HOOFDSTUK IV

Piebe voelt zich als een gevangen vis in het net en Sietse bedenkt een plan

„We kunnen ook morgen op zoek gaan naar Piebe,” stelde Louw voor. „Jij moet echt naar huis, Sietse. Met Piebe is heus niets aan de hand.”

„Oké, ik geef toe dat ik erg geschrokken ben, maar nu gaat het al weer stukken beter,” reageerde Sietse eigenwijs.

Kees schoot in de lach. „Maar je ziet er echt niet uit. Als we iemand tegenkomen die jou ziet, krijgt die persoon vast een hartaanval. Je lijkt wel op een bruin moerasmonster.”

„Daar weet ik wel wat op,” zei Sietse, terwijl hij zijn overall begon uit te trekken. Op zijn gezicht verscheen gelukkig weer een glimlach. „Als jullie even mijn overall in het water wassen en uitwringen, dan neem ik een duik in het meer. Dan ben ik meteen schoon.”

Hielke en de twee vrienden keken stomverbaasd naar Sietse, die in zijn nakie het water in dook.

Toen hij twee tellen later weer uit het water kwam, leek Sietse weer precies op zijn tweelingbroer. Die was nog bezig om samen met Kees en Louw de overall goed uit te wringen.

Sietse kleedde zich aan en wilde even langs de oever in de zon zitten. „Dan droogt mijn kleding een beetje op. Anders word ik vast ziek. En dat mag niet, want we zijn op zoek naar Piebe en morgen wil ik het karwei in de kruidenierszaak afmaken.”

Hielke knikte. „Dan kunnen we een half jaar met de Kameleon vooruit.”

De jongens gingen gezellig bij Sietse zitten.

„Het is wel duidelijk dat Piebe niet op dit deel van het eiland is,” constateerde Hielke. „We hebben geroepen en zelfs geschreeuwd. Als hij hier in de buurt zou zijn, had hij allang gereageerd.”

„Dus lopen we dadelijk naar de andere kant,” stelde Sietse voor. Hij stond op en wilde al voorop gaan.

Daar stak zijn broer een stokje voor. „Dit keer loop ik voorop. We moeten goed uitkijken, je weet maar nooit.”

Onderweg was het moeras avontuur van Sietse nog steeds het onderwerp van gesprek.

„Dacht je echt dat je er nooit meer uit zou komen?” wilde Louw weten.

„Daar was ik wel even bang voor,” bekende Sietse. „Maar dankzij jullie en de Kameleon is alles toch weer goed ge…”

„Ssst,” onderbrak Hielke zijn broer. „Wees eens stil. Ik hoor iets.”

„Dat klopt. Dat was jouw broer,” zei Kees.

Hielke zuchtte. „Dat bedoel ik niet. Ik hoorde iets bij de rietkraag.”

„Dat was vast een vogel die uit het riet omhoogvloog,” vermoedde Louw.

„Nee, het was net alsof ik iémand hoorde,” meende Hielke.

„Dat zou gemakkelijk kunnen,” vond Kees. „Dat zijn wij.”

„Nee.” Hielke schudde ongeduldig zijn hoofd en gaf Kees een stomp. Hij spitste zijn oren. „Het lijkt wel op een zacht gekreun.”

De jongens liepen voorzichtig op het geluid af.

„Nu hoor ik het ook,” zei Sietse.

Hielke duwde enkele takken van struiken opzij en keek goed rond. Eerst zag hij nog niets opmerkelijks, maar nadat hij door het struikgewas heen was, kreeg hij zicht op de oever. Hij deed een afschuwelijke ontdekking. „Kijk, er ligt iemand half in het water!” gilde hij. „Piebe!”

De vier jongens gingen snel op de man af. Het was inderdaad Piebe de Fisker. Hij heette eigenlijk De Jong, maar had zijn bijnaam te danken aan het feit dat hij vroeger visser was geweest (Fisker is Fries voor ‚visser’.) Piebe was een grote man. Je kon zien dat hij bijna zijn hele leven buiten had doorgebracht, want zijn gezicht was sterk verweerd door de zon en de wind. Verder had Piebe kort, grijzend blond haar. Hij zat met allebei zijn benen en een arm helemaal verstrikt in de fuiken, die hij zelf had uitgezet.

Piebe haalde opgelucht adem en praatte zacht „Meestal stel ik mijn rust op prijs, maar nu vind ik het erg fijn om mensen te zien. Ik kan geen kant op,” kreunde hij. „Ik voel me net een ingeblikte makreel. Ik lig hier al vanaf vanochtend vroeg. Ik wilde vandaag juist naar boer Jellema om de jerrycans te vullen met vers water, want dat is hier op het eiland niet aanwezig. Toen ik wilde kijken of er vissen in mijn fuiken zaten, gleed ik uit. Ik kwam met mijn benen vast te zitten in die rotnetten. Toen ik me los wilde rukken, zat ook mijn arm vast. Daarom zat er niets anders op dan wachten op hulp. Ik had niet gedacht dat er vandaag nog iemand naar het eiland zou komen om mij te zoeken. Wat een geluk dat jullie er zijn. Jullie zijn echte helden,” meende de visser. „Hoe wisten jullie dat ik hier lag?”

„Dat wisten we niet,” bekende Sietse. „Maar omdat u vanochtend niet bij boer Jellema bent geweest, maakten wij ons zorgen.”

„Ik ben blij dat jullie me losmaken, want ik heb het heel erg koud.” Piebe rilde over zijn hele lichaam.

Hielke pakte uit de zak van zijn overall een zakmes, dat hij altijd bij zich droeg. Daarmee sneed hij het touw van de netten kapot. Er zaten ook heel wat vissen in het net. Die haalde Hielke eruit en hij legde ze op het droge.

Na een poosje was Piebe bevrijd uit de fuiken. De jongens trokken hem voorzichtig aan zijn armen op het droge.

„Laat me hier maar even rustig zitten,” hijgde Piebe. „Ik heb sinds vanochtend vroeg niet meer gelopen. Ik heb last van stijve spieren.”

„We dragen u wel terug naar de woonark‚” stelde Sietse voor. „We zijn toch met z’n vieren.”

„Dat is fijn! Nou, voorlopig hoef ik me niet meer te wassen. Ik kan even geen water meer zien,” zei Piebe, die zijn gevoel voor humor al weer snel terugkreeg. Zijn blik dwaalde af naar Sietse. „Wat is er met jou gebeurd?” Het was Piebe niet ontgaan dat hij niet de enige was met een nat pak. De overall van Sietse was nog steeds niet helemaal droog.

„Ik was in het moeras terechtgekomen,” zei Sietse, die voorzichtig op zijn blote voeten liep, nadat hij zijn klompen had verloren. „Maar Hielke heeft me er met behulp van de Kameleon nog net op tijd uit kunnen trekken.”

„Dan mag je je broer en je trouwe boot wel dankbaar zijn,” meende Piebe. „Dat moeras is een verraderlijk stukje natuur. Ik heb wel eens overwogen er een groot hek omheen te zetten, maar zolang er hier nooit mensen komen, is dat eigenlijk niet nodig.” Piebe maakte zich zorgen om Sietse. „Moet je niet naar de dokter om je na te laten kijken?”

„Nee hoor,” deed Sietse stoer. „Ik voel me best. Maar is met u alles wel in orde?”

„Ja hoor, niets ernstigs. Ik ben alleen erg stijf en ik heb het ook wel koud. Jongeren herstellen blijkbaar veel eerder dan mensen die een beetje op leeftijd worden,” concludeerde Piebe met een zucht.

Het gezelschap schuifelde intussen langzaam in de richting van de woonboot van Piebe. Vlakbij stond een tafel met een grote stoel en diverse visstoeltjes. De jongens zetten Piebe voorzichtig neer in de grote stoel.

Hij was opgelucht. „Wat heerlijk dat ik eindelijk weer kan zitten. Ik dacht even dat mijn laatste uurtje geslagen had. Dat komt ervan als je zo’n eigenwijze oude kerel als ik bent. Ik had natuurlijk ook bij Rosalie kunnen blijven. Zij heeft nog wel speciaal voor mij een kamer in een van de verlaten stallen op haar boerderij gemaakt. Ik had er een heel fijne tijd, maar het begon na een poosje toch weer te kriebelen bij mij.”

„U had toch geen last van hoofdluis?” vreesde Kees.

„Nee.” Piebe schudde zijn hoofd en staarde voor zich uit. „Ik had heimwee naar mijn woonark en dit eiland. Heerlijk, die vrijheid en die rust.” Hij zuchtte weemoedig. „Ik heb het vroeger zeker niet altijd gemakkelijk gehad. In de winter sneed ik riet om nog wat extra centen te verdienen. In de zomer heb ik veel gevist. Dat waren al met al mooie tijden. Ik wil nu nog steeds dolgraag op het eiland blijven, maar het valt me toch wel steeds zwaarder om telkens naar boer Jellema te gaan voor vers water. En over water gesproken, jullie kunnen helaas geen pot thee zetten, want het water is inmiddels op.”

Sietse kreeg een idee. „Als u nu eens droge kleren aantrekt en de rest hout gaat sprokkelen,” zei hij. „Dan ga ik thuis een paar jerrycans met vers water halen. Dan maken we een kampvuur en kunnen we thee zetten en de vissen die in de fuik zaten, roosteren. Ik zal thuis gelijk zeggen dat we vanavond niet mee-eten.”

„Trek dan ook meteen nieuwe klompen en een schone overall aan,” zei Hielke.

Sietse knikte en voer even later in de richting van het dorp.

De drie achtergebleven jongens gingen meteen aan de slag met het sprokkelen van hout.

Toen de schipper van de Kameleon alleen thuiskwam, schrok zijn moeder zich een hoedje. Ze liet de wasmand uit haar handen vallen en er volgde een lawine aan vragen. „Wat is er aan de hand? Ben je in het water gevallen? Waar is Hielke? Er is toch niets ergs gebeurd? Hoe zit het met Piebe?” Ze nam Sietse van top tot teen op. „En waar zijn je klompen?”

„Rustig maar, mam. Ik zat even klem, raakte in paniek, voelde me een moddermonster en heb mijn klompen verloren. Maar nu is alles weer goed.”

„En Piebe?” vroeg zijn moeder, die nog weinig van Sietses verhaal snapte. „Hebben jullie hem gevonden? Gaat het goed met hem?”

Sietse knikte en stelde zijn moeder gerust. „We hebben Piebe uit zijn eigen fuiken bevrijd. Hij was nat en had het koud, maar het gaat nu al weer stukken beter met hem.”

„Gelukkig, en waar is je broer?” wilde moeder Klinkhamer weten.

„Hielke is op dit moment hout aan het sprokkelen samen met Kees en Louw. Daarna gaan ze een kampvuur maken. Dan gaan we straks op Piebes eiland vissen roosteren. Ik kom even een paar jerrycans met vers water halen, zodat we ook thee kunnen zetten. We eten dus straks niet mee met jullie.”

„Mooi is dat,” zuchtte zijn moeder.

„Ach, dan kunt u vanavond toch lekker romantisch dineren met vader?” stelde Sietse voor en hij liep snel naar boven. Hij kleedde zich om, haastte zich weer naar beneden en trok zijn nieuwe klompen aan.

Op weg naar de Kameleon liep Sietse door de smederij. Daar was zijn vader ijzeren beugels aan het lassen. In een hoek zag Sietse een paar lange ijzeren buizen op de grond liggen. Plotseling kreeg hij een heel slim idee. Sietse tikte zijn vader op de schouder. Die draaide het lasapparaat dicht en deed zijn laskap af.

„Pa, heeft u die ijzeren buizen ergens voor nodig?”

„Niet direct,” antwoordde de smid. „Hoezo?”

Sietse legde zijn vader uit wat hij van plan was.

„Ja, dat is goed,” knikte die, toen zijn zoon uitverteld was. „Maar dan heb je ook nog een grote hamer nodig en een paar koppelstukken om de buizen aan elkaar te maken. Ik zal alles voor je klaarleggen, zodat jullie het morgenochtend mee kunnen nemen.”

„Dank u wel, pap!” riep Sietse terwijl hij al in de Kameleon zat. Hij zwaaide naar zijn vader en gaf vervolgens vol gas.

„Doe Piebe de groeten,” riep zijn vader met luide stem, terwijl Sietse onder de brug door ging.

Terwijl hij naar het eiland van Piebe voer, zag hij van veraf enorme rookwolken. Mooi zo, dacht Sietse. Als ik er ben, is het eten bijna klaar.

Inderdaad, toen Sietse op het eiland verscheen, waren de eerste vissen al geroosterd.

„Je komt precies op tijd,” lachte Piebe. „Wat een timing.” Hij had vijf visstoeltjes om het kampvuur gezet.

Op het rooster lagen meer dan tien vissen te garen.

Piebe, die zich inmiddels had omgekleed, warmde zijn handen aan het smeulende vuur.

Kees was alvast begonnen met het oppeuzelen van de twee goudbruine vissen die hij op zijn bord had liggen.

Sietse keek de anderen geheimzinnig aan. „Piebe,” vroeg hij, „zou het niet veel handiger zijn als u niet een paar keer per week naar boer Jellema zou hoeven voor vers water?”

„Ja,” antwoordde Piebe. „Maar ik moet me toch kunnen wassen. En thee zetten…” Hij legde een vis die gaar was op zijn bord.

„Ik heb misschien wel een idee,” zei Sietse. „Ik zag net in de smederij een paar lange ijzeren buizen liggen. En van vader mogen we een paar koppelstukken hebben en een grote hamer lenen…”

„Ja, en?” vroeg Hielke, die nog niet begreep wat zijn broer bedoelde.

Piebe nam een hapje van de vis. Hij keek Sietse doordringend aan en knikte vervolgens. „Ik denk dat ik wel weet wat Sietse van plan is,” zei hij. „Jij bent een slimme kerel. Je wilt hier op het eiland een waterput slaan, nietwaar?”

„Inderdaad,” antwoordde Sietse. „Vader legt alle spullen die we nodig hebben, klaar. Dan kunnen we morgenochtend beginnen.”

„Goed idee,” complimenteerde Hielke zijn broer. Kees en Louw waren het daar helemaal mee eens.

Na het eten stond iedereen op en gingen ze op zoek naar een goede plek voor de waterput Na een half uur hadden ze een mooie open plek gevonden, waar de grond niet al te hard was.

„Hier moet het wel lukken,” besloot Piebe. „Morgen kunnen we hier lekker aan de gang. Laten we nu nog even gezellig bij het vuur een kop thee drinken.”

Even later zaten ze allemaal met een mok thee rond het kampvuur.

„Blijven jullie nog een poosje?” vroeg Piebe. „Ik vind het zo gezellig als er mensen op bezoek zijn. Het nadeel van wonen op een eiland is dat je soms dagenlang niemand tegenkomt. Vroeger vond ik dat niet erg, maar tegenwoordig voel ik me soms erg alleen.”

„Dat is inderdaad jammer,” meende Sietse. „Het eiland is prachtig, op het moerassige deel na. Het is zonde dat niet meer mensen hiervan kunnen genieten.”

„Ben ik helemaal met je eens. Jullie weten nog niet half hoe mooi de rest van het eiland is.” Piebe kreeg een idee. Hij ging terug naar zijn woonark en pakte uit een la van de kast in de woonboot enkele oude bonte zakdoeken. „Waarom zetten jullie geen speurtocht uit, dan kennen jullie dit eiland straks ook op je duimpje. Jullie binden aan de takken een stukje van de zakdoek, zodat jullie niet verdwalen. Als het goed is, kun je in ongeveer een uur het hele eiland verkennen.” Piebe wees. „Als je hier linksaf gaat, loop je een eindje langs de oever en bij een grote, dikke boom ga je naar rechts. Als je dan de paadjes volgt, kun je zo over het eiland zigzaggen.”

„Goed idee,” vond Sietse. „Loopt u ook mee?”

„Laat mij maar lekker hier. Kan ik nog een beetje bijkomen van mijn ongeluk met die stomme fuiken.”

Toen de jongens eindelijk terugkwamen, werd het langzaam donker. Piebe had het vuur intussen wat meer aangewakkerd.

De vier jongens waren na hun speurtocht bekaf, maar reageerden wel enthousiast.

„Wat is het hier mooi, Piebe,” zei Hielke. „Ik kan me goed voorstellen dat u hier nu al bijna uw hele leven woont. Prachtig!”

„Eigenlijk is het doodzonde dat hier nooit iemand komt,” meende Piebe, terwijl hij zijn handen warmde bij het vuur.

Sietse had een goed voorstel. „Waarom laten we niet meer kinderen genieten van dit eiland? Als er eenmaal een waterput is, kunnen hier makkelijk veel mensen naartoe komen.”

Louw was nieuwsgierig. „Hoe wou je dat doen? Wou je hutjes gaan bouwen?”

Sietse begon hardop te denken. „Ik heb gezien dat er een brede sloot dwars door het eiland loopt. Daar houden we een fierljepwedstrijd. Alle deelnemers moeten met een lange stok proberen droog aan de overkant te komen. De winnaar wordt de kampioen van Lenten. En we organiseren een overlevingstocht over het hele eiland. We zetten een tocht uit waarbij ze sloten moeten oversteken, in bomen moeten klimmen en met een kompas hun eigen weg moeten zoeken. Verder kunnen we onderweg allerlei spelletjes gaan houden. Zo kunnen we ze oude fietsbanden om een hoge paal laten gooien. Maar dan moeten we eerst een hek om het moeras maken, anders zakken er kinderen in weg.”

„Prima plan, dat hek,” meende Hielke. „Ik moet er niet aan denken dat er nog iemand in die blubber verzeild raakt.”

Kees was nog niet zo enthousiast over de plannen. „Het kan wel heel druk worden, want de meeste kinderen zullen door hun ouders naar het eiland worden gebracht.”

Piebe had daar al iets op bedacht „We gaan eerst een extra aanlegsteiger bouwen, zodat het eiland goed per boot bereikbaar is.” Hij liep naar zijn woonark. Daar haalde hij een blocnote met een pen. Die gaf hij aan Sietse. „Hier, schrijf jij alles maar op. Voor een aanlegsteiger hebben we veel houten palen en planken nodig.”

Sietse schreef het op. „Die moeten we bij timmerman Schaafsma halen. Zo’n aanlegsteiger kunnen we best met z’n vijven bouwen.”

Daar was iedereen het mee eens.

„Bij fierljepwedstrijden heb je lange stokken nodig. Daar zorg ik wel voor,” bood Louw aan.

„Die overlevingstocht moet het klapstuk van de dag worden,” meende Piebe.

„Die zetten wij uit,” zei Sietse, die naar zijn broer wees.

„Hoe noemen we de feestelijke dag?” vroeg Kees. „Overlevingstocht? Of: Leuke Activiteitendag?”

Daar was niemand kapot van.

„De naam moet uitnodigend zijn, zodat iedereen uit Lenten ernaartoe wil. Poe, wat moeilijk,” zuchtte Piebe. „Het moet toch een groot feest op dit eiland worden, voor jong en oud.”

„Noem het dan Het Grote Eilandfeest,” stelde Sietse voor.

Hielke klopte zijn broer op de schouder. „Dat is het.”

Sietses voorstel werd unaniem aangenomen.

„Mooi, dan gaan we nu naar huis,” besloot Hielke. „En morgenochtend gaan we meteen die waterpomp aanleggen. Dan kunnen alle kinderen tijdens Het Grote Eilandfeest van het water drinken, of zich ermee wassen als ze tijdens de overlevingstocht in de blubber vallen.”

„Hopelijk ben ik de eerste en de laatste geweest die in het moeras is gevallen,” blikte Sietse met een vermoeide lach terug.

Even later stapten de jongens tevreden in de Kameleon en voeren ze naar huis.