande zon een beetje aan je rechterhand en je kunt niet verdwalen. En de beken geven geen oponthoud sinds de vorst is ingevallen.'

De rentmeester wees hem de richting die hij moest nemen en begeleidde hem over de beboste holle weg naar het smalle, rechte pad tussen de golvende heuvels, waar hij de grote, gedrongen gestalte van Brown Clee de rug toekeerde en de meer grimmige, ruigere vorm van Titterstone Clee zijn linkerschouder. Het zonlicht had zich al lang teruggetrokken, hoewel de zon zelf nog een eind te gaan had eer ze onder was en als een dofrode bal achter sluiers van dunne grijze wolken hing. De onvermijdelijke avondlijke sneeuwbui zou niet eerder dan over een uur of twee beginnen. De lucht was heel stil en heel koud.

Na een mijl was hij in het bos. De takken droegen nog daken van bevroren sneeuw waaraan lange ijspegels hingen op plaatsen waar de zon kon doordringen, en de grond, met een dik dek van bladeren en naalden, was goed berijdbaar. De bomen maakten het zelfs min of meer warm. Clee was een kroondomein, maar nu verwaarloosd, zoals een groot deel van Engeland nu stellig werd verwaarloosd, overgelaten aan verrotting of inbeslagname door plaatselijke grondheren die hun kans schoon zagen terwijl koning en keizerin strijd leverden om de troon. Een eenzaam land, dit, en woest, zelfs binnen tien mijl van kasteel en stad. Rooiland was schaars en wijd verspreid. Jacht- en prooidieren hadden het voor zichzelf, maar tijdens een winter als deze zouden zelfs herten verhongeren als ze niet door de mens werden bijgevoerd. Voer dat voor de boeren te kostbaar was om te verspillen, kon nog altijd door de heer worden gebruikt om ervoor te zorgen dat zijn wild een slecht jaargetijde overleefde. Cadfael kwam langs zo'n voorraad, vertrapt en verspreid door de hongerige dieren en de sneeuw vertoonde overal in het rond de afdrukken van hun poten. De erfhoutvester deed nog altijd zijn plicht, ongeacht wie van de twee elkaar bestrijdende heersers zijn domein ook opeiste.

De zon, even zichtbaar tussen de bomen, stond nu heel laag, de avond daalde neer als een laaghangende wolk terwijl de grond beneden nog licht genoeg had. Vóór hem weken de bomen uiteen en maakten de stervende dag een uur langer. Iemand had een stuk bos gerooid, een open plek met een kleine tuin en akkerland rondom een lage hut. Een man hoedde zijn twee of drie geiten en dreef ze voor zich uit een kraal met een gevlochten omheining binnen. Hij keek waakzaam op bij het geknisper van harde sneeuw en bevroren bladeren onder hoeven. Een stoere, vierkante landman van hooguit veertig jaar, in goede bruine zelfgemaakte kleren en beenkappen van zelfgelooid leer. Hij had goed werk geleverd op zijn eenzame bezit en stond rechtop om de reiziger aan te kijken zodra hij zijn geiten had opgesloten. Half toegeknepen ogen onderzochten het kloosterhabijt, het grote, vurige paard, het brede, verweerde gezicht onder de kap.

'God zegene dit eigendom en de eigenaar,' zei Cadfael, zijn paard inhoudend bij de gevlochten omheining.

'God zij met u, broeder!' Zijn stem was vlak en diep, maar zijn ogen keken achterdochtig. 'Waarheen leidt uw weg?’

‘Naar Bromfield, vriend. Ga ik goed?'

'U bent precies op de goede weg. Rijd zo door, dan komt u over een halve mijl aan een beek, de Hopton. Steek die over en houd wat links aan naar de twee kleinere beken die erin uitmonden. Na de tweede splitst de weg zich. Sla rechtsaf, langs de helling en dan komt op uit op de weg onder Ludlow, een mijl van de priorij.' Hij vroeg niet waarom een benedictijner monnik op dit uur over deze vreemde weg reed. Hij vroeg niets. Hij plaatste zijn grote lichaam als een poortwachter voor het hek in zijn omheining, maar met een beleefd gezicht en bereidwillige tong. Het waren zijn ogen die verraadden dat hij binnen iets had dat hij aan het oog wilde onttrekken en ook dat hij al wat hij hoorde en zag onthield om het elders getrouw door te vertellen. Toch, wie deze nederzetting was begonnen, kon niet minder dan een zakelijk, eerlijk man zijn. 'Bedankt voor uw raad,' zei Cadfael. 'Help me nu met een tweede kwestie, als u kunt. Ik ben een monnik uit Shrewsbury en verpleeg nu in de ziekenzaal van de priorij in Bromfield een broeder van onze orde uit Pershore. Onze zieke broeder piekert over bepaalde mensen die hij heeft ontmoet op hun weg van Worcester naar Shrewsbury, op de vlucht voor de plundering van de stad. Ze wilden niet met hem westelijk naar Bromfield gaan, maar noordwaarts in deze richting trekken. Vertel me of u een spoor van zulke mensen hebt gezien.' Hij beschreef hen, twijfelend aan zijn eigen gevoel, tot hij de man een snelle blik op zijn hut zag werpen en hem daarna weer vast aankeek.

'Geen zo'n groep is in mijn richting gekomen in dit bosland,' zei hij vast. 'En waarom zouden ze ook? Ik woon aan de weg naar nergens.'

'Reizigers in onbekend gebied en sneeuw kunnen heel goed op de weg naar nergens terechtkomen en verdwalen,' zei Cadfael. 'U woont niet zo ver van Godstoke, waar ik al navraag heb gedaan. Goed, als een van deze drie of alle drie uw kant op zouden komen, vertel hun dan dat ze door het hele graafschap en de abdijen van Worcester en Shrewsbury worden gezocht en dat ze, wanneer ze worden gevonden, veilig naar hun plaats van bestemming zullen worden gebracht. Worcester heeft nu weer een garnizoen en maakt zich zorgen over de vermisten. Zeg dat, als u hen ontmoet.' De achterdochtige ogen staarden hem peinzend aan. De man knikte en zei: 'Dat zal ik doen. Als ik hen ooit ontmoet.' Hij bewoog niet van zijn plaats voor het hek tot Cadfael zijn leidsels had geschud en over het pad was vertrokken, maar toen Cadfael de beschutting van de bomen bereikte en omkeek, was de bewoner met enige snelheid in zijn huis verdwenen, alsof hij een boodschap had die niet kon wachten. Cadfael reed door, maar ongehaast en toen hij eenmaal uit het gezicht was, bleef hij staan en luisterde. De zachte, voorzichtige geluiden van bewegingen achter hem waren zijn beloning. Iemand volgde hem, lichtvoetig en schichtig, tegelijk proberend zich te haasten en niet te worden gehoord. Een tersluikse blik over zijn schouder leverde hem een glimp op van een blauwe mantel die in dekking sprong. Hij talmde, liet zijn achtervolger dichterbij komen en hield toen plotseling de teugels in, draaide zich om en keek openlijk om. Alle geluiden hielden ogenblikkelijk op, maar de doorbuigende takken van een jonge beuk trilden en lieten enkele vlokken poedersneeuw vallen. 'Je kunt te voorschijn komen,' zei Cadfael goedig. 'Ik ben een monnik uit Shrewsbury en ben geen bedreiging voor jou of wie ook. De goede man heeft de waarheid gezegd.'

De jongen kwam uit zijn schuilhoek te voorschijn en stond op het open pad, benen gespreid, klaar om weg te rennen als hij het nodig oordeelde of stoer zijn mannetje te staan. Een kleine, stevige jongen met een weelderige bos bruin haar, grote standvastige bruine ogen en een buitengewoon vastberaden mond en kin die de kinderlijke rondheid van zijn wangen logenstraften. Het lichtblauwe wambuis en de mantel waren nu wat besmeurd en gekreukt, alsof hij ermee in het bos had geslapen, wat misschien wel het geval was, en er zat een scheur in één knie van de grijze hozen, maar hij droeg ze nog steeds in de sterke overtuiging van zijn eigen adeldom. Hij droeg een kleine dolk aan zijn riem waarvan de schede met zilver was bewerkt, voldoende teken van waarde om menig man in de verleiding te brengen. Hij was tijdens dit laatste verblijf in goede handen gevallen, wat hem eerder ook mocht zijn overkomen. 'Hij zei...' Gerustgesteld kwam de jongen een stap of twee dichterbij. 'Zijn naam is Thurstan. Hij en zijn vrouw zijn goed voor me geweest. Hij zei dat er iemand was die ik kon vertrouwen, een benedictijner broeder. Hij zei dat u ons hebt gezocht.’

‘Hij sprak de waarheid. Want ik denk dat jij Yves Hugonin bent.' De jongen zei: 'Ja. En mag ik met u mee naar Bromfield?’

‘Yves, dat mag je zeker en je zult hartelijk worden verwelkomd door al degenen die naar je op zoek zijn. Sinds je uit Worcester bent gevlucht, is je oom d'Angers teruggekeerd uit het Heilige Land. Hij hoorde bij zijn aankomst in Gloucester dat jullie werden vermist en hij heeft mensen op pad gestuurd om jullie in het hele graafschap te laten zoeken. Hij zal machtig blij zijn als hij jullie gezond en wel terug heeft.'

'Mijn oom d'Angers?' Het gezicht van de jongen aarzelde tussen geestdrift en twijfel. 'In Gloucester? Maar... maar het waren mannen uit Gloucester...'

'Ja, dat weten we, maar niet door zij n toedoen. Breek j e hoofd niet over de verdeeldheid die hem verhindert jullie zelf te komen zoeken, want daar kunnen jij noch ik iets aan verhelpen. We hebben het verzoek gekregen jullie veilig en wel naar hem terug te brengen en daar kun je van op aan. Er wordt naar drie mensen gezocht en hier worden we afgescheept met maar één. Waar zijn je zuster en haar hoedster?'

'Ik weet het niet!' Het klonk haast jammerend. De vastberaden kin van de jongen beefde een ogenblik en herstelde zich dapper. 'Ik heb zuster Hilaria veilig in Cleeton achtergelaten. Ik hoop dat ze daar nog steeds in veiligheid is, maar wat zal ze doen als ze merkt dat ze alleen is... ? En mijn zuster... Mijn zuster is de schuld van dit alles! Ik weet zeker dat ze hem heeft gevaagd haar weg te halen. Ik heb geprobeerd hen te volgen, maar toen begon het te sneeuwen...'

Cadfael haalde met een mengeling van verbazing, ergernis en opluchting adem. Hier was althans een van de drie veilig gevonden, een tweede zat misschien nog knus zij het in verwarring in Cleeton en de derde scheen, zelfs als had ze een grote dwaasheid begaan, in handen te zijn van iemand die haar beminde en haar naar men mocht aannemen enkel goeds wenste. Het kon allemaal nog goed aflopen. Maar intussen beloofde het een heel lang en verward verhaal te worden en het begon al te schemeren, de rand van de zon was al onder en hij had nog verscheidene mijlen te gaan en het beste dat hij kon doen, was deze ene naar Bromfield brengen en ervoor zorgen dat hij niet opnieuw zoekraakte. 'Kom, laten we naar huis gaan voor de nacht ons overvalt. Kom vóór me zitten, je geringe gewicht zal deze knaap geen last bezorgen. Jouw voet op de mijne, zo...' De jongen moest hoog reiken. Zijn hand lag stevig en gretig in die van Cadfael, met een sprong kwam hij omhoog en schoof knus tegen hem aan. Zijn lichaam, aanvankelijk gespannen, ontspande zich met een diepe zucht. 'Ik heb Thurstan bedankt en hem vaarwel gezegd,' zei hij met zachte, schorre stem terwijl hij zij neigen gedrag gewetensvol overzag. 'Ik heb hem de helft gegeven van wat ik nog in mijn beurs had, maar het was niet erg veel. Hij zei dat hij het niet wilde of nodig had en dat ik welkom was, maar ik had niets anders om hem te geven en ik kon niet weggaan zonder een klein bedrag achter te laten.’

‘Misschien krijg je op zekere dag nog eens de gelegenheid om hem weer op te zoeken,' zei Cadfael opbeurend. De jongen was goed opgevoed en besefte zijn staat en zijn verplichtingen. Er was veel te zeggen voor een kloosteropvoeding.

'Dat zou ik fijn vinden,' zei het kind en schurkte zich behaaglijk tegen Cadfaels schouder. 'Ik had hem mijn dolk willen geven, maar hij zei dat ik die nodig zou hebben en wat moest hij met zo'n ding als hij het niet durfde te laten zien uit angst dat ze zouden denken dat hij het had gestolen.'

Hij scheen zijn bezorgdheid over de twee vrouwen die hij in de sneeuw was kwijtgeraakt even van zich te hebben afgezet, dankbaar als hij was te zijn bevrijd van bezorgdheid over zichzelf. Dertien jaar oud zeiden ze dat hij was. Hij had het recht blij te zijn wanneer iemand anders de verantwoordelijkheid van hem overnam.

'Hoe lang ben je daar bij hen geweest?'

'Vier dagen. Thurstan zei dat ik het beste kon wachten tot er een betrouwbaar persoon langskwam, want er gaan geruchten over struikrovers in de heuvels en de bossen en als ik er met deze sneeuw alleen op uit zou gaan, zou ik misschien opnieuw verdwalen. Ik ben verdwaald geweest, twee hele dagen,' zei Yves, die ondanks de herinnerde gruwelen onbevreesd bleef kijken. 'Ik heb in een boom geslapen uit angst voor wolven.' Hij klaagde niet, deed eerder zijn best om niet te pochen. Wel, laat hem maar praten, zijn hart bevrijden van eenzaamheid en angst zoals een man die na een gevaarlijke reis zijn voeten uitstrekt voor een goed vuur. De eigenlijke verhaal dat hij te vertellen had, kon wachten tot er naar behoren aandacht aan kon worden geschonken. Als alles goed afliep, zou hij misschien de weg kunnen wijzen naar de beide vermiste dames, maar waar het nu om ging was dat ze Bromfield zouden bereiken voor het volledig donker was.

Ze reden flink door op plaatsen waar het bos dunner werd en het laatste licht hun duidelijk de weg wees. De eerste vlokken verse sneeuw dwarrelden traag door de lucht toen ze de Hopton bereikten en die over de dikke ijslaag overstaken, waarbij Cadfael afsteeg om het paard naar de overkant te leiden. Van dat punt af hielden ze enigszins rechts aan, geleidelijk afbuigend van de loop van de beek en bereikten het eerste van de zij beekjes die er van de lange, flauwe helling aan hun rechterhand in uitmondden. Alle stromen waren verstild, al vele dagen bevroren. De zon was ondergegaan, slechts een onheilspellende gloed hing nog in het westen, dreigend onder de loodgrijze hemel. De wind stak op en de sneeuw begon in hun gezicht te prikken. Hier werd het bos onderbroken door verspreide pachtboerderijen en akkers en hier en daar een schaapskooi, ruw gebouwd met zijn rug naar de wind. Vormen begonnen op te lossen tot een gewemel van schaduwen, op enkele vluchtige glinsteringen van op ijsvlakten weerkaatst licht na en van de blauwachtige heuvels waar ongerepte sneeuw hoog was opgewaaid.

De tweede beek, stil en geluidloos als de andere, was een ondiepe, door riet omzoomde, kronkelende slang van zilver. Het paard hield er niet van ijs onder zijn hoeven te voelen en Cadfael steeg opnieuw af om het naar de overkant te leiden. Het brede, glazige oppervlak straalde onder alle hoeken gezien een melkwit licht uit, behalve wanneer je recht naar beneden keek. Cadfael lette op zijn eigen voeten terwijl hij overstak, want zijn laarzen waren versleten en glad. Zo kwam het dat zijn blik, een ogenblik slechts, de spookachtige bleekheid links van hem onder het ijs opving voor het paard uitgleed en zich herstelde en zich in het besneeuwde gras aan de overkant hees

Het duurde even voer Cadfael besefte wat hij had gezien en nog langer voor hij het geloofde. Een half uur later en hij zou niet eens meer in staat zijn geweest het waar te nemen. Vijftig passen verderop, achter enkele struiken, bleef hij staan en in plaats van op te stijgen, zoals Yves verwachtte, legde hij de teugels in de handen van de jongen en zei niet voorzichtige kalmte: 'Wacht een ogenblik op me. Nee, we hoeven nog niet af te slaan, dit is niet de plek waar het pad zich splitst. Ik heb daar iets gezien. Wacht!' Yves was verbaasd maar hij wachtte gehoorzaam terwijl Cadfael terugkeerde naar de dichtgevroren beek. De bleke vorm was geen gezichtsbedrog geweest, veroorzaakt door een afbuigende weerkaatsing, hij was er nog steeds, roerloos en stil in het ijs gebed. Cadfael zakte op zijn knieën om hem van dichterbij te bekijken. Zijn nekharen gingen overeind staan. Geen lam, zoals hij even had gedacht. Langer, duidelijker gevormd, slank en wit. Uit de omhullende, glazige stilte staarde een bleek, parelachtig ovaal met open ogen naar hem omhoog. Kleine, tere handen hadden even gedreven voor de vorst ze in zijn greep nam en hingen open langs haar zijden, enigszins geheven, alsof ze smeekten. Het wit van haar lichaam en het wit van het gescheurde hemd dat alles was wat ze aanhad, schenen Cadfael besmeurd door een uitgelopen kleur op de borst, maarzo vaag dat bij te ingespannen kijken de vlek scheen te verschuiven en vervagen. Het gezicht was broos, fijn, jong. Toch een lam. Een verdwaald ooilam, een lam Gods, uitgekleed en misbruikt en gedood. Achttien jaar oud? Het was heel goed mogelijk.

Het leek erop dat Ermina Hugonin tegelijkertijd was gevonden en verloren.

-4-

Er kon hier niets worden gedaan op dit uur, alleen als hij was, en als hij talmde, kwam de jongen misschien kijken waar hij zo lang bleef. Haastig kwam hij van zijn knieën overeind en liep terug naar waar het paard onrustig stond te stampen, vol ongeduld om naar zijn stal te kunnen terugkeren. De jongen keek, eerder nieuwsgierig dan angstig, om zich heen waar Cadfael bleef. 'Wat was het? Is er iets mis?'

'Niets om je druk over te maken.' Nog niet, dacht hij met een steek van pijn, niet voordat je het perse moet weten. Laten we jou minstens eerst voedsel en warmte geven en ervoor zorgen dat je leven geen gevaar meer loopt voor je hier iets van hoort. 'Ik dacht dat ik een schaap zag dat in het ijs was vastgeraakt, maar ik vergiste me.' Hij steeg op en reikte om de jongen heen naar de teugels. 'We kunnen beter voortmaken. Het zal pikdonker zijn voor we Bromfield bereiken.'

Waar het pad zich splitste, hielden ze rechts zoals hun was gezegd, een rechte oversteek langs de helling, gemakkelijk te volgen. Het stevige lichaam van de jongen werd steeds zwaarder en slapper in Cadfaels arm, het bruine hoofd hing slaperig tegen zijn schouder. Jou zullen we in elk geval, dacht Cadfael, sprakeloos van boosheid en bedroefdheid, beschermen tegen het kwaad, al hebben we je zuster niet kunnen redden.

'U hebt me niet gezegd hoe u heet,' zei Yves geeuwend. 'Ik weet niet hoe ik u moet noemen.'

'Mijn naam is Cadfael, een Welshman uit Trefriw, maar nu van de abdij van Shrewsbury. Wat, geloof ik, jullie reisdoel was.’

‘Ja, dat is zo. Maar Ermina - mijn zuster heet Ermina - wil het altijd op haar eigen manier doen. Ik ben veel verstandiger dan zij. Als ze naar me had geluisterd, waren we elkaar nooit kwijtgeraakt en hadden we allemaal veilig in Shrewsbury gezeten. Ik wilde met broeder Elyas naar Bromfield - kent u broeder Elyas? - en zuster

Hilaria ook, maar Ermina niet, die had andere plannen. Het is allemaal haar schuld.'

En het leed inmiddels weinig twijfel dat het zo was, dacht broeder Cadfael neerslachtig terwijl hij de onschuldige rechter die warm en vol vertrouwen in zijn arm lag tegen zich aan drukte. Maar onze dagelijkse zonden verdienen stellig niet zo'n verpletterende straf. Zonder tijd voor heroverweging, berouw, beterschap. Jeugd, verwoest om een dwaasheid, waar de jeugd juist dwaasheden zouden moeten worden toegestaan op haar weg naar volwassenheid en wijsheid.

Ze kwamen uit op de goede, gebaande weg tussen Ludlow en Bromfield. 'God lof!' zei Cadfael bij het zien van de fakkels onder de poort, gele aardse sterren die opgloeiden achter een dun maar steeds dikker wordend sneeuwgordijn. 'We zijn er.' Ze reden onder de poort door en zagen zich gesteld voor een schouwspel van onverwachte bedrijvigheid op de binnenplaats. De sneeuw was er aangestampt tot ingewikkelde tekeningen van hoeven en bij de stallen waren twee of drie stalknechts, stellig niet van dit huishouden, druk in de weer met het droogwrijven van paarden om ze naar de stallen te leiden. Naast de deur van het gastenverblijf was prior Leonard in ernstig gesprek gewikkeld met een slanke jongeman van gemiddelde lengte, nog met mantel aan en kap op en met zijn rug naar Cadfael toe, maar het was een rug die Cadfael inmiddels heel goed kende. Hugh Beringar was zelf gekomen om het eerste nieuws over de vermiste kinderen Hugonin te onderzoeken en had zo te zien nog twee of drie rakkers meegebracht.

Zijn oren waren nog altijd even scherp, hij draaide zich om naar de pas aangekomenen en kwam aanlopen nog voor het paard stilstond. De prior liep achter hem aan, benieuwd en vol hoop bij het zien van twee personen hoewel er maar één was vertrokken. Tegen de tijd dat ze hem hadden bereikt, was Cadfael afgestegen en Yves, duizelig en opgewonden, had zich van zijn slaperigheid hersteld en vermande zich om met de zelfverzekerdheid van een edelman iedereen die naar hem toe kwam tegemoet te treden. Hij zette zijn sterke handen op de zadelknop en sprong omlaag in de sneeuw. Een heel eind voor zijn geringe lengte, maar hij steeg af als een koorddanser en richtte zich op onder Beringars vermaakte en goedkeurende blik.

'Maak een buiging, Yves, voor Hugh Beringar, de onderschout van dit graafschap,' zei Cadfael. 'En voor prior Leonard van Bromfield, je gastheer.' En terzijde tegen Hugh zei hij heftig, terwijl de jongen zijn plechtige kniebuiging maakte: 'Vraag hem nog niets, breng hem naar binnen!'

Samen leverden ze redelij k goed werk af, door jarenlange gewoonte snel op elkaar inspelend. Yves werd al gauw tevreden weggeleid 'met Leonards knokige maar welwillende hand op zijn schouder, om te worden verwarmd en gevoed en vertroeteld voor hij naar bed ging. Hij was jong, hij zou vannacht wel slapen. Hij had een kloosteropvoeding gehad, hij zou even wakker worden als hij de klok voor de getijden hoorde, alleen maar geruststellende dingen zien en weer in een gezonde slaap vallen. 'In Gods naam,' zei Cadfael, terwijl hij een diepe zucht slaakte zodra de jongen veilig en wel uit het gezicht was verdwenen, 'kom mee naar binnen, ergens waar het rustig is, waar we kunnen praten. Ik had niet verwacht dat j e zelf zou komen, gezien de verplichtingen die je thuis hebt...' Beringar had hem kameraadschappelijk bij de arm gepakt en dreef hem haastig door de deur van het huis van de prior en keek hem langs zijn schouder doordringend aan terwijl ze op de drempel de sneeuw van hun laarzen en mantels schudden. 'We hadden nog maar een eerste zweempje nieuws over onze vermisten, ik had nooit gedacht dat het je zou kunnen losrukken, al heeft het dat gelukkig wel gedaan.’

‘Ik heb alles in goede orde achtergelaten,' zei Hugh. Hij was naar zijn vriend gegaan in de verwachting een stortvloed van goed nieuws te horen en zag zich in plaats daarvan gesteld voor een ernst die weinig goeds beloofde. 'Als je je ergens door bezwaard voelt, Cadfael, maak je in elk geval niet ongerust over de zaken in Shrewsbury. Precies op de dag dat je vertrok, is onze zoon geboren, een wolk van een jongen, even blond als zijn moeder en ze maken het alle twee uitstekend. En voor de volledigheid: ook dat meisje uit Worcester heeft haar echtgenoot een zoon geschonken, een dag later maar. Het huis is vol opgetogen vrouwen en niemand zal me deze paar dagen missen.'

'O, Hugh, dat is fijn nieuws. Ik ben blij voor jullie alle twee.' Het was rechtvaardig en passend, dacht Cadfael, een leven dat opbloeide in ontkenning van de dood. 'En is alles goed gegaan? Heeft ze het niet te moeilijk gehad?’

‘O, Aline is een echte moeder! Ze is te onschuldig om te begrijpen dat zoiets vreugdevols als een geboorte pijn kan doen, dus heeft ze niets gevoeld. Geloof me, zelfs wanneer ik deze zaak niet had gehad om me mee bezig te houden, was ik er zo na aan toe uit mijn eigen huis te worden verdreven dat het niet meer uitmaakt. De boodschap van jullie prior kwam precies op tijd. Ik heb twee mannen meegebracht en tweeëntwintig anderen heb ik ingekwartierd bij Josce de Dinan in het kasteel van Ludlow, om hen in geval van nood bij de hand te hebben en om hem een gezonde schrik te bezorgen als hij inderdaad van plan zou zijn over te lopen. Hij kan er nu onmogelijk meer aan twijfelen dat ik hem in de gaten houd. En nu,' zei Hugh terwijl hij in de gastenkamer van de prior een stoel bij het vuur trok, 'ben je me denkelijk een verhaal schuldig en ik zou niet weten wat ik ervan moet denken. Je komt binnenrijden met de jongen die we zoeken op je zadelboog, maar met een gezicht zo somber als de lucht, terwijl je zou moeten stralen. En er is geen woord uit je te krijgen voor hij veilig en wel buiten gehoorsafstand is. Waar heb je hem gevonden?'

Met een zacht gekreun van vermoeidheid en stijfheid na de koude rit leunde Cadfael achterover. Er bestond geen dringende noodzaak meer om iets te doen. Ze zouden de plaats 's nachts nooit vinden, zeker niet nu de wind zo sterk was en de verse sneeuw het landschap aan alle kanten veranderde, hellingen werden schoon geblazen, kuilen werden opgevuld en wat gisteren was bloot gekomen, werd weer bedekt. Hij kon het zich veroorloven stil te blijven zitten en de warmte van het vuur aan zijn benen te voelen en in zijn eigen tempo te vertellen wat hij te vertellen had, aangezien er niets aan te doen was voor het licht werd.

'Op een stuk rooiland in het Clee Woud, ondergedoken bij een fatsoenlijke keuterboer en zijn vrouw, die hem niet alleen door het bos wilden laten gaan voor er een betrouwbare reiziger langskwam om hem gezelschap te houden. Ze vonden mij geschikt voor die taak en hij is maar al te gewillig meegegaan.’

‘Maar was hij daar alleen? Jammer,' zei Hugh met een wrange glimlach, 'dat je zijn zuster niet hebt gevonden toen je toch eenmaal bezig was.'

'Ik ben maar al te bang,' zei Cadfael, terwijl de warmte van het vuur zijn oogleden zwaar maakte, 'dat ik haar inderdaad heb gevonden.

De stilte duurde korter dan ze leek. Deze laatste zin was voor geen tweeërlei uitleg vatbaar.

'Dood?' vroeg Hugh onomwonden.

'En koud.' Koud als ijs, gevat in ijs. De eerste strenge vorst had haar een glazen kist bezorgd die haar vlees ongeschonden en onveranderd bewaarde om haar moordenaar te beschuldigen. 'Vertel op,' zei Hugh, gespannen en roerloos. Cadfael vertelde het hem. Hij zou het hele verhaal nogmaals moeten vertellen wanneer prior Leonard kwam, want ook die zou moeten helpen de jongen te behoeden voor een te vroegtijdig en te plotseling besef van zijn verlies. Maar in de tussentijd was het een opluchting zijn hart te kunnen uitstorten en te weten dat het nu evenzeer de verantwoordelijkheid van Hugh was als de zijne. 'Kun je die plaats terugvinden?'

'Bij daglicht wel, ja. In het donker is het zinloos het te proberen. Het zal afschuwelijk zijn... We zullen bijlen moeten meenemen om haar uit het ijs te hakken, tenzij het begint te dooien.' Het was ijdele hoop, er was geen dooi te verwachten. 'Dat zien we wel als we zover zijn,' zei Hugh somber. 'We doen er het beste aan de jongen vanavond zijn verhaal te laten vertellen en zien of we eruit kunnen opmaken hoe ze daar is terechtgekomen. En waar in 's hemelsnaam is de non die samen met haar is gevlucht?'

'Volgens Yves heeft hij haar veilig in Cleeton achtergelaten. En hij zegt dat het meisje - het arme dwaze ding! - er vandoor was gegaan met een minnaar. Maar ik ben er niet verder op ingegaan, het liep al tegen de avond en het was het belangrijkste er althans één in veiligheid te brengen.'

'Inderdaad en dat heb je goed volbracht. We zullen op de prior wachten en tot de jongen heeft gegeten en warm en op zijn gemak is. Dan zullen we hopelijk samen alles uit hem kunnen krijgen wat hij weet en misschien meer dan hij beseft dat hij weet, zonder te laten merken dat hij een zuster heeft verloren. Al zal hij het vroeg of laat moeten weten,' zei Hugh ongelukkig. 'Wie anders kent het arme meisje van gezicht?'

'Maar niet vanavond. Laat hem vannacht maar eens goed slapen. Tijd genoeg,' zei Cadfael moeizaam, 'als we haar hierheen hebben gebracht en haar zo goed mogelijk hebben opgeknapt voor hij haar ziet.'

Een maaltijd en veiligheid hadden Yves veel goed gedaan en zijn eigen natuurlijke veerkracht nog meer. Hij zat voor de completen in de gastenkamer van de prior tegenover Hugh Beringar, in de oplettende tegenwoordigheid van prior Leonard en broeder Cadfael, en vertelde zijn verhaal op de man af en kort. 'Ze is heel dapper,' zei hij oordeelkundig, zijn zuster gevend wat haar toekwam, 'maar heel koppig en eigengereid. Ik heb sinds Worcester voortdurend gevoeld dat ze iets in haar schild voerde en gebruik maakte van het feit dat we moesten vluchten. We moesten eerst een omweg maken en langzaam gaan, want er trokken zelfs mijlen van de stad bendes soldaten rond, zodat we veel tijd nodig hadden om veilig in Cleobury aan te komen. Daar bleven we een nacht en dat was de nacht dat broeder Elyas daar ook was en hij ging tot Foxwood met ons mee en wilde dat we met hem naar Bromfield gingen om ons in veiligheid te stellen en dat wilde ik ook, en zuster Hilaria ook. Van hieruit hadden we begeleiding kunnen krijgen naar Shrewsbury en het zou geen grote omweg zijn geweest. Maar Ermina wilde er niet van horen. Ze moet altijd haar eigen zin hebben en wilde kost wat kost over de heuvels naar Godstoke. Tegenspreken had geen zin, ze luistert niet eens, ze beweert dat ze verstandiger is omdat ze ouder is. En als wij met broeder Elyas waren meegegaan, zou ze toch alleen over de heuvels zijn getrokken, dus wat konden we anders doen dan met haar meegaan?' Hij tuitte minachtend zijn lippen.

'Je kon haar vanzelfsprekend niet alleen laten,' beaamde Hugh Beringar verstandig. 'Dus jullie gingen verder en brachten de volgende nacht in Cleeton door?'

'Vlak bij Cleeton, een afgelegen boerderij. Ermina heeft eens een kindermeisje gehad, dat met een pachtboer van die havezaat was getrouwd, dus ze wist dat we daar een bed konden krijgen. Die man heet John Druel. We kwamen er 's middags aan en later herinnerde ik me dat Ermina had staan fluisteren met de zoon en die ging toen weg en we zagen hem niet meer voor het avond was. Ik dacht er toen niet verder over na, maar nu weet ik zeker dat ze hem met een boodschap heeft weggestuurd. Dat was al die tijd haar bedoeling geweest. Want laat in de avond kwam er een man met paarden en nam haar mee. Ik hoorde geluid en ik stond op en keek naar buiten... Er stonden twee paarden en hij hielp haar juist in het zadel...’

‘Hij?' zei Hugh. 'Kende je hem?'

'Niet van naam, maar ik herinner me hem wel. Toen mijn vader nog leefde, kwam hij wel eens op bezoek, als er een jachtpartij was of met Kerstmis of Pasen. Er kwamen altijd veel gasten, we hadden altijd gezelschap. Hij moet een zoon of een neef zijn van een van mijn vaders vrienden. Ik heb nooit veel aandacht aan hem besteed en hij heeft mij nooit opgemerkt, ik was te jong. Maar ik herinner me zijn gezicht en ik geloof... ik gelóóf dat hij Ermina af en toe heeft bezocht in Worcester.'

Als dat zo was, moesten het heel stijve bezoekjes zijn geweest, met voortdurend een zuster in de buurt die de verantwoording droeg. 'Denk je dat ze hem heeft gevraagd haar te komen halen?' vroeg Hugh. 'Het was geen ontvoering? Ze ging vrijwillig mee?’

‘Ze ging opgewekt mee!' verzekerde Yves verontwaardigd. 'Ik hoorde haar lachen. Ja, ze had hem geroepen en hij was gekomen. En daarom wilde ze perse die kant op, want hij moet een havezaat in die buurt hebben en ze wist dat ze maar hoefde te fluiten. Ze zal een groot weduwgeld krijgen,' zei de erfgenaam van de bron daarvan ernstig en zijn ronde, kinderlijke wangen bloosden van woede. 'En mijn zuster zou het nooit hebben genomen als haar huwelijk voor haar werd geregeld zoals het hoort als het niet haar eigen keus was. Ik ken geen enkele regel die ze nooit heeft gebroken, schaamteloos...'

Zijn kin beefde, een onmiddellijk en meedogenloos onderdrukte zwakheid. Alle hooghartige trots van alle ridder huizen van Anjou in Engeland in dit kleine pakje en hij hield evenveel van haar als hij haar haatte, of meer nog, en hij mocht haar nooit, maar dan ook nooit stom en misbruikt en tot haar hemd toe uitgekleed zien. Hugh zette het verhoor met weloverwogen kalmte voort. 'En wat deed jij?' De plotselinge terugkeer naar de feiten was weldadig. 'Niemand anders had het gehoord,' zei Yves spottend, 'tenzij de jongen die haar boodschap had overgebracht en die had stellig opdracht niets te horen. Ik was nog steeds aangekleed, aangezien er maar één bed was, waar de vrouw in sliep, dus rende ik naar buiten om te proberen hen tegen te houden. Ze mag dan ouder zijn, maar ik ben mijn vaders erfgenaam! Ik ben nu het hoofd van de familie.’

‘Maar te voet,' zei Hugh, hem terugprikkend naar de droevige werkelijkheid, 'en je kon hen niet bijhouden. En ze waren weg voor je hen kon terugroepen om je antwoord te geven.’

‘Nee, ik kon hen niet bijhouden, maar ik kon hen volgen. Het was begonnen te sneeuwen, ze lieten sporen achter en ik wist dat ze niet ver konden gaan. Ver genoeg om me af te schudden!' gaf hij toe en hij beet op een lip die niet goed wist of hij omhoog of omlaag moest krullen. 'Ik volgde hun sporen zo lang als ik kon. Ze reden heuvelopwaarts en de wind wakkerde aan en het sneeuwde zo hard dat de sporen al gauw werden bedekt. Ik kon de weg verder of terug niet meer vinden. Ik probeerde de richting aan te houden die ze volgens mij hadden genomen, maar ik weet niet hoeveel ik heb rondgedwaald en of waar ik naar toe ging. Ik was volkomen verdwaald. Ik heb de hele nacht in het bos doorgebracht en de tweede nacht vond Thurstan me en nam me mee naar huis. Broeder Cadfael weet daarvan. Thurstan zei dat er bandieten rondtrokken en dat ik bij hem moest blijven tot er een betrouwbare reiziger langskwam. En dat heb ik gedaan. En nu weet ik niet,' zei hij en hij viel zichtbaar terug tot zijn echte leeftijd, 'waar Ermina met haar minnaar naar toe is gegaan of wat er van zuster Hilaria is geworden. Toen ze wakker werd, heeft ze natuurlijk gemerkt dat wij tweeën verdwenen waren en ik weet niet wat ze gedaan kan hebben. Maar ze was bij John en zijn vrouw, die zullen zeker hebben gezorgd dat haar niets overkwam.'

'Die man die je zuster heeft meegenomen,' drong Beringar aan. 'Je weet niet hoe hij heet, maar je herinnert je wel dat hij welkom was in je vaders huis. Als hij een havezaat in de heuvels heeft, niet al te ver van Cleeton, kunnen we hem ongetwijfeld opsporen. Ik neem aan dat hij, als je vader nog had geleefd, een mogelijke huwelijkskandidaat voor je zuster zou zijn geweest, zelfs op een meer gepaste manier?'

'O ja,' zei de jongen ernstig. 'Ik denk zeker van wel. Er kwamen altijd heel veel jongemannen en Ermina ging altijd, zelfs toen ze nog maar veertien of vijftien was, met de besten van hen rijden en jagen. Het waren allemaal aanzienlijke mannen of erfgenamen van grote eigendommen. Ik heb nooit ontdekt aan wie ze de voorkeur gaf.' Hij zou in die tijd wel met tinnen soldaatjes hebben gespeeld en van zijn eerste paard zijn gevallen en geen belangstelling hebben gehad voor zusters en hun bewonderaars. 'Deze is erg knap,' zei hij ruimhartig. 'Veel blonder dan ik. En langer dan u, heer.' Dat zou hem geen zeldzaamheid maken; Beringars bescheiden lengte van staal en pezen was al door menig man tot eigen schade en schande onderschat. 'Ik denk dat hij een jaar of vijf-, zesentwintig zal zijn. Maar zijn naam ken ik niet. Er waren er zo veel die bij ons op bezoek kwamen.'

'Nu is er nog één ding,' zei Cadfael, 'waarmee Yves ons misschien kan helpen, als ik hem nog enkele minuten uit bed mag houden. Je weet, Yves, dat je het had over broeder Elyas, die jullie in Foxwood heeft achtergelaten?' Yves knikte, oplettend en verwonderd.

'Broeder Elyas ligt hier in de ziekenzaal. Nadat hij, na zijn opdracht te hebben voltooid, naar huis was teruggekeerd, is hij 's nachts door struikrovers overvallen en zwaar mishandeld en de boeren die hem hebben gevonden, hebben hem hierheen gebracht om te worden verpleegd. Ik weet zeker dat hij nu aan de beterende hand is, maar hij heeft ons niets kunnen vertellen over wat hem is overkomen. Hij herinnert zich niets van de afgelopen dagen, maar in zijn slaap schijnt hij te worstelen met een of andere vaag herinnerde kwelling. Als hij wakker is, is zijn geest leeg, maar in zijn slaap heeft hij jou genoemd, zij het niet bij naam. De jongen zou met me mee zijn gegaan, zei hij. Als hij jou nu ziet, veilig en wel, kan dat juist de schok zijn die hem zijn geheugen teruggeeft. Wil je dat met mij proberen?'

Yves stond bereidwillig, zij het was ongerust op en keek Beringar aan voor bevestiging dat hij alles had gedaan wat hier van hem werd verlangd. 'Ik vind het erg dat hem iets is overkomen. Hij was aardig... Ja, als ik iets voor hem kan doen. Onderweg naar de ziekenkamer, zonder anderen in de buurt, liet hij zijn hand dankbaar, als een bang kind, in broeder Cadfaels geruststellende knuist vallen en greep die stevig beet. 'Je moet je er niets van aantrekken dat hij gewond is. Dat gaat allemaal over, dat beloof ik je.'

Broeder Elyas lag stom en roerloos terwijl een jonge broeder hem voorlas uit het leven van de heilige Remigius. Zijn schrammen en builen waren al aan het verdwijnen, hij scheen geen pijn meer te hebben, hij had overdag gegeten en als de klok de getijden klepte, bewogen zijn lippen geluidloos op de woorden van de eredienst. Maar zijn open ogen bleven zonder herkenning rusten op de jongen die binnenkwam en dwaalden lusteloos weer naar de schemerige hoeken van het vertrek. Op zijn tenen en met grote ogen sloop Yves naar het bed.

'Broeder Elyas, hier is Yves voor u. Herinnert u zich Yves nog? De jongen die u in Cleobury heeft ontmoet en in Foxwood heeft achtergelaten?'

Nee, niets, niets dan een vaag trillen van radeloze angst dat over het lijdzame gezicht gleed. Yves waagde zich dichterbij en legde verlegen zijn hand op de lange, slappe hand die op de dekens lag, maar die bleef koud en onverschillig onder zijn aanraking. 'Het spijt me dat u gewond bent. We hebben samen die enkele mijlen afgelegd, ik zou willen dat we u de hele weg gezelschap hadden gehouden...'

Broeder Elyas staarde hem bevend aan en schudde hulpeloos zijn hoofd.

'Nee, laat hem maar,' zei Cadfael zuchtend. 'Als we aandringen, windt hij zich op. Het geeft niet, hij heeft alle tijd. Laat zijn lichaam zich verder herstellen, zijn geheugen kan wachten. Het was het proberen waard, maar hij is nog niet klaar voor ons. Kom, je valt om van de slaap, laten we je veilig in bed werken.'

Ze stonden bij het krieken van de dag op, Hugh en zijn mannen, en begaven zich op pad in een wereld die 's nachts opnieuw van gedaante was veranderd, met afgevlakte heuvels en gevulde dalen en een nevel van fijne sneeuw die als een trage rookpluim van elke heuvelkam waaide op de luwende wind. Ze namen bijlen mee en een draagbaar van tussen twee stokken gespannen leren riemen en ze vertrokken in somber stilzwijgen, met geen van allen iets te zeggen tot woorden ter zake dienden voor het gruwelijke werk waarvoor ze stonden. Bij het aanbreken van de dag was het opgehouden met sneeuwen, zoals altijd sinds die eerste nacht toen Yves zich had vastgebeten in het spoor van zijn van het rechte pad afwijkende zuster. De nacht daarna was de vorst ingevallen en diezelfde nacht had een of ander nachtelijk beest het meisje dat ze nu gingen zoeken aangerand en vermoord, want het ijs had haar tot zich genomen zeer kort nadat ze in de al bevriezende stroom was gegooid. Daar was Cadfael zeker van.

Ze vonden haar, na wat zoeken en graven in sneeuw, veegden de verse sneeuw van het ijs en keken naar haar omlaag, een meisje in een spiegel, een van glas gesponnen meisje. 'Goede God!' zei Hugh diep onder de indruk. 'Ze is jonger dan de jongen.' Ze klein, zo kinderlijk zag de vage gedaante eruit. Maar ze waren gekomen om met geweld haar rustplaats open te breken en haar weg te voeren voor een christelijke begrafenis, ofschoon het bijna een verkrachting leek het gladde ijs dat haar omgaf te verbrijzelen. Ze deden het voorzichtig, een eind van het tere, gevangen vlees en het bleek een maar al te zwaar karwei. Niettegenstaande de bijtende kou zweetten ze toen ze het meisje en haar kille kist naar boven hesen, haar als een standbeeld in de riemen van de draagbaar legden, haar met de linnen doek bedekten en haar langzaam naar Bromfield droegen. Geen druppel viel van het ijs tot ze het in de afzondering van de kille, kale rouwkapel van de priorij hadden opgeborgen. Toen begonnen de glinsterende randen zacht te worden en te glijden en in de geul te druppelen waarlangs het water wegstroomde dat voor het wassen van de doden werd gebruikt.

Het meisje lag teruggetrokken en bleek in haar doorschijnende lijkwade, maar werd niettemin steeds menselijker en dichter bij het leven, bij pijn en medelijden en geweld en de sterfelijkheid van de mens. Cadfael durfde de plaats niet lang te verlaten, want de jongen Yves was nu wakker en liep nieuwsgierig naar alles rond en niemand kon raden waar hij het volgende ogenblik zou verschijnen. Hij was welopgevoed en zijn gedrag was innemend, maar met zijn met de paplepel ingegeven overtuiging dat hij voorrechten had en zijn volstrekt gewone levenslust van een dertienjarige, kon hij niettemin een risico opleveren.

Het was na tienen, de hoogmis was al aan de gang, toen de ijzige schelp zover was gesmolten dat het meisje te voorschijn begon te komen, de toppen van slanke, bleke vingers en gestrekte tenen, haar neus, nu nog slechts een kleine parel, en de eerste strengen krullend haar als fijn kant ter weerszijden van haar voorhoofd. Het waren die krullen die het eerst Cadfaels aandacht trokken. Want ze waren kort. Hij draaide enkele dunne haren om zijn vinger en ze vormden niet meer dan anderhalve winding. En ze waren niet donkerder dan dof goud en zouden nog blonder zijn wanneer we waren opgedroogd. Toen boog hij zich voorover naar de kalme blik in haar open ogen, nog vaag versluierd door ijs. Ze leken hem de zachtpaarse kleur te hebben van irissen of het donkerste groen van lavendelbloemen.

Het gezicht kwam te voorschijn toen de mis uit was. Toen ze werd blootgesteld aan de lucht, begonnen de wonden op haar wangen en mond donkerder te worden. De punten van haar kleine borsten braken door de glaslaag. En nu kon Cadfael duidelijk de vlek zien die haar vlees en haar linnengoed daar donker maakte, aan de rechterkant, een roodachtige vlek als een schram, een vage stippellijn van schouder naar borst. Hij kende de sporen van bloed. Het ijs had haar ingesloten vóór het stollende water de vlek had kunnen wegspoelen. Nu zou die misschien verbleken naarmate het laatste ijs dooide, maar hij zou weten waar hij had gelopen en waar hij naar de bron ervan moest zoeken.

Ruim voor de middag was ze bevrijd uit haar schelp en werd ze zachter in zijn handen, slank en jong, haar kleine, welgevormde hoofd omkranst door een aureool van korte bronskleurige krullen, als een engel op een schilderij. Cadfael ging prior Leonard halen en samen verzorgden ze haar, niet om haar lichaam te wassen, niet alvorens Hugh Beringar het had onderzocht, maar om haar waardig neer te leggen in haar eeuwige verstarring. Ze bedekten haar tot haar kin met een linnen laken en maakten haar klaar om te worden geschouwd.

Hugh kwam en stond zwijgend naast haar. Achttien kon heel goed haar leeftijd zijn, zo blank en slank en kalm, hun ver ontstegen. En mooi, zoals gezegd? Ja, dat was ze. Maar was dit de donkere, eigenwijze, verwende dochter van een edelman die, ondanks het tijdsgewricht, de winter, de oorlog en alles tegen elke prijs haar zin had doorgedreven?

'Kijk,' zei Cadfael en hij sloeg het laken terug om hun de gekreukte plooien van haar onderhemd te laten zien, precies zoals ze uit het ijs te voorschijn waren gekomen. De vage, rode vlek liep over haar rechterschouder, de zoom van haar hemd en de schrammen op haar linkerborst.

'Doodgestoken?' zei Hugh terwijl hij opkeek naar Cadfaels gezicht.

'Er is geen wond. Kijk dan!' Hij trok het hemd omlaag en liet het vlees eronder zien. Haar bleke huid vertoonde slechts enkele vlekken. Hij veegde ze weg en ze was smetteloos blank. 'Zeker niet doodgestoken. De nachtvorst die haar overviel, sloot haar heel snel in, zodat deze vlekken, hoe vaag ook, bewaard bleven. Maar ze heeft niet gebloed. Of als ze dat wel heeft gedaan,' voegde hij er somber aan toe, 'dan niet van steekwonden en niet daar. Het is waarschijnlijker dat ze zich tegen hem - hem of hen, zulke wolven jagen meestal in groepen - heeft verzet en dat hij begon te bloeden. Een geschramd gezicht misschien, of een hand of pols terwijl ze hem probeerde af te weren. Houd het in gedachten, Hugh, net als ik.' Eerbiedig dekte hij haar weer toe. Het albasten gezicht keek met versluierde ogen omhoog naar het gewelf, verheven onaangedaan en haar hoofd met de korte krullen begon te glanzen als een stralenkrans terwijl het droogde.

'Ze begint blauwe plekken te krijgen,' zei Hugh en hij streek met zijn vingertop over haar kaakbeen en omlaag naar de vage verkleuring om haar lippen. 'Maar haar hals is ongeschonden. Ze is niet gewurgd.'

'Gesmoord ongetwijfeld, tijdens een verkrachting.' Ze waren alle drie zo met hun aandacht bij het dode meisje, dat ze niet de voetstappen hoorden die de dichte deur van het vertrek naderden en al hadden ze geluisterd, dan nog waren de voetstappen licht genoeg om niet te worden gehoord, hoewel ze snel waren en zonder heimelijkheid. Het eerste dat ze van de jongen merkten was de witte uitbarsting van door de sneeuw weerkaatst licht toen de deur ver werd geopend en hij met de onschuldige vrijmoedigheid van zijn leeftijd naar binnen stapte. Voor hem geen stiekem door een kier naar binnen sluipen, hij nam nooit halve maatregelen. De ruk waarmee ze zich allemaal naar hem omdraaiden en hun fronsende ontsteltenis deden hem enigszins beledigd de pas inhouden. Zowel Hugh als prior Leonard ging ijlings tussen hem en de schragentafel waarop het lichaam lag staan. 'Je hoort hier niet te zijn, kind,' zei de prior zenuwachtig. 'Waarom niet, vader? Niemand heeft me verteld dat het niet mocht. Ik zocht broeder Cadfael.'

'Broeder Cadfael komt zo bij je. Ga naar het gastenverblijf en wacht daar op hem...'

Het was te laat om hem af te weren, hij had achter de beschermende schouders genoeg gezien om te weten wat daar lag. Het linnen laken, snel naar boven getrokken, de onmiskenbare vorm en een glimp van kort, glanzend haar waar het linnen, te haastig opgetrokken, uit zichzelf weer was teruggeslagen. Zijn gezicht werd stil en argwanend, zijn ogen groot en zijn tong werd tot zwijgen gebracht. Teder legde de prior een hand op zijn schouder en draaide hem weer naar de deuropening. 'Kom, we zullen samen gaan. Je zult later horen wat er te vertellen is, maar laat het nu.' Yves verzette zich en bleef staren.

'Nee,' zei Cadfael onverwacht, 'laat hem maar komen.' Hij liep om de schragentafel heen en zette enkele stappen naar de jongen. 'Yves, je bent een verstandig man, we hoeven na al je omzwervingen niet meer te doen alsof geweld en gevaar en wreedheid niet bestaan, dat mensen niet sterven. We hebben hier een dode die we niet kennen. Ik zou willen dat je haar bekeek, als je wilt, en ons zegt of je dit gezicht kent. Je hoeft niet bang te zijn dat je griezelige dingen ziet.'

Met vaste tred en een bleek, gespannen gezicht kwam de jongen • naderbij en keek met niets ergers dan ontzag naar de gedaante onder het laken. Het was twijfelachtig of het ooit in hem was opgekomen, dacht Cadfael, dat dit zijn zuster zou kunnen zijn of zelfs een willekeurige vrouw. Hij had de wijde ogen zien staren naar het korte, krullende haar; Yves verwachtte een jonge man. Niettemin zou Cadfael dit ietwat anders hebben aangepakt als hij er voor zichzelf niet reeds zeker van was geweest dat dit dode meisje, wie ze ook mocht zijn, niet Ermina Hugonin was. Verder had hij slechts een droevig vermoeden. Maar Yves zou het weten. Hij trok het laken weg van het gezicht. De handen van de jongen, vóór zijn lichaam verstrengeld, spanden zich plotseling. Hij haalde diep adem, maar maakte gedurende een lang ogenblik geen enkel ander geluid. Hij wankelde even, maar niet veel. In de wijdopen ogen die hij naar Cadfael opsloeg, lag een blik van geschokte verbijstering, ongeloof haast.

'Maar hoe is dit mogelijk? Ik dacht... Ik begrijp het niet!' Hij gaf het op, schudde heftig zijn hoofd en boog zich vol geboeide droefheid en verbazing weer over haar heen. 'Ik ken haar, natuurlijk ken ik haar, maar hoe kan ze hier zijn, en dood? Dit is zuster Hilaria, die met ons uit Worcester is gekomen.'