1898

Professor van der Bom stond op het punt, het puntje van een juist uit het étui gekozen havanna af te knippen met het daartoe bestemde apparaatje dat hij als breloque aan zijn horlogeketting droeg, toen de maître hem naderde van achter de majestueuze palm die de dienstingang van de hotel-lounge aan het gezicht van het publiek onttrok. De maître boog en lispelde op gedempte toon: “Mijnheer de Professor; mijnheer van der Bom is gereed om u te ontvangen.” Een van de gasten, die niet ver weg achter een apéritif zat, ving de gemurmelde woorden op en volgde de gedistingeerde bezoeker met de ogen. Hij liep achter de maître met de krulsnor aan, minus zijn sigaar, en verdween achter de palm. “Tiens,” dacht de toekijkende gast, “een insider. Persona grata. Het gewone publiek mag slechts de vleugeldeuren door en de statietrap op. In het Amstelhotel, bien sûr, stelt men niets voor als men slechts een miljonair is, of een baron (dat was deze gast). Zou zelfs een regerend vorst ooit in de keuken zijn toegelaten om onder de pottedeksels te kijken? Vast niet.” En de gast benijdde de onbekende heer een beetje.

Achter de dienstingang voerde een blankgetegelde, met een rode loper belegde gang naar de vertrekken van de directie. Aan het eind van de gang bevond zich het particuliere heiligdom van de chef. Daar klopte de maître bescheiden aan en opende de deur voor Jonas.

Achter het bureau zat zijn broer Joost, breed-uit, in zijn hemdsmouwen, met een loshangende vlinderdas om zijn nek. Zijn geklede jas hing aan de kapstok (Louis XVI) naast zijn witte schort. De koksmuts, een halve meter hoog en konisch toelopend naar boven, stond op een speciaal ervoor gemaakte standaard. Aan de tegenoverliggende wand hing een zeer goede kopie van een schilderij van Tiepolo, waarop bizarre kereltjes dergelijke mutsen droegen. Door het raam achter de schrijftafel viel de zon schuin binnen over de nauwe inham van de Binnen-Amstel waarin de schuiten meerden.

Jonas ging in de brede vensternis op een kussen zitten en keek naar dit doodlopende kanaaltje, waarin de hotelgondel zachtjes lag te wippen. Twee gondeliers in traditioneel Venetiaans kostuum stonden met elkaar te praten bovenaan de trap, waarvan de treden doorliepen tot in en onder water. Twee graciele zwarte silhouetten tegen de gehamerd-zilveren achtergrond van de Amstelspiegel. De lucht erboven was ijlblauw.

“Wat zonde toch, hier met je rug naartoe te zitten,” zei Jonas.

“Kerel, het is een zonde dat ik überhaupt gezeten ben,” zei Joost. “Mijn hoofd loopt om. Het hotel barst uit zijn muren van de logés. Als je mijn werktafel zag! Er staan vier sausterrines op een rij te wachten. Twee sauzen moeten binnen het uur vervaardigd worden au bain Marie, en twee samengesteld met kruid dat nog moet worden gehakt; en het eerste eitje moet nog uit de schaal glijden. Ik kan er niet aan beginnen, want we hebben te weinig eieren in huis. De blauwbloedigen vréten eieren. Voorts heeft Groothertogin Sophie een voorkeur voor rozemarijn in de tuite au bleu, maar de rozemarijn die ze me uit Marseille gestuurd hebben is gedróógd, stel je voor! en in de forellenbak is de luchtpijp vannacht verstopt geraakt, zodat de grote rose die voor Hare Genade bestemd was, vanochtend met zijn buik naar boven op het water dreef. Op sterven na dood. Hij krijgt op het ogenblik een speciale behandeling van Raimondo, die hoopt dat het drama van dit voortijdig verscheiden nog kan worden voorkomen. Waar de versgeplukte rozemarijn vandaan moet komen is me een raadsel. Maar ik móet hem hebben. Want natuurlijk is de Groothertogin ...”

“Uit de Hortus?” opperde Jonas kalmpjes.

“De Hortus!” riep Joost, zich voor het hoofd slaand met een gebaar dat een heldentenor in een Italiaanse opera niet misstaan zou hebben. “Geniaal! Hoe is het mogelijk dat ík daar niet aan gedacht heb.”

Jonas grinnikte.

“Jij hebt goed lachen!” riep Joost. “De directie is net als ik ten einde raad. Frau Baronin Radetzky, een nicht van von Lippe-Detmold, waren ze genoodzaakt een zolderkamer aan te bieden om zich in te verkleden! Raimondo heeft slechts negen chefs de partie tot zijn beschikking! De maître wringt zich de handen omdat drie commis-de-rang hem in de steek hebben gelaten! De lichtfabriek aan de overkant worstelt met een technisch probleem, zodat we vanochtend vroeg genoodzaakt waren het croissantdeeg te kneden bij kaarslicht, stel je voor! Sarphati zal zich in zijn graf hebben omgedraaid.”

“Sarphati heeft het hotel nooit anders verlicht gezien dan met gas of kaarsen.”

“Nu ja, hij zou zijn tijd vooruit zijn gebleven als hij geleefd had, niet waar?”

De professor bezag zijn broer met glimmende lachoogjes. “Zeg, Joost, vertel me nu eens eerlijk,” zei hij, “wind je je écht op over de dood van een rose forel, een barones op zolder en een keuken zonder elektrisch licht? Geen sterveling in Amsterdam heeft er een mét. Zelfs Hare Majesteit niet. Maar ze overleven het moeiteloos. Ik heb het gevoel dat je zelfs voor jezelf komedie speelt.”

“Natuurlijk speel ik komedie!” riep Joost. “Ik ben het verplicht aan mijn reputatie. Wie geen Fransman of Italiaan is, maar een gewone kaaskop, moet uitkijken. Flink overdrijven, anders tel je niet mee.”

“Maar wel voor mij, hoor. Je kunt gewoon je das strikken en rechtop gaan zitten. Heb je tijd om de stad met me in te gaan?”

“Natuurlijk niet. Ik heb mijn sauzen te creëren.”

“Jammer. De intocht van ons Koninginnetje zal het aanzien waard zijn. Ik herinner me haar eerste officiële daad: ze legde de eerste steen voor het Wilhelminagasthuis toen ze elf was. Natuurlijk heb ik naar haar gekeken met een brok in de keel. Een Amsterdammer wordt nu eenmaal altijd lyrisch over iets heel jongs of iets heel ouds. Vanmiddag ga ik naar een veiling in de Zon, aan de Singel. Een paar van van der Valks stadsgezichten komen onder de hamer. Op een ervan staat ons familiehuis aan de Kloveniersburgwal. Nog zo’n staaltje van Amsterdamse nostalgie over wat wás ... Ik woon er wel niet meer in, in dat huis, maar ik wil er wel een mooi schilderij van hebben. Kun je dan misschien meegaan? Als jij erop biedt zullen andere gegadigden zich eerder terugtrekken dan als ik het doe. Wat betekent voor de groten der aarde, met specie in hun zakken, een obscure prof vergeleken bij hun kok?”

“Denk maar niet dat ze die op straat nog willen kennen.”

“Nonsens. Iedereen kent je. Vanavond ga ik natuurlijk weer naar de Dam. Daar is het al een week lang elke avond feest. Sedert Willemien jarig was. Zingen dat ze doen, over de Zilvervloot die binnenloopt! Van levende historie gesproken ...”

“De enige die daar ooit over spreekt ben jij. Je doorsnee-Amsterdammer, Jonas, zal het een zorg zijn of iets heel oud is. Als het maar centen binnenbrengt.”

“Of plezier, Joost, of plezier. Is het wonder dat Piet Hein er met de haren wordt bijgesleept telkens als er lekker gefeest wordt? Feest, dat vinden ze vanouds net zo belangrijk als de centen, en het een gaat nu eenmaal niet zonder het ander. Ga mee, man.”

“Doe ik niet. Hier loopt al een week lang elke avond de goudvloot binnen. Dus ben ik innig dankbaar dat ik eens één keer vroeg naar bed zal kunnen.”

“Zo vroeg naar bed? In het Amstelhotel? In de kroningsweek?”

“Heb je de proclamatie dan niet gelezen?”

“Wat voor proclamatie?”

“Hare Majesteit wenst zich tijdig terug te trekken vanavond. Er is natuurlijk een statiebanket, waarvoor de meeste van onze gasten een invitatie hebben. Wie er geen hebben, doen alsof en eten elders. Maar daar de Koningin haar krachten wil sparen voor de kroning morgen, zal ze om tien uur afscheid nemen. De burgers wordt verzocht, vanaf elf uur hun aanhankelijkheid jegens het vorstenhuis ergens anders te belijden dan op de Dam. Anders kan Hare Majesteit niet slapen van de herrie.”

“Ach, wat jammer,” zei Jonas. “Ik had juist gehoopt op een climax.”

Een personage in het wit stoof binnen en stortte een vloed van opgewonden Italiaans over Joosts hoofd. Onmiddellijk hernam die het voorkomen en de toon van een half-demente Zuiderling. “Mamma mia” en “che calamita” waren niet van de lucht. Hij strikte in een handomdraai zijn das, schoot zijn witte jas aan en stormde met zijn acoliet de deur uit. Waarschijnlijk is de forel overleden, dacht Jonas. Hij verliet het hotel door de dienstuitgang, baande zich een weg tussen een wirwar van treksleden, sleperskarren en kruiwagens en hield even later zijn hand op voor de paardentram. Hij was al overvol. Maar de omnibus was nooit te beroerd om er nog iemand bij te nemen. Zeker niet de perfester.

Hij kende bijna alle koetsiers bij name. Heel wat van hen waren vrienden van Treub en Troelstra. Maar deze week waren ze zonder uitzondering Oranjegezind. Ze zongen bij gelegenheid mee: weg met de socialen, leve de Willemien; luidkeels. Ze zongen, in feite: weg met ons. Jonas, met nimmer-aflatend plezier aan menselijke onzinnigheden, haalde er zijn filosofische hart aan op. Hij had er menig argument over gehad met zijn collega Brugmans, die hem op beschuldigende toon een conservatief noemde. Ook met de rector magnificus, die hem even beschuldigend uitmaakte voor een nieuwlichter. Op zichzelf vond hij dat vreselijk grappig. Maar, dacht hij, terwijl hij tussen de mensenmenigte op het dak van het voertuig keek naar de bedrijvigheid van de stad die hij liefhad, ik ben zelf geen snars beter dan alle mensen waarom ik lach. Ik zal het ze niet aan hun neus hangen, maar elke keer als ik deze week het Wilhelmus hoor, krijg ik de tranen in mijn ogen. Vreselijk overdreven. Ik durf wedden dat ons arme Willemientje van die deun schoon genoeg heeft. Ze staat ermee op en gaat ermee naar bed.

’s Middags ging hij naar het veilinglokaal met zijn vrouw en zijn oudste zoon, en bekeek stilletjes de gewelven van het gebouw waarin ze verzameld werden om te loven en te bieden. Het was voorheen bestemd geweest voor loven en bidden. Het was een kerk geweest. Je kon het nog zien aan de bouw. Een mooie kerk.

Tussen het publiek herkende hij talrijke kennissen. Kunstminnend Amsterdam was ruim vertegenwoordigd. Hij herkende Alberdingk Thijm en consorten, en een paar toneelspelers die hij wel eens had gesproken aan het Leidse Plein, als ze hun laatste koffie dronken op het terras van Américain. Op zijn Frans uitgesproken. Het Engels begon, als vreemde taal, het Frans wel te verdringen in het Hollandse spraakgebruik, maar het enige gebouw dat eigenlijk een Amerikaanse naam had werd in Amsterdam bij Frankrijk ingelijfd. Hij groette links en rechts. Johanna neeg nu en dan statig het hoofd.

Hun schilderij kwam aan de beurt. Maar helaas, het ging te hoog weg. Hij liet het aan een onzichtbare mededinger, achter in de zaal, die elk vijfje dat hij op de prijs legde overtroefde met nóg een vijfje. Pas toen de nieuwe eigenaar het doek kwam afhalen, zag hij wie het was: een onmiskenbare van der Bom van de Overtoomse tak. Die familie was zo wijdverweven en uitgestoeld dat hun stamboom moest lijken op het wortelstelsel van een bokkedoorn. Hij had deze man wel eens ontmoet bij een begrafenis; of was het een huwelijk? Een achterkleinzoon van de oude Justus. Maar hij was tenminste een van der Bom. Dat maakte het verlies van de van der Valk aanvaardbaar, vond Jonas.

Zijn vrouw zag de zaak minder zachtmoedig in en bejegende dit verre familielid met een zo ijzige beleefdheid dat de arme kerel er zenuwachtig van werd. Hij wist zich onder Johanna’s correctheidsaanval geen houding te geven en Jonas had medelijden met hem.

Ze stevende tenslotte aan de arm van haar zoon Hendrik op huis af, allebei even kaarsrecht. Ze had haar parasol op, want zelfs de wazige septemberzon kon je huid bijkleuren, en Johanna was nog altijd trots op haar pure blankheid. Het was het eerste wat hem in haar was opgevallen, indertijd, toen hij haar voor het eerst ontmoette. Een lelie gelijk. En een taille niet dikker dan een stengel. Ze droeg, in die tijd, de mode die keizerin Eugénie van Frankrijk erin had gebracht: het broze middeltje, de crinoline. Toen hij later, na zijn huwelijk, ontdekte wat een vrouw zichzelf moest aandoen om er zo uit te zien, was hij radeloos geweest van lachlust en medelijden tegelijk. Hij had nooit bevroed dat ook de moderne vrouwen zich, net als die van een eeuw tevoren, een voet tegen het achterwerk lieten planten en veters aantrekken terwijl ze hun adem inhielden. En dan maar de hele dag rondlopen met platgeperste longen en een gestremde bloedsomloop. Wat een wonder dat ze om de haverklap vapeurs hadden en op sofa’s moesten liggen met reukzout onder hun neus. Je kon er moeilijk Eugénie de schuld van geven. Iedere vrouw die meedeed was geen haar wijzer.

Hij stak zijn mening niet onder stoelen of banken en Johanna beschuldigde hem van grofheid en een gebrek aan persoonlijke élégance. Daarop had hij zich aangewend, zich bij het fatterige af te kleden, wat haar niet belette nog altijd pluisjes van zijn revers te plukken met een kwijnend gebaar van blanke handjes. (Rozewater. En citroen.) Tegenwoordig vroeg Jonas zich af of misschien die oude echtelijke disputen Hendrik al in de wieg hadden beïnvloed. Hij was geneesheer geworden en specialiseerde zich op de behandeling van damesziekten. Hij had een bedside manner waar zijn confraters hem om benijdden.

Dit alles speelde Jonas vluchtig door het hoofd terwijl hij de twee gestalten, zo geweldig comme-il-faut en waardig, en lelieblank, langs de Singel zag wandelen, arm in arm, en uitkijkend naar een aapje. Er waren er genoeg in zicht; op twee, drie meter boven straatniveau wemelde het van de witte hoge hoeden. Maar ze hadden allemaal al een vrachtje.

Ook de Overtoomse van der Bom stond, met het grote pakket onder zijn arm, uit te kijken naar een vehikel. Nu en dan zwaaide er een koetsier met zijn zweep, gesierd met een oranje strikje dat vloekte bij zijn rode vest. Maar hij groette alleen Jonas. Hij dacht niet aan stoppen, omdat er al iemand in de kussens zat. Een heer met een volle baard passeerde hen, vergezeld van een verfijnd-geklede dame (ingeregen bij het leven, nog altijd, de stakker) en twee op hun paasbest geklede jongetjes. De heer boog naar hen en de bepakte van der Bom boog moeizaam terug.

“Wie is dat?” vroeg Jonas. “Hij komt me vaag bekend voor, maar de dame ken ik niet.”

“Persijn,” zei de achter-achterneef, en keek hen misprijzend na.

“Ach ja. De familie die wij moeten gedenken in onze gebeden. Het is een aardige traditie, maar nogal eenzijdig, heb ik altijd gevonden. Ik denk niet dat enige hedendaagse Persijn ervanaf weet. De tak waaraan ik geparenteerd ben is uitgestorven. De andere... ik betwijfel of ze ooit het compliment retourneren. Ze weten waarschijnlijk nauwelijks hoe hecht we vervlochten zijn door de eeuwen heen. Als historicus boeit me het verschijnsel natuurlijk ten zeerste. Het is wérkelijk net een vlecht. Persijntje-in, Bommetje-uit. De derde streng van de vlecht was van der Damme, maar daarvan heb ik het spoor niet kunnen terugvinden na Napoleon. Een vlecht van twee strengen wordt een koord. Dat moet stevig worden aangedraaid, wil het niet verrafelen. Een schietgebedje voor Persijn dus maar weer. Jammer dat ze het niet weten.”

“Dat hebben die mensen waarachtig niet nodig!” riep de Overtomer. “Ze hebben geld in overvloed. Hij doet in verzekeringen, en zijn vrouw komt van een Indische familie met geld. Ze trekt haar neus op voor wat ze gewone mensen noemt. Maar geld is niet alles!”

“Zeker niet,” beaamde Jonas. “Ik heb u nog geen geluk gewenst met de aankoop van de van der Valk.”

“Dank u,” zei achterneef, naïef-onbezwaard, want opmerkingen met een dubbele bodem waren hem vreemd. “Een mooie lijst zit erom, hè? Daarom vooral wilde mijn vrouw hem zo graag hebben. Hij past precies bij een andere die we al aan de muur hebben. Zelf vind ik het wel aardig tegen de buren te kunnen zeggen: kijk, dit was het huis waar mijn overgrootvader in woonde. Een voornaam perceel. Waarom bent u er zelf niet in blijven wonen, eh ... professor?”

“Het was ons te duur,” zei Jonas. “Ik heb het verhuurd. Mijn broer had het kunnen betrekken, maar die geeft er de voorkeur aan een appartement in het hotel te bewonen, zodat hij a la minute bij een verkouden forel kan worden geroepen.”

Achterneef gaapte hem aan, maar daar sloeg Jonas geen acht op. Hij was aan gapende toehoorders gewend. “Er wonen nu studenten in,” vervolgde hij. “In het huis aan de Kloveniersburgwal, bedoel ik. Het zal wel vreselijk worden uitgewoond, maar de opbrengst is goed, en de hospita een hartelijke ziel met een royaal gemoed, zowel letterlijk als figuurlijk. Ik mag graag een vrouw zien die behalve haar hart ook haar andere organen op de juiste plaats draagt.”

Neef deed zijn openhangende mond met een klik dicht. Grote genade, dacht hij, wat een opmerking! En dat van een familielid! Dat moet ik thuis gaan vertellen.

“Wat dunkt u van een gezellig kopje koffie aan het Rembrandtsplein?” vroeg Jonas. “Dat is niet ver lopen, hiervandaan, en aapjes zijn daar in overvloed. Ook rijdt er een omnibuslijn langs.”

“Dat is zeer aimabel van u,” zei achterneef. Ze gingen op weg.

“Hebt u vanochtend de blijde inkomste meegemaakt?” vroeg Jonas. “Het was een hartverwarmend schouwspel. Ik had het voordeel dat ik bij een delegatie van de Oudemanhuispoort stond, zodat ik alles goed kon zien. Een beleefdheid van het Bestuur, dat ik daar staan mocht. Vanwege de causerieën die ik heb gehouden in de afgelopen weken, ofschoon natuurlijk de faculteit officieel op reces was. Ze zijn goed bezocht ook, die lezingen. Over de Blijde Inkomsten in Amsterdam, van de Oranjes, door de loop der eeuwen, te beginnen bij de Alteratie en, tot op de dag van vandaag, eindigend met die van Willem Drie. Een wat povere figuur om mee te eindigen, maar nou ja. Die dikzak heeft met recht zijn vet gehad, van zijn leven, niet waar. Eerste vrouw verloren en al zijn kinderen uit dat huwelijk dood. Om de droeve noot aan het eind wat op te halen ben ik geëindigd met een fanfare voor regentes Emma, die zich vanaf vandaag in de schaduw van de troon zal terugtrekken. Een nobele vrouw. Het is van groot belang, waarde neef, dat we als Amsterdammers én Hollanders, natuurlijk, duidelijk inzien hoezeer we Oranje nodig hebben. Het is de kapstok waaraan we onze feestvreugde ophangen. Niets verbroedert mensen meer dan samen feestvieren. Het is een feit dat je, als je samen plezier hebt, je medemens liefhebt. Waar Liefde woont, gebiedt de Heer zijn Zegen, zegt de merklap in de gang. En dat is Goddomy nog eris waar ook. Daarom: lange leve de merklap, lang leve Willemien.”

Zijn neef keek hem van opzij aan en dacht: ik geloof dat deze oudoom niet goed snik is. Of zou hij dronken zijn?

Ze betraden het café aan de verre kant van het Rembrandtsplein.

“Hier was vroeger de botermarkt,” zei Jonas. “Hier heeft uw overgrootvader Justus de rel meegemaakt waarover hij vertelt in zijn kroniekje, toen iedereen Oranje droeg, net als vandaag. Ach! hoe wijdgespreid is het web van de tijd. Ik zou elk draadje apart wel willen langswandelen om te ervaren hoe de spin die Amsterdam heet het heeft vastgehecht, in uithoeken van het verleden, aan verre stranden op onze aardbol... Soms vraag ik me af of het web niet belangrijker aan het worden is dan de spin. Maar toch: een web is een dood ding en een spin leeft. Amsterdam leeft zeker. Kijk het maar eens aan! Het hart ervan heeft de laatste week, als vanouds, het duidelijkst geklopt op de Dam. Ik ben van plan er vanavond tóch heen te gaan. Als ons Koninginnetje wil dat we stil zijn, zal ik stil zijn. Maar dan nog zal ik in mijn stilte getuigen van mijn liefde voor Oranje, en de stad. Komt u ook?”

Vóór neef de kans had nee te zeggen, kwam iemand vragen wat de heren wilden gebruiken en Jonas bestelde koffie. Die scheen à l’instant uit de gordijnkwasten getapt te kunnen worden, want drie tellen later stond hij op tafel, met een oranje strikje om het oor van de pot.

“Ik wist wel dat perfester koffie zou vragen,” zei de oberkelner, stralend van genoegen om hun verrassing over zoveel snelheid.

“Ach, mijn waarde,” riep Jonas, “ik heb je hier een paar maal gemist! Was je soms ziek?”

“Nee mijnheer,” zei de oude kelner, ,maar mijn patroon is een zeer menslievend persoon. Hij heeft me toegestaan wegens mijn vijftigjarig jubileum als koffiehuisjongen een week vrijaf te nemen. Een hele week, mijnheer!”

“Buitengewoon. Wat heb je gedaan, in die week?”

“Elke dag net of het zondag was, mijnheer,” zei de oude stralend. “Da’s te zeggen, winterzondag. Want zomers, dat weet u zelf, dan is er geen vrij bij. ’s Morgens uitslapen, mijnheer, ’s middags praten met de buren, en ’s avonds vissen.”

Hij tutterde weg op zijn platvoeten, omdat een klant met zijn lepeltje rinkelde. Jonas keek hem peinzend na. “Zo’n ingoeie ziel,” zei hij, “maar in zijn godzalige vrije tijd gaat hij vissen. Weet u wat ik me soms afvraag, neef? Als een vis luid kermde terwijl hij uit het water werd getrokken, zouden de vredige hengelaars dan met evenveel plezier aan de waterkant staan? De arme stomme dieren. (Let wel, nu bedoel ik de vissen.) Het is waar dat ik ze zelf wél met smaak opeet, bij gelegenheid. Tja. Een zak vol tegenstrijdigheden is de mens. Vertelt u me eens, waar woont u tegenwoordig? Nog altijd in het Overtoomse?”

“O nee, sinds lang niet meer. De aardigheid is van die buurt wel af. Ik ben lid geworden van de Maatschappij ter bevordering van de Bouw van eigen Woningen. Heel jong al. Het kostte me een dubbeltje in de week. En nu heb ik een huisje in de dubbeltjesbuurt. Eigenlijk heb ik er twee. Dat mocht niet, maar mijn vrouw heeft er een gekregen van haar vader vóór ons trouwen, dat mocht wel. We hebben ze verbonden middels het overwuiven van de gang tussen het hare en het mijne. We hebben het er zeer naar onze zin.”

“Wel!” riep Jonas, “en dat voor een dubbeltje in de week? In Amsterdam? Dat heb ik notabene nooit geweten! In de Dubbele Buurt, nog wel!”

“Nee, professor in de dubbeltjesbuurt. Aan de Mauritskade, bij het St. Elisabeth-gasthuis. De Dubbele Buurt ligt bij de Overtoomse Sluis.”

“Ja, dát wist ik,” zei Jonas. “Vandaar dat ik in de war raakte. Dat is ongeveer de omgeving waarin je voorouderlijk huis lag. Maar dat lag in de Enkele Buurt, dichter bij de stad. De dubbele is indertijd in het nieuws geweest door een moord die er gepleegd werd op de kasteleinse van een herberg aan de Amstel. De weduwe Dykxhoorn. Wel eens van gehoord?”

“Alleen dat mijn familie er niets mee te maken wilde hebben,” zei achterneef zuinig.

“Maar ze hádden ermee te maken,” zei Jonas. “Uw oom Sebastiaan is als getuige gehoord. Een cause célèbre was het.”

“Hij was mijn oom niet!” riep achterneef zenuwachtig.

“Nu ja, de ware familieverhoudingen zijn zo gecompliceerd,” suste Jonas, “daar zullen we ons niet over opwinden. Die herberg stond in een kwade reuk, hoewel het toch zo’n prachtig huis was. Ik kwam er graag.”

“U?” riep het jeugdige familielid. Al weer iets om thuis te vertellen, dacht hij. De professor gaat naar dat soort huizen.

“Ja,” zei Jonas, “maar toen was het nog een buitenplaats. Amstelvreugde. Hij behoorde aan een familie waar ik in de vakantie te logeren kwam, met mijn broer. Onze ouders waren namelijk haast nooit in Holland. We zijn grotendeels opgegroeid op kostscholen en in de vakanties gingen we naar vriendjes toe die wel een thuis hadden. Een zeer afwisselend leven. Onze ouders verschenen ons, nu en dan, als halfgoden uit een andere wereld. Het was opwindend.”

“Het lijkt me een droevig lot, voor een kind,” zei achterneef meewarig. “Daar vergist u zich in. De verhalen die we te horen kregen, als ze thuiskwamen uit de West! Of, later, uit de Oost. Want toen het Suez-kanaal gegraven was, en de reis daardoor zoveel korter, gingen ze ook daar herhaaldelijk samen heen. Ze kwamen terug met handen vol geschenken: krissen en koralen en tijgerhuiden - prachtig was het. Ze hielden meer van de tropen dan van Holland. Misschien is het daarom wel passend dat ze er tenslotte gebleven zijn. Op Sumatra. Ze kwamen terecht tussen twee fronten van de Atjeh-oorlog. Dat werd hun noodlottig. Nog altijd is die oorlog eigenlijk niet beslecht. Jammer van Sumatra, dat mijn moeder zozeer bewonderde en liefhad. Ze zei dat het het fierste eiland van de archipel was. De bewoners weigerden en weigeren nog, zich te onderwerpen aan een gezag dat niet het eigene is. Mogen we hun dat euvel duiden? Ik geloof van niet. Ik geloof graag dat van Heutz, die op Sumatra vocht, het goed meende met Holland. Maar ik geloof helaas ook dat Alva het goed meende met Spanje. Ach! wat draaf ik nu toch weer door. Of iets nu veertig of vierhonderd jaar geleden is gebeurd, dat doet er niet toe, maar zodra het achter het gordijntje van de verleden tijd is verdwenen zou ik het willen beetpakken. Ik ben geen historicus voor niets. Lieve help, en nu zit deze middag er ook al weer achter, ik hoor de klokken zes spelen. Ik zal u maar niet vragen waar de tijd blijft, uit vrees dat u het antwoord zoudt weten. Stel je voor! Dan kroop ik subiet in het berghok.”

“Berghok?”

“Waar de verleden tijd in zit. En dat terwijl het heden me zo machtig boeit. Hoe onredelijk, niet waar? Laat ik maar eens afrekenen voor de koffie.”

Terwijl de professor dat deed, zat neef hem opnieuw met open mond te begluren. Ja, dacht hij, van een rijkaard zou men het nog excentriek kunnen noemen, maar een heel gewone burger, al is hij dan hooggeleerd, is niet goed wijs als hij er zulke koffiehuistaal uitslaat. Neef was zo verlangend er thuis gauw alles over te gaan vertellen dat hij bij het weggaan zijn schilderij vergat. Hij beklom de paardentram. De professor holde er wel drie minuten achteraan voor de bestuurder hem opmerkte en stopte om van der Valks kunstwerk voor zijn passagier in ontvangst te nemen.

Joost bracht zijn avond door met het samenstellen van menu’s voor de afscheidsmalen van de volgende dag. Heel wat vorsten en kanseliers zouden naar hun eigen adelaarsnestjes terugvliegen zodra de kroning erop zat. Het diner zou zeventien gangen tellen, waarvan zeven moesten bestaan uit liflafjes.

De liflafjes prepareerde hij zelf. Dat was zijn lust en zijn leven. Hij had geen gezin, geen maîtresse. Het fornuis en het kruidenrek waren zijn harem, en zijn schotels stuk voor stuk zijn eendags-kinderen, bestemd om verslonden te worden. Maar daar stond hij dan ook op. Het was voorgekomen dat hij een von Wolfenbüttel, die het had bestaan een schaal crevettes Normandes onaangeroerd naar de keuken terug te sturen, bij een rondgang door de eetzaal en plein publique op zijn nummer had gezet door door hem heen te kijken alsof hij niet bestond, terwijl de edelman een complimentje maakte. Von Wolfenbüttel was accablé en had drie cognacs nodig gehad om te bekomen.

Om tien uur schoof Joost zijn werk van zich af en ging voor het raam staan. De Amstel lag verlaten onder de wijde avondhemel. De kaden waren stil. Een enkele straatlantaarn spieste een lichtspeer in het rimpelloze wateroppervlak. De gondel lag bewegingloos aan de voet van de trap. Nu neemt de elite afscheid van Hare Majesteit, dacht Joost, en over een uur ligt het donker over de stille Dam, zoals ze verzocht heeft. Jonas had wel gelijk. Het zou de moeite waard zijn, erheen te gaan om Amsterdams hart te horen stilstaan.

Hij sloeg meteen zijn avondcape om en besloot de gondel te nemen. Hoge gasten werden daarmee van het station gehaald als ze aankwamen. Maar vanavond zou niemand hem nodig hebben, ook niet voor een rondvaart. De gasten zouden thuiskomen in barouches. Misschien was de cavalcade al onderweg. Hij ontbood de gondeliers, het een kwartier later aanleggen bij het Sophiaplein. Om halfelf wandelde hij de Kalverstraat in.

Jonas at thuis een simpel maal dat zijn vrouw een collation noemde. Het was sierlijk gedresseerd op een zilveren schotel, afkomstig uit de boedel van een achttiende-eeuws Frans gravinnetje van losse zeden; een voorouder. Johanna was uitermate trots op het familiezilver. Ze zag kans er kleine beetjes eten op uit te stallen op een wijze die Joosts goedkeuring had kunnen wegdragen, als hij ooit zo’n werkstuk van haar had gezien. Dat had hij niet, want hij kon Johanna niet uitstaan. Hij vond haar een aanmatigende aanstelster, zich er niet van bewust dat dat precies de woorden waren die zij toepaste op hem. Ze hadden natuurlijk beiden ongelijk. Joost was een goedhartige schreeuwlelijk en Johanna een verlegen vrouwtje dat zich airs gaf om dezelfde reden waarom ze hoge hakken droeg. Ze wilde meer lijken dan ze was, ergo vond ze zichzelf niet zoveel. Maar Jonas vond ze heel wat. Hij had een vermoeden dat ze misschien meer hield van zijn professoraat dan van hem. Dat hij er slecht voor betaald werd vond ze niet zo erg; distinctie achtte ze belangrijker dan luxe. Nou, is dat zo verwerpelijk? dacht van der Bom. Hoogstens is het vermakelijk dat ze in mij distinctie ziet, want ik ben zo’n akelig-gewone man.

Na het eten babbelde hij een poosje met zijn zoon Hendrik, die wilde weten wat de boerse achterneef van de Overtoom voor de kost deed.

“Ik weet het niet,” zei Jonas.

“Hij schijnt aardig te boeren,” merkte Hendrik op, “of hij had zo hoog niet kunnen bieden op die schilderij. Hij moet minder dom zijn dan hij eruitziet.” Voor Hendrik was geldverdienen wél belangrijk.

Jonas’ tweede zoon, Jonathan, was sedert een maand onder de wapenen, en gelegerd in Breda. Daar probeerde een zielige overste een officier van de jongen te maken, compleet met commandostem en sterren op zijn kraag. Een poging die gedoemd was te mislukken. Hendrik zou beter materiaal zijn geweest. Maar die was toevallig vrijgeloot.

Na de babbel inviteerde van der Bom zijn gezin met hem mee te gaan naar de Dam, die uitgestorven zou zijn. Maar daar zag Hendrik niets in. Hij had evenmin iets gezien in de volle Dam, met de pierementen en de wafelkraam. Hij bleef Mama gezelschap houden in de salon, waar hij patience legde en zijn frivolité deed. Elk zijn meug.

Jonas verliet zijn huurhuis aan de Weteringschans. Het kostte hem minder dan dat aan de Kloveniersburgwal hem opbracht, en het lag plezierig-dicht bij het Leidseplein, waar hij van hield. Hij was een geregeld bezoeker van de nieuwe stenen schouwburg en van Américain ernaast, waar je altijd zeker kon zijn van goed gezelschap. Acteurs, schrijvers. Nooit verlegen om een babbel. Hij wandelde op zijn gemak langs de Schans, zich als altijd voor de geest halend hoe de oude stadsmuren eruit hadden gezien die hij als jongeman had zien afbreken. Jammer toch. Hij ging via Leidsestraat, Koningsplein, Heiligeweg, de Kalverstraat in. Onderweg keek hij voornamelijk omhoog. De winkels interesseerden hem niet, maar de gevels, verlicht door de gaslantaarns die zacht schommelden aan de kabels, des te meer. Ze staken zo mooi af tegen de donkere lucht.

Op een afstand al kon hij zien dat deze avond de American lunchroom goede zaken maakte. De rose gloed van de feestverlichting straalde naar buiten. Een ongewoon laat uur, voor deze nieuwe gelegenheid. Je ging er gewoonlijk heen in de ochtend, en ’s middags gebruikten ook dames daar de thee, tussen twee boodschappen door, ongechaperonneerd.

Jonas bleef voor de ramen stilstaan om naar binnen te kijken en zag dat het lokaal tjokvol was. De rose glazen bloemkelklampjes goten hun licht uit over blote schouders en geklede jassen. Er waren militairen bij in groot tenue, en heel wat burgerknoopsgaten toonden lintjes. Jonas concludeerde dat zich hier de groten der aarde moesten hebben verzameld voor het afzakkertje, nu de Koningin te bedde was. Hij wilde doorlopen, maar pas nu merkte hij dat de hele Kalverstraat nogal vol was. Bepaald druk, maar doodstil. Merkwaardig. Daardoor was het hem zeker niet eerder opgevallen. En iedereen, werkelijk iedereen liep de kant van de Dam op.

Hij voegde zich tussen deze stroom van stille wandelaars, maar had nog geen drie stappen gezet toen de deur van de lunchroom openging. Een zwaargebouwd heer, gehuld in een Almaviva en met een hoge hoed op van ongewoon-royale proporties, trad naar buiten. Hij legde een hand op Jonas’ schouder en die herkende zijn tweelingbroer. Jonas, lang, dun, formeel gekleed en lichtgebogen, beschouwde deze flamboyante figuur met innig welbehagen. Hij was dol op zijn broer en zijn rare kleren.

Joost legde zijn vinger op de lippen. “Ik zag je buiten staan,” fluisterde hij op een samenzweerderstoon die helemaal bij hem paste. “Ik wist dat je deze kant op zou komen, maar betwijfelde of ik je zou ontdekken in de volte. Maar ik heb geluk gehad. Laten we samen gaan kindjewiegen. Tout Amsterdam is van de partij. Heb je het nog niet gehoord? Jij, die altijd bij de weg zwerft? Wat hoor je dan eigenlijk wel? De Amsterdammers denken er allemaal net zo over als jij. Willemien naar bed? Best. Stil zijn? Best. Maar niet naar de Dam gaan? Stel je voor! Dus staan ze er, met duizenden.”

En het was zo. Zwart van de mensen was het er. Maar niemand gaf een kik. Het carillon speelde het derde kwartier; achter een paar ramen van het Paleis gingen lichten uit. In Zochers beurs gingen er een paar op. Verkeer was niet mogelijk, in deze mensenmenigte; het geratel van wagenwielen, het klipklop van paardehoeven dat het plein anders een vaste geluidsachtergrond gaf, ontbrak.

Joost en Jonas schuifelden voort, met zachte drang verdergestuwd door de druk van de aanhoudende mensenstroom. Toen ze niet verder konden, doordat ze rondom stevig ingemetseld zaten door honderden lijven, begon Joost binnensmonds te zoemen.

Hij had een bariton. Hij had ook een borstkas die ervoor geschapen scheen, bel-canto eruit te laten klaroenen. Daar hij van zingen hield en ook van opera, deed hij dat inderdaad herhaaldelijk. Maar deze keer zoemde hij, sotto voce en zonder woorden: slaap kindje slaap. Een vreemdeling aan zijn zijde viel in, op dezelfde manier. Jonas viel in, zachtjes. Verderop deden een paar vrouwen mee. Vijf minuten later zoemden al die duizenden, zacht, zacht, tweestemmig, driestemmig, maar zó zacht. Ze bleven zoemen tot de klok op de Paleiskoepel elf sloeg. Toen begon de aftocht. Ze liepen op hun tenen; op elkaars tenen ook, maar er viel geen vloek. Pas bij het Spui begonnen ze te praten, bij de Heiligeweg te joelen. Op het Leidseplein brulden ze, de Amsterdammers, en op het Rembrandtsplein: Oranje boven!

Een prachtig feest was het. Maar een uur later ging toch iedereen naar bed, om er morgen vroeg bij te zijn voor een staanplaats bij de kroning.