-13-
Broeder Cadfael had de hele dag door de boomgordel geslopen, van het ene eind van de halve ring naar de andere en weer terug, elke terreinplooi tussen hem en de verschansing bestuderend op zoek naar de geringste dekking waaronder, als het eenmaal donker werd, een man mocht hopen dichterbij te gaan. Hugh wilde niemand toestemming geven zich op de open plek te vertonen en had al het mogelijke gedaan om zijn strijdmacht zo ver mogelijk te verspreiden en uit het gezicht te houden. Alain le Gaucher kon er niet uit en de mannen van de schout konden er niet in en deze volmaakte patstelling deed Hugh op zijn knokkels bijten van ellende. Het leed nauwelijks twijfel dat ze daarbinnen ruime voorraden gestolen vlees en graan hadden, genoeg om het garnizoen enige tijd tevreden te houden. Uithongeren zou een langdurige kwestie worden en zou tegelijk de ongelukkige jongen uithongeren. Le Gaucher zou misschien bereid zijn hem uit te leveren in ruil voor vrije aftocht voor hem en zijn mannen, maar dat zou slechts betekenen dat een andere onfortuinlijke streek aan dezelfde gesel zou worden blootgesteld. Niet eens een laatste toevlucht! Het was Hugh's taak de orde te herstellen en gerechtigheid te doen in dit graafschap en daar zou hij voor zorgen.
Hij had uit zijn gelederen een aantal mannen gekozen die beweerden goede klimmers te zijn en geboren en getogen waren in het heuvelland en hij had hen uit het ravijn teruggetrokken om rond de top in beide richtingen op verkenning uit te gaan en te zien of ze een plek konden vinden waar het mogelijk zou zijn naar boven te klimmen en langs de achterkant de omheining binnen te dringen zonder van bovenaf te worden gezien. De flauwe helling van het terrein achter het bolwerk bood dekking, maar beneden was te zien dat het overging in een steile rotswand, waar alleen vogels konden hopen houvast te vinden. De enig overgebleven mogelijkheid was daar waar ze niet konden verkennen zonder te worden gezien en waar ze opnieuw een mes op de keel van de jongen zouden uitlokken. Vlak bij de verschansing was er misschien een mogelijkheid om iemand naar de achterkant te laten kruipen, als hij geen hoogtevrees had. Maar om die poging te wagen zou hij een deel van die dreigende kale rotsvlakte moeten oversteken, waarmee hij Yves' dood waarschijnlijk en de zijne zeker maakte. Maar in het donker, ja, misschien. Het sneeuwdek maakte bewegen weliswaar moeilijk, maar er waren plaatsen waar de kale rotsgrond te voorschijn kwam en de verraderlijke witheid onderbrak. Maar de nacht brak maar al te rustig aan, een door sneeuw en sterren zacht glanzende nacht, een heldere hemel die knisperde van de vorst. Deze ene nacht, nu verse sneeuw en windvlagen het oog hadden kunnen misleiden, blies er geen stormwind en viel er geen vlok. En de roerloosheid en de stilte waren zo volkomen, dat zelfs het knappen van een ondergesneeuwde tak bij de verschansing te horen zou zijn.
Cadfael zat juist spijtig over deze stilte na te denken toen die plotseling werd verbroken, verscheurd door een lawaai dat hem haast uit zijn vel deed springen. Weerkaatsend vanaf de top kwam een luid, metalig rammelen als van een grote, gebarsten klok, slag na valse slag een genadeloos gebeier kleppend dat maar doorging, doordringend, smekend, een kwelling voor de oren. Tussen de bomen sprongen mannen geschrokken overeind en waagden zich zo dicht als ze durfden bij de open plek om naar de burcht te staren en binnen de verschansing stegen niet minder kreten en gebrul en herrie op die Cadfael duidelijk maakten dat deze muziek niet van hen afkomstig was, niet de bedoeling was, verwelkomd noch begrepen werd. Als daarbinnen iets mis was gegaan, kon er buiten wellicht gebruik van worden gemaakt.
Het lawaai kwam van de bovenkant van de toren. Iemand daarboven beukte uit alle macht op een schild of een of andere zelfgemaakte gong. Waarom zou iemand van het garnizoen een zo hartstochtelijke noodklok luiden als er geen aanval dreigde? En het geluid had andere geluiden opgewekt binnen de verschansing, gesmoord en onverstaanbaar, maar onmiskenbaar woedend, ontsteld en wraakzuchtig. Een luide stem die slechts aan Le Gaucher kon behoren, brulde bevelen. Alle aandacht was ongetwijfeld afgeleid van de vijand buiten naar de onverwachte uitbarsting binnen.
Cadfael handelde haast zonder na te denken. Er was een glooiing in de rotsgrond halverwege de verschansing, een smalle zwarte plek die de eendere witheid brak. Hij stormde onder de dekking van de bomen uit, rende ernaar toe en liet zich languit erin vallen, waar zijn zwarte pij roerloos kon liggen en onopgemerkt kon blijven als er nog steeds iemand de wacht hield. Hij betwijfelde of dat het geval was. Het meedogenloze rammelen ging onvermoeibaar door, hoewel iemands arm inmiddels pijn moest beginnen te doen. Voorzichtig hief hij zijn hoofd op en keek naar de gekartelde rand van de toren, die duidelijk afstak tegen de lucht. Het ritme van de onwelluidende klok haperde en veranderde en toen het even ophield, zag Cadfael een hoofd omzichtig tussen de kantelen doorkijken. Er klonken nu onheilspellende, krakende geluiden, alsof iemand een bijl hanteerde. Het hoofd verscheen nogmaals. Cadfael zwaaide met zijn arm, de zwarte mouw duidelijk zichtbaar tegen de sneeuw, en riep: 'Yves!'
Het was twijfelachtig of hij werd gehoord, ofschoon de heldere lucht geluiden onberispelijk nauwkeurig voortdroeg. Zeker was, dat hij werd gezien. Het hoofd - het kwam nauwelijks boven de borstwering uit - waagde zich een ogenblik roekeloos te voorschijn en gilde met schrille opwinding: 'Kom! Vraag hun te komen. We hebben de toren bezet! We zijn met tweeën en gewapend.' Toen verdween het achter de kanteel en maar net op tijd, want minstens één boogschutter had dezelfde gekartelde omtrek in de gaten gehouden en zijn pijl trof de rand van het schietgat en bleef trillend steken. Uitdagend hervatte het gerammel op de toren zijn vastberaden tumult.
Cadfael hees zich, zonder acht te slaan op gevaar, overeind van zijn kuil in de rotsgrond en rende naar de bomen. Minstens één pijl volgde hem, maar kwam achter hem neer, enigszins tot zijn verbazing toen hij de trillende vlucht ervan hoorde doven in de sneeuw achter hem. Hij moest nog altijd meer snelheid kunnen ontwikkelen dan hij had gedacht, tenminste wanneer hij rende voor zijn eigen leven en dat van vele anderen. Ademloos struikelde hij in dekking en in de armen van Hugh Beringar en werd zich er door het bewegen en trillen langs de hele bosrand van bewust, dat ook Hugh die enkele minuten nuttig had gebruikt, want zijn linies stonden klaar om in actie te komen en wachtten slechts op het bevel.
'Schiet op,' zei Cadfael, naar adem happend. 'Dat is Yves die ons oproept, hij zegt dat hij de toren in handen heeft. Iemand heeft hem weten te bereiken, God weet hoe. Het enige gevaar nu is talmen van onze kant.'
Er werd niet meer getalmd. Hugh verdween onmiddellijk en zat in het zadel vóór Cadfael was uitgepraat. Hij van links en Josce de Dinan van rechts stormden het bos uit en op de poort van Alain le Gauchers burcht af, terwijl al hun voetknechts met gevelde lansen achter hen aan stroomden en achter hen een rij fakkels sputterend tot leven kwam om de gebouwen langs de verschansing in brand te steken.
Broeder Cadfael, zonder omhaal achtergelaten, bleef even staan om op adem te komen en legde zich toen, haast spijtig, neer bij het feit dat hij lang geleden de wapens had afgezworen. Het maakte niet uit, niets in zijn geloften weerhield hem om ongewapend te volgen waar de gewapende mannen voorgingen. Tegen de tijd dat de aanval zich toespitste als een op de poorten gerichte speerpunt om die in te beuken, stak Cadfael vastberaden de open sneeuwvlakte over, omgewoeld nu door vele hoeven en vele voeten.
Ondanks alle herrie die hij maakte hoorde Yves de aanval van de mannen van de schout en hij voelde de toren trillen toen ze de poort troffen als een moker en de sluitbalken in een stortbui van rondvliegende splinters bezweken. Het rumoer van gevechten van man tegen man vulde de binnenhof, maar daar kon hij niets aan doen, maar hier trilden en kreunden de planken onder zijn voeten door de woedende bijlslagen tegen de onderkant. Olivier hield met getrokken zwaard en zijn lange benen gespreid de ladder en het luik omlaag tegen de aanval. De ladder kwam bij elke slag omhoog, maar zolang hij hield kon het luik niet worden opgetild en zelfs als er een bres in kon worden geslagen, kon er alleen een hand of een hoofd doorheen worden gestoken en die zouden aan Oliviers genade zijn overgeleverd. En in deze uiterste situatie zou Olivier geen genade kennen. Zich van top tot teen schrapzettend stond hij schrijlings over de ingang van de vijand, zijn gewicht verdelend en het zwaard geheven om te steken of te hakken in het eerste vlees dat zich aanbood.
Yves liet zijn pijnlijke arm zakken en liet de stalen helm wegrollen van zijn voeten, bedacht zich toen, struikelde erachteraan en zette hem op. Waarom afstand doen van het beetje bescherming dat zich aanbood? Hij dacht er zelfs aan achter de borstwering weg te duiken terwijl hij zijn verkrampte hand spande en ontspande, het gevest van het zwaard weer beetpakte en over het dak rende om Olivier te omarmen en zijn voeten op de sporten van de ladder te zetten die hen beschermde, om zijn gewicht aan de versperring toe te voegen. Er waren al gaten zichtbaar in het hout van het luik en splinters vlogen boven en beneden in het rond, maar er was nog geen enkele plaats waar een kling doorheen kon worden gestoken. 'En zover komt het ook niet,' zei Olivier met geruststellende zelfverzekerdheid. 'Hoor je?' Het was de bulderende stem van Alain le Gaucher zelf die hol door de donkere ruimten van de toren galmde. 'Hij roept zijn honden terug, ze zijn beneden dringender nodig.'
De bijl sloeg nogmaals toe, een machtige klap die dwars door een al versplinterde plank drong en een lange driehoek van een glanzende kling beneden onder de ladder zichtbaar maakte. Maar het was de laatste. De man die had geslagen, had moeite om zijn kling weer te bevrijden en begon te vloeken, maar staakte de aanval. Ze hoorden voeten luid de trap afrennen en toen werd het doodstil in de toren. Beneden was de hele binnenhof vervuld van geroep en geworstel en wapengekletter, maar hierboven, onder de kalme besterde hemel stonden ze getweeën en ze keken elkaar aan met de plotselinge krachteloosheid van de opluchting nu ze niet langer werden bedreigd.
'Niet dat hij niet op dezelfde smerige manier gebruik van je zou maken,' zei Olivier, zijn zwaard in de schede stekend, 'als hij je maar te pakken kon krijgen. Maar als hij zijn tijd verdoet om jou uit je nest te hakken, zal hij al verloren hebben wat jouw keel zou kunnen redden. Hij zal proberen deze aanval af te slaan voor hij jou weer lastigvalt.'
'Dat zal hij niet doen,' zei Yves, gloeiend van geestdrift. 'Hoort u? Ze zijn binnen. Ze zullen het nu nooit meer opgeven, ze hebben hem in de tang.' Hij loerde om een kanteel heen naar het verwarde gevecht beneden. De hele binnenhof ziedde en krioelde van vechtende mannen, een kolkende, tierende duisternis als een stormachtige zee bij nacht, maar verlicht door fel schijnsel waar de fakkels nog brandden. 'Ze hebben het poorthuis in brand gestoken. Ze drijven alle paarden en koeien naar buiten - en halen alle boogschutters van de muren omlaag... Moeten we niet naar beneden om hen te helpen?'
'Nee,' zei Olivier vastberaden. 'Niet tenzij we moeten, niet voordat we moeten. Als je nu in verkeerde handen valt, zou dit alles weggegooid zijn, allemaal opnieuw moeten worden gedaan. Het beste dat je voor je vrienden kunt doen, is buiten bereik blijven en die schurk van een baron het enige wapen onthouden dat hem zou kunnen redden.'
Het waren verstandige woorden, zij het niet al te welkom voor een opgetogen jongen die ernaar snakte heldendaden te verrichten. Maar als Olivier het beval, legde Yves zich erbij neer. 'Je mag een andere keer een held zijn,' zei Olivier droog, 'wanneer er minder op het spel staat en je alleen je eigen leven in gevaar kunt brengen. Jouw rol bestaat nu in geduldig afwachten, zelfs als datje meer kost. En aangezien we nu tijd hebben en er weldra wel eens dringend gebrek aan zouden kunnen hebben, luister goed naar me. Als we hier zijn verlost en alles voorbij is, verlaat ik je. Voeg je weer bij je zuster in Bromfield, laat je vrienden de genoegdoening jullie in veiligheid te verenigen. Ik twijfel er niet aan dat ze je met een goed geleide naar de oom in Gloucester zouden sturen, zoals ze hebben beloofd, maar ik stel er prijs op mijn werk af te maken en je zelf terug te brengen, want daarvoor ben ik op weg gegaan. Deze opdracht is de mijne en ik zal haar voltooien.’
‘Maar hoe denkt u dat klaar te spelen?' vroeg Yves verbaasd en nieuwsgierig.
'Met jouw hulp - en met de hulp van bepaalde anderen die ik weet te vinden. Geef me twee dagen en ik zal paarden en voorraden voor ons klaar hebben staan. Als alles goed gaat, zal ik je over twee nachten na deze nacht die nu onder ons verstrijkt in Bromfield komen halen. Zeg dat tegen je zuster. Na de completen, wanneer de broeders naar bed gaan en ze denken dat jij in het jouwe ligt. Stel geen vragen meer, maar zeg tegen haar dat ik kom. En mocht ik gedwongen zijn tot een gesprek hier met de mannen van de schout, of mocht je na mijn verdwijning iets over mij worden gevraagd - zeg me, Yves, wie was het die hier naar toe kwam om je te zoeken?' Yves begreep het. Hij zei onmiddellijk: 'Het was Robert, de zoon van de houtvester, die Edwina naar Bromfield heeft gebracht en toevallig hier terechtkwam terwijl hij me zocht.' Hij voegde er weifelend aan toe: 'Maar ze zullen verbaasd staan over zulk een daad van een houtvester, terwijl alle mannen van de schout al op zoek waren. Tenzij,' ging hij verder, minachtend zij n onderlip krullend, 'ze denken dat iedere man zijn leven zal wagen voor Ermina, alleen omdat ze mooi is. Ze is mooi,' gaf hij ruimhartig toe, 'maar ze weet het maar al te goed en maakt er gebruik van. Geef haar geen kans ü ooit voor de gek te houden.'
Olivier keek uit over het slagveld beneden, waar een lange vuurtong opsprong van de brandende poort en het dak van een van de bijgebouwen bereikte. Zijn donkere, alleen voor hemzelf bestemde glimlach was onzichtbaar voor de jongen. 'Je mag hen in de waan laten dat ik haar voor de gek gehouden slaaf ben, als dat hen overtuigt,' zei hij. 'Vertel hun alles wat je denkt dat het doel zal dienen. En breng mijn boodschap over en wees gereed als ik jullie kom halen.'
'Dat zal ik doen,' zwoer Yves heftig. 'Ik zal alles doen wat u me zegt.'
Ze zagen het vuur zich langs de verschansing van het ene dak naar het andere verspreiden terwijl het vechten even heftig en verward doorging. Het garnizoen had voor de verdediging grotere aantallen op de been gebracht dan iemand had verwacht en maar al te veel van hen bleken ervaren en sterke strijders. Yves en Olivier keken vanuit hun arendsnest gespannen toe toen de slang van vuur onbehaaglijk dicht bij de hoek van de zaal zelf begon te branden. Als het de toren bereikte, zou die hele tochtige, door balken geschraagde binnenkant werken als een schoorsteen en zouden zij opgesloten zitten op de top van een laaiende vuurzee. Het kraken en knallen van brandende balken dreigde het rumoer van de strijd reeds te overstemmen.
'Het wordt te heet,' zei Olivier en hij fronste zijn wenkbrauwen. 'We kunnen beter de duivel beneden tarten dan die duivel die op ons afkomt.'
De sleepten de ladder opzij en tilden het gehavende luik op. Splinters lieten los en vielen en een dun sliertje rook, nauwelijks een vleug tot dusver, kringelde uit de toren omhoog. Olivier wachtte niet om de ladder neer te laten, maar gleed door het gat en liet zich aan zijn handen hangen en op de grond vallen en Yves volgde hem dapper, maar werd midden in de lucht keurig bij zijn middel opgevangen en zwijgend neergezet. Olivier daalde de trap af, met één hand achter zich gestrekt om de jongen tegen zich aan te drukken. De lucht was nog koud hier, maar ergens vandaan dreef gestaag rook omhoog en onttrok de randen van de treden aan het gezicht, zodat ze gedwongen waren bij elke stap te voelen waar ze liepen. Het rumoer van de strijd klonk verder weg, een onafgebroken gegons achter de dikke muren. Zelfs toen ze de rotsbodem van de toren bereikten en in het laatste zwakke licht van fakkels en haardvuur de grote deur naar de hal op een kier zagen staan, hoorden ze binnen geen geschuifel van voeten of geluid van stemmen. Iedereen moest op de binnenhof zijn, vechtend om de strijdmacht van de schout terug te drijven of, wat inmiddels even goed mogelijk was, op de een of andere manier door de omsingeling te breken en te ontsnappen.
Olivier liep naar de smalle buitendeur waardoor hij naar binnen was gekomen, lichtte de zware klink en trok, maar de deur gaf niet mee. Hij zette een voet tegen de muur en rukte nogmaals, maar de deur bleef stevig gesloten.
'De duivel moge hen halen! Ze hebben hem aan de buitenkant op de balk gedaan na ons in het nauw te hebben gedreven. Door de zaal en blij f vlak achter me.'
Het ver genoeg openduwen van de grote deur om er doorheen te kunnen glippen, zo zacht mogelijk, uit angst dat er nog een voorzichtige of gewonde vogelvrije op de loer zou liggen, was al voldoende om een tochtstroom te veroorzaken en een plotselinge vuurtong sprong op in de uiterste hoek van de zaal, likte aan de daksparren en spuugde brandende splinters omlaag die op Alain le Gauchers beklede stoelen begonnen te smeulen en drie of vier nieuwe vuurhaarden aanwakkerden die prachtig opbloeiden tot grote, vuurrode bloemen. Die rode en gele blazoenen waren alles wat ze duidelijk konden zien door de rook die even plotseling dikker was geworden als het vuur was binnengedrongen. Ze tastten en struikelden door een verlaten wildernis van omgegooide banken en vertrapte en omgevallen borden, scheefgezakte schragen tafels, omlaag gerukte gordijnen, uitgebrande fakkels die bijdroegen aan de rook die in hun ogen prikte en verstikkend in hun keel drong. Vóór hen uit, achter deze duistere en gevaarlijke wildernis, drong het kabaal van strijd en geweld naar binnen op een kille tochtstroom door de half openstaande grote deur van de zaal. Boven in de aldus zichtbare streep buitenlucht stond een enkele ster, ongelooflijk zuiver en ver. Ze bedekten hun mond en neusgaten en renden er met tranende en pijnlijke ogen op af. Bijna hadden ze de deuropening bereikt, toen er plotseling een flakkerend vlammetje langs een dakspar ijlde, het ongeschaafde oppervlak in een regen van vonken afpelde en het ruwe gordijn aantastte dat diende om de koude wind buiten te sluiten als de deuren 's nachts dicht waren en de huishouding binnen. De droge, harige stof ging op in een uitbarsting van vlammen en viel voor hen neer, een groot geplooid kussen van vuur. Olivier schopte het heftig opzij en zwaaide Yves voor zich uit om het uitdijende vuur heen naar de deuropening.
'Weg! Maak dat je buiten komt en verstop je.' Als Yves hem stipt had gehoorzaamd, had hij heel goed onopgemerkt kunnen ontsnappen, maar toen hij de buitenlucht eenmaal had bereikt en de trap en het geraas op de binnenhof voor hem lagen, draaide hij zich om en keek angstig om, bang dat het nu manshoog oplaaiende vuur Olivier in het nauw had gedreven. Die aarzeling kostte hem en zijn vrienden alles wat ze samen hadden gewonnen, want meer dan de helft van de binnenhof was op dat ogenblik in Beringars handen en de laatsten van het garnizoen waren teruggedreven tot een kleine kluwen vechtenden rondom de zaal en terwijl Yves' rug naar zijn vijanden was gekeerd en hij aarzelde of hij terug zou rennen om zijn vriend de helpende hand te reiken, maaide Alain le Gaucher, die het op de trap van zijn eigen zaal zwaar te verduren had, wild om zich heen om ruim baan te krijgen en sprong achterwaarts op de brede houten trap. Ze botsten bijna met hun ruggen tegen elkaar. Yves draaide zich om en wilde wegrennen, maar te laat. Een grote hand schoot uit en greep hem bij zijn haren en een zegevierend, uitdagend gebrul steeg uit boven het wapengekletter en het donderende kraken van knappende balken. In een oogwenk stond Le Gaucher met zijn rug tegen de stijl van zijn deuropening, veilig voor een aanval in de rug, drukte de jongen voor zich tegen zijn lichaam en legde een ontbloot, al rood zwaard tegen diens keel.
'Blijf staan, iedereen! Wapens neer en terug!' brulde de leeuw en zijn gelige manen stonden rechtop en glansden in het flakkerende licht van de branden. 'Terug! Verder, zeg ik! Laat me een vrije ruimte voor me zien. Als iemand ook maar zijn boog opheft, sterft deze schelm als eerste. Ik heb mijn vrijgeleide terug. Nu, man van de koning, waar ben je? Wat geef je voor zijn leven? Een vers paard, vrije aftocht en geen achtervolging, op je erewoord, of ik snijd hem de strot door en dan komt zijn bloed over jouw hoofd!' Hugh Beringar drong zich naar voren en keek Le Gaucher recht in de ogen. 'Trek terug,'zei hij zonder zijn hoofd om te draaien. 'Doe wat hij zegt.'
De hele kring, mannen van de koning en vogelvrijen tezamen, deinsde voet voor voet terug en liet een grote ruimte vertrapte en met bloed bevlekte sneeuw vrij voor de trap van de zaal. Hugh bewoog zich tegelijk met hen achteruit, maar bewaarde zijn plaats vooraan. Wat moest hij anders? Het hoofd van de jongen lag strak tegen het lichaam van zijn overweldiger en het staal raakte zijn gestrekte hals. Eén verkeerde beweging en hij zou dood zijn. Enkelen van het garnizoen begon weg te schuifelen uit het gewoel, ruggelings naar de verschansing en de poort, in de hoop een uitweg te vinden terwijl aller ogen gericht waren op de twee boven aan de trap. De bewakers bij de poort zouden hen voor hun rekening nemen, maar wie zou afrekenen met dit meedogenloze en wanhopige schepsel? Iedereen deinsde voor hem terug. Niet iedereen! Door het gewoel heen, door niemand opgemerkt tot hij de open ruimte bereikte, drong een vreemde en eenzame gestalte naar voren, hinkend en wankelend, maar gestadig voor de menigte uit lopend, recht op de trap af. Het rode licht van de vuren huiverde over hem heen. Een lange, uitgemergelde man in een zwarte pij, de kap achterovergeslagen over zijn schouders. Twee rimpelige littekens kruisten elkaar op zijn kaalgeschoren schedel. Er zat bloed op zijn in sandalen gestoken voeten hij liet vlekken achter waar hij liep - en bloed op zijn voorhoofd van een val op de rotsgrond. Grote, holle ogen in een asgrauw gezicht staarden Alain le Gaucher aan. Een wijzende hand beschuldigde hem. Een luide, gebiedende stem riep hem toe: 'Laat de jongen gaan! Ik ben gekomen om hem te halen, hij is van mij!'
Alain le Gaucher, wiens hele aandacht op Hugh Beringar was gericht, had de nieuw aangekomene tot dat ogenblik niet opgemerkt. Met een ruk draaide hij zijn hoofd om, stomverbaasd dat iemand de stilte die hij had geboden durfde te verbreken of het niemandsland dat hij had ingesteld durfde te betreden. De schok was kort maar verpletterend zolang hij duurde en hij duurde lang genoeg. Eén ogenblik lang zag Alain le Gaucher zijn dode man op zich af komen, verschrikkelijk, onkwetsbaar en onbevreesd, zag de wonden die hij zelf had toegebracht bloeden en het gezicht dat hij had vermoord lijkbleek. Hij vergat zijn gijzelaar. Krachteloos vielen zijn handen omlaag en daarmee het zwaard. Het volgende ogenblik wist hij boven alle twijfel verheven dat de doden niet opstaan uit hun graf en hij herstelde zich met een kreet van woede en minachting, maar te laat om zijn overwicht te herstellen. Yves was als een aal tussen zijn handen door geglipt, onder zijn arm door gedoken en de trap af gesprongen. Blindelings rennend botste hij tegen een welkome stevigheid en warmte en klemde er zich met dichte ogen hijgend en afgemat aan vast. Broeder Cadfaels stem zei in zijn oor: 'Rustig nu, je bent veilig. Kom en help me met broeder Elyas, want hij zal nergens naar toe gaan zonder jou, nu hij je heeft gevonden. Kom, laten we hem hier vandaan brengen, jij en ik samen, en voor hem doen wat we kunnen.'
Yves opende, nog altijd hijgend en bevend, zijn ogen, draaide zich om en staarde naar de deuropening van de zaal. 'Mijn vriend is daar binnen... mijn vriend die me heeft geholpen!' Toen zweeg hij en haalde adem om een diepe, hoopvolle, angstige zucht te slaken. Want Hugh Beringar was, zodra de gijzelaar vrij was, naar voren gesprongen om het gevecht aan te gaan, maar een ander was hem voor. Uit de rook en de met vuur doorschoten duisternis van de deuropening stormde Olivier naar voren, besmeurd en geschroeid en met het zwaard in zijn hand, sprong langs Le Gaucher heen om armslag te hebben en sloeg hem in het voorbijgaan met het plat van zijn zwaard op zijn wang, bij wijze van uitdaging. De gelige manen zwierden toen Le Gaucher zich omdraaide om hem aan te kijken. De stilte die was uitgebarsten in huiveringen van verbazing bij het verschijnen van broeder Elyas, viel weer als een steen. Iedereen hoorde duidelijk de stem die minachtend schalde: 'Maak nu kennis met een man!'
Niets kon Yves nu in beweging brengen, niet voor dit laatste duel was uitgevochten. Cadfael hield hem dankbaar vast, hoewel hij zich geen zorgen had hoeven maken, want de kleine vuisten van de jongen klampten zich vast aan zijn mouw, smekend om zekerheid en geruststelling. Broeder Elyas keek verdwaasd om zich heen naar zijn jongen en hinkte moeizaam naar hem toe om hem aan te raken, om te troosten en te worden getroost, en Yves, zonder zijn vererende blikken één ogenblik van Olivier af te wenden, maakte een hand van Cadfael los en klemde zich even heftig vast aan die van Elyas. Voor hem hing nu alles af van deze krachtmeting van man tegen man, hij beefde van top tot teen van hartstochtelijke vechtlust. Cadfael zowel als Elyas voelden het en werden erdoor aangestoken en staarden evenals hij naar die lange, lenige, slanke man die met gespreide benen boven aan de trap stond. Niettegenstaande zijn door rook besmeurde gezicht en de gewone boerenkleren herkende Cadfael hem.
En niemand kwam tussenbeide, zelfs Hugh niet, die uit hoofde van zijn ambt had kunnen ingrijpen. Er zou tussen zijn mannen en deze dieven en moordenaars niet meer worden gevochten alvorens dit gevecht voorbij was. De uitdaging had iets dat ingrijpen verbood. Het leek geen erg gelijke strijd, aangezien le Gaucher zijn tegenstander twee maal overtrof in leeftijd, gewicht en ervaring, zij het niet in armbereik en soepelheid. En ze duurde niet lang. Toen hij zijn tegenstander eenmaal had gezien, ging le Gaucher zelfverzekerd over tot een gestage, verwoestende aanval, met de bedoeling de jongeman van zijn plaats en de trap af te drijven. Maar na een reeks langdurige, steeds woestere aanvallen had de jongen - een doodgewone, half geoefende boer bovendien! - zijn evenwicht nauwelijks verschoven, was geen stap geweken en overal waar de hakkende kling neerdaalde, was zijn zwaard er om het af te weren. Hij stond erbij alsof hij op zijn gemak was, terwijl zijn tegenstander naar hem uithaalde en kracht verspilde. Yves keek met grote, smekende ogen toe, van top tot teen verstard. Elyas hield zwijgend de hand vast die de zijne omklemde en huiverde door de spanning die hij erin voelde. Broeder Cadfael sloeg de jongeman Olivier gade en herinnerde zich haast vergeten regels, een manier van zwaardvechten die was ontstaan uit de botsing tussen Oost en West en aan beide iets ontleende.
Deze zwaardvechter was niet van zijn plaats te krijgen; als hij het ene ogenblik een handbreedte toegaf, nam hij die het volgende weer terug en voegde er nog een aan toe. Het was Le Gaucher die stap voor stap werd teruggedrongen naar de rand van de trap terwijl hij zijn kracht nutteloos verspilde.
De leeuw viel nogmaals uit, met al zijn gewicht. Zijn hiel was te dicht bij de rand van de beijsde trap, zijn uitval te roekeloos, door de voorwaartse druk gleed zijn achtergeplaatste voet onder hem vandaan en hij hing uit evenwicht, vechtend om zich te herstellen. Olivier sprong als een jachtluipaard naar voren en stak toe met al zijn gewicht, dwars door de gebroken verdediging en in de onbeschermde borst. Het zwaard verdween tot halverwege het gevest en hij zette zijn beide voeten schrap en leunde op zijn hielen achterover om de kling los te trekken.
Het karkas van de leeuw viel met gespreide armen van de teruggetrokken punt, tuimelde achterover op zijn rug, kwam drie treden lager terecht en rolde log en met een afgrijselijke waardigheid van trede tot trede om op zijn gezicht tot stilstand te komen aan Hugh Beringars voeten en leeg te bloeden in de bezoedelde sneeuw.
-14-
Het was voorbij, nu hun leider eenmaal dood was en ze van zijn dood getuige waren geweest. Ze braken uit naar alle kanten, sommigen rennend om te proberen een vluchtweg te vinden, sommigen vechtend tot de dood, sommigen vergeefs onderhandelend, sommigen verstandig genoeg om zich over te geven in de hoop dat het hun zaak later goed zou doen. Er moesten, afgezien van de doden, meer dan zestig gevangenen worden verzameld en een niet te schatten hoeveelheid buit uit de zaal en de voorraadschuren worden gesleept voor alles in vlammen opging, een redelijke kudde gestolen schapen en koeien die moesten worden gevoerd en gedrenkt voor ze naar een beter onderkomen konden worden gedreven. Dinan nam de gevangenen onder zijn hoede, aangezien ze op zijn leengoed waren gepakt. Het was niet nodig zijn trouw aan de wet in twijfel te trekken nu zijn eigen gezag was getart. Het vuur greep om zich heen en toen alles wat er te redden was naar buiten was gebracht, verspreidden ze de vlammen opzettelijk. De burcht stond eenzaam, ver van de bomen, op harde rotsgrond, hij kon tot de grond toe' worden platgebrand zonder een bedreiging te vormen voor andere dingen. Hij had tijdens zijn korte en eerloze bestaan een smet geworpen op het landschap, hij zou in zijn dood heel goed een kortstondige bezoedeling kunnen zijn. Het vreemdste voorval, zij het in het algehele gewoel door de meesten onopgemerkt, was de verdwijning van de onbekende voorvechter slechts enkele minuten nadat hij de burchtheer had geveld. Aller ogen hadden die logge val gadegeslagen en tegen de tijd dat ze uit hun verdoving ontwaakten en opkeken, was alom de wanorde van vlucht en gevangenname losgebroken en niemand had de jonge landman stilletjes in de nacht zien vertrekken. 'Verdwenen als een schim,' zei Hugh, 'hoewel ik hem graag beter had leren kennen. En geen woord over waar hij kan worden gevonden, hoewel de gunst van de koning hem een beloning verschuldigd is die elke verstandige man graag in ontvangst zou willen nemen. Jij bent de enige die hem heeft gesproken, Yves. Wie is deze paladijn?'
Halfdronken van die vermoeidheid van opluchting na spanning en die uitputting van veiligheid na angst, zei Yves wat hem was opgedragen en toonde hij Hugh een klare blik en een argeloos gezicht terwijl hij dat deed. 'Dat was de zoon van de houtvester die Ermina onderdak heeft gegeven en die haar naar Bromfield heeft gebracht. Ik heb gehoord dat ze daar is. Ik wist er tot dan toe niets van. Is ze echt daar?'
'Dat is ze, veilig genoeg. En wat is de naam van die houtvesterszoon? En meer ter zake,' zei Hugh bedachtzaam 'waar heeft hij leren zwaardvechten?'
'Zijn naam is Robert. Hij zei dat hij naar me op zoek was, zoals hij Ermina had beloofd en dat hij de rovers zag teruggaan en hun spoor volgde. Meer weet ik niet van hem,' zei Yves brutaal en als hij al bloosde terwijl hij dat zei, dan bedekte de nacht zijn blos. 'We schijnen beslist geduchte houtvesters voort te brengen in deze streek,' zei Hugh droog. Maar hij drong niet aan. 'En nu,' zei Cadfael, zijn aandacht richtend op zijn eigen zaken, 'als je me vier goede mannen wilt lenen en ons al die verse paarden wilt laten gebruiken, kunnen ze beter op weg gaan naar de stallen van Bromfield, nu ze hier geen dak boven hun hoofd hebben en dan kan ik die twee naar huis en naar bed brengen. Ik kan mijn ransel bij je achterlaten. We zullen een draagbaar maken voor broeder Elyas en alle nog niet verbrande dekens en brychans in beslag nemen om hem onderweg toe te dekken.’
‘Neem wat je nodig hebt,' zei Hugh. Er waren zeven paarden fris uit de stal, afgezien nog van de gewone heuvelpony's die Yves had zien gebruiken om buit naar huis te vervoeren. 'Gestolen, allemaal of het merendeel,' zei Hugh terwijl hij ze bekeek. 'Ik zal Dinan overal waar verliezen zijn geleden laten omroepen dat ze naar Bromfield kunnen komen om hun eigendommen op te eisen. De koeien en schapen zullen we later naar Ludlow brengen, nadat die kerel in Cleeton er de zijne heeft uitgepikt. Maar breng broeder Elyas liever zo snel mogelijk weg, als je hem in leven wilt houden. Het is een wonder dat hij het zo lang heeft overleefd.' Cadfael stelde zijn helpers op en maakte een keus uit de spullen die uit de brandende zaal waren gesleept om broeder Elyas in een cocon van dekens te wikkelen en een veilige wieg voor hem te maken tussen twee paarden. Hij dacht er ook aan twee zakken voer uit de buitgemaakte voorraad mee te nemen, in geval de plotselinge aankomst van zeven paarden de voorraden van Bromfield te zwaar op de proef zou stellen. De uitbarsting van kracht en gezag die Elyas had bezield toen hij het dringendst nodig was, had hem in de steek gelaten zodra hij zijn taak had volbracht en zijn jongen was bevrijd. Hij gaf zich gewillig over in hun handen en liet hen met hem doen wat ze wilden, heen en weer geslingerd tussen lusteloosheid en uitputting, en halfdood van de kou. Cadfael sloeg hem met grote bezorgdheid gade. Tenzij er nieuw vuur in hem kon worden gewekt om van zijn leven die dwingende noodzaak te maken die het was geweest toen hij Yves bedreigd zag, zou Elyas sterven. Cadfael nam Yves op zijn eigen zadelboog, zoals eenmaal eerder, want het kind was nu zo moe dat het niet kon lopen zonder te struikelen en waarschijnlijk in het zadel in slaap zou vallen als het toestemming kreeg om te rijden. Een goede Welshe brychan werd om hem heen gewikkeld voor de warmte en nog voor ze, zo snel als in het donker veilig was, het draaiende pad waren afgedaald en gemakkelijker begaanbaar terrein betraden, rustte zijn kin op zijn borst en zijn ademhaling was kalmer en langzamer geworden in een diepe slaap. Cadfael verschoof hem teder tot hij in de holte van zijn schouder rustte en Yves rekte zich even uit, draaide zijn gezicht warm in het borststuk van Cadfaels pij en sliep de hele weg naar Bromfield.
Eenmaal een eind tussen de velden keek Cadfael om. De steile gedaante van de heuvel verhief zich zwart en met een kroon van vuur. Beringar en Dinan zouden heel de verdere nacht nodig hebben om al hun gevangenen te zoeken en de beesten naar Cleeton te drijven, waar John Druel misschien de zijne kende, en vervolgens naar Ludlow. De verschrikkingen waren voorbij en hadden minder gekost dan misschien verwacht had mogen worden. Voorlopig voorbij, dacht Cadfael. Voorbij, misschien, voor dit graafschap, als Prestcote en Hugh het in de toekomst even stevig in de hand kunnen houden. Maar waar vorstelijke verwanten elkaar verscheuren om een kroon, zullen mindere mannen hun kans grijpen voor hun eigen gewin, gewetenloos en genadeloos.
En wanneer ze dat deden, peinsde hij, zou elke schurkenstreek mijlen in het rond op hun drempel worden gelegd en sommige van die misdaden zouden daar heel goed ten onrechte kunnen worden neergelegd. Zelfs schurken zouden alleen die schuld moeten dragen die hun toekomt. En nooit zou Alain le Gaucher nu ter verdediging van zichzelf kunnen spreken en zeggen: 'Dit en dit heb ik gedaan - maar dit, deze verkrachting van en moord op een jonge non, met die daad heb ik niets uitstaande.'
Ze bereikten Bromfield omstreeks de primen en reden onder de poort door een schoongeveegde binnenplaats op. Er was die nacht geen verse sneeuw gevallen. Het weer begon om te slaan, tegen de middag zou er zelfs een korte belofte van dooi kunnen zijn. Yves werd wakker, geeuwde, rekte zich uit en herinnerde zich alles weer. In een oogwenk was hij klaarwakker, wikkelde zich uit zijn dekens en klauterde van het paard om broeder Elyas naar het bed te helpen dragen dat hij had verlaten. Hugh's wapenknechts zetten de paarden op stal. En toen broeder Cadfael opkeek naar het gastenverblijf, zag hij de deur openvliegen en Ermina uitkijken over de schemerige binnenplaats.
De fakkel boven de deur verlichtte een in zijn woeste mengeling van hoop en vrees uiterst kwetsbaar gezicht. Ze had de paarden gehoord en was naar buiten gerend zoals ze was, barrevoets en met haar haren los op haar schouders. Haar blik bleef rusten op Yves, die verdiept was in het losmaken van de bindingen van broeder Elyas' draagbaar en plotseling werd haar gezicht zacht en begon te gloeien met een zo duizelingwekkende straling van blijdschap en dankbaarheid, dat Cadfael van pure verrukking bleef staan staren. De ergste schaduw rukte zich van haar los als een opstijgende vogel en was verdwenen. Ze had nog altijd een broer. Yves was, misschien maar gelukkig, zo druk bezig met zijn zieke beschermeling en beschermer, dat hij geen ogenblik in haar richting keek. En Cadfael was geenszins verbaasd dat ze niet naar hem toe rende om hem te omhelzen en te verwelkomen, maar zich zacht en steels terugtrok in het gastenverblijf en de deur sloot. Dientengevolge stuurde hij de jongen niet al te haastig weg uit de kleine kamer in de ziekenzaal waar ze broeder Elyas naar toe hadden gebracht en Yves rende ook niet weg om te worden omhelsd.
Hij wist, het was hem telkenmale verzekerd, dat ze hier op hem wachtte. Ze hadden allebei even tijd nodig om zich op de hereniging voor te bereiden. Pas toen hij broeder Elyas' gewonde en bevroren voeten had verbonden, ze had ingepakt in zachte wol en warme stenen, zijn gezicht en handen had gewassen, hem kruidenwijn met honing had gegeven en hem had toegedekt met het lichtste dek dat hij bij de hand had, pakte Cadfael Yves stevig bij de schouder en stuurde hem naar het gastenverblijf. Ze zat naast het vuur en naaide aan een jurk die uit Ludlow voor haar was meegebracht, om hem op maat te vermaken, en niet bijster geestdriftig, te oordelen naar haar stugge blik toen Yves met broeder Cadfaels hand op zijn schouder binnenkwam. Ze legde haar werk ter zijde en stond op. Misschien zag ze een bedreiging in de vooruitstekende lip en onverschillige blik van haar broer, want ze stapte kordaat naar voren en kuste hem op een kille, vermanende, vrouwelijke manier.
'Je hebt het iedereen knap lastig gemaakt,' zei ze streng, 'door zo de nacht in te rennen, zonder iemand iets te zeggen.’
‘Dat moet jij nodig zeggen, jij bent de oorzaak van al deze opschudding,' kaatste Yves uit de hoogte terug. 'Ik heb mijn zaken tot een goed einde gebracht, vrouw. Jij bent de nacht in gerend zonder iemand iets te zeggen en onverrichter zake en hooghartig als altijd teruggekomen, maar je kunt beter een toontje lager zingen als je wilt dat er hier naar je wordt geluisterd. Wij hebben dringender bezigheden gehad om over na te denken.’
‘Jullie zullen elkaar meer dan genoeg te vertellen hebben,' zei broeder Cadfael, toegeeflijk blind en doof voor gesteggel, 'en straks tijd te over daarvoor. Maar nu moet Yves naar bed, want hij heeft enkele nachten achter de rug die iedere man zouden uitputten. Hij heeft een lange dag slapen nodig en als ik het gezag van een heelmeester zou hebben, zou ik het zelfs bevelen.' Ze ging er gretig, zij het nog korzelig op in. Ze had zijn bed gedekt, waarschijnlijk eigenhandig gladgestreken, ze zou hem ernaar toe brengen als een kloek die haar kuikens aanspoort en als hij er eenmaal in lag en vast in slaap was, zou ze zich waarschijnlijk bezitterig over hem heen buigen en eten voor hem klaar hebben zodra hij bewoog. Maar nooit, nooit zou ze toegeven dat ze over hem had getreurd en gepiekerd, gehuild zelfs of dat ze haar onbezonnen vertrek bitter had betreurd. En dat was beslist goed, want de jongen zou onthutst en verlegen zijn geweest als ze ooit haar hoofd voor hem had gebogen en om vergiffenis had gesmeekt. 'Rust goed uit tot vanavond,' zei Cadfael vergenoegd, en liep weg om hen zelf al kibbelend een wapenstilstand te laten bereiken. Hij keerde terug naar broeder Elyas, bleef enige tijd zorgzaam naast hem zitten, zag dat hij sliep, doodstil maar diep, en ging zelf ook naar bed. Zelfs heelmeesters hebben eenvoudige geneesmiddelen nodig, zo nu en dan.
Ermina kwam hem opzoeken voor de vespers, voor welke dienst hij prior Leonard had gevraagd hem te wekken. Hugh Beringar was nog niet teruggekeerd, hij had het in Ludlow ongetwijfeld nog druk met het opbergen van de gevangenen en het opslaan van de voorraden en andere buit die van de Clee waren meegebracht. Deze dag was een rustpunt om dank te zeggen voor één gevaar dat achter de rug was, maar ook een adempauze ter voorbereiding op taken die nog moesten worden verricht.
'Broeder Cadfael,' zei Ermina, heel keurig, ernstig en stil in de deuropening van de ziekenzaal, 'Yves vraagt naar u. Er zit hem nog iets dwars en ik weet dat hij het mij zeker niet zal vertellen. Maar hij vraagt naar u. Wilt u na de vespers naar hem tot omen? Hij zal dan hebben gegeten en klaar voor u zijn.’
‘Ik zal komen,' zei Cadfael.
'En ik heb me afgevraagd,' zei ze en aarzelde. 'Die paarden die u vanmorgen hebt meegebracht... komen die uit dat roversnest daar?'
'Ja. Gestolen van al die boerderijen in de buurt die ze hebben geplunderd. Hugh Beringar roept al degenen die zulke verliezen hebben geleden op hierheen te komen en hun eigendommen op te eisen. De koeien en schapen zijn in Ludlow op stal gezet. Misschien heeft John Druel er al enkele uitgehaald die van hem zijn. De paarden die ik heb geleend, waren fris en klaar voor het werk. Waarom? Waaraan denk je in verband daarmee?’
‘Er is er, geloof ik, een van Evrard bij.' Het was lang geleden dat ze zij n naam had genoemd, hij klonk haast vreemd op haar tong, alsof ze zich hem van jaren geleden herinnerde, en na hem lange tijd vergeten te zijn. 'Zullen ze hem ook op de hoogte stellen?’
‘Zeker. Callowleas was kaalgeplukt, er kunnen heel goed nog meer dingen van hem bij zijn.'
'Als hij nog niet weet dat ik hier ben,' zei Ermina, 'hoop ik dat niemand het hem zal vertellen. Niet dat ik hem niet wil laten weten dat ik veilig en wel ben. Maar ik zou liever hebben dat hij niet zou verwachten me te zien.'
Daar was niets vreemds aan. Ze had die hele vergissing achter zich gelaten, ze zou de verlegenheid en de pijn van een persoonlijke ontmoeting en de noodzaak een loos woordenspel te spelen over iets dat al dood was, willen vermijden.
'Ik betwijfel of hem een andere boodschap is gestuurd dan naar alle anderen,' zei Cadfael. 'Kom mee en wijsje gestolen eigendom aan. En komen zullen ze. Jammer dat er verliezen zijn die nooit meer goed te maken zijn.'
'Ja,' zei ze, 'heel jammer. Hun doden kunnen we hun niet teruggeven - alleen hun vee.'
Gereinigd van alle angst voor zichzelf of zijn zuster en veilig in zijn volledige vertrouwen in Olivier om elk wonder te verrichten dat hij ter hand nam, was Yves uit zijn lange slaap ontwaakt. Hij had zich passend gewassen en geborsteld en gekamd als voor een dankdag en zag met goedkeurende verbazing dat Ermina terwijl hij sliep de scheur in de knie van zijn hozen had versteld en zijn enige hemd had gewassen en bij het vuur gedroogd. Haar daden waren vaak niet in overeenstemming met haar woorden, hoewel hij dat tevoren eigenlijk nooit had opgemerkt.
En toen, niet vergeten maar slechts weggeschoven zolang dringender zaken hem achtervolgden, kwam hem de onopgeloste kwestie van broeder Elyas weer in gedachten en nam hem volledig in beslag. Ze werd zo monsterlijk groot en zo dringend, dat hij haar niet lang voor zichzelf kon houden en hoewel Hugh Beringar eerlijk was en niet ongenaakbaar, vertegenwoordigde Hugh Beringar ook de wet en was gebonden door zijn ambt. Maar broeder Cadfael vertegenwoordigde niet de wet en zou onbevooroordeeld en meelevend luisteren.
Yves had zijn maaltijd genuttigd toen Cadfael kwam. Ermina pakte wijselijk haar naaiwerk en begaf zich naar de zaal om beter licht te hebben voor haar werk en liet hen alleen.
Yves vond geen andere manier om te beginnen dan op de man af, een sprong in de kou en het afgrijzen van zijn herinneringen. 'Broeder Cadfael,' flapte hij er doodongelukkig uit, 'ik maak me ongerust over broeder Elyas. Ik wil het u vertellen. Ik weet niet wat we moeten doen. Ik heb nog niemand iets gezegd. Hij heeft me dingen verteld - nee, hij had het niet tegen mij, hij vertélde ze niet tegen mij, maar ik heb ze gehoord. Ik had geen andere keus.’
‘Je hebt nog niet de kans gehad om te vertellen wat er is gebeurd toen hij je 's nachts meenam,' zei Cadfael zakelijk, 'maar je kunt het nu vertellen. Maar eerst dit: er zijn dingen die ik je nog niet heb gezegd. Als ik dat eerst doe, zijn ze je misschien tot hulp. Ik weet waar hij j e naar toe heeft geleid en ik weet hoe j e hem in de hut hebt achtergelaten en hoe je in handen van vogelvrijen en moordenaars bent gevallen. Was het daar in die hut dat hij die dingen zei die j e zo dwarszitten?'
'In zijn slaap,' zei Yves ongelukkig. 'Het is niet eerlijk te luisteren naar wat iemand in zijn slaap zegt, maar ik kon er niets aan doen. Ik maakte me zoveel zorgen over hem, ik moest het weten, als er een manier was om hem te helpen... Zelfs eerder al, toen ik aan zijn bed zat... Het kwam doordat ik het over zuster Hilaria had en hem vertelde dat ze dood is. Niets anders was tot hem doorgedrongen, maar haar naam... Het was afschuwelijk! Het was alsof hij tot dat ogenblik niet had geweten dat ze dood was en toch gaf hij zichzelf de schuld van haar dood. Hij schreeuwde het uit dat de stenen van dit huis op hem moesten vallen en hem begraven. En hij kwam overeind... ik kon hem niet tegenhouden. Ik rende weg om u te zoeken, maar iedereen was in de completen.’
‘En toen je naar hem terug rende,' zei Cadfael zachtmoedig, 'was hij verdwenen. En dus ging je hem achterna.’
‘Ik moest wel, ik zou voor hem zorgen. Ik dacht dat hij na een poos wel moe zou worden en dat ik hem dan kon omdraaien en terugleiden, maar ik kon het niet. Dus wat kon ik anders doen dan met hem meegaan?'
'En hij leidde je naar de hut - ja, dat hadden we begrepen. En daar klonken die woorden die je zo kwellen. Wees niet bang ze uit te spreken. Al wat je hebt gedaan, was voor zijn bestwil; geloof dat ook dit voor zijn bestwil kan zijn.'
'Maar hij beschuldigde zichzelf,' fluisterde Yves, bevend bij de herinnering. 'Hij zei - hij zei dat hij degene was die zuster Hilaria had gedood.'
De kalmte waarmee zijn woorden werden aangehoord, schokte hem en hij begon wanhopig te huilen. 'Hij was zo bang, zo verscheurd... Hoe kunnen we hem uitleveren om als moordenaar te worden gebrandmerkt? Maar hoe kunnen we de waarheid verbergen? Hij heeft het zelf gezegd! En toch weet ik zeker dat hij niet slecht is, hij is goed. O, broeder Cadfael, wat moeten we doen?' Cadfael leunde over de smalle schragentafel en nam de krampachtig verstrengelde handen van de jongen stevig in de zijne. 'Kijk me aan, Yves, dan zal ik je zeggen wat we zullen doen. Wat jij moet doen, is al je angst opzijzetten en proberen je nauwkeurig te herinneren welke woorden hij gebruikte. Woord voor woord, als je kunt. Hij zei dat hij degene was die zuster Hilaria had gedood. Heeft hij dat inderdaad gezegd? Of is dat wat je uit zijn woorden hebt opgemaakt? Geef me zijn eigen woorden en wat ik moet doen, is naar die woorden luisteren, en naar geen andere, en zien wat ervan te maken is. Nu! Denk terug aan die nacht in de hut. Elyas sprak in zijn slaap. Begin daar. Neem er je tijd voor, er is geen haast bij.'
Yves wreef met zijn natte wang langs zijn schouder en sloeg weifelende maar vertrouwende ogen op naar Cadfaels gezicht. Hij dacht gehoorzaam terug, beet op zijn trillende onderlip en begon aarzelend: 'Ik sliep, geloof ik, hoewel ik probeerde niet te slapen. Hij lag op zijn buik, maar ik kon zijn stem duidelijk horen. Hij zei: Mijn zuster - vergeef me al mijn zonden, mijn zwakheid. Ik, die je dood heb veroorzaakt! zei hij. Dat weet ik zeker, dat is woord voor woord. Ik, die jouw dood heb veroorzaakt.' Hier beefde en aarzelde hij, bang dat dat alleen al genoeg zou zijn. Maar Cadfael hield zijn handen vast, knikte begrijpend en wachtte. 'Ja, en toen?'
'Toen - weet u nog hoe hij om Hunydd riep? En dat u zei dat u dacht dat dat zijn gestorven vrouw was? Wel, toen zei hij: Hunydd! Ze was net als jij, warm en vol vertrouwen in mijn armen. Na zes maanden versterving, zei hij, zo'n honger. Ik kon het vuur niet verdragen, zei hij, lichaam en ziel.'
De woorden kwamen nu met al hun kracht terug, alsof ze in zijn geheugen waren gegrift. Tot dit ogenblik had hij ze slechts willen vergeten, nu, nu hij ermee had ingestemd ze zich te herinneren, kwamen ze duidelijk. 'Ga door. Er was meer.'
'Ja. Toen veranderde hij, hij zei, nee, vergeef het me niet, begraaf me en zet me uit je gedachten. Ik ben onwaardig, zei hij, zwak, onberekenbaar...' Er heerste een lange stilte, zoals die had geheerst die nacht, vóór broeder Elyas zijn menselijke zwakheid had uitgeschreeuwd. 'Hij zei: Ze klampte zich aan me vast, ze had geen enkele vrees nu ze bij mij was. En toen zei hij: Genadige God, ik ben een man, van vlees en bloed, met het lichaam van een man, de verlangens van een man. En ze is dood, zei hij, zij die me vertrouwde!'
Hij staarde met een bleek gezicht voor zich uit en zag tot zijn verbazing dat broeder Cadfael ongeschokt was, nadenkend en kalm en hem met een ernstige glimlach over de tafel aankeek. 'Gelooft u me niet? Ik heb het u naar waarheid verteld. Al die dingen die hij zei.'
'Ik geloof je wel. Hij heeft ze beslist gezegd. Maar denk na - zijn reismantel lag daar in de hut, samen met haar mantel en habijt. En verstopt! En zij was daar weggehaald en in de beek gegooid en hij werd ook verderop gevonden. Als hij je niet terug naar die hut had gevoerd, zouden we nog niet de helft van deze dingen hebben geweten. Zeker geloof ik alles wat je me hebt verteld, maar desondanks moet jij al de dingen die ik je heb verteld geloven en erover nadenken. Het is niet genoeg te zeggen dat iets zo is vanwege één brokstukje kennis, al is het zo duidelijk als een bekentenis, en de andere dingen die je weet weg te stoppen omdat ze niet kunnen worden verklaard. Een antwoord op een zaak van leven of dood moet een antwoord zijn dat alles verklaart.' Yves staarde hem wezenloos aan; hij begreep de woorden, maar zag er geen hoop of hulp in. 'Maar hoe kunnen we zo'n antwoord vinden? En als we het vinden en het is het verkeerde antwoord...' Hij stokte en schudde opnieuw zijn hoofd. 'De waarheid is nooit het verkeerde antwoord. We zullen haar ontdekken, Yves, door het degene te vragen die haar kent.' Cadfael stond vief op en trok de jongen overeind. 'Houd moed, niets is ooit precies wat het lijkt. Jij en ik zullen samen nogmaals met broeder Elyas gaan praten.'
Broeder Elyas lag er even zwak en zwijgend bij als tevoren, maar niet helemaal als tevoren, want zijn ogen waren open, schrander en helder, ramen naar een diepe, ingehouden smart waarvoor geen genezing bestond. Hij had weer herinneringen, maar ze bezorgden hem enkel pijn. Hij herkende hen toen ze aan weerszijden van zijn bed gingen zitten, de jongen wanhopig verward en bang voor wat er zou komen, Cadfael betrouwbaar en zakelijk en klaarstaand met een aangeboden dronk en nieuw verband voor de bevroren voeten. De stoere kracht van een man in de bloei van zijn jaren was broeder Elyas althans lichamelijk van pas gekomen, hij zou niet eens een teen verliezen en zijn longen waren schoon. Slechts zijn gekwelde geest weigerde te genezen.
'De jongen hier vertelt me,' zei Cadfael eenvoudig, 'dat je een gedeelte van je geheugen dat je was kwijtgeraakt, hebt teruggekregen. Dat is goed. Een man moet zijn hele verleden kennen, het is verspilling er iets van te verliezen. Nu je alles weet wat er is gebeurd, de nacht dat ze je voor dood achterlieten, nu kun je als een volledig mens van de dood terugkeren, niet als een half mens. Hier is die jongen van je om te bewijzen dat de wereld je gisterenavond nodig had en je nog altijd nodig heeft.'
De holle ogen keken hem van het kussen aan en het gezicht was verkrampt van bittere afkeuring en pijn.
'Ik ben in jullie hut geweest,' zei Cadfael. 'Ik weet dat jij en zuster Hilaria daar hebben geschuild toen de sneeuwstorm op zijn hevigst was. Een slechte nacht, een van de slechtste van deze slechte decembermaand. Het is nu wat zachter aan het worden, we zullen dooi krijgen. Maar die nacht vroor het dat het kraakte. Arme zielen die in zoiets terecht komen, moeten in eikaars armen liggen om het te overleven. En dat heb je met haar gedaan, om haar in leven te houden.' De donkere ogen brandden nu, zelfs de verstrooide geest werd opmerkzaam. 'Ik,' zei Cadfael weloverwogen, 'heb in mijn tijd ook vrouwen gekend. Nooit tegen hun wil, nooit zonder liefde. Ik weet wat ik zeg.'
Een door onbruik schorre stem, maar schrander en bewust, zei zacht: 'Ze is dood. De jongen heeft het me verteld. Door mijn toedoen. Laat me haar achternagaan en aan haar voeten knielen. Ze was zo mooi en ze vertrouwde me. Klein en zacht in mijn armen en zich vol vertrouwen vastklampend... O God!' smeekte broeder
Elyas, 'was het nodig me zo bitter op de proef te stellen terwijl ik leeg en uitgehongerd was? Ik kon het vuur niet verdragen.’
‘Dat begrijp ik,' zei Cadfael. 'Ik had het evenmin gekund. Ik zou gedwongen zijn geweest te doen wat jij hebt gedaan. In mijn angst voor haar indien ik bleef en tot heil van mijn eigen ziel, wat een veel minder edele beweegreden is, zou ik haar slapend hebben achtergelaten en de sneeuw en de vorst van die nacht zijn ingegaan, ver weg van haar, om de nacht wakend door te brengen zo goed als ik kon, om bij het aanbreken van de dag naar haar terug te keren, wanneer we samen verder zouden kunnen gaan en onze reis voltooien. Net als jij.'
Met begrijpend glanzende ogen leunde Yves naar voren en wachtte met ingehouden adem op het antwoord. En broeder Elyas draaide gefolterd zijn hoofd heen en weer op het kussen en kreunde luid: 'O God, dat ik haar zo heb achtergelaten! Dat ik niet standvastig en gelovig genoeg was om het verlangen te verdragen... Waar was de vrede die ze me hadden beloofd? Ik kroop weg en liet haar alleen. En ze is dood!'
'De doden zijn in Gods hand,' zei Cadfael, 'Hunydd en Hilaria, alle twee. Je mag hen niet terug wensen. Je hebt een voorspreekster hier. Denk je dat ze zal vergeten dat je, toen je de kou in ging, je mantel voor haar achterliet, om haar heen geslagen om haar warm te houden en van haar bent weggevlucht met enkel je eigen pij, om de barre winterkou te verdragen, al die uren tot het licht werd? Het was een moorddadige nacht.'
De stem in het bed zei schor: 'Het was niet genoeg om haar te helpen of te redden. Mijn geloof had sterk genoeg moeten zijn om de bekoring die me werd opgelegd te verdragen, bij haar te blijven, hoewel ik brandde...'
'Dat mag je je biechtvader vertellen,' zei Cadfael kordaat, 'als je goed genoeg bent om naar Pershore terug te keren. Maar je moet, je mag je niet aanmatigen jezelf strenger te veroordelen dan hij vindt dat je verdient. Al wat je deed, heb je gedaan uit zorg voor haar. Wat verkeerd was, zal worden veroordeeld. Wat goed was gedaan, zal worden goedgekeurd. Er is geen enkele zekerheid dat je, als je bij haar was gebleven, iets aan de gebeurtenissen had kunnen veranderen.'
'Ik had tenminste samen met haar kunnen sterven,' zei broeder Elyas.
'Maar dat heb je in wezen ook gedaan. Dood door geweld heeft je diezelfde nacht in je eenzaamheid overvallen, zoals je bij dood door kou je al had neergelegd. En dat je aan beide bent ontsnapt en bemerkt dat je nog vele jaren in dit leven moet lijden,' zei Cadfael, 'is omdat God heeft gewild dat je zou leven en lijden. Zeg het nu, tegen God en tegen ons die je horen, zeg dat je haar levend hebt achtergelaten en de bedoeling had 's morgens naar haar terug te keren, als je de nacht overleefde, en haar veilig te brengen waar ze wilde zijn. Wat kon nog meer van je worden verlangd?’
‘Meer moed,' weeklaagde het ingevallen masker op het kussen en het bracht een verbitterde maar menselijke glimlach voort. 'Alles is gegaan zoals je hebt gezegd. Alles was goed bedoeld. God vergeve me wat ik verkeerd heb gedaan.'
De groeven in zijn gezicht waren verzacht tot nederigheid, de spanning in zijn stem kalmeerde tot gelatenheid. Er was niets meer dat hij zich moest herinneren of biechten, alles was gezegd en begrepen. Broeder Elyas rekte zijn lange lichaam van top tot bevroren tenen, huiverde en zakte vredig weg. Juist zijn zwakte kwam hem te hulp, hij viel zonder verzet in slaap. De grote oogleden vielen dicht, rimpels smolten weg van voorhoofd en om mond en diepe oogkassen. Hij dreef weg in een peilloze diepte van berouw en vergeving.
'Is het waar?' fluisterde Yves diep onder de indruk zodra ze de deur naar de slapende broeder Elyas zachtjes hadden dichtgedaan. 'Het is beslist waar. Een hartstochtelijke ziel, die te veel van zichzelf vergt en onderschat wat hij geeft. Hij trotseerde de vrieskou en de verblindende sneeuw zonder zijn mantel, iiever dan zuster Hila-ria te besmeuren met zelfs maar de gekwelde aanwezigheid van de begeerte. Hij zal blijven leven, hij zal zich verzoenen met zijn lichaam zowel als met zijn ziel. Dat vraagt tijd,' zei broeder Cadfael toegeeflijk.
Als een dertienjarige jongen er niet alles van begreep of het slechts begreep op de schoolse manier van iemand die wordt onderricht in een nog nooit toegepaste kunde, liet Yves er niets van merken. De strak op Cadfael gerichte, glanzende ogen waren scherpzinnig. Dankbaar, gerustgesteld en blij legde hij zijn laatste last af. 'Dan waren het per slot van rekening toch die vogelvrijen die haar hebben gevonden,' zei hij, 'alleen als ze was, nadat broeder Elyas haar had verlaten.'
Cadfael schudde zijn hoofd. 'Ze troffen en velden broeder Elyas, zoals ik denk dat ze gewoon waren iedereen te doden die hen toevallig voor de voeten liep tijdens hun strooptochten en tegen hen zou kunnen getuigen. Maar haar - nee, ik denk het niet. Vóór de dageraad van diezelfde nacht hebben ze tijd gehad om Druels boerderij aan te vallen. Ik geloof niet dat ze een halve mijl zijn omgereden om naar die hut te gaan. Waarom zouden ze? Ze wisten niet dat daar iets voor hen te vinden was. En bovendien, ze zouden niet de moeite hebben genomen haar lichaam ergens anders naar toe te brengen en de goede kleren zouden ze hebben meegenomen. Nee, er iemand langs die hut gekomen omdat die op zijn weg lag en hij is er, stel ik me voor, binnengegaan omdat de sneeuwstorm op zijn hoogtepunt was en hij het raadzaam vond te schuilen tot het ergste voorbij was.'
'Dan kan het iederéén zijn geweest,' zei Yves, verontwaardigd en geërgerd over deze schending van de gerechtigheid, 'en komen we er misschien nooit achter.'
Cadfael bedacht op dat ogenblik dat er al één persoon was die het wist en morgen zou het bewijs worden geleverd. Maar dat zei hij niet. 'Wel,' zei hij in plaats daarvan, 'je hoeft in ieder geval niet meer in angst te zitten om broeder Elyas. Hij heeft zo goed als gebiecht en hij zal welig tieren en onze orde eer aandoen. En als je nog geen slaap hebt, mag je een poos bij hem gaan zitten. Hij heeft je op het juiste ogenblik opgeëist als zijn jongen en je mag zijn dienstwillige jongen zijn nu je toch hier bent.'
Ermina zat in de zaal bij het vuur en stikte nijver aan een mouw van een gewaad. Werkend tegen de klok, dacht Cadfael toen ze slechts even opkeek en zich onmiddellijk weer aan haar onwennige en onaangename karwei wijdde. Ze schonk hem een glimlach, maar het was een ernstige en sombere glimlach.
'Alles is goed met Yves,' zei Cadfael eenvoudig. 'Hij piekerde over dingen die broeder Elyas in zijn slaap had gezegd en die een bekentenis van moord leken, maar dat niet waren.' Hij vertelde haar alles. Waarom niet? Ze veranderde voor zijn ogen in een vrouw, geplaagd door verantwoordelijkheden die ze plotseling besefte en heldhaftig op zich nam. 'Er is nu niets meer dat zijn hart bezwaart, behalve de angst dat de echte moordenaar vrijuit zal gaan.’
‘Hij hoeft niet bang te zijn,' zei Ermina en ze keek op en glimlachte, een andere glimlach, tegelijk geheimzinnig en vertrouwelijk. 'Gods gerechtigheid is onfeilbaar, het zou zonde zijn daaraan te twijfelen.'
'In elk geval,' zei Cadfael neutraal, 'zal hij nu bereid zijn met je mee te gaan. Graag zelfs. Jouw Olivier heeft een bewonderaar die hem tot het einde van de wereld zou volgen.'
De heldere, trotse blik in haar ogen werd scherp op hem gericht, het schijnsel van het vuur maakte donkerrode vonken wakker in de diepten. 'Hij heeft er twee,' zei ze.
'Wanneer gaat het gebeuren?'
'Hoe weet u het?' vroeg ze, lichtelijk nieuwsgierig maar niet verbaasd of verontrust.
'Zou zo'n man zijn werk onafgemaakt laten en een ander, hoe dapper ook, de beschermelingen naar huis laten brengen die hij moest zoeken? Natuurlijk wil hij zijn taak zelf volbrengen. Wat anders?’
‘U zult hem niet in de weg staan?' Maar dat wuifde ze ter zijde met de hand die de naald vasthield. 'Neem me niet kwalijk. Ik weet dat u dat niet zult doen. U hebt hem nu gezien, u weet waaraan u een man kunt herkennen. Hij heeft het me door Yves laten vertellen. Hij komt morgen, omstreeks de completen, als de huishouding zich klaarmaakt om naar bed te gaan.'
Cadfael dacht erover na en zei oordeelkundig: 'Ik zou niet vertrekken vóór de broeders opstaan voor de metten en de lauden, dan is er geen poortwachter bij de poort, die zal met de anderen in de kerk zitten. En daarna blijft alles stil tot de primen. Jij en de jongen zouden een paar uur kunnen slapen alvorens weg te rijden. Ik zou jullie kunnen wekken en veilig naar de poort brengen. En als hij tijdens de completen komt, kan ik hem binnenlaten tot het tijd is om te vertrekken. Als je me dat wilt toevertrouwen?’
‘En u ervoor bedanken,' zei ze zonder aarzelen. 'We zullen doen wat u ons aanraadt.'
'En jij,' zei broeder Cadfael, terwijl hij haar zoom steek na steek langer zag worden, 'zul jij even klaar zijn als Yves om deze plek morgen rond middernacht te verlaten?'
Ze keek nogmaals op, zonder haast of heimelijkheid, maar ook zonder hem in vertrouwen te nemen en het dovende vuur ving weer de rode gloed in haar ogen en haar gezicht was een zuiver masker. 'Ja, ik zal klaar zijn,' zei ze en keek omlaag naar het naaiwerk op haar schoot alvorens ze eraan toevoegde: 'Mijn werk hier zal gedaan zijn.'
-15-
De nacht was helder, besterd en stil, nauwelijks rond het vriespunt. Met de dageraad verscheen de zon en voor de tweede nacht was er geen verse sneeuw gevallen. De sneeuwhopen slonken al nog voor de langzame, stille dooi inviel, de soort dooi die paden geleidelijk, haast steels zuivert en geen overstromingen veroorzaakt.
Hugh Beringar was laat in de avond teruggekeerd, na toezicht te hebben gehouden op de totale verwoesting van wat het vuur had overgelaten en het wegvoeren van een verbazingwekkende verzameling buit. De puinhopen van tegen de verschansing gebouwde cellen hadden de stoffelijke overschotten van twee vermoorde gevangenen prijsgegeven, gemarteld tot ze het waardevolle dat ze wisten hadden verteld, en drie die nog in leven waren na eenzelfde behandeling. Ze werden verpleegd in Ludlow, waar Josce de Dinan de overlevenden van het garnizoen in ketenen had geslagen. Van de aanvallers waren er ongeveer achttien gewond, een groot aantal meer had kleine kwetsuren, maar er waren geen doden. Het had veel meer kunnen kosten.
Prior Leonard schreed stralend over zijn binnenplaats in het kille maar schitterende zonlicht en glom van opluchting dat zijn domein was bevrijd van een plaag, dat het vermiste tweetal veilig binnen zijn muren verbleef en dat broeder Elyas stom van verbazing en dankbaarheid in zijn bed lag, vastbesloten om in leven te blijven, in voor- en tegenspoed. Hij keek nu met heldere, geduldige ogen op en nam vermaningen en verwijten nederig en vreugdevol in ontvangst. Zijn geest was gezond, zijn lichaam zou weldra volgen. Niet lang na de hoogmis begonnen de eisers aan te komen om hun paarden te zoeken, zoals ze ongetwijfeld ook naar Ludlow zouden stromen om hun eigen koeien en schapen uit te zoeken. Sommige zouden stellig door meer dan één worden opgeëist en heftige ruzies uitlokken en beroepen op buren om de eigenaars van het betwiste vee aan te wijzen. Maar hier was slechts een handvol paarden en weinig houvast voor de inhaligheid van slimmeriken die hun kans schoon zagen. Paarden kennen hun eigenaars even goed als eigenaars hun paarden. Zelfs de koeien in Ludlow zouden heel wat kunnen vertellen over aan wie ze toebehoorden. John Druel was een van de eersten die aankwam. Hij was helemaal uit Cleeton komen lopen en hoefde zijn eigendom niet te bewijzen, want de sterke bruine bergpony rekte zijn nek en hinnikte naar hem zodra hij zijn gezicht op het erf vertoonde en hun ontmoeting was een omhelzing. De pony brieste zacht in Johns oor en John sloeg zijn armen om zijn nek, bekeek hem van top tot hoeven en huilde tegen zijn hoofd. De pony was zijn enige paard en betekende een vermogen voor hem. Yves had John zien aankomen en rende naar Ermina om het te zeggen en getweeën vlogen ze op hem af om hem te begroeten en hem zoveel steun te geven als waartoe ze bij machte waren.
Een vrouw uit Whitbache kwam de merrie van haar dode gemaal opeisen. Een magere, ernstige jongen van dezelfde havezaat kwam schichtig en onderdanig binnen en riep een stoer werkpaard van het bergras en het liep aarzelend met hem mee, verlangend naar zijn baas, maar het kind van hetzelfde bloed met een menselijke zucht aanvaardend.
Pas toen de maaltijd in de eetzaal achter de rug was en broeder Cadfael de middagschittering van zon en sneeuw weer betrad, kwam Evrard Boterel door de poort aanrijden. Hij steeg af en keek om zich heen naar iemand tot wie hij zich het best kon wenden. Hij was nog wat bleek en mager van de koorts, maar grotendeels hersteld in zijn heftige bewegingen en heldere ogen en hij stond erbij met geheven hoofd en heerszuchtige blik en fronste zelfs even zijn wenkbrauwen toen er niet ogenblikkelijk een stalknecht kwam aanrennen om zijn teugels over te nemen. Een knappe jongeman, blond als de manen van zijn paard en zich goed bewust van zijn aantrekkelijke uiterlijk en zijn oppermachtige adeldom. Heel begrijpelijk dat zulk een knapheid jonge vrouwen aantrok. Wat moest een jonge kerel met zoveel punten in zijn voordeel doen om zijn greep te verliezen? De werkelijkheid, had Ermina gezegd, had haar romantische dromerijen wreed verstoord. Goed! Maar was dat genoeg?
Prior Leonard, een en al welwillendheid, kwam met zijn slungelige passen stralend over de binnenplaats aanlopen om de bezoeker hoffelijk te begroeten en hem naar de stallen te leiden. Een van Hugh's mannen, die zag dat er niet voor het gezadelde paard werd gezorgd en die niets om handen had, kwam om de teugels over te nemen en Boterel gaf zijn rijdier af als was de man een knecht, zonder hem een blik waardig te keuren, en liep met de prior mee. Hij was alleen gekomen. Als hij inderdaad een gestolen paard kon opeisen, zou hij het aan een leidsel moeten meevoeren. Broeder Cadfael keek peinzend om naar het gastenverblijf en zag Ermina in haar boerenkleren uit de deuropening komen en oversteken naar de kerk, snel en lichtvoetig en met een rolletje onder haar arm. De donkere boog van het portaal slokte haar op zoals het omheinde erf van de stallen haar voormalige minnaar had opgeslokt. Yves zou nu stellig bij broeder Elyas zitten, zijn naijverig bewaakte beschermeling en zieke over wie hij met bezitterig vuur waakte. Buiten gezichtsbereik en buiten gevaar. Geen hier afgeschoten pijlen konden hem treffen.
Ongehaast liep Cadfael de schoongeveegde binnenplaats op en stak over naar de kerk, maar hij vertraagde zo handig zijn pas, dat zijn weg die van Evrard Boterel en Hugh kruiste die samen uit de stallen kwamen en naar het poorthuis liepen. Ook zij liepen op hun gemak en Evrard koesterde zich in vrolijkheid en glimlachjes; de onderschout was een studie waard. Achter hen leidde een lekeknecht een fijne voskleurige merrie met kastanjebruine manen. Cadfael bereikte het punt waar hun wegen zich zouden kruisen en bleef daar staan voor de open, donkere deuropening van de kerk, zodat ook zij heel natuurlijk bleven staan. Boterel herkende de broeder die eens zijn wond had verbonden in de havezaat van Ledwyche en betuigde minzaam zijn dank.
'Ik vertrouw erop dat u volledig zult herstellen,' zei Cadfael hoffelijk. Zijn blik rustte op Hugh en hij was benieuwd of deze het wachtende paard had opgemerkt waarmee de wapenknecht over de binnenplaats heen en weer liep, met bewonderende blikken voor zijn gang en een strelende hand op zijn nek. Er was niet veel dat aan Beringars oog ontsnapte, maar zijn gezicht verraadde niets van zijn gedachten. Cadfaels duimen tintelden. Hij speelde hier op het eerste gezicht geen rol in, maar zijn gevoel trok hem naar een ingewikkelde kwestie die hij tot dusver slechts gedeeltelijk begreep. 'Ik dank u, broeder, ik ben inderdaad aan de beterende hand, zo niet reeds beter,' zei Evrard opgewekt.
'Weinig reden om mij te bedanken,' zei Cadfael. 'Maar hebt u God al bedankt? Het zou een eerlijke wederdienst zijn voor bewezen gunsten van iemand die naar lijf en leden gespaard is gebleven en weer in het bezit is gekomen van zulk een prachtig eigendom als die merrie van u. Na woelingen en wreedheden waarbij zo velen zijn gestorven, eerlijke mannen en onschuldige maagden.' Hij stond met zijn gezicht naar de open kerkdeur, hij zag de donkere siddering van een beweging binnen, die weer bevroor tot roerloosheid. 'Kom mee naar binnen om uw dank te betuigen en zeg een gebed voor hen die minder gelukkig zijn geweest - zelfs de ene die we daar hebben gekist, klaar voor de begrafenis.'
Hij was bang dat hij te veel had gezegd en was opgelucht toen hij zag dat Boterel zich zelfverzekerd en ongeschokt naar de deur wendde, met de vage glimlach van iemand die een goedbedoelende geestelijke paait door in te stemmen met een onschuldig gebaar zonder enige betekenis.
'Heel graag, broeder!' Waarom niet? Er waren na elke rooftocht vanaf de Clee doden achtergelaten onder de hoede van dezen of genen, het was nauwelijks te verwonderen dat een van de laatsten hier pas gekist lag. Zwierig liep hij de stenen trap op en het donkere, koude middenschip in, met Cadfael vlak naast zich. Hugh Beringar, wiens donkere wenkbrauwen omlaag waren getrokken, volgde hen tot de drempel en bleef daar wijdbeens staan, de terugweg versperrend.
De schittering van de zonverlichte sneeuw viel weg en even waren ze half blind. De grote, koude, schemerige ruimte omvatte hen, de godslamp op het hoogaltaar vormde een vurig oog voor hen uit, heel klein en ver, en het enige andere licht binnen viel door de smalle ramen, die bleke banen over de tegels van de vloer legden. Het rode oog van de lamp doofde plotsklaps. Ze moest heel snel de enkele passen vanaf de rouwkapel hebben afgelegd om zich ervoor op te stellen, maar in de korte duisternis waren haar bewegingen geluidloos en onzichtbaar geweest. Ze kwam met zwevende, geruisloze schreden naar voren en naderde Evrard Boterel met uitgestrekte hand, als een vruchteloze smeekbede die plotseling overging in een heftige beschuldiging. Hij besefte nauwelijks wat de schemerige lucht deed trillen tot ze opdook in de eerste bleke lichtbaan, sluier en kap strak om haar gezicht getrokken, een slanke benedictines in een gekreukt habijt dat vuil was van het stro in de hut, de rechterborst en -schouder besmeurd en verstijfd door een roestkleurige vlek gestold bloed. Het vaalgrijze licht viel op haar en toonde elke gescheurde plooi, zelfs de strepen die haar mouwen hadden bevuild toen ze met hem vocht en zijn verse wond weer openkrabde terwijl hij op haar lag. Ze maakte geen enkel geluid, gleed slechts stil over de tegels van de vloer. Hij deinsde met een ruk terug tegen broeder Cadfaels schouder en slaakte een gesmoord gekreun van angst, bracht zijn hand omhoog om een kruis te slaan tegen de ongelooflijke verschijning. Onder de strak om het hoofd getrokken kap keken grote ogen hem vlammend aan en nog altijd kwam ze dichterbij. 'Nee - nee. Kom niet dichterbij! Je bent dood...' Het was slechts een rochelend gefluister in zijn keel, zoals haar stem misschien was dichtgeknepen onder zijn handen, maar Cadfael hoorde het. En het was genoeg, zelfs hoewel Evrard zich het volgende ogenblik had hersteld en zich schrap zette om stand te houden en bijna borst aan borst met haar verstrakte toen ze in het licht stapte en vlees werd, tastbaar en kwetsbaar. 'Wat voor dwaas gedoe is dit? Herbergt u hier waanzinnige vrouwen? Wie is dit schepsel?'
Ze gooide de kap van haar hoofd en trok de sluier los, schudde haar zware last van zwart haar over de besmeurde borst van zuster Hilaria's gewaad en toonde hem het trotse, marmeren gezicht en de brandende ogen van Ermina Hugonin.
Hij was even slecht voorbereid op die verschijning als op de andere. Misschien had hij aangenomen dat ze veilig dood lag ergens onder de sneeuw in de bossen, aangezien hij niets van haar had gehoord. Misschien was hij tot de slotsom gekomen dat hij nu niets meer te vrezen had van iets dat ze tegen hem zou kunnen inbrengen, althans niet in deze wereld en voor een andere had hij weinig aandacht. Hij deinsde haastig een stap terug voor haar, maar kon niet verder, want Cadfael en Hugh stonden aan weerszijden van hem en tussen hem en de open deur. Maar hij vermande zich dapper en toonde haar een gekwetst, verbijsterd gezicht, een aanklacht tegen onverklaarbare wreedheid.
'Ermina! Wat heeft dit te betekenen? Als je nog leeft, waarom heb je me dan niets laten weten? Wat probeer je met me te doen? Heb ik dat verdiend? Je weet stellig dat ik het uiterste heb gevergd van mezelf en heel mijn huishouding om je te zoeken.’
‘Dat weet ik,' zei ze met zachte en meedogenloze stem, even koud als het ijs dat zuster Hilaria gevangen had gehouden en bewaard. 'En als jij me had gevonden, en geen ander, zou ik dezelfde weg zijn gegaan als mijn liefste vriendin, aangezien je intussen wist dat je me nooit zou kunnen overhalen met je te trouwen. Getrouwd of begraven, een derde mogelijkheid was er niet voor me, anders zou ik te veel kunnen vertellen voor je gemoedsrust en je eer. En ik heb geen woord gezegd hier om je ter verantwoording te laten roepen, geen woord voor mezelf, aangezien ik dit zelf heb uitgelokt en even schuldig was als jij. Maar wetend wat ik nu weet en omwille van haar - Ja, ja, duizendmaal ja, ik beschuldig je, moordenaar, verkrachter, ik noem jou, Evrard Boterel, als de moordenaar van mijn lieve Hilaria...'
'Je bent buiten zinnen,' schreeuwde hij, haar beschuldiging verontwaardigd van de hand wijzend. 'Wie is die vrouw over wie je het hebt? Wat weet ik van zo iemand? Sinds de dag dat je bent weggegaan, heb ik koortsig en ziek op bed gelegen. Heel mijn huishouden zal dat bevestigen...'
'O nee! O nee! Niet die nacht! Je reed me achterna, om me omwille van je eer terug te halen, me het zwijgen op te leggen, was het niet door een huwelijk dan wel door moord. Ontken het niet! Ik heb je zien uitrijden. Denk je dat ik zo dwaas was te geloven dat ik je te voet kon ontsnappen? Of bang genoeg om mijn verstand te verliezen en als een dwaze haas op de vlucht te slaan, zigzaggend, duidelijke sporen voor je achterlatend? Ik legde mijn sporen niet verder dan tot de bomen, in de richting van de weg naar Ludlow, waarheen je zou verwachten dat ik zou vluchten, en maakte een omweg om me de halve nacht te verstoppen tussen het hout dat je had opgeslagen voor je laffe verdediging. Ik heb je zien vertrekken, Evrard, en ik heb je zien terugkeren met je pas weer opengegane, bloedende wond. Ik ben niet gevlucht vóór je in bed was geholpen en het ergste van de sneeuwstorm voorbij was en ik wist dat ik mijn eigen tempo kon aanhouden, nu de dageraad nauwelijks een uur meer weg was. En terwijl ik me voor je verstopte, heb je haar vermoord!' stiet ze uit, opflakkerend als een brandend braambos. 'Op de terugweg na een vruchteloze jacht vond je een eenzame vrouw en je nam wraak voor wat ik je had aangedaan en voor alles wat je niet met mij kon doen. We hebben haar vermoord!' schreeuwde Ermina. 'Jij en ik samen. Ik ben even schuldig als jij.’
‘Wat zeg je allemaal?' Hij had een beetje moed, een beetje zelfvertrouwen opgebracht. Als ze had geraaskald, zou hij sussend, bezorgd, zelfverzekerd zijn geworden en zelfs in haar kille zelfverzekerdheid vond hij houvast voor de zijne. 'Natuurlijk ben ik uitgereden om je te zoeken, hoe kon ik je in de kou laten sterven? Verzwakt door mijn verwonding als ik was, viel ik en mijn wond ging weer open en begon te bloeden - ja , dat is waar. Maar de rest? Ik heb je die hele nacht gezocht, zo lang als ik het volhield en heb geen moment haltgehouden. Dat ik met lege handen en bloedend terugkwam, verwijt je me dat? Ik weet niets van die vrouw over wie je het hebt...'
'Niets?' zei Cadfael naast hem. 'Niets over een herdershut vlak bij het pad dat u moest volgen van de weg naar Ludlow naar Ledwyche? Ik weet het, want ik heb het in de tegengestelde richting afgelegd. Niets over een jonge non die daar in het hooi lag te slapen, gewikkeld in de mantel van een goede man? Niets over een ijskoude beek die u op de terugweg goed van pas kwam, erna? Het was geen val waardoor uw wond opnieuw is opengegaan, het kwam door het verbeten gevecht dat ze in de koude nacht leverde voor haar eer, toen u uw woede en Uw lusten op haar botvierde bij gebrek aan een andere prooi die van meer nut was voor uw eerzucht. Niets over de mantels en het habijt die onder het stro verborgen waren, om de schuld te werpen op degenen die schuldig zijn aan al het andere dat hier ten hemel schreit? Aan alles, behalve dit!' Het koude, bleke licht veranderde alle vormen in marmer, de schaduwen trokken zich terug en liet ze schril achter. Buiten was het kort na de sexten van een zonnige dag. Binnen was het maankoud en wit. Ermina stond als een stenen beeld en staarde nu zwijgend naar de drie mannen voor haar. Ze had gedaan wat ze moest doen. 'Dit is dwaas,' zei Evrard Boterel moeizaam, alsof hij tegen een grote overmacht vocht. 'Ik reed in verband gewikkeld weg, na de wonden die ik tijdens de bestorming van Callowleas had opgelopen en toen ik terug naar huis reed, bloedde ik door mijn verband heen, wat vind je daarvan? Een vriesnacht met storm en sneeuw en ik was gevallen. Maar die vrouw, die non - die herdershut - die zeggen me niets, ik ben daar nooit geweest, ik weet niet eens waar het is...'
'Ik ben er geweest,' zei broeder Cadfael, 'en vond in de sneeuw de uitwerpselen van een paard. Een groot paard, dat een handvol van zijn manen achterliet in de ruwe planken onder de dakrand. Hier zijn ze!' Hij had de golvende, roomkleurige strengen in zijn hand. 'Zal ik ze vergelijken met uw ruin daarbuiten? Zullen we u languit op het habijt leggen dat u daar voor u ziet en uw wond vergelijken met het bloed erop? Zuster Hilaria heeft niet gebloed. Uw wond heb ik gezien en ik weet het.'
Een lang ogenblik bleef Evrard roerloos, hoog oprijzend als een ledenpop tussen de vrouw voor hem en de mannen achter hem. Toen kromp hij ineen en viel met een lang, wanhopig gekreun op zijn knieën op de tegels van het middenschip, met zijn vuisten tegen zijn hart geperst en zijn blonde haren voorover voor zijn gezicht, het bleekste punt in de baan van licht waarin hij knielde. 'O God, vergeef me, God, vergeef me... Ik wilde haar alleen laten zwijgen, niet doden... niet doden...'
'En misschien is het zelfs waar,' zei Ermina toen ze ineengedoken en stijf naast het vuur in de zaal zat. De storm van haar tranen was geluwd en had niets achtergelaten dan een eindeloze vermoeidheid. 'Misschien heeft hij haar niet willen doden. Wat hij zegt kan waar zijn.'
Wat hij had gezegd, toen hij zich uit zijn wanhoop losrukte om zo goed mogelijk voor zijn leven te pleiten, was dat hij vanwege de sneeuwstorm weer naar huis was teruggekeerd van zijn speurtocht en gedwongen was geweest te schuilen en het ergste af te wachten, toen hij bij de hut kwam, geen ogenblik denkend daar iemand te zullen aantreffen. Maar toen hij een slapende vrouw aantrof die aan zijn genade was overgeleverd, had hij haar genomen uit haat en woede jegens alle vrouwen vanwege Ermina. En hij bekende dat, toen ze wakker was geworden en zich had verzet, hij niet zachtmoedig was geweest. Maar hij had haar nooit willen vermoorden! Haar alleen tot zwijgen willen brengen door de rok van haar habijt over haar gezicht te drukken. En toen lag ze slap en levenloos en hij kon haar niet tot leven wekken en hij kleedde haar uit en verborg alle kleren onder het stro en nam haar mee tot de beek, om het te doen voorkomen alsof ze gewoon een van de vele slachtoffers was van de vogelvrijen die Callowleas hadden geplunderd. 'Waar hij die veelzeggende wond aanvankelijk had opgelopen,' zei broeder Cadfael, terwijl hij naar haar bleke gezicht keek en een krampachtige, verbitterde glimlach zag die kwam en ging als een grimas van pijn om haar mond.
'Ik weet het - dat heeft hij u verteld. En ik heb het zo gelaten! Tijdens de dappere verdediging van zijn havezaat en zijn mannen. Ik zeg u, hij heeft geen zwaard getrokken, hij liet zijn mensen achter om te worden afgeslacht en vluchtte als een rat. En dwong mij met hem mee te gaan. Geen man van mijn bloed heeft ooit zijn rug gekeerd en zijn eigen mensen in de steek gelaten om te sterven. Dit heeft hij me aangedaan en ik kan het hem niet vergeven. En ik dacht dat ik hem liefhad! Ik zal u vertellen,' zei ze, 'hoe hij aan die wond van hem is gekomen die hem ten slotte heeft verraden. Die hele eerste dag op Ledwyche joeg hij zijn mannen op om palen te hakken en verschansingen te bouwen en hij had geen schrammetje. En die hele dag piekerde ik en schaamde me en 's avonds, toen hij terugkwam, vertelde ik hem dat ik niet met hem zou trouwen, dat ik geen verbintenis zou aangaan met een lafaard. Hij had me tot dat ogenblik niet aangeraakt, hij was een en al plichtsgevoel en dienstbaarheid geweest, maar toen hij zag dat hij mij zowel als mijn landerijen zou verliezen, toen werd het een ander verhaal.' Cadfael begreep het. De meeste geslachten zouden, als het eenmaal en onopgemerkt was gebeurd, liever een huwelijk door verkrachting aanvaarden dan een vervelend schandaal verwekken en een vete beginnen. Het was niet ongebruikelijk eerst te nemen en daarna te trouwen.
'Ik had een dolk,' zei ze grimmig. 'Nog steeds. Ik ben degene die hem heeft verwond en ik richtte op zijn hart, maar hij schampte af en gleed van zijn schouder naar zijn arm. Wel, u hebt het gezien...' Ze keek omlaag naar het opgevouwen habijt dat naast haar op de bank lag. 'En terwijl hij raasde en tierde en bloed verloor en iedereen heen en weer rende om het bloeden te stelpen en hem te verbinden, glipte ik de nacht in en vluchtte. Hij zou me achternakomen, dat wist ik. Hij kon zich nu niet meer veroorloven me te laten ontsnappen; trouwen of begraven waren de enige mogelijkheden. Hij zou verwachten dat ik naar de weg en de stad zou rennen. Waar anders? Dat deed ik, maar zodra het bos mijn sporen verborg, keerde ik met een boog terug en verstopte me. Ik heb het u verteld, ik zag hem wegrijden, verzwakt als hij was en in grote woede, zoals ik wist dat hij zou doen.'
'Alleen?'
'Natuurlijk alleen. Hij zou geen getuigen willen hebben bij verkrachting of moord. Degenen die binnen waren, hadden hun bevelen. En ik zag hem terugkomen, opnieuw bloedend door zijn verband, hoewel ik er toen niets meer achter zocht dan dat hij zich te zeer had ingespannen.' Ze huiverde bij de gedachte aan de aard van die inspanning. 'Toen ik hem was ontglipt, koelde hij zijn woede op de eerste de beste vrouw die hij tegenkwam en nam zo wraak. Voor mijzelf zou ik hem niet hebben beschuldigd. Ik was hem te slim af geweest en ik had het aan mezelf te danken. Maar wat had zij gedaan?'
Het was de eeuwige vraag, de vraag waarop geen antwoord is. Waarom lijden de onschuldigen?
'En toch,' zei ze aarzelend, 'is het misschien waar wat hij zegt. Hij was het niet gewend te worden gedwarsboomd, het maakte hem razend... Hij heeft een duivels temperament. Moge God me vergeven, ik heb hem er ooit bijna om bewonderd...' Ja, het kon waar zijn dat hij ongewild had gedood en in paniek had getracht zijn daad te verheimelijken. Het was ook mogelijk dat hij koel had geredeneerd dat een dode vrouw hem nooit zou kunnen beschuldigen en zich had verzekerd van haar eeuwige stilzwijgen. Laat degenen oordelen die zijn aangewezen om te oordelen, hier in deze wereld.
'Zeg niets tegen Yves!' zei Ermina. 'Dat zal ik zelf doen, als de tijd rijp is. Maar niet hier. Niet nu!'
Nee, het was niet nodig de jongen iets te vertellen over de strijd die nu was gestreden. Evrard Boterel was onder gewapende geleide naar Ludlow gebracht en op de binnenplaats was niet te zien dat er ooit een misdaad was ontraadseld. De rust keerde weer in Bromfield, heel zacht, bijna steels. Over minder dan een half uur zou het tijd zijn voor de vespers.
'Na de maaltijd,' zei Cadfael, 'zou je naar bed moeten gaan en een paar uur slapen, en de jongen eveneens. Ik zal de wacht houden en je schildknaap binnenlaten.'
Hij had zijn woorden goed gekozen. Het was als het invallen van de dooi buiten. Ze hief haar gezicht naar hem op als een openbloeiende bloem en alle bittere droefheid en schuld en betreurde dwaasheid smolten weg en vielen van haar af onder zulk een straling dat Cadfaels ogen erdoor werden verblind. Vanuit dood en verleden helde ze gretig naar de toekomst. Hij dacht niet dat ze ditmaal een vergissing maakte of dat iets bij machte was haar trouw te ondermijnen.
Zelfs tijdens de completen die avond was er een kleine menigte in het voor de parochianen bestemde gedeelte van de kerk, een tiental landlieden uit de omgeving die waren gekomen om voor dank te zeggen dat ze waren verlost van het kwaad. Zelfs het weer nam deel aan de algehele dankbaarheid, want er hing nauwelijks een zweem vorst in de lucht en de hemel was helder en besterd. Geen slechte nacht om een reis te ondernemen.
Cadfael wist nu waarnaar hij moest uitkijken, maar desondanks had hij er enige tijd voor nodig om het gebogen zwarte hoofd te vinden waarnaar hij zocht. Wonderbaarlijk dat een zo opvallend schepsel indien het wilde zo onopvallend kon worden. Het verbaasde hem niet dat, toen de completen waren afgelopen en hij de vertrekkende dorpelingen telde, hij merkte dat er een minder was dan er waren binnengekomen. Olivier kon er desgewenst niet alleen uitzien als iemand van het land, hij kon ook geruisloos in de schaduwen verdwijnen en even stil blijven als de stenen om hem heen.
Ze waren allemaal vertrokken, de dorpelingen naar hun huizen, de broeders naar de verwarmingskamer voor een half uur ontspanning voor het naar bed gaan. De koude, donkere ruimte van de kerk was stil.
'Olivier,' zei broeder Cadfael, 'kom te voorschijn en wees gerust. Je beschermelingen rusten tot middernacht en hebben je aan mij toevertrouwd.'
De schaduwen bewogen en brachten de omtrekken van een lenig, bevallig, jong lichaam voort dat onmiddellijk naar voren kwam om zich te tonen. Hij had het niet raadzaam of passend geoordeeld een zwaard mee te brengen naar een heilige plaats. Hij liep geruisloos, licht als een kat. 'U kent me?'
'Ik ken je door haar. Als de jongen stilzwijgen heeft beloofd, wees gerust, hij heeft zijn woord gehouden. Ze verkoos me te vertrouwen.'
'Dan kan ik dat eveneens,' zei de jongeman en kwam nader. 'Hebt u bepaalde voorrechten hier? Want ik zie u komen en gaan naar u lijkt.'
'Ik ben geen broeder van dit huis, maar van Shrewsbury. Ik heb hier een zieke verpleegd, mijn rechtvaardiging voor een onregelmatig leven. Tijdens het gevecht ginds heb je hem gezien - dezelfde verwarde ziel die met gevaar voor eigen leven doorliep en Yves de kans gaf zich los te rukken.'
'Ik ben hem veel verschuldigd.' De stem was diep, ernstig en zelfverzekerd. 'En u eveneens, want u moet de broeder zijn naar wie de jongen vluchtte, dezelfde van wie hij sprak, degene die hem veilig naar dit huis bracht. De naam die hij u gaf, herinner ik me niet.’
‘Mijn naam is Cadfael. Maar wacht een ogenblik terwijl ik buiten kijk of iedereen binnen is...' In het uitdovende schijnsel van het licht van een fakkel, de laatste van de dag, toonde de binnenhof zijn tekening van zwart en wit waar de paden elkaar kruisten, leeg, stil en roerloos. 'Kom,' zei Cadfael. 'We kunnen je een warmere plek bieden om te wachten, zij het geen heiligere. Ik heb aangeraden te vertrekken terwijl de broeders hier zijn voor de metten en de lauden, want de poortwachter woont die eveneens bij en ik kan je rustig door de kleine poort uitlaten. Maar jullie paarden?’
‘Ze zijn binnen handbereik en beschut,' zei Olivier kalm. 'Er is een jongen die met me meegaat, een wees uit Whitbache, hij zorgt voor ze. Hij zal wachten tot we komen. Ik ga met u mee, broeder Cadfael.' Hij sprak de naam proevend, zij het verkeerd uit en bemerkte dat hij vreemd op zijn tong lag. Hij lachte, heel zacht en stak zijn hand uit om zich halfblind te laten leiden waarheen zijn gids wenste. Hand in hand liepen ze over de kloosterhof naar buiten en betraden het netwerk naar de deur van de ziekenzaal.
In de achterkamer lag broeder Elyas te slapen als een blok, lang, indrukwekkend en kalm op zijn rug, zijn lenige handen gemakkelijk op zijn borst en zijn gezicht vredig en knap. Een beeldhouwwerk op een grafzerk, gemaakt om de dode eronder te vleien en edeler te doen lijken, maar deze man leefde en haalde regelmatig adem en de grote, ronde leden over zijn slapende ogen waren vredig als die van een kind. Broeder Elyas nam de genade die geest en lichaam heelt in zich op en maakte niet aanmatigend aanspraak op meer schuld dan hem was toegemeten.
Onnodig nog bezorgd te zijn over broeder Elyas. Cadfael deed de deur dicht en ging met zijn gast in het schemerige voorvertrek zitten. Ze hadden misschien nog twee uur tot middernacht en de metten.
De kleine kamer, kaal en stenig en slechts verlicht door een enkele kaars, had op dit late uur iets geheimzinnig vertrouwelijks. Ze zwegen beiden, de jonge man en de oudere en ze bekeken elkaar met openlijke en gemoedelijke nieuwsgierigheid. Lange stilten stoorden hen niet en als ze spraken, waren hun stemmen zacht, nadenkend en kalm. Het was alsof ze elkaar al hun hele leven hadden gekend. Hun hele leven? De een kon stellig niet ouder zijn vijf-of zesentwintig en was een vreemdeling uit een vreemd land. 'Je hebt misschien nog een gevaarlijke reis voor de boeg,' zei Cadfael. 'Als ik jou was, zou ik na Leominster de grote wegen vermijden en Hereford laten liggen.' Hij werd geestdriftig en ging diep in op de beste weg, schetste zelfs met houtskool een kaart van de wegen zoals hij zich die herinnerde op de stenen vloer. De jongen leunde naar hem toe en keek, een en al bereidwillige aandacht, van dichtbij op in Cadfaels gezicht met een pittige hoofdbeweging en een snelle, flitsende glimlach. Alles aan hem was onrustbarend en vreemd en toch hield Cadfael van tijd tot tijd zijn adem in bij een vluchtige glimp van iets vertrouwds, maar zo lang geleden dat de begoocheling voorbij was vóór hij haar kon grijpen en in zijn herinnering kon graven naar de plaats en de tijd waar ze thuishoorde. 'U doet dit alles uit pure welwillendheid,' zei Olivier met een tegelijk uitdagende en vermaakte glimlach, 'maar u weet niets van me. Hoe weet u dat deze opdracht me kan worden toevertrouwd en dat ik geen misbruik zal maken van mijn heer en mijn keizerin?’
‘Aha, maar ik weet wél iets van je, meer dan je misschien denkt. Ik weet dat je Olivier de Bretagne wordt genoemd en dat je met Laurence d'Angers uit Tripoli bent gekomen. Ik weet dat je zes jaar bij hem in dienst bent en zijn meest vertrouwde schildknaap bent. Ik weet dat je bent geboren in Syrië, uit een Syrische moeder en een Frankische ridder en dat je naar Jeruzalem bent gegaan om je aan te sluiten bij je vaders landgenoten en je vaders geloof.' En ik weet nog meer, dacht hij, terugdenkend aan het verrukte gezicht en de toegewijde stem van het meisje toen ze haar paladijn prees. Ik weet dat Ermina Hugonin, die het waard is te worden gewonnen, haar hart op jou heeft gezet en het niet gemakkelijk zal opgeven, en aan die barnsteenkleurige ogen van je en het bloed dat je naar de wangen stijgt, zie ik dat jij jouw hart op haar hebt gezet en dat je je eigen waarde niet zult onderschatten in vergelijking met de hare, op wat voor duistere manier je ook op deze wereld mag zijn gekomen. Het zou een flinke oom moeten zijn die jullie in de weg zou kunnen staan.
'Ze vertrouwt u inderdaad,' zei Olivier heftig en ernstig. 'Dat kan ze en dat kun jij. Je bent hier voor een eerlijke zaak en je hebt die goed volbracht. Ik ben voor jou en voor hen, zuster en broer allebei. Ik heb hun inborst gezien en de jouwe.’
‘Maar ondanks dat alles,' bekende Olivier en hij ontspande zich in een berouwvolle glimlach, 'heeft ze u en zichzelf enigszins misleid. Voor haar kon een Frankische kruisvaarder niet minder zijn dan een edele ridder. En de meesten van hen waren dat niet, het waren weggelopen jongste zoons, dweperige jongens uit de bijgebouwen en de velden, schavuiten die door de rakkers van de schout werden nagezeten wegens diefstal of struikroverij of het lichten van een offerblok. Niet slechter dan de meesten, maar ook niet beter. Zelfs iedere heer met een paard en een lans was geen tweede Godfried van Bouillon of Guimar de Massard. En mijn vader was geen ridder, maar een eenvoudige wapenknecht uit het leger van Robert van Normandië. En mijn moeder was een arme weduwe die een kraam had op de markt in Antiochië. En ik ben hun bastaard, een kruising tussen twee geloven, tussen twee volken, een nakomertje voor ze afscheid namen. Niettemin, ze was mooi en beminnelijk en hij was dapper en vriendelijk en ik vind dat ik een goede moeder en een goede vader heb gehad en ieders gelijke ben. En dat zal ik Ermina's verwanten bewijzen en ze zullen het herkennen en haar aan mij geven!' Zijn diepe, zachte stem was heftig geworden en zijn scherpe gezicht hartstochtelijk ernstig en aan het eind ervan haalde hij diep adem en glimlachte. 'Ik weet niet waarom ik u dit alles vertel, behalve dan dat ik heb gezien dat u om haar geeft en haar de toekomst wenst die ze verdient. Ik zou willen dat u goed over me denkt.’
‘Ik ben zelf een eenvoudig man,' zei Cadfael gemoedelijk, 'en heb in krotten evenveel goeds gevonden als aan de hoven. Is ze dood, je moeder?'
'Anders zou ik haar niet hebben verlaten. Ik was veertien toen ze stierf.'
'En je vader?'
'Ik heb hem nooit gekend en hij mij niet. Hij is na hun laatste ontmoeting vanuit St. Simeon naar Engeland gevaren en heeft nooit geweten dat hij haar een zoon had nagelaten. Ze beminden elkaar al lange tijd, van toen hij pas in Syrië kwam. Ze heeft me nooit zijn naam willen noemen, hoewel ze hem vaak prees. Er kan niet veel mis zijn,' zei Olivier nadenkend, 'met een verbintenis die zoveel genegenheid en trots bij haar heeft achtergelaten.’
‘De halve mensheid gaat verbintenissen aan zonder plechtige inzegening,' zei Cadfael, verbaasd over de beroering in zijn eigen gedachten. 'Niet noodzakelijk de slechtste helft. Er gaat daarbij in elk geval geen geld om, en geen landerijen zijn de prijs voor een vrouw.'
Olivier keek op, zich plotseling bewust van de eigenaardigheid van deze gedachtenwisseling en hij lachte, maar zacht, om de slapende in het vertrek ernaast niet te storen. 'Broeder, deze muren horen vreemde vertrouwelijkheden en ik leer hoe breed de blik van de benedictijnen is. Ik zou haast denken dat u uit eigen ervaring spreekt.'
'Ik ben veertig jaar in de wereld geweest,' zei Cadfael eenvoudig, 'voor ik deze tucht koos voor mijn eigen heil. Ik ben soldaat, zeeman en zondaar geweest. Kruisvaarder zelfs! Dat althans was zuiver, hoezeer mijn partij ook tekortschoot. Ik was heel jong toen. Ik heb zowel Tripoli als Antiochië gekend, indertijd. Ik heb Jeruzalem gekend. Ze zullen nu alle drie wel veranderd zijn, het is lang geleden.'
Lang geleden, ja - zevenentwintig jaren sinds hij die kusten vaarwel had gezegd.
De jongeman werd spraakzaam nu hij zo'n deskundige metgezel had gevonden. Ondanks al zijn ridderlijke streven en zijn toewijding aan een nieuw geloof, verlangde een deel van hem terug naar zijn geboorteland. Hij begon te praten over de koninklijke stad en over oude veldtochten en vroeg nieuwsgierig naar gebeurtenissen van voor zijn geboorte en bezong de schoonheid van plaatsen die hij zich herinnerde.
'Toch verbaast het me,' zei Cadfael wrang, zich herinnerend hoe vaak zijn eigen partij was tekortgeschoten en hoe vaak de ongelovigen die hij had bestreden hem edeler en dapperder waren voorgekomen, 'het verbaast me dat jij, in zulk een geloof geboren, het zomaar kunt afzweren, zelfs voor een vader.' Hij stond op terwijl hij sprak, bedenkend dat de tijd verstreek. 'Ik moet hen gaan wekken. Het kan niet lang meer duren voor de metten worden geluid.’
‘Het was helemaal niet gemakkelijk,' zei Olivier, enigszins verbaasd bedenkend dat diezelfde twijfel hem zo zelden had beslopen. 'Ik werd verscheurd, lange tijd. Mijn moeder was degene die me als het ware het teken gaf dat de doorslag heeft gegeven. Rekening houdend met het taalverschil, droeg mijn moeder dezelfde naam als jullie Lieve Vrouw Maria...'
Achter Cadfaels rug was de deur van het kamertje heel zacht opengegaan. Hij draaide zijn hoofd om en zag Ermina, jong en blozend van de slaap, in de deuropening staan, '...ze heette Mariam,' zei Olivier.
'Ik heb Yves gewekt,' zei Ermina bijna fluisterend. 'Ik ben klaar.' Haar ogen, groot en helder, alle pijn van de dag weggewassen door de slaap, richtten zich op Oliviers gezicht en bij het horen van haar stem richtte hij met een ruk zijn hoofd op en beantwoordde haar blik even openlijk alsof ze elkaar hadden omhelsd. Broeder Cadfael leek als door de bliksem getroffen. Het was niet de naam die de jongen had genoemd, het was het wilde opheffen van zijn hoofd, het zachte licht op zijn wang en voorhoofd, de onverhulde, onbewaakte opflakkering van liefde die het trotse mannengezicht heel even veranderde in dat van een vrouw, een die hij had gekend en zich gedurende zevenentwintig jaar afwezigheid had herinnerd. Als in een droom draaide Cadfael zich om en liet hen alleen en ging een slaperige Yves helpen met aankleden en klaarmaken voor zijn reis.
Hij liet hen uit door de kleine poort terwijl de broeders in de metten zaten. Het meisje nam ernstig en waardig afscheid en vroeg hem voor haar te bidden. De jongen, nog half slapend, hief zijn gezicht voor de gebruikelijke kus tussen geëerbiedigde oudere en vertrekkend kind en de jongeman, in gezegende onschuld en beseffend dat het waarschijnlijk een afscheid voor het leven zou zijn, gaf eenzelfde blijk van eerbied en bood een olijfkleurige wang aan. Hij verbaasde zich niet over Cadfaels stilzwijgen, want de nacht vergde per slot van rekening stilte en voorzichtigheid. Cadfael bleef niet staan om hen na te kijken, maar deed het poortje weer dicht en keerde terug om naast broeder Elyas te gaan zitten en hij liet het wonder en de vreugde over zich heen spoelen in golf na golf van verrukking. Nunc dimittis! Onnodig te spreken, onnodig aanspraken te maken of op enigerlei wijze de koers te verstoren die Olivier voor zichzelf had uitgezet. Wat moest hij nog met die vader van hem? Maar ik heb hem gezien, jubelde Cadfael, ik heb in het donker zijn hand vastgehouden, ik heb naast hem gezeten en over vroeger gepraat, ik heb hem gekust, ik heb reden gehad om trots op hem te zijn en ik zal reden hebben om mijn hele leven lang trots te zijn. Er is op deze wereld een wonderbaarlijk schepsel met mijn bloed in zijn aderen, en Mariams bloed, en wat maakt het uit of deze ogen hem ooit terugzien? En toch, misschien, zelfs in deze wereld. Wie weet?
De nacht ontfermde zich over hem. Hij viel in slaap waar hij zat en droomde van onvoorstelbare en onverdiende beloningen tot de klok luidde voor de primen.
Het leek hem bij nader inzien verstandig de eerste te zijn om de verdwijning te ontdekking en een zachte noodklok te luiden. Er werd gezocht, maar de gasten waren verdwenen en het was niet de taak van de broeders hen op te sluiten of te achtervolgen en de enige bezorgdheid waaraan prior Leonard uitdrukking gaf, gold de vluchtelingen zelf, dat ze een veilige reis zouden hebben en veilig bij de hun toegewezen voogd zouden aankomen. Prior Leonard nam de hele kwestie inderdaad op met een gelatenheid die Cadfael vaag verdacht voorkwam, hoewel ze mogelijk slechts een afspiegeling was van de verstrooide vervoering die hij niet helemaal kon verbergen. De ontdekking dat Ermina de ringen van haar vingers had gehaald en die, samen met het zorgvuldig opgevouwen habijt, op zuster Hilaria's kist had achtergelaten als offergave, onthief de weglopers van de beschuldiging van ondankbaarheid. 'Maar wat de onderschout zal zeggen is een tweede,' zei prior Leonard, meelevend zijn hoofd schuddend.
Hugh liet zich niet zien voor het tijd was voor de hoogmis en hij hoorde het nieuws aan met een gepast en vormelijk vertoon van ongenoegen, waarna hij het als van ondergeschikt belang van zich afzette, de gewichtiger zaken die hij voorspoedig had afgehandeld in aanmerking genomen.
'Wel, dan hebben ze ons een geleide bespaard en als ze d'Angers veilig bereiken, des te beter als het op zijn kosten gebeurt. We hebben dat wolvennest uitgeroeid en vanmorgen een moordenaar naar Shrewsbury gestuurd en dat was mijn belangrijkste taak hier. En ik ga mijn mannen binnen een uur achterna en je kunt net zo goed met me meerijden, Cadfael, want ik denk dat jouw taak hier even goed is volbracht als de mijne.'
Dat dacht broeder Cadfael ook. Elyas had hem niet meer nodig en blijven rondhangen waar die drie waren geweest had nu geen zin meer. Rond de middag zadelde hij zijn paard, nam afscheid van Leonard en reed met Hugh Beringar naar Shrewsbury. De hemel was gesluierd maar weldadig, de lucht koud maar stil en helder, een goede dag om tevreden naar huis te gaan. Ze hadden geruime tijd niet zo knie aan knie en vredig gereden en het gezelschap was prettig, zij het nu in gesprek of zwijgend. 'Dus je hebt je kinderen zonder moeilijkheden weggekregen,' zei Hugh onschuldig. 'Ik dacht wel dat het gerust aan jou kon worden overgelaten.'
Cadfael schonk hem een schattende en mild verwijtende blik en was niet erg verbaasd. 'Ik had het kunnen weten! Ik dacht al dat je je vannacht wel erg op de achtergrond had gehouden. Ik neem aan dat het een onderschout met jouw faam van oplettendheid niet zou hebben betaamd de hele nacht te slapen terwijl zijn gijzelaars er stilletjes vandoor gingen naar Gloucester.' Nog gezwegen van hun begeleider, dacht hij, maar hij zei het niet. Hugh had gezien wat voor iemand die zogenaamde houtvesterszoon was en had zelfs naar zijn bedoelingen gegist, maar Hugh kende niet zijn naam en afkomst.
Op een goede dag, als de oorlog voorbij was en Engeland weer één werd, op een goede dag zou hij Hugh misschien vertellen wat hij nu in het geheim in zijn hart koesterde. Maar nog niet! Het was een té nieuwe ervaring, hij kon niets missen van de wonderbaarlijke, de verbazingwekkende dankbaarheid.
'Ik moet toegeven,' zei hij, 'dat ze moeilijk van je kunnen verwachten dat je in Ludlow de poort in Bromfield om middernacht open en dicht hoort gaan. Dus je hebt Boterel niet onder de hoede van Dinan achtergelaten?'
'Ik was er niet helemaal zeker van dat er niet nog een nachtelijke ontsnapping zou plaatsvinden,' zei Hugh. 'Hij is Dinans pachter. We hebben hem een bekentenis afgedwongen, maar ik zie hem liever veilig achter slot en grendel in het kasteel van Shrewsbury.’
‘Denk je dat hij zal worden opgehangen?'
'Ik betwijfel het. Laat degenen oordelen wier werk het is te oordelen. Mijn taak is het veilig houden van de wegen voor de reizigers, voor zover dat menselijkerwijs gesproken mogelijk is, en het oppakken van moordenaars. En laat eerlijke mannen, vrouwen en kinderen vrijuit hun weg gaan, met mijn zegen.' Ze waren ruim halverwege Shrewsbury en het licht was nog goed en Hugh begon sneller te rijden en zijn blik staarde geestdriftig vooruit, verlangend naar de eerste aanblik van de torens op de heuvel binnen de muren. Aline zou op hem wachten, trots en dolgelukkig, en druk bezig met blijde voorbereidingen voor het kerstfeest.
'Mijn zoon zal ongelooflijk zijn gegroeid, al die dagen dat ik ben weggeweest. Ze zullen het allebei wel heel goed maken, anders zou Constance me wel hebben laten komen. En je hebt mijn zoon nog niet gezien, Cadfael!'
Maar jij hebt de mijne gezien, dacht Cadfael, in gepeins verzonken en zwijgend naast hem rijdend, al weet je het niet. 'Lang en sterk - hij wordt een kop groter dan zijn vader...' Hij is een kop groter, dacht Cadfael verrukt. Een kop groter en nog iets meer. En wat voor toonbeelden van schoonheid en dapperheid zullen er niet ontspruiten uit zijn vereniging met dat vorstelijke meisje!
'Wacht maar tot je hem ziet! Een zoon om trots op te zijn.'
Cadfael reed zwijgend en tevreden voort, nog vervuld van verwondering en verrukking, een en al opgetogenheid en een en al nederigheid.
Nog elf dagen tot Kerstmis en niets meer nu dat er een schaduw over wierp, enkel een groot licht. Een tijd van geboorten, van zegepralende nakomelingen en dit jaar zo rijk gezegend - de zoon van de jonge vrouw uit Worcester, de zoon van Aline en Hugh, de zoon van Mariam, de Mensenzoon...
Een zoon om trots op te zijn! Ja, zo zij het!
~~~