Tante Agaath



Bloedmooie erfgename



Ina Schroders-Zeeders



De rijke Agaath is honderd jaar oud geworden en heel Lierbeek viert deze zomerse zondag feest. Dit is een bijzondere dag, want Agaath is een bijzondere vrouw die een tumultueus leven heeft geleid. Dan gebeurt er iets droevigs en de dag eindigt in mineur.



“Mia, schiet nu op, straks missen we de processie en we hebben al zo weinig tijd als we ook nog naar Tante Agaaths feest willen!” Dorpswinkelier Piet Klaassen rechtte zijn vlinderstrikje. “Wat ben je nou toch aan het doen in de winkel?” riep hij ongeduldig.

“Ik zoek die kersenbonbons die we toen in de aanbieding hadden, maar die over de datum waren, weet je nog? Voor de honderdjarige.” Er klonk gevloek en het omvallen van enkele dozen.

“Kersenbonbons? Wou je haar dronken hebben op haar grote feest?”

“Die doos blijft toch dicht! Agaath heeft ze van vorige jaren ook nog in de kast liggen. Ze lust ze niet.”

“Maar waarom geef je ze dan?” riep Piet uit.

“Ik kan toch niet met lege handen aankomen! Hier, ik heb ze gevonden. Doe er eens een fatsoenlijk stukje papier omheen, dat het wat lijkt! Regent het nog?”

“Jazeker. Het giet. Pastoor Eerdmans zal niet zo blij zijn dat hij in de stromende regen met het beeld van de heilige hoe heet ze door de straten moet.”

“Ik vind het altijd zo’n mooi gezicht. Dat beeld, die mooie gewaden en zo. En de muziek. Ik hoor de muziek!”

Mia rende naar buiten, waar Els Kersten, de huishoudster van pastoor Eerdmans, ook al onder een paraplu stond te wachten.

“Harm, kom terug, ga netjes aan de kant staan!” riep ze naar een jongeman, die zijn ongeduld niet langer in toom kon houden.

Harm was weliswaar al twintig, maar had het verstand van een kind van tien. “Ze komen er aan! Ze komen!” riep hij enthousiast.

Er was inderdaad muziek, drie leden van de plaatselijke harmonie liepen voorop met trompetten. Ze klonken niet helemaal zuiver. Daarachter volgde de processie, een kleine stoet was het maar. Het beeld van de heilige werd door twee misdienaars gedragen en slingerde vervaarlijk heen en weer door de smalle straten van Lierbeek in het centrum.

Harm was niet te houden en liep enthousiast mee met de optocht.

Ze hadden weinig bekijks, een enkele hond begon te blaffen toen ze de kerk passeerden.

Pastoor Eerdmans liep met een niet al te vrolijk gezicht voorop, hij schopte naar de hond en besloot dat het parcours best met een paar straten kon worden ingekort. Voor café het Anker van Dikke Willem aan de overkant van de kerk stopte hij dus en maakte het gebaar naar zijn volgelingen dat ‘kappen’ betekende.

Dankbaar schoten de processiegangers het café binnen, waar het beeld van de heilige een ereplaatsje naast de bar kreeg.

Op het trottoir keek Piet vragend in de regen naar Mia, maar die schudde het hoofd.

“Nee, jij gaat niet naar Willem! Wij moeten nu echt naar het feest, het zou om elf uur beginnen. Gelukkig klaart het al iets op. Kom. Kijk niet zo zielig, Willem gooit ze er zo toch allemaal uit, want hij doet immers de catering bij Agaath!”

Er waren al meer mensen op weg naar het grote huis aan de rand van het dorp, waar Agaath Amadeus woonde.

Ook dokter Govert en zijn jonge collega Tom Benschop maakten zich gereed. Els had hun nette pakken al klaargelegd.

“Dus die Agaath is wel een heel bijzonder persoon?” begreep Tom terwijl hij zijn overhemd dichtknoopte.

“Jazeker, jongen. Niet alleen is ze ondanks haar leeftijd nog helemaal bij de tijd, maar ze heeft ook werkelijk van alles meegemaakt in haar leven.”

“Ik heb haar nog nooit op het spreekuur gezien.”

“Nee, welnee, ze is ook nooit ziek. Ik ga wel eens bij haar langs, maar meer voor de gezelligheid dan dat ik er beroepshalve iets te zoeken heb. Ze woont in het grote huis dat ooit van een baron is geweest. Haar moeder werkte er als dienstmeisje.”

“Dat moet wel lang geleden zijn.”

Govert en Tom stapten naar buiten.

“Jazeker. De familie kwam uit de buurt van Paschendale en vluchtte in de Eerste Wereldoorlog hierheen. De baron had zijn huis opengesteld voor oorlogsvluchtelingen. Agaath was nog een kleuter. Haar vader was ziekelijk, haar moeder werd dus dienstbode, maar stierf na de geboorte van Agaaths zus in 1920. Haar vader overleed datzelfde jaar en de baron ontfermde zich over de twee meisjes.”

Ze naderden het huis. De zon begon te schijnen, de regenwolken dreven weg en de temperatuur liep al snel op. Het zou nog boven de dertig graden worden die dag.

Het statige huis had een grote, goed onderhouden tuin met een riant gazon omrand door rozenstruiken. Het was de bedoeling dat het feest zich daar, op het gras, zou afspelen. Er stonden al tafels en stoelen, die snel door een paar bedrijvige dorpsgenoten werden drooggewreven.

Het was inmiddels elf uur in de ochtend.

In het grote huis zat de jarige voor de spiegel van haar kaptafel. Ze zuchtte berustend.

“Hoort u die muziek?” vroeg de vrouw die zenuwachtig probeerde Agaath in de kleren te krijgen. “Dat is de harmonie denk ik. Die lui komen u toespelen! Een aubade!”

“Is dat niet voor de processie,” zei Agaath weinig onder de indruk, “dat is toch ook vandaag?”

“U ontgaat ook niets, ja, de processie is ook vandaag, maar die muziek is toch echt voor u! En u bent nog niet eens aangekleed!” voegde ze er verwijtend aan toe.

“Ik ben nu eenmaal geen ochtendmens.” Agaath stak een sigaret op en kuchte.

“Moet dat nu, roken is zo slecht voor de gezondheid!”

Agaath lachte. “Hoor eens, Heidi, ik ben honderd geworden met het roken van een pakje sigaretten per dag. Ik ga nu echt niet meer stoppen, voor niemand!”

De vrouw van de thuiszorg trok een verontwaardigd gezicht. “Die roze japon dan maar?” vroeg ze effen. Er lagen diverse ensembles en japonnen op het bed uitgespreid.

“Heb ik een roze japon? Roze staat me niet eens.”

“Hoe heet die moeilijke kleur dan?”

“Taupe! Dat is taupe! Ja, doe die maar. Daar zitten in ieder geval geen vlekken in. En ik wil mijn broche. Mijn zilveren broche met de glimmertjes. Die ik van de Sjah heb gekregen.”

“Welke Sjah? Die van Perzië?”

“Ken je nog meer Sjahs?”

“Zijn dat echte diamanten?” vroeg de thuiszorgmedewerkster verbaasd.

“Jazeker.” Agaath liet zich in de kleren helpen en doofde haar sigaret. “Nou, dan gaan we maar,” zei ze. Haar gezicht betrok opeens. “Ze gaan toch niet in de bloementuin, hè?”

Door het raam keek ze naar het stuk land dat ook van haar was, maar waar al sinds mensenheugenis niets mee werd gedaan.

Hoewel bloementuin dan ook een groot woord was voor het verwilderde stuk land achter het gazon, wist Heidi precies wat ze bedoelde. “Nee, niemand komt in de bloementuin,” zei ze geruststellend. “Iedereen blijft op het gras. De burgemeester komt natuurlijk ook en alle mensen uit Lierbeek en de pers en…”

“Het is gestopt met regenen. Kijk, een regenboog!” wees Agaath.

Heidi tuurde ook naar buiten, maar zag de regenboog niet.

“Ach, kom nou, zie je die echt niet? Nou, dan schijnt ie zeker alleen voor mij!” Agaath zweeg en glimlachte naar een kleine ballerina en een clown, die vanaf het gazon naar haar zwaaiden. Die zag Heidi vast ook niet, ze kon dus maar beter niets zeggen.

Buiten stonden de eerste gasten al afwachtend rond te kijken. Willem, die zijn klanten maar met moeite de kroeg uit had gekregen, kwam, zo snel hij met zijn dikke lijf kon, aangerend. “Alles komt goed!” riep hij. “De koffie is over een kwartiertje klaar!” en hij verdween vervolgens in de villa. In de keuken had hij zijn domein voor de rest van de dag.

Mia en Piet zagen hoe pastoor Eerdmans arriveerde, hij mokte nog omdat hij al na één borreltje het café uit was gestuurd.

Zodra hij zijn parochianen zag, glimlachte hij echter hartelijk. “Wel, wel, we zijn allemaal aan de vroege kant, geloof ik? Waar is de jarige? Of ligt ze nog op bed?” bulderde hij.

“Helemaal niet, Jozef.”

Geschrokken draaide de pastoor zich om.

In de deuropening stond Agaath, klein en breekbaar, maar met het hoofd fier geheven. “Ik ben al uren wakker, hoor. Ik geloof dat er nogal een feest van mijn verjaardag gemaakt wordt? Ach ja, zoveel gebeurt hier normaliter niet, hè. Er zou hier eens een circus moeten komen.”

Eerdmans liep op haar af en feliciteerde haar als eerste. Govert volgde en stelde Tom voor.

“Dokter Benschop, ik heb over u gehoord. U gaat Govert opvolgen, nietwaar?”

“Eh, nou ja, dat is te zeggen…”

“Ik heb er geen behoefte aan, aan een nieuwe arts met nieuwerwetse onzindingen.”

“Zo zijn er meer hier in Lierbeek,” merkte Govert op. “Veel patiënten zijn een beetje huiverig voor verandering.”

“Ik moet ze er altijd eerst van overtuigen dat ik heus wel weet wat ik doe,” zei Tom. “Ze vertrouwen Govert beter met zijn huismiddeltjes.”

“Ach ja, maar Snuffers hebben het hier altijd moeilijk in het begin,” zei Agaath begrijpend. Snuffer was de betiteling voor Lierbekers die uit de stad waren gekomen om in het landelijke dorp een toekomst op te bouwen.

“Afgezien van de patiënten begint Tom toch al aardig te wennen hier in Lierbeek,” zei Govert. “Hij is niet echt een Snuffer meer en daar hebben we er nog zo eentje.” Govert knikte in de richting van een knappe vrouw van tegen de dertig. Ze had halflang, donker krullend haar en een prettig, vriendelijk gezicht.

“Ach, daar hebben we mijn buurvrouw, de kippenboerin,” zei Agaath. “Dag, Riek!”

“Gefeliciteerd, mevrouw Amadeus!”

“Noem me zo langzamerhand maar tante Agaath, dat vind ik wel aardig. Je hoeft niet te schreeuwen, mijn oren doen het nog goed.” Achter Riek verschenen twee lachende acrobaten, die verder niemand zag. “Hoe is het met je bedrijf?” vroeg Agaath, terwijl ze stiekem even naar de acrobaten zwaaide.

“Het loopt goed,” antwoordde Riek. “Ik zou alleen moeten kunnen uitbreiden, mijn kippen hebben uitloop nodig.”

Op een afstandje stond Wout Barends, de rijkste boer uit de regio, peinzend toe te kijken. “Die Riek van de Hemel, die Snuffer uit de stad met haar rechtsdraaiende soepkippen,” mompelde hij tegen zijn werknemer Jeroen. “Wat denk je, zou die op het land van tante Agaath azen?”

“Riek? Dat zou me niets verbazen, tante Agaath heeft natuurlijk wel enorm veel grond, met landbouwbestemming, waar ze toch niets mee doet. Niets voor jou, boer?”

“Ha, Agaath verkoopt mij geen land, dat geloof ik nooit!”

“Waarom niet?”

“Ik heb ooit eens een probleem gehad met Agaath. Jaren geleden heb ik per ongeluk haar hond doodgereden. Dat zal ze me nooit vergeven!”

“Die poedel?”

“Ja, een onmogelijk beest, vals en kefferig. Het verwende kreng had een stamboom en Agaath was dol op Fifi.”

“Tja, Agaath heeft een geheugen als een olifant. Dat land kun je wel vergeten.”

Inmiddels was half Lierbeek op het gazon aanwezig. Het weer werkte mee, de zon scheen nu volop. Tom ontdekte Maartje Smit, de dorpsonderwijzeres, die met haar kinderen een liedje voor de jarige kwam zingen. Ook Harm mocht meezingen. Het was al met al een schattig tafereeltje. Iedereen applaudisseerde.

Ook Els Kersten was er, ze stond met Trudy, de moeder van Jeroen en tevens de doktersassistente van Govert te kletsen.

“Dus je dochter Saskia heeft nog geen verkering?” informeerde Els met interesse.

“Nee, nog niets serieus in ieder geval.” Ze keken vervolgens in de richting van Tom en dachten beiden hetzelfde. Ideale echtgenoot!

Willem ging rond met koffie en gebak en de harmonie arriveerde om het feest met muziek op te luisteren.

Tante Agaath zat in een fauteuil op het bordes en luisterde glimlachend naar de aubade.

Hierna hield de burgemeester een toespraak. “Lieve, lieve Agaath…”

“Slijmerd!” zei Agaath opgewekt.

“Je - ik mag ‘je’ zeggen, nietwaar? Je kwam hier in Lierbeek toen de wereld in brand stond, een klein meisje was je nog maar. Je ouders en jij hadden er een barre tocht op zitten, dwars door verwoest oorlogsgebied…”

Agaath zuchtte en keek op haar horloge. Dit kon nog wel even duren en ze kreeg trek in een glaasje van de champagne, die Willem al aan het inschenken was.

“De baron had zijn huis geopend voor de oorlogsslachtoffers, de verdreven burgers. Vluchtelingen.”

Agaath begon te gapen.

“Nou ja, ik zal maar wat overslaan dan,” zei de burgemeester.

“Eens even zien. Op je zestiende verliet je Lierbeek weer voor vele jaren en we hoorden hier pas iets van je toen je bij een circus bleek te werken. Als danseres, acrobate en later zelfs aan de trapeze!”

Agaath knikte. “Ja, jammer dat het circus nooit in Lierbeek is geweest, dat had ik prachtig gevonden,” zei ze.

“Agaath, je beleefde van alles, je hebt zoveel meegemaakt, te veel om op te noemen.” De burgemeester maakte een machteloos gebaar en stopte de overige zeven volgeschreven kantjes van zijn speech ongelezen in zijn binnenzak. “Laten we liever drinken op onze fantastische Agaath Amadeus! Lang leve de jarige!”

Iedereen was nu voorzien van champagne en het glas werd geheven.

“Op Agaath!” klonk het uit volle borst.

De muziek zette een ‘Lang zal ze leven’ in.

Na de eerste slokken champagne keek Heidi naar Agaath. Die zat opeens zo stilletjes voor zich uit te staren. “Vind u het leuk?” vroeg Heidi voorzichtig. Ze raakte even de schouder van de oude vrouw aan. Het hoofd viel slap voorover, het glas van Agaath spatte in scherven uiteen op het bordes. “O!” riep Heidi ontdaan. “Dokter! Ze is niet goed geworden!”

Meteen gaf Govert zijn glas aan Piet, die naast hem stond en Tom deed hetzelfde. Ze haastten zich het bordes op.

“Ze heeft geen pols,” zei Govert.

Tom keek nog naar de pupillen en de ademhaling. Hij schudde het hoofd. “Nee, het is voorbij,” zei hij spijtig. “Ze is niet meer.”

Het werd stil in de tuin. De muziek zweeg. Agaath Amadeus was dood.



“Zomaar?” zei Piet ongelovig. Hij had nu drie glazen champagne in zijn handen die hij dan maar alle drie leegdronk. “Is ze zomaar onverwachts overleden? Hoe kan dat nu?”

“Ze was honderd. Dan kun je niet echt spreken van een onverwachte dood,” meende Mia. “Kom, we gaan naar huis, het feest is afgelopen.”

Dikke Willem stond verslagen bij de grote schragen tafel, waar nu niet meer aan gegeten zou worden. Hij begon alles op te ruimen. Hij werd geholpen door Harm, die meer in de weg liep dan dat hij nuttig was.

Eerdmans, Govert en Tom hadden Agaath naar binnen gedragen en op aanwijzingen van de snikkende Heidi op haar bed gelegd. Govert hijgde.

“Het moet haar hart zijn geweest,” meende Tom.

“Maakt niet meer uit. Heidi, wie moeten er gewaarschuwd worden? Heb jij adressen?”

Heidi kon nog altijd geen woord uitbrengen en pastoor Eerdmans bracht haar een glaasje water tegen de schrik.

Maartje Smit klopte bescheiden op de deur van de slaapkamer. “Kan ik iets doen?” vroeg ze. “Is ze echt…”

“Ja, Agaath is overleden.” Tom zuchtte. “Aardig dat je het aanbiedt, maar ik geloof niet dat we iets kunnen doen. Moet je niet bij de kinderen zijn?”

“Die zijn allemaal met hun ouders mee naar huis gegaan. Wat gaat er nu gebeuren?”

“We zullen haar familie moeten waarschuwen.”

“Die had ze niet, toch? Familie?”

Govert bemoeide zich ermee. “Ze had een zus voor zover ik weet. Misschien weet Kooistra meer, als notaris zijnde.”

De zon scheen nogal fel naar binnen en Maartje sloot de gordijnen, waardoor het schemerig werd in de slaapkamer. Op de een of andere manier vond ze dat meer gepast.

“Dan moesten we maar eens gaan,” zei Tom, die opeens haast had. Hij kon zijn ogen nauwelijks van Maartje afhouden.

“Ja, ja, gaan jullie maar,” zei Govert afwezig. “Misschien kunnen jullie Heidi even thuisbrengen?” Hij keek peinzend naar Agaath. Er moest een begrafenisondernemer worden gebeld, iemand moest haar afleggen. Er moesten dingen worden geregeld. “Ik blijf nog even.” Hij had zijn dokterstas bij zich en begon wat formulieren, die hij daarin had, in te vullen.

De burgemeester stak zijn hoofd om de deur. “Dus het is echt, eh, voorbij?” vroeg hij aangedaan.

“Ja. Ze is gewoon gestopt met leven.”

“Bewonderenswaardige vrouw. Sterk karakter.”

“Die zus van haar…” begon Govert.

“Daar weet ik verder niets van. Die was tien jaar jonger, dus als ze nog leeft, is ze ook al hoogbejaard. Kooistra kan er misschien achter komen waar ze woont. Of woonde.”

“Of we vinden hier een adresboekje?” opperde Eerdmans.

“Er zal wel een testament zijn, toch zeker?” zei de burgemeester. “Afijn, ik moet er weer vandoor.”

Halverwege de trap kwam hij notaris Kooistra tegen, die hem tegenhield.

“Edelachtbare,” zei Kooistra formeel, “is ze echt…?”

“Ja, ja, Kooistra, het is echt waar. Agaath heeft het tijdige met het eeuwige verwisseld.”

“Ach.” Fred Kooistra neeg even stijfjes het hoofd. “Hoe merkwaardig, uitgerekend op haar honderdste verjaardag. Was het de spanning voor het feest, denkt u?”

“Wie zal het zeggen. Ze is gestorven met een glas champagne in de hand. Geen sterfbed, geen lijdensweg. Ik teken er voor!”

De burgemeester liep haastig verder en Kooistra ging de slaapkamer binnen, waar Eerdmans zwijgend naast het bed zat.

Govert doorzocht het bureau van Agaath.

“Goeden…middag.” De oude pendule sloeg net twaalf uur. “Ik hoorde van Willem dat het afgelopen is.”

“Ja, tijdens het ‘Lang zal ze leven’ heeft ze de geest gegeven,” zei Govert.

Kooistra fronste zijn wenkbrauwen en keek nog ernstiger dan hij normaal al deed. “Dit is niet het moment voor grapjes,” zo wees hij Govert terecht.

“Nee, dat het rijmde, was per ongeluk.”

Ze zwegen even.

“De familie moet op de hoogte worden gebracht, weet jij hoe we die kunnen bereiken?” vroeg Govert.

“Ik heb geen idee,” zei Kooistra.

“Had ze dan een andere notaris?”

“Nee, ik heb wel het een en het ander voor haar gedaan, maar over familie had mevrouw Amadeus het nooit.”

“Ze heeft toch zeker wel een testament?” zo mengde Eerdmans zich in de discussie.

“Ja, ja, dat moet haast wel,” zei Kooistra. “Die zal ze nog bij mijn voorganger hebben laten opmaken. Ik zal het Centraal Testamentenregister raadplegen.”

“Het heeft geen haast. Tante Agaath loopt niet weg,” mompelde Eerdmans. “Maar met deze temperaturen is het misschien raadzaam om haar over te brengen naar een aula in de stad?”

Dat vonden Kooistra en Govert ook en dus belde Govert naar een begrafenisondernemer.

Kooistra keek met enige gêne de slaapkamer rond. Er waren veel foto’s, uit Agaaths circustijd, en ook van verschillende mannen. “Dit is toch die beroemde filmster?” Hij toonde Eerdmans een portret van een knappe jongeman. De foto dateerde uit de jaren dertig.

“Dat weet ik niet, hoor,” zei Eerdmans. “Dat is van ver voor mijn tijd.”

“Alles hier is van ver voor onze tijd,” concludeerde Govert. Ze bekeken de souvenirs, fraai bewerkte ivoren waaiers die aan de muur hingen, vervaagde schilderijtjes van mediterrane kusten en watervallen en talloze foto’s van duidelijk recentere data met daarop een witte poedel, in zwarte lijstjes.

“De begrafenisondernemer is onderweg. Ze wordt straks overgebracht naar de stad. Het lijkt me goed als er iemand van ons meegaat.”

Kooistra knikte. “Dat doe ik wel. Was ze eigenlijk kerks? Nee toch?”

Eerdmans schudde het hoofd. “Ze ging nooit, maar ze was evenzogoed wel katholiek!” voegde hij er bijna bulderend aan toe.

“Natuurlijk wel,” zei Govert snel.

“Kijk!” De pastoor wees naar een klein, houten kruisje dat aan de muur hing. Eerdmans glimlachte triomfantelijk. “Dat is het bewijs! Dus krijgt ze een katholieke begrafenis! Of ze nu ingeschreven staat in mijn parochie of niet!”

Intussen liepen Tom en Maartje langzaam naar huis.

“Wel jammer van het feest,” zei Maartje. “Zo vaak gebeurt er niet iets in Lierbeek.”

“Dat is zo. En het is zulk prachtig weer geworden!” Tom raapte al zijn moed bij elkaar. “Heb je zin om iets samen te doen?” vroeg hij zo nonchalant mogelijk.

“Zoals?”

“Zullen we naar het ven gaan?”

“Heb je dan geen dienst vandaag?” vroeg Maartje verbaasd. “Ik dacht dat het jouw beurt was?”

“Nee, nee, Govert heeft weekenddienst.”

“Nou ja, misschien wel een goed idee, het wordt echt tropisch warm vanmiddag. Ik haal even mijn zwemspullen, dan zie ik je zo!”

Zodra ze de hoek om was, pakte Tom zijn gsm. “Govert, je moet mijn dienst overnemen!” zei hij smekend. “Alsjeblieft!”

“Mij best,” zei Govert. “Ik moet vanmiddag nog even heen en weer naar de stad, vanwege Agaath, maar ik schakel de telefoon wel over naar mijn mobieltje. Wat zijn je plannen?”

Tom had de verbinding al verbroken en rende naar het doktershuis. Daar rende hij de trap op, zocht verwoed naar zijn zwembroek en rende even later weer terug.

Maartje kwam al aanlopen. “Ik heb ook een flesje wijn in de koelbox gedaan. Laten we er maar iets gezelligs van maken,” zei ze. “Het is ten slotte toch een bijzondere dag.”

Tom knikte en zond een bedankje naar Tante Agaath in de hemel.



“Dus Tom Benschop was bij het ven met Maartje?” Trudy keek Els Kersten aan de andere kant van de balie onderzoekend aan. “Weet je dat zeker?”

“Ja, natuurlijk weet ik dat zeker!” zei Els verontwaardigd. “Heel zeker.” Ze klopte haar stofdoek nog eens driftig uit in de deuropening, haar taak bij de dokters zat er op voor vandaag. “Ik heb het van de dochter van Joosten en die had het van de nicht van de oude dierenarts, je weet wel, met die slechte adem en die had het van de zoon van de slager en die had het zelf met eigen ogen gezien!”

“Maar Tom had dienst gisteren, dus dan zal hij heus niet bij het ven zijn geweest”

“De dokters hebben hun diensten onderling geruild.”

“Hoe weet jij dat?”

“Ja, van de oude dokter natuurlijk,” zei Els. “Wist jij dat dan niet, als doktersassistente?”

“Nee, ik heb niets over een dienstenruil gehoord, maar nu was er gisteren na het overlijden van Agaath ook niets meer voor de dokters te doen volgens mij. Nou ja, de vrouw van De Groot belde me thuis op, ze had weeën zei ze, maar ik dacht wel dat het gewoon haar darmen waren. Was ook zo.”

“Zit je er niet mee, dat Maartje en de jonge dokter samen naar het ven zijn geweest?” vroeg Els gretig.

“Waarom zou ik er mee zitten?”

“Er zal toch niets zijn tussen die twee?”

“Ach, welnee! Zeg, ik heb ook een nieuwtje: Agaath Amadeus wordt vrijdag begraven.”

“Oh, dan pas?”

“Ja, Kooistra doet zijn best om de familie nog voor die tijd op te sporen, maar tot nu toe is dat niet gelukt. Hij en de pastoor zijn vanochtend in het huis bezig geweest om naar adressen te zoeken,” vertelde Trudy.

“Als er nu helemaal geen familie is en geen testament?”

“Dan gaat alles naar de staat,” wist Trudy.

Harm kwam binnen met zijn duim in een smerige zakdoek gewikkeld.

“Wat heb jij nu?” zei Trudy verbaasd.

“Ik ben aan een spijker blijven hangen!”

“Hoe kan dat nu?”

“Ik mocht van de pastoor op de vliering van tante Agaath klimmen om naar moeilijke papieren te zoeken.”

“Moeilijke papieren?”

“Ja, maar toen stapte ik mis en viel ik en ik kwam met mijn duim in een spijker. Au!” Hij keek ontdaan naar zijn hand.

“Kom maar hier, dan maak ik het schoon en doe ik er een verbandje omheen,” zei Trudy kordaat. “De pastoor zou toch wijzer moeten zijn en je niet zulke gevaarlijke dingen laten doen!”

“Maar hij kon zelf die ladder niet op, hij is te zwaar!”

“Wat zoeken ze eigenlijk?” wilde Els weten.

“Weet ik niet.”

“Ze zijn natuurlijk op zoek naar gegevens over de familie van Agaath,” meende Trudy.

“Hebben ze nog iets gevonden, Harm?” vroeg Els nieuwsgierig.

Harm haalde zijn schouders op. “Weet ik niet,” zei Harm onverschillig. “Ik wil een rode pleister!”

“Je krijgt een verband. Verband is altijd wit,” zei Trudy.

“Ach, geef die jongen toch een rode pleister eroverheen,” zei Els. “Als hij dat nu toch leuk vindt!”

Harm was helemaal gelukkig met zijn kundig verbonden vinger met de extra pleister en keek er voortdurend naar terwijl hij met Els mee naar buiten liep.

Els keek op de kerkklok. “Harm, is meneer pastoor nu nog in het huis van Agaath bezig?”

“Hij ging naar huis voor de lunch zei hij.”

“Mooi. Ga jij ook maar naar huis.” Hoofdschuddend keek ze hem na en liep toen haastig naar de pastorie. Daar stond Eerdmans in de keuken al zelf in een pannetje te roeren. Zijn enorme gestalte versperde Els de weg.

Els keek misprijzend toe hoe hij een soepje opwarmde en bleef erbij om te zorgen dat de boel niet overkookte.

“Heb je Harm nog gezien?” vroeg Eerdmans zonder op te kijken van de soep.

“Ja, hij was gewond geraakt. Nou ja, het viel nog wel mee. U had hem nooit alleen die vliering op moeten laten gaan! Hij had wel dood neer kunnen vallen!”

“Oh, heeft hij dat ook verteld? Tja, ik had niet in de gaten dat het zo gevaarlijk was. Die ladder was een beetje vermolmd. Het heeft wel iets opgeleverd, hij heeft in zijn val een sigarenkistje met zich mee gesleept en daar zaten wat ansichtkaarten in. Ook van Rosa, de zus van Agaath.” Vol trots liet Eerdmans de ansichtkaarten zien. Het waren kaarten uit verschillende delen van de wereld, met korte mededelingen en groeten op de achterkant.

‘We hebben het reuze naar de zin. Groeten van Rosa en de rest.’ ‘Lieve zus, het is hier fantastisch! R.’ ‘Als je kunt, kom dan bij ons in Venetië! Je zus.’

“Gloeiende! Mijn soep!” Ondanks alle toezicht kookte de soep over.

Els draaide snel het vuur uit. “Laat mij maar. Staat er ook ergens een adres van die zus op die kaarten?”

“Nee, maar ik heb ze nog niet allemaal doorgenomen. Ze heet dus Rosa, misschien vinden we iets.”

Ze begonnen samen de kaarten allemaal te lezen. Els fronste af en toe de wenkbrauwen.

“Hier staat: van je geliefde minnares Mathilde. Dat is toch een vrouwennaam? Dus Agaath had een minnares? Da’s apart! Ik lees hier ook liefdesverklaringen van mannen!”

“Ik wil het allemaal niet weten,” zei Eerdmans. “Ik wil alleen een adres. Kooistra heeft vanochtend het Centraal testamentenregister geraadpleegd, maar er lijkt geen testament te zijn. Dus daar hebben we ook geen houvast aan.”

“Dat is vreemd.”

“Heel vreemd. Kooistra is nu bezig het oude archief van zijn voorganger na te pluizen, misschien heeft Agaath nog voor de oorlog een testament gemaakt. Hij heeft destijds alle mappen met papieren gekregen. Sommige van die documenten zijn wel honderd jaar oud. Dat wordt dus een behoorlijke klus.”

“Tja, Agaath had alles geërfd van de baron, nietwaar. Het huis, het land, de bezittingen.”

“En dat staat allemaal op papier. Als ze geen testament heeft gemaakt, gaat alles naar haar zus, die we dus niet kunnen vinden en die is ook al negentig. Misschien is die inmiddels wel overleden.”

“Wie erft er dan van Agaath?”

“Weet ik veel. Eet je soep nu maar voor die koud is.”

“Het smaakt naar sop!” riep Els na een eerste voorzichtige proefhapje.

“Ik proef geen sop. Hm, nu je het zegt. Die pan was toch wel schoon?”

“Die soeppan stond in de week! U heeft niet goed omgespoeld!”

Eerdmans zuchtte. “Nou ja, dan gaan we maar naar Willem. Die heeft heerlijke uiensoep!”

Dus vertrokken de pastoor en zijn huishoudster naar Het Anker, waar Dikke Willem achter de bar stond.

Er zaten een paar Lierbekers die de lunch in het café gebruikten. Govert was ook net aangeschoven, hij had zijn uiensoep al besteld.

“Ik hoorde van Trudy dat er nog geen familieleden van Agaath boven water zijn?” zei de dokter.

“Nee, nog niets,” zuchtte Eerdmans. “Heeft ze het nooit met je over haar zus Rosa gehad?”

“Jawel, ze vertelde veel over vroeger. Ze was dol op Rosa.”

“Waar is die dan gebleven?”

“Dat weet ik niet. Ik geloof dat die Rosa getrouwd is met een kerel uit Brussel. In de oorlog, dacht ik.”

“Een kerel uit Brussel. Daar komen we niet ver mee.”

Zwijgend lepelden ze de soep. Kooistra kwam binnen en schoof aan de bar aan, tussen Govert en Eerdmans.

“Nou?” bromde de pastoor. “Heb je nieuws?”

“Ja. Ik heb het testament van Agaath gevonden.”

De lepels gingen naar beneden. Ze keken allemaal naar Kooistra.

“Dat is geweldig!” zei Eerdmans. “En?”

“Ik kan er niets over zeggen, dat is mijn beroepsgeheim.”

“Ach wat!” riep Els uit. “Je kunt toch wel zeggen hoeveel erfgenamen er zijn?”

“Twee,” antwoordde Kooistra kort. “Verder zeg ik er niets over.”

“Flauwerd,” mopperde Els.

Kooistra was onverbiddelijk. Van hem zouden ze niets vernemen.



Riek van de Hemel stond die dinsdag bij het hek van haar huis en keek spijtig naar de rekeningen die de postbode net gebracht had.

“Zat er niets interessants tussen, Riek?” vroeg Heidi, die op weg was naar het huis van Agaath. De thuiszorgmedewerkster hijgde licht terwijl ze van haar fiets stapte. Haar conditie liet te wensen over.

“Nee, er zit niets tussen, niet eens een leuk kaartje.”

“Ach ja, de mensen sturen tegenwoordig niet veel post meer, hè.” Haar gezicht werd ernstig. “Ik moet een paar dingen halen voor de opbaring van Agaath.” Ze zuchtte. “Agaath zou haar rode jurk aan willen als ze begraven wordt, dat weet ik zeker, dat heeft ze me wel eens verteld. Dus ga ik die nu halen.” Ze bleef echter staan talmen.

“Zal ik met je meegaan?” bood Riek aan.

Heidi haalde opgelucht adem. “Als je dat zou willen doen! Ik vind het zo akelig, dat stille huis waar ze, nou ja, waar ze eergisteren doodging.”

“Technisch gesproken stierf ze buiten, op het bordes,” zei Riek. “Niet in het huis.”

“Maar toch. Ik zou me niets op mijn gemak voelen daar in mijn eentje.”

Heidi had een sleutel en ze stapten naar binnen.

“Ben je hier wel eens eerder geweest?” vroeg Heidi, die om de een of andere reden begon te fluisteren.

“Ja, toen ik hier kwam wonen, heb ik me voorgesteld en ik ben een keer of drie langs geweest toen het zulk slecht weer was, om te vragen of ik boodschappen kon doen of zo, maar ze had mijn hulp niet nodig. Ik wist niet eens dat ze thuiszorg had.”

“Dat is ook nog niet zo lang, hoor. Ze kon zich niet meer goed aankleden en ik maakte een beetje schoon en zo.”

“Wat een prachtig huis is het toch,” zei Riek bewonderend. “Ik ben benieuwd wie hier nu gaat wonen. Het wordt zeker verkocht?”

“Geen idee. Ik weet alleen dat Kooistra de familie op de hoogte heeft gebracht van het overlijden.”

Riek keek rond en haar oog viel op een schilderijtje dat op een onopvallende plaats in de hal hing. “Wat mooi, volgens mij is dat een echte Mulhouse Hautrec!” zei ze verbaasd.

“Huh? Wat is dat?”

“Een bekende Franse schilder uit de vorige eeuw. Hoe komt dat nu hier?”

“Wat stelt het voor?”

“Het is een portret van een circusartieste.”

“Ja, dat zie ik. Een soort van ballerina op een grote bal? Zou het Agaath zelf zijn?” vroeg Heidi zich af.

“Dat kan toch haast niet?” zei Riek verbaasd. “Zou die beroemde schilder haar hebben geschilderd?” Ze keek verder en vond nog meer bijzondere dingen.

“We moeten de boel zo maar goed afsluiten,” zei ze tegen Heidi. “Volgens mij hangt er hier een vermogen aan kunst aan de muur!”

Heidi vond de rode jurk en ze vertrokken.

“Hoe bevalt het je hier nu in Lierbeek?” vroeg Heidi.

“Heel goed. Ik voel me prima op mijn gemak, weg van de drukte van de grote stad. Het is alleen jammer dat ik geen mogelijkheid heb om mijn bedrijf echt rendabel te maken. Daarvoor zou ik uit moeten breiden, maar er is geen land beschikbaar.”

“Misschien kun je het land hierachter kopen van de erfgenamen?” opperde Heidi. “Dat was vroeger in de tijd van de baron ook landbouwgrond. Er werd toen lijnzaad verbouwd, geloof ik. Agaath heeft er een grote, wilde tuin van gemaakt, maar dat is snel genoeg te veranderen.”

“Daar heb ik ook al aan gedacht. Ik heb zelfs navraag gedaan, en volgens het bestemmingsplan is dat inderdaad agrarisch gebied. Dus dat zou kunnen. Maar ik weet niet of de erfgenamen willen verkopen.”

Heidi stapte met de jurk in de hand op de fiets en Riek ging naar huis. Ze was net op tijd om de telefoon op te nemen.

“Oh, hoi, mam.”

“Je klinkt niet erg enthousiast,” zei haar moeder effen.

“Sorry.”

“Ik dacht dat je dit weekend langs zou komen? Je vader was vorige week jarig.”

“Ik kon niet. Er was een feest hier in het dorp. Mijn buurvrouw werd honderd jaar.”

“En is die buurvrouw dan belangrijker dan je vader? Afijn. Ik neem aan dat je vrijdag wel komt?”

“Nee, vrijdag kan ik niet. Vrijdag wordt mijn buurvrouw begraven.”

“Dezelfde buurvrouw?”

“Ja.”

“Luister, Riek, ik weet niet wat je allemaal uitspookt in dat gat daar, maar je hoeft je familie toch niet voor te liegen? Als je geen zin hebt om te komen, dan blijf je maar weg!”

Riek hoorde de theatrale snik in haar moeders stem en zuchtte geërgerd. “Maar het is gewoon waar! Luister, ik heb het razend druk met mijn bedrijf en…”

“Dat bedrijf dat geen winst maakt. Toch? Je maakt niet eens winst! Riek, waar ben je mee bezig!”

“Ik probeer op een diervriendelijke manier kippen te houden en scharreleieren te verkopen,” legde Riek zo geduldig mogelijk uit.

“Ja? En wat weet jij nou van kippen! Je was dol op kippenboutjes, maar die eet je nu zeker niet meer?”

“Zoals je heel goed weet, ben ik al twintig jaar vegetariër, mam.”

“Al die flauwekul! En zoals je Johan behandeld hebt! Schandalig gewoon! We stonden nota bene allemaal voor gek in de kerk! Je kwam niet eens opdagen!”

“Het huwelijk was nooit goed gegaan. Ik hou niet van hem.”

“Daar kwam je dan wel een beetje laat achter, nietwaar? Een half uur voor de trouwerij? Die jongen was helemaal gebroken!”

“Ja, dat zal wel,” mompelde Riek. Ze wist het nu wel. Iedereen was nog steeds verbolgen over het feit dat ze haar verloving met Johan had verbroken, ook al was het inmiddels al meer dan een jaar geleden. Johan, de zakelijke partner van haar vader. De gedroomde schoonzoon, misschien wel de gedroomde zoon, maar in ieder geval niet haar gedroomde partner!

“Ik moet ophangen,” zei haar moeder opeens. “Ik heb niet de tijd om de hele dag te bellen.”

“Mam, je belde mij,” zei Riek, wel wetende dat haar moeder het niet eens hoorde.

Na het telefoontje werd het hoog tijd om de eieren van die dag te rapen. Riek ging het erf op met een grote mand en zocht op de plekken waar de kippen meestal hun eieren legden.

Ze had nu een kleine honderd kippen die vrij konden rondlopen op het achtererf. Meer kippen erbij zou betekenen dat ze elkaar in de weg gingen lopen, maar nu had ze nauwelijks genoeg opbrengst om van te kunnen leven. Ze leverde aan een advocaatfabriekje in de stad, waarvan de eigenaar één keer per week vijfhonderd eieren kwam halen. De rest verkocht ze aan een bakker, die er Lierbeekse scharrelcake van maakte. Ze zou veel meer opbrengst kunnen hebben, als ze maar meer ruimte had.

Verlangend tuurde ze naar de wilde tuin van tante Agaath, waar margrieten bloeiden, violen en allerlei soorten kleurige weideplanten. Als ze ongevaarlijk waren voor kippen, zou ze die zoveel mogelijk laten staan, zo overpeinsde ze.

Er kwam een jongeman aanslenteren. Hij leunde over de schutting. “Je hebt een mooi bedrijfje, Riek,” zei hij monter.

“Ja, dank je, Jeroen! Het is wel niet zo groot als dat van Barends, maar ik ben er heel blij mee.”

“Het boerenleven brengt je dichter tot de natuur,” zei Jeroen filosofisch. “Zeg, weet jij al wat er met het land van Agaath gaat gebeuren?”

“Nee, geen idee. Het zal wel verkocht worden.”

“Barends kan wel wat land erbij gebruiken,” zei Jeroen.

“O ja? Nou, ik ook wel.”

Jeroen knikte spijtig. “Ja, dat zou ook mooi zijn, maar Barends heeft de bank achter zich, die kan een mooi bod maken.”

“Ik heb dus geen kans,” begreep Riek.

“Ach, wie weet. De erfgenamen hebben zich nog niet gemeld, is het wel?”

“Kooistra heeft contact met de familie gehad, maar hij zwijgt erover.”

“Aha. Dus dan is er toch familie bij de begrafenis aanwezig.”

“Waarschijnlijk wel.”

Jeroen vond het jammer dat Riek niet meer wist. Hij liep verder op weg naar de dokterspraktijk waar zijn moeder werkte.

“Zo, jongen, moet je bij de dokter zijn?” vroeg Trudy toen hij binnenstapte.

“Nee, mam, ik moet jou hebben. Mijn nette pak voor vrijdag.”

“Aha, daar moet wat aan gebeuren zeker?”

“Er is een knoop af en de zoom zit los.”

“Ik zal het vanavond wel in orde maken, jongen. Zorg jij maar dat je schoenen vrijdag gepoetst zijn. Of wilde je op klompen naar de begrafenis?”

“Komt in orde!” lachte Jeroen. “Nu ga ik de gierput legen. Heerlijk!”



Notaris Fred Kooistra stond die vrijdagochtend op het station op de trein te wachten. Hij wipte zenuwachtig op en neer, maar behield zijn waardigheid. Hij was ruim op tijd naar de stad gereden, want hij had een hekel aan te laat komen.

De zon scheen en stoofde het perron. Eindelijk verscheen de trein. Zoals gewoonlijk stapten er niet vele mensen uit, een paar toeristen en een wat verdwaalde al wat oudere vrouw, die helemaal in het grijs was gekleed en zoekend om zich heenkeek.

“Oh, u bent zeker de notaris?” Ze stak haar hand uit en drukte die van Kooistra ferm. “Cynthia. De dochter van Eva.”

“Hoe maakt u het,” prevelde Kooistra die zijn pijnlijke hand snel terughaalde. “Heel fijn dat u bij de teraardebestelling aanwezig wilt zijn.”

“Ach ja, natuurlijk wel! Agaath was mijn moeders beste vriendin. In negentiendertig tot -veertig ongeveer. Ik ben zelf van veertig.”

Kooistra maakte geen aanstalten om te vertrekken.

“Wacht u nog ergens op?” vroeg Cynthia.

“Ja, de trein met de erfgename uit Brussel. Die komt zo.”

“Oh? Is er nog een andere erfgename dan mijn moeder?” zei de vrouw onaangenaam verrast.

“Jazeker. Het spijt me dat ik u niet meer over het testament heb verteld, maar ik heb zo mijn principes en het is mijn principe dat de inhoud pas op mijn kantoor kan worden geopenbaard.”

“Dus er is nog iemand. Wie?”

“Daar komt de trein al aan,” zei Kooistra opgelucht. Ook nu stapten niet veel mensen uit. Een paar zakenmannen, een stelletje met een baby en een onwaarschijnlijk mooie, jonge vrouw. Ze was slank, had prachtig lang, rood, golvend haar dat het zonlicht weerkaatste. Haar gezicht was volmaakt, met blauwe ogen en een lichte huid.

“Komt u voor de begrafenis van Agaath?” vroeg Cynthia.

“Dat klopt. Rozemarijn,” zei ze en stak haar hand uit. Kooistra was even sprakeloos. Zo’n mooie vrouw had hij nog nooit gezien.

“Ben je familie of zo?” vroeg Cynthia.

“Ik ben de kleindochter van Roos, de zus van Agaath. U bent de notaris die me gebeld heeft?”

“Ja. Het viel nog niet mee om u te pakken te krijgen. Ik vond een oud testament in de archieven van mijn voorganger waarin stond dat er twee erfgenamen waren, uw grootmoeder en uw moeder, maar die bleken beiden al te zijn overleden. Dus moest ik op zoek naar de rechthebbenden.”

“Ik vind het heel jammer dat ik mijn oudtante nooit heb ontmoet,” zei Rozemarijn. “Ik wist helemaal niet dat ze bestond! Mijn grootmoeder Roos was al vroeg dementerend, ze haalde alles door elkaar. Mijn ouders zijn overleden bij een verkeersongeluk toen ik zeventien was, ik heb geen broers of zusters. Ik had het wel fijn gevonden om wat familie te kennen.”

“Ze is precies honderd jaar oud geworden,” wist Cynthia. “Precies een eeuw! En ze was stinkend rijk,” voegde ze er verwachtingsvol aan toe.

Kooistra kuchte ongemakkelijk. “Mijn auto staat voor. Ik stel voor dat we eerst naar mijn kantoor gaan.”

Rozemarijn, die een weekendtas bij zich had, legde de tas in de kofferbak en liet Cynthia eerst instappen. Even later waren ze op weg.

Cynthia babbelde onafgebroken. “Agaath moet volgens mijn moeder een heel bijzonder leven hebben gehad. Een paar minnaars, minnaressen zelfs, en ze deed altijd gevaarlijke dingen. Ze heeft in het circus gewerkt en nadat de baron haar dus alles had nagelaten, ging ze reizen. Een avontuurlijke vrouw.”

Even later zaten ze in het kantoor van Kooistra.

Cynthia keek opgewonden rond. “Ik ben benieuwd,” zei ze nog net niet handenwringend. “Zou ze alles fiftyfifty hebben verdeeld?”

Rozemarijn had geen idee en glimlachte zwijgend. Veel liever had ze wat meer over haar grootmoeder vernomen van deze vrouw, maar nu ze eenmaal in het kantoor waren, leek die nog maar aan één ding te denken.

Kooistra ging zitten, schraapte zijn keel en las vervolgens het testament voor.

“Heden dertig augustus negentienhonderd vierendertig verscheen voor mij meester,” Kooistra stopte even, “ahum niet voor mij, hoor, maar voor mijn voorganger,” zei hij vertrouwelijk, “notaris te Lierbeek, mevrouw Agaath Amadeus, artieste, wonende te Monte Carlo en Lierbeek…”

“Monte Carlo!” zo onderbrak Cynthia de notaris. “Ja, dat moet in die tijd geweest zijn dat ze zich had verloofd met die prins. Is niets geworden.”

Kooistra keek vermanend in haar richting en ging verder. 

“…Aan mijn lieve vriendin Eva van Raamsdonk: de gouden ketting met de parel. Dat is dus uw moeder. Accepteert u de erfenis?” vroeg Kooistra direct maar.

“Hè? Is dat alles?” zei Cynthia verbaasd. “Alleen maar een ketting?”

“Hij is wel van goud,” zei Kooistra bijna verontschuldigend.

“Nou ja!” Cynthia liep rood aan. “Kom ik daar helemaal voor over!”

Rozemarijn was geschokt. Cynthia tekende iets, stond op, griste het doosje met het voor haar bestemde sieraad van het bureau en liep weg.

“Jeetje,” zei Rozemarijn, ook al blozend, maar dan van plaatsvervangende schaamte. “Wat erg!”

Ook Kooistra was even sprakeloos. “Het viel zeker tegen,” mompelde hij. Hij deed zijn bril af. “Nou ja, de rest is dus voor u. Het land, het huis en alles wat erin staat en er is ook nog wat geld op de bank.”

“Alles? Erf ik alles van tante Agaath?” riep Rozemarijn uit.

“Ja, ik zal even precies opsommen waaruit de erfenis bestaat.”

Het duizelde Rozemarijn. Een huis, een stuk land, schilderijen, sieraden, antiek en een bescheiden kapitaaltje op de bank. Ze kon haar oren niet geloven. “Dat kan toch niet?”

“U kunt het huis betrekken wanneer u maar wilt. Wilt u er overnachten?”

“Eh, kan dat dan, ik dacht er over om een hotel op te zoeken.”

“Er zijn twee logeerkamers in het huis die u zo kunt betrekken.”

“Dan, eh, dan blijf ik vannacht wel hier in Lierbeek.”

“Prima. Zal ik u een rondleiding geven voor de begrafenis begint?”

Rozemarijn knikte, ze was nog altijd met stomheid geslagen.

“Wat moet ik met zoveel hectare land?” riep ze uit toen Kooistra haar wees wat nu allemaal van haar was.

“Het is nu een tuin, maar van oorsprong heeft dat land een landbouwbestemming, de boeren in de omgeving zijn er happig op. U zou het kunnen verkopen.”

Het duizelde Rozemarijn. Ze liep wat rond door de verwilderde tuin en over het gazon. Het enorme huis boezemde haar bijna angst in, zo groot was het.

Kooistra opende de voordeur en ze gingen naar binnen.

“Oh, wat prachtig!” riep Rozemarijn uit. “Wat een fantastisch huis! Hier wil ik wonen!”

De benedenverdieping had grote, comfortabele meubelen, de slaapkamers waren ingericht met lichtere spullen. Overal hingen schilderijen. Alleen de achterkamer hield Kooistra nog even gesloten.

“Ik weet niet wat me overkomt,” zei Rozemarijn, nadat ze haar weekendtas in één van de logeerkamers had neergezet. “En dan te denken dat ik haar nooit heb gekend! Ik voel me bijna schuldig!”

Kooistra knikte stijfjes en keek op zijn horloge. “Dan wordt het nu tijd om naar uw oudtante te gaan, want de dienst begint over een uur.”

“Een mis neem ik aan?”

“Ja, uw oudtante was katholiek, ze krijgt een katholieke begrafenis. Uw oudtante ligt in de achterkamer. Daar kunt u nog even afscheid nemen, ze ligt erg mooi opgebaard. Hierna gaan we naar de kerk.”

De uitvaartverzorger was ook al in de achterkamer, waar een kaars brandde, en Rozemarijn gaf hem een hand.

“Uw oudtante was een heel bijzondere vrouw,” zei hij ingetogen.

Rozemarijn knikte en keek in de kist. Dus dit was haar grootmoeders zus. Ze herkende wel iets in het gezicht. Ze wreef een traan weg, het was wel jammer dat ze haar nooit had gekend.

Heel Lierbeek liep intussen uit, sommigen gingen naar het huis van Agaath, de meesten liepen alvast naar de kerk. Op een teken van de uitvaartverzorger opende Heidi de voordeur om iedereen binnen te laten. Met gepaste eerbied liepen de mensen zwijgend door de gang.

Rozemarijn, die naast de kist stond, trok nogal wat bekijks en al gauw ontstond er een gedempt geroezemoes.

“Wie is dat?” vroeg Mia fluisterend aan Els Kersten.

“Geen idee. Trudy, wie is dat?” fluisterde Els op haar beurt.

“Dat moet de kleindochter zijn van de zus van Agaath,” zei Trut. “Ze is hier blijkbaar met Kooistra.”

“Het lijkt wel een filmster,” mompelde Mia. Ze observeerde haar man. “Piet, kijk het mooie er niet van af,” snibde ze.

“Ik mag toch wel kijken?”

“Man, dat kind is hooguit vijfentwintig…”

“Ze is vierentwintig,” fluisterde Trudy. “Dat heb ik van de pastoor gehoord, maar ik moest mijn mond houden. Ze is vierentwintig en ze erft volgens hem alles van Agaath.”

“Oh? Maar heeft ze dan geen verdere familie?” wilde Mia weten. “Nee.”

Mia was een beetje verbolgen dat Trudy wel op de hoogte was, terwijl Kooistra zo hardnekkig tegen iedereen had gezwegen. Ze vermoedde dat Eerdmans de notaris had bewerkt.

“Hebben Kooistra en Eerdmans laatst niet samen geborreld?” fluisterde Mia tegen Els terwijl er nog meer mensen de ruime achterkamer binnenschuifelden.

“Ja, nadat Kooistra dat testament in het oude archief had gevonden, toen heeft de pastoor hem getrakteerd op een likeurtje.”

“Aha,” zei Mia grimmig voldaan. “Dat dacht ik wel. Zodoende.”

“Nou ja, de pastoor hoort op de hoogte te zijn, nietwaar.”

Iedereen keek naar Rozemarijn, de nieuweling, en zoals de meesten al begrepen hadden, de erfgename. Zwijgend volgden ze haar toen de dragers de kist naar buiten droegen. Heidi legde bloemen op de kist en begon te snikken toen de lijkwagen zich in beweging zette. Rozemarijn liep direct achter de wagen met Kooistra naast haar, de anderen volgden.

Het was niet ver, de stoet deed er nog geen vijf minuten over. Eerdmans kwam hen bij binnenkomst tegemoet en besprenkelde de kist met wijwater. Rozemarijn had zoiets nog nooit gezien, het was voor haar de eerste keer dat ze een kerkdienst bijwoonde, maar Heidi nam haar onder haar hoede.

Het kerkkoor zong, er brandden overal kaarsen.

Iedereen nam plaats, er klonk wat gekuch.

“Agaath Amadeus was een begrip in Lierbeek,” zei Eerdmans. “Zij had maling aan conventies, iedereen die hulp nodig had, kon op haar rekenen. Maar je moest niet zeuren!” De mensen in de kerk lachten even. “Agaath had een hekel aan gezeur, gezeur over oud worden, ziektes, pijntjes, vergeetachtigheid. Ziek worden, daar deed ze niet aan. Nietwaar, Govert?”

Govert, die vooraan zat, knikte.

“Hoewel iedereen haar mocht, was ze ook afstandelijk. Ze liet niet snel iemand toe. Veel weten we dan ook niet over haar leven. Van kritiek hield ze ook niet zo.”

“Nee, dat kun je wel zeggen,” mompelde iemand in de kerk. Een paar mensen begon te lachen.

“Maar Agaath Amadeus was ook ruimhartig, godvrezend en een goed katholiek!” bulderde Eerdmans bijna met een boze blik in de richting van de stoorzender.

De rest van de mis verliep vlekkeloos. Tijdens de absoute, waarbij Eerdmans wijwater over de kist sprenkelde en wierook verspreidde, sprak hij nog een gebed uit.

Rozemarijn had het allemaal met ingehouden adem aanschouwd.

“Je bent zeker niet kerks opgevoed,” fluisterde Mia, die naast haar zat.

“Nee, helemaal niet. Het is erg indrukwekkend.”

Het koor zong en Eerdmans met zijn misdienaars verlieten de kerk. De klok begon te luiden. Agaath werd naar haar laatste rustplaats gebracht.



Riek van de Hemel was weliswaar een Snuffer, zoals de Lierbekers de van origine stedelingen noemden, maar ze kende iedereen en liep dan ook tussen de andere Lierbekers in de stille stoet naar het kerkhof.

“Ze zal de boel toch wel verkopen?” fluisterde Mia tegen haar. “Wat moet zo’n jonge vrouw nu met zo’n verantwoordelijkheid. Ze heeft vast een baan in de stad. Ze komt uit Brussel.”

“Moet ze vandaag nog terug?”

“Ze had een tas bij zich, volgens mij blijft ze. Ze zal wel in het huis van Agaath intrekken, daar is ruimte genoeg.”

Riek keek naar de jonge vrouw die vooraan liep. Rozemarijn zag er bijna onwerkelijk uit, haar rode haar vlamde in het zonlicht. Riek zuchtte.

“Als jij dat land nu eens kocht, voor je kippen?” zei Mia.

“Ja, dat zou ideaal zijn, ik weet alleen niet hoeveel hypotheek ik kan krijgen. De banken zijn op het moment niet echt scheutig met grote leningen.”

Vlak achter hen liep Wout Barends gearmd met zijn echtgenote.

“Hoor je dat?” fluisterde Wout. “Riek zit al achter dat land aan.”

“Welnee, kan ze niet betalen,” fluisterde zijn vrouw.

Naast hen liep Jeroen, die zijn ogen niet van het rode haar van Rozemarijn kon afhouden. Hij kon zich niet herinneren ooit zo’n mooie vrouw te hebben gezien. Hij vergat bijna waarom ze hier op de begraafplaats waren.

Na de begrafenis was er geen condoleance. Iedereen ging zijns weegs. Rozemarijn bedankte Eerdmans voor de plechtigheid.

“En wat zijn uw plannen, mevrouw De Liefde?” vroeg hij.

“Zegt u maar Rozemarijn, hoor. Ik ben van plan om hier te gaan wonen.”

“Aha. Ja, het is een prachtig dorp, een prachtige villa ook. Wat doet u eigenlijk voor beroep?”

“Ik was tot voor kort fotomodel, maar dat wereldje heb ik wel gezien. Aangezien ik nu wat geld heb, kan ik me rustig oriënteren op een andere carrière. Hoop ik, ik weet nog niet hoeveel successierechten ik moet gaan betalen.”

“Juist, ja. Ik heet je van harte welkom in Lierbeek. Heb je al gegeten?”

“Nee, niet sinds vanochtend en de cake bij Kooistra niet meegerekend.”

“Cake? Valt me nog mee. Welnu, misschien kan ik je uitnodigen voor een sandwich, in de pastorie? Je hebt toch wel brood genoeg, Els? Els is mijn huishoudster.”

Els, die naast hem stond, knikte. “Ja, hoor, eerwaarde, dat kan heel goed. Ik maak wel wat sandwiches.”

“Dat is erg aardig van u,” zei Rozemarijn verbaasd. “Graag!”

Eerdmans moest nog wat doen in de kerk, maar Rozemarijn ging alvast met Els mee.

“Dus je bent fotomodel,” zei Els. “Die zien we hier niet zo vaak.”

“Het was interessant werk, maar ontzettend hectisch. Ik zat weleens binnen één week in hotels in drie verschillende continenten. En altijd bezig met lijnen en mijn uiterlijk, eigenlijk is dat niets voor mij. En…” Ze zweeg. Waarom zou ze een onbekende lastigvallen met haar negatieve ervaringen met vervelende fotografen?

Els was nogal praatziek zo bleek en vertelde onderweg van alles over Lierbeek en de Lierbekers. “Ik ben natuurlijk een echte Wortelaar,” legde ze uit.

“Een wat?”

“Een Wortelaar. Iemand die hier gewoon hoort, zeg maar. Jij bent een Snuffer. Iemand uit de stad.”

“Waarom heten die mensen Snuffers?”

“De meesten komen hier wonen om frisse lucht op te snuiven. De jonge dokter is er ook zo eentje.” Ze keek Rozemarijn van terzijde aan. “Dokter Benschop is vierendertig. Niet getrouwd,” voegde Els er met een veelbetekenende uitdrukking aan toe.

“Oh. Fijn om te weten,” mompelde Rozemarijn.

“Er zijn hier wel meer leuke vrijgezelle mannen, hoor. Jeroen van der Meer, de zoon van Trudy, bijvoorbeeld. Hij loopt daar. Hij kijkt naar je.”

Rozemarijn begon al spijt te krijgen dat ze de uitnodiging van Eerdmans had aangenomen. “Ik ben niet op zoek naar een relatie,” legde ze uit.

“Nee, natuurlijk niet!” zei Els haastig. Ze liepen langs de winkel van Mia en Piet. “Hier kun je alles krijgen, maar kijk uit voor Mia, want dat is een echte roddeltante.”

“Aha. Dus er zijn twee huisartsen in Lierbeek?”

“Ja, ze wonen in hetzelfde huis waar ook de praktijk is gevestigd. Dat komt zo: dokter Lammers wil met pensioen en dokter Benschop zal hem opvolgen. Lammers is weduwnaar.” Els keek nog eens naar Rozemarijn en schudde vervolgens kordaat het hoofd. Nee, voor de oude dokter was Rozemarijn natuurlijk veel te jong.

Ze kwamen bij de pastorie en Rozemarijn bewonderde de ouderwetse maar gezellige keuken. “Mooi, hoor!”

“Ja, hè. Ik heb hier wel diners voor de bisschop bereid,” pochte Els. “De pastoor is een lekkerbek, hè. Nou ja, dat kun je ook wel zien. Hij is veel te zwaar. Maar zo gezond als een vis, hoor! Jij mag ook wel ietsje meer eten zo te zien, kind, je bent bijna mager.”

Rozemarijn was blij toen Eerdmans thuiskwam en Els haar aandacht op hem richtte.

“Het was een prachtige mis, eerwaarde,” zei ze, “en een prachtige begrafenis ook. Emma Barends had een nieuwe hoed, zag ik. Zeker om te laten zien dat haar man de rijkste boer uit de omtrek is.” Els babbelde tijdens het smeren van de boterhammen vrolijk verder terwijl Rozemarijn een beetje bijkwam.

De pastoor schonk haar een glaasje likeur in. “Dit is een hier in Lierbeek gestookt drankje,” zei hij verlekkerd. “Proef maar eens.”

Rozemarijn nipte. “Echt heel lekker,” zei ze. Ook de sandwiches van Els liet ze zich goed smaken.

De keukendeur ging open en Jeroen van der Meer kwam binnen met een paar grote bloemkolen in zijn armen. “Els, met de complimenten van de boerin,” zei hij. Hij knikte in de richting van Rozemarijn die aan de keukentafel zat.

“Ach, wat aardig van Emma,” zei Eerdmans. “Ga zitten, jongen. Dit is dus Rozemarijn, de kleindochter van de zus van mevrouw Amadeus. Rozemarijn, dit is Jeroen van der Meer, hij werkt voor een boer, vandaar die kolen.”

Jeroen nam ook plaats aan de tafel en glimlachte schaapachtig naar Rozemarijn.

“Ik heb je op de begrafenis gezien,” zei ze. “Heb je mijn oudtante goed gekend?”

“Ach ja, net als iedereen hier in Lierbeek. Mijn baas heeft haar poedel nog doodgereden!” voerde hij als ondersteunend argument aan.

“Ach jee. Die hond van de foto’s in het huis?”

“Zo plat als een vloerkleedje. Tja, met een tractor, hè. Dan blijft er niet veel van over.”

Eerdmans fronste de wenkbrauwen, hij merkte dat Rozemarijn een beetje bleek begon te worden. “Zeg, weet je niets leukers?” bromde hij.

Jeroen schrok op. “Oh, sorry. Jawel, ik weet wel iets leukers. Ik ga morgen naar de bioscoop in de stad. Zeg, Rozemarijn, zou jij niet met me mee willen gaan?”

Els Kersten was verbijsterd. Zoveel voortvarendheid had ze van Jeroen niet verwacht. Zat zijn moeder Trudy daar misschien achter? Of Emma Barends, de vrouw van de herenboer? Ze had die twee wel zien smoezen tijdens de begrafenis. Ze begon zo het een en het ander te vermoeden.

Rozemarijn wist niet goed wat ze moest antwoorden. Hoorde dit bij de Lierbeekse gastvrijheid of had ze te maken met de plaatselijke Don Juan? “Ik weet niet…”

“Misschien was ik wel een beetje te haastig,” mompelde Jeroen blozend. “Maar na die dooie poedel wilde ik, nou ja…”

Rozemarijn glimlachte. “Welnee, je bent helemaal niet te haastig. Ik vind het erg aardig van je. Hoe laat morgen?”

Jeroen haalde opgelucht adem. “Ik haal je dan om drie uur wel op. De film begint om vier uur.”

“’s Middags?” zei Rozemarijn verbaasd. “Oké.” Zou hij haar met de tractor komen halen? Het zou haar niet eens verbazen.

“Ja, ’s middags, want ik moet ’s ochtends wel weer vroeg op, zie je. Nou, eerwaarde, Els, ik ga maar weer eens.”

“Bedankt voor de groente, jongen,” zei Eerdmans.

Jeroen vertrok weer.

Els, die de bloemkolen inspecteerde, schudde het hoofd. “Niet dat het geen mooie kolen zijn, hoor, maar volgens mij zat hij gewoon verlegen om een smoesje.”

“Wat kan het schelen,” zuchtte Eerdmans vermoeid. “Wat denk je ervan, vanavond bloemkool met een lekker sausje, dat lijkt me wel wat!”

Na de sandwiches bedankte Rozemarijn de pastoor en zijn huishoudster voor de gastvrijheid. Het werd tijd om naar huis te gaan.

Onderweg pakte ze haar gsm en bracht per sms wat vrienden op de hoogte. Terwijl ze zo druk bezig was, botste ze bijna tegen een man op. “Oh, sorry, dokter, ik keek niet uit,” zei ze verontschuldigend. Ze had hem herkend, het was de jongste van de twee huisartsen. Hij had haar na de begrafenis nog gecondoleerd.

“Geeft niets. Blijft u in Lierbeek?”

“Ja, ik heb een huis geërfd, dus kan ik er maar beter gebruik van maken.”

“Het is een mooi huis. Eén van de mooiste van Lierbeek.”

“Ja.”

Tom liep met haar op. “Als u iets nodig hebt, zeg het maar. Ik woon hier vlakbij.”

“Dank u wel,” zei Rozemarijn. “En zeg maar ‘je’, hoor.”

Aan de overkant van de straat stond Maartje Smit. Zodra ze Tom zag, stak ze haar hand op, maar hij keek nauwelijks op. Ze wist anders zeker dat hij haar wel gezien had. Nou ja, hij had het zeker te druk voor een praatje.

Maartje keek nog eens en zag hoe Tom en Rozemarijn in het zonlicht verder liepen. Samen. Ze zuchtte. Het ging haar niets aan, maar het zat haar ook niet lekker.

Rozemarijn sloot even later de deur en bleef even staan in de hal. Eindelijk was ze alleen in het grote, lichte huis, dat goed onderhouden en schoon was. Ze dwaalde wat door de vertrekken en besloot even te gaan slapen, het was een enerverende dag geweest, die ’s ochtends in haar flatje in Brussel was begonnen met een haastig drinkontbijt.



Tegen acht uur in de avond werd ze wakker van een nachtegaal, die in een boom in de tuin zat te zingen. Het was een heerlijke zomeravond en de ramen stonden open.

Ze stapte naar het balkon en snoof de frisse lucht op. Ze rook heerlijke bloemengeuren. Uit het huis naast het hare klonk pianomuziek. Wat een paradijselijke plek was dit! Even droomde ze weg.

Haar gsm ging over en bracht haar terug tot de werkelijkheid.

“Hallo, met Janine, kom je niet terug naar Brussel?”

“Voorlopig even niet. Ik heb toch geen opdrachten, ik kan wel een tijdje vakantie gebruiken.”

“Mij best, heb ik de flat lekker voor mezelf,” zei Janine, die een collega van Rozemarijn was. “Oh, Frank heeft nog gebeld met een excuus voor zijn gedrag laatst.”

“Mooi.”

“En of je met hem uit wilt gaan als je terug bent.”

“Nee.”

“Dat heb ik hem ook al gezegd. Ik ken je veel te goed,” lachte Janine. “Hoe was de begrafenis, erg emotioneel?”

“Indrukwekkend. Ze was in ieder geval een gewaardeerde dorpsgenote, iedereen kwam afscheid nemen.”

“Zo’n dorp, vreselijk. Iedereen kent elkaar en iedereen weet alles van elkaar.”

“Het heeft ook wel wat. Oh, er wordt aangebeld, ik spreek je nog wel.” Ze haastte zich de trap af.

Op de stoep stond een man van een jaar of veertig, die haar nogal indringend aankeek. Hij droeg klompen en keek op zijn horloge. “Ben ik te laat? Het is al half negen?”

“Goedenavond. Wat kan ik voor u doen?” vroeg Rozemarijn, die de deur maar gedeeltelijk openhield.

“Ik wil het stuk land hierachter kopen.”

“Oh.”

“Heester is de naam. Toon Heester. Ik ben boer.”

“U meent het. Het land is nog niet te koop.”

“U heeft er toch niets aan.”

“Ik moet alles nog op een rijtje zetten. Als er land verkocht wordt, komt u het te weten. Ik zet wel een advertentie!” Snel sloot ze de deur. Ze zuchtte.

Ze besloot om in het dorpscafé wat te gaan eten om deze merkwaardige dag af te sluiten.

Dikke Willem keek verrast op. “Dus u bent er nog?”

“Ik blijf voorlopig in Lierbeek.” Ze schoof aan de bar en bestelde gewoontegetrouw een mineraalwater, maar Willem schudde het hoofd.

“Ik schenk niet graag water. Een glaasje port?”

“Vooruit dan maar. En wat heeft u te eten?”

“Vandaag heb ik spareribs.”

“Oh, nee, dank u.”

“Sandwiches?”

“Soep? Heeft u ook soep?”

“Ik kan wel wat opwarmen. Ogenblikje.”

Terwijl Dikke Willem naar de keuken vertrok, keek Rozemarijn het interieur van Het Anker rond. Het was een echt dorpscafé, ze kon zich voorstellen dat de plaatselijke verenigingen hier hun vergaderingen hielden, maar nu, terwijl het toch vrijdagavond was, was het nog erg rustig. Rozemarijn vermoedde dat de dorpsjeugd pas om een uur of elf binnen zou komen.

Een oude man zat in een hoekje aan de andere kant aan de bar en keek somber voor zich uit. Er waren verder geen klanten. Hoe vreemd, een zeegezicht aan de muur, in een kroeg zo ver weg van de zee.

“Bent u zeeman geweest?” vroeg ze toen Willem terugkwam met de soep. Hij hoorde het blijkbaar niet, want hij ging er niet op in.

“Alstublieft, een echte Willemsoep. Met uien en paprika, plus mijn geheime ingrediënt en een heleboel vlees.”

Rozemarijn proefde voorzichtig. “Lekker!” zei ze verbaasd.

“Dit recept heb ik van de kok van de ‘Brasem’, een oude coaster. De kapitein van die schuit wilde dat de kok voor tien cent per persoon per dag kookte en dat lukte hem door deze soep te bedenken.”

“Tien cent maar? En hoeveel vraagt u er nu voor?”

“Voor u is het gratis. Als welkom.”

“Nou, hij smaakt fantastisch. En zeg maar je, hoor.”

“Dus je gaat de boel zeker verkopen?” viste Willem.

“Niet dat ik weet.”

De deur ging weer open en Riek van de Hemel stapte binnen. Ze ging twee krukken van Rozemarijn vandaan zitten. “Hallo,” zei ze vriendelijk. “Dus we zijn buren? Ik woon in het huis met de kippen op het erf.”

Ze staken allebei een hand uit. 

“Willem, doe me een whisky, alsjeblieft. Ik heb zo’n rotdag vandaag.”

“Vanwege de begrafenis?”

“Nee, die was heel mooi. Nee, joh, ik denk dat ik mijn bedrijf moet stoppen. Ik heb te weinig ruimte om rendabel te zijn, daar komt het op neer.”

“Misschien moet je die kippen wat dichter op elkaar houden,” opperde Willem.

“Kan niet. Om te voldoen aan de eisen die er aan biologische kippenhouders geteld wordt, heb ik een bepaald aantal vierkante meters per kip nodig. En als ik minder kippen hou, kan ik niet uit.”

“Je hebt een probleem,” erkende Willem.

“Ik zie wel. Verkoop jij toevallig land?” vroeg ze Rozemarijn langs haar neus weg.

“Nee,” zei Rozemarijn meteen. “Absoluut niet.” Ze was het beu.

Riek nam Rozemarijn zijdelings op en zuchtte geërgerd. Wat een modepopje. Deze Rozemarijn was dus weer zo’n irritante Snuffer die hier alleen maar kwam wonen en het land ongebruikt liet liggen. Ze was al vergeten dat ze een tijdje geleden zelf zo’n Snuffer was.

“Ik heb me vaak afgevraagd waarom Agaath zo’n enorme tuin wilde hebben,” zei Willem. “Ze deed er niets mee, maar ze duldde er ook niemand op. Piet, van de winkel, vertelde me dat hij vroeger werd uitgescholden als hij zich op het terrein waagde. Terwijl ze best dol op kinderen was.”

“O ja?” zei Riek fronsend. “Dat is wel een beetje merkwaardig.”

Opeens kwam er wat beweging in de oude man in de hoek. “Misschien is er iets in die tuin dat ze geheim wilde houden,” opperde hij met schorre stem. “Ze joeg mij als kind daar ook altijd al weg.” Hij was minstens zestig. “Niemand mocht daar komen! Zelfs die poedel van haar niet.”

“Wie weet is daar wel iets begraven,” zei Riek. 

Rozemarijn haalde de schouders op. “Ik denk dat ze gewoon op privacy gesteld was. Maar ik zal morgen wel eens rondneuzen. Heb je zin om mee te gaan?” vroeg ze aan Riek.

Riek knikte. “Ja, laten we er een soort safari van maken.”

Ze klonken hun glazen tegen elkaar.

De volgende ochtend om tien uur klopte Riek op de achterdeur van de villa. De deur was op slot. Rozemarijn, nog in haar satijnen, witte pyjama, deed slaperig open.

“Sorry, is het lokaal gebruik om door de achterdeur te komen?” mompelde ze.

“Jazeker, en die staat altijd open als het goed is.”

“Ik moet eerst koffie voor ik aanspreekbaar ben. Goedemorgen.”

“Goedemorgen, ben je klaar voor de safari?” zei Riek goedgemutst. “Of heb je geen zin meer?”

“Jawel,” geeuwde Rozemarijn. “Ik heb alleen de halve nacht in de dagboeken van mijn oudtante Agaath liggen lezen. Ik vond ze in een kast in de logeerkamer, met een briefje erbij: ‘Geen bezwaar dat dit na mijn dood wordt gelezen.’ Dus ben ik maar begonnen.”

“O! Was het interessant?”

“Zeker! Wat een leven heeft ze gehad! En ze is dus overal geweest.”

“Vertel,” zei Riek, die gezellig aan de ontbijttafel aanschoof.

“Hier heb ik deel zeventien.” Rozemarijn toonde een klein boekje met een bruine, leren kaft.

“Deel zeventien? Hoeveel zijn er dan wel niet?”

“Minstens dertig. De helft van die dagboeken heeft een slot en ik heb de sleuteltjes nog nergens gevonden. Ik denk dat ik ze maar gewoon openknip. Dit dagboek beschrijft haar start bij het circus.”

“Waarom is ze eigenlijk bij het circus gegaan?” wilde Riek weten.

“Geen idee, dat zal wel in deel zestien staan en dat zit op slot.”

Rozemarijn las stukjes voor uit het dagboek en ze vielen van de ene verbazing in de andere.

“Vandaag zijn we met het circus in Berlijn aangekomen. Toen we hoorden dat enkele belangrijke Nazi’s de voorstelling wilden bijwonen, hebben de clowns de boel gesaboteerd en de olifanten losgelaten. De voorstelling ging niet door en de Nazi’s zijn niet gekomen. Gelukkig weet niemand wie er achter de sabotage zit! Vanavond diner met Prins V. en weer nee gezegd tegen zijn huwelijksaanzoek.”

“Jeetje. Prins V.”

“Mijn hemel,” zwijmelde Rozemarijn. “Ik ben benieuwd naar de rest!”

“Ik ben nog meer benieuwd naar de tuin,” zei Riek. “Laten we daar maar eens een kijkje nemen voor het weer omslaat, ze voorspellen onweer.”

Rozemarijn ging zich aankleden en even later stonden ze in het verwilderde deel van de tuin. Een paar kilometer van Lierbeek vandaan begon het al te rommelen.

“Wat een oerwoud,” zei Rozemarijn. Overal woekerden bramenstruiken en brandnetelplanten, maar er groeiden ook prachtige veldbloemen. Rozemarijn plukte er een paar, terwijl Riek voortvarend met een hark de ergste takken wegsloeg.

“Kijk nou!” riep Riek opeens.

Rozemarijn kwam naar haar toe.

Op dat moment flitste de bliksem.

“Een houten kruis?”

“Ligt die poedel hier misschien begraven?” opperde Riek.

Ze hurkten naast het kruis, dat behoorlijk vermolmd was. Het onweer barstte los, maar ze negeerden de donder, bliksem en regen. Gefascineerd krabden ze wat mos weg van het hout.

“Er staat iets ingegraveerd.”

“Een nummer, een datum zo te zien, bijna niet meer leesbaar. Een één en een negen. 1926. Verder niets.”

Ze keken elkaar verbaasd aan.

“Wat kan dat zijn?”

“Misschien een kat of een hond van de baron?” opperde Riek. “Die baron leefde nog in 1926. Misschien heeft hij hier een huisdier begraven.”

“Een huisdier? Op het graf van een dier zetten de meeste mensen toch geen kruis, dacht ik.”

“Misschien staat het wel vermeld in het dagboek deel zestien. Of vijftien,” zei Riek. “Volgens mij woonde Agaath hier toen nog, het was voor ze bij het circus ging.”

Rozemarijn knikte. “Ik voel er niets voor om te gaan graven in dit weer. Laten we eerst maar gaan lezen!”

Door de regen renden ze naar de villa, waar het zo donker werd in de keuken dat Rozemarijn het licht aandeed.

Ze knipten de andere dagboeken open en begonnen te lezen.

“Oh, mijn hemel,” zuchtte Rozemarijn. “Blijkbaar was ze zwanger op haar zestiende!”

“Zwanger?”

“Ja, dat beschrijft ze hier, ze weet zich geen raad! En weet je wie de vader was?”

“Geen idee.”

“De baron. Kijk maar, hier staat het! Ze mocht niet meer naar buiten, helemaal niet meer zodra ze begon te tekenen. Ze mocht niemand zien of spreken en toen ze zes maanden zwanger was, heeft ze zich uit wanhoop van de trap gegooid… Zo kreeg ze een miskraam. Er werd geen dokter bij gehaald, de baron en de huishoudster waren de enigen die ervan afwisten.”

Riek staarde Rozemarijn met ontzetting aan. “Dat was in 1926. Dat grafje…”

“Dat moet het kindje geweest zijn.”

Even konden ze niets zeggen. Zwijgend keken ze naar het onweer.

“Wat nu?” zei Rozemarijn.

“We moeten de politie maar bellen, vind je ook niet? Het is weliswaar zaterdag, maar we kunnen in ieder geval aangifte doen. Ik denk niet dat het mag, een graf in de tuin.”

“Ja, ja, je hebt gelijk. Wat een verschrikkelijke tragedie.”

Rozemarijn pakte de telefoon. Het onweerde nog steeds.

Riek las verder in de dagboeken en viel van de ene verbazing in de andere. “Wat een leven,” zuchtte ze. Ze sloot het laatste deel van de reeks dagboeken. “En?”

“De politie komt er aan.”

Het nieuws ging als een lopend vuurtje door het dorp.

“De politie staat voor het huis van tante Agaath!” meldde Harm, terwijl hij de winkel van Mia en Piet binnenstormde. “Er is iets gebeurd!”

Piet en Mia keken elkaar even aan.

“Ga jij maar even poolshoogte nemen,” zei Mia. “Misschien kun je iets doen. Burenhulp.” Ze duwde Piet de deur uit.

“Wat nou buren, het is twee straten verderop!” sputterde Piet, maar Mia duldde geen tegenspraak, dus nam hij een kijkje. Er stonden al meer mensen aan de overkant van de straat.

“Wat is er gebeurd?” vroeg Piet aan Els Kersten, die eigenlijk op weg was van de pastorie naar de dokterspraktijk om daar haar dagelijkse uurtje poetswerk te doen.

“Blijkbaar hebben ze een lijk gevonden,” zei Els ernstig. “Ze zijn aan het graven.”

“Wát? Een lijk? Wie zegt dat?”

“Joosten was er bij, die vent die voor de politie werkt. Hij had een schep bij zich en een plastic zak en hij wordt er altijd bij gehaald als er zoiets is.”

“Zoiets is er toch nooit?” zei Piet.

“Vorig jaar nog in Stroombeek, dat lijk bij het meer!” wist Els.

“Dus er is een lijk gevonden?” zei Maartje ontdaan. “Van wie?”

Niemand had een idee en niemand durfde bij Rozemarijn aan te bellen. Gespannen wachtten ze af. Gelukkig was het nu droog en scheen de zon.

Dokter Tom Benschop, die op de fiets bij een patiënt langs geweest was, zag het oploopje en de politiewagen en stapte af.

“Is er iets gebeurd?” vroeg hij aan Maartje.

“Er schijnt een lijk te worden opgegraven. Joosten is erbij,” voegde ze er overtuigend aan toe, “en die is een expert zeggen ze. Hij is met een schep de tuin in gegaan.”

Tom wreef zich over de kin.

“Dokter, misschien kunt u iets doen,” zei Els kordaat.

“Ik? Ik denk niet dat ik me ermee moet bemoeien,” meende Tom.

“Natuurlijk wel, u bent een notabele hier in het dorp, en die Rozemarijn, het arme schaap, staat er helemaal alleen voor.”

Tom aarzelde, toen knikte hij en stak over.

Maartje keek hem met gemengde gevoelens na.

“Ik hoor het dan straks wel,” zei Els spijtig. “Ik moet gaan. Ik geef vandaag de spreekkamers een grote beurt.”

Ook de anderen hadden dingen te doen, behalve Harm, die alleen bleef staan wachten.

Tom belde aan en Riek deed open.

“Oh, hallo, Tom, kom binnen, je komt als geroepen, want Rozemarijn trekt het even niet meer.”

“Wat is er aan de hand?” vroeg Tom, terwijl hij Riek naar de keuken volgde. Daar zat Rozemarijn snikkend aan tafel.

“Dokter, misschien kunt u haar iets kalmerends geven,” zei Joosten. “Ze is nogal geschrokken.”

Rozemarijn schudde het hoofd. “Nee, ik heb niets nodig, ik had gewoon niet moeten gaan kijken.”

“Ze stond erbij toen het graf werd geopend,” legde Riek uit. “Er was geen kistje. Hier, meid, een glas water voor je.”

“Welk graf?” vroeg Tom.

“In de verwilderde tuin hierachter is een grafje,” vertelde Riek. “Dat hebben we vanochtend gevonden. Het grafje van een kindje dat na een zwangerschap van zes maanden was geboren.”

“Er was niet veel van over,” vertelde Joosten. “Zeer weinig botmateriaal. Wel de restanten van een wollen deken.”

“Ik vind het zo triest,” snikte Rozemarijn. “Het kindje had niet eens een naam. Niet eens een kist.”

“Maar wie heeft het daar begraven?” vroeg Tom.

Riek legde alles uit.

Tom keek Rozemarijn aan. “Je trilt helemaal. Loop even met me mee naar de praktijk, dan schrijf ik je wat voor.”

“Niet nodig, echt niet!” beweerde Rozemarijn, maar ze liet zich toch ompraten.

Harm keek toe hoe Tom naast zijn fiets met Rozemarijn wegliep. Hij zag hoe hij zijn arm om Rozemarijns schouders sloeg en rende naar de winkel van Piet en Mia, waar Maartje bezig was haar boodschappen te doen.

“Dokter Benschop heeft een meisje!” riep hij vrolijk. “Dokter Tom is met Rozemarijn!”

“Jongen, zeg toch niet van die rare dingen,” zei Mia vermanend. “Weet je al wie er gevonden is?”

Harm schudde het hoofd. “Niet gevraagd.” Hij rende weer naar buiten.

“Niks heb je aan die knul,” mopperde Mia. “Anders nog iets, Maartje?”

Maartje hoorde haar niet. Peinzend keek ze naar buiten. Riek van de Hemel naderde de winkel met haar boodschappentas. “Ik, eh, ik kijk nog even rond, oké?” zei Maartje. Ze was benieuwd of Riek misschien iets wist.

“Goedemorgen, Riek, wat zal het zijn?” zong Mia.

“Doe maar witlof. Tjonge, wat een dag,” zuchtte ze.

“Bedoel je die toestand met het lijk van Agaath?”

“Oh, je weet er al van. Ja, we vonden het graf van een baby’tje. Helemaal vergaan natuurlijk. Uit 1926.”

De interesse van Maartje was nu helemaal gewekt. “Dus je was erbij? Maar van wie was dat kindje dan?” wilde ze weten.

“Van de baron en Agaath,” zei Riek.

“Hoe weet je dat zo precies?” vroeg Mia verbaasd.

“Het stond allemaal in de dagboeken van Agaath. Ik heb het zelf gelezen. Een trieste zaak. Hoeveel krijg je van me?”

“Wie heeft het graf precies gevonden?” wilde Maartje weten.

“Ik zag het kruis dat het graf markeerde het eerst, maar Rozemarijn was erbij toen het graf geopend werd. De stakker is zich een ongeluk geschrokken.”

“Allicht,” zei Mia bekommerd.

“Ze is erg gevoelig geloof ik. Tom Benschop heeft haar meegenomen naar de praktijk voor iets kalmerends.”

“Wat jammer dat Trudy vandaag vrij heeft,” mompelde Mia. “Dan had ze vast wel wat opgevangen.”

“Els is er nu aan het poetsen. Die heeft ook goede oren,” meende Piet. Zwijgend zagen ze de auto van Joosten langsrijden.



“Heb je nu nog wel zin in een film?” vroeg Jeroen een paar uur later. “Anders stellen we het uit?”

Ze zaten in de woonkamer van Rozemarijn. Jeroen had zich na zijn werk op de boerderij van Wout Barends snel gedoucht en schone kleren aangetrokken en rook nog naar doucheschuim.

“Ik heb niet echt zin, nee. Vind je het echt niet erg als we een andere keer gaan?” zei Rozemarijn.

“Nee, nee, natuurlijk niet.” Jeroen zuchtte, hij moest het nieuws over het gevonden babylijkje ook nog even verwerken. “Dus Agaath en de baron hadden samen een kindje.”

“Vreselijk, hè. Het moest absoluut geheim blijven natuurlijk en nu weet het hele dorp ervan. Mijn schuld, ik had die tuin met rust moeten laten. Die dagboeken ook.”

“Welnee, Rozemarijn! Je moet je niet schuldig voelen. Het is allemaal zo lang geleden, wie weet wat er allemaal speelde. Was ze verliefd op die baron? Of maakte hij misbruik van de situatie?”

“Het kind was zestien! Maar ja, blijkbaar had ze wel gevoelens voor hem, ze schrijft nogal hartstochtelijk over hun affaire. Zodra hij merkte dat ze zwanger was, sloot hij haar in feite hier in huis op om een schandaal te vermijden. Ik vraag me af wat hij gedaan zou hebben als ze het kind gewoon had gekregen en het had geleefd. Zou de baron het kind hebben erkend?”

“In die tijd moffelde de adel zo’n ongelukje toch weg op het platteland?” zei Jeroen.

“Dit is het platteland.”

“Dat is zo. Wie weet hoeveel weggemoffelde ongelukjes er hier hebben rondgelopen! Ik verdenk mijn moeder er ook wel eens van dat we eigenlijk van adellijke afkomst zijn.”

“Hoezo?”

“Ze vindt niet snel iemand goed genoeg voor ons. Als huwelijkspartner. Ze ziet mijn zus het liefst verloofd met iemand als Tom Benschop.”

Rozemarijn schoot in de lach en keek Jeroen onderzoekend aan. Ze vond hem leuk. Ze vroeg zich af of zijn moeder haar goed genoeg vond, maar ze besloot het er maar niet over te hebben.

Er viel een stilte.

“Zal ik een omelet maken?” stelde ze voor. “Ik heb verse eieren van Riek gekregen.”

“Ja, lekker! Heeft Riek al iets gezegd over de grond hierachter?” vroeg Jeroen langs zijn neus weg. Rozemarijn was een leuke meid, maar dat nam niet weg dat hij beloofd had om zijn baas een handje te helpen en dus moest hij wel wat zakelijk worden.

“Ik denk niet dat ik verkoop,” zei Rozemarijn. “Niet nu ik weet van dat graf.”

“Ze hebben de overblijfselen toch weggehaald?” zei Jeroen verbaasd. Die Snuffers konden zo sentimenteel doen soms.

“Ja, die Joosten heeft alles meegenomen voor onderzoek en als ze klaar zijn, worden de restanten bijgezet op de begraafplaats. Denk ik. Ik weet het eigenlijk niet.”

“Dan kun je dat land toch wel verkopen?” vond Jeroen. “Het is goede bouwland. Zonde om er niets mee te doen. Barends heeft er negentienduizend euro voor over.” Hij mocht gaan tot dertigduizend, had Barends hem toevertrouwd. Het land was minstens veertigduizend waard, wist Jeroen.

“Het spijt me, maar ik vind het een naar idee om er nu over te praten, oké?”

Jeroen knikte. Het zonlicht scheen op het rode haar van Rozemarijn en hij zuchtte diep.

Rozemarijn schoot in de lach. “Wat is er?”

“Je bent zo mooi…” flapte hij er uit. Hij bloosde. “Nou ja, dat weet je natuurlijk wel.”

Nadat ze de omelet hadden gegeten, gingen ze naar Het Anker. Daar was het deze zaterdagavond behoorlijk druk. Ze vonden een plaatsje aan een tafeltje met de dokters, die besloten hadden in Het Anker hun avondmaal te nuttigen.

“Goverts zomerstamppot is aangebrand,” legde Tom uit. “Dus gaan we voor de gehaktballen van Willem.”

Hij was aangenaam verrast om Rozemarijn te zien en haalde voor hen allen drankjes bij de bar.

Dikke Willem leunde over zijn bierpomp. “Dat vind ik nou eens een prachtige vrouw, die Rozemarijn,” vertrouwde hij Tom toe.

“Helemaal mee eens,” zei Tom.

“Volgens mij heeft Jeroen een oogje op haar. Of is het waar wat Els Kersten zei, dat Barends Jeroen op haar af heeft gestuurd om het land te verkopen?”

Tom fronste de wenkbrauwen. Geërgerd haalde hij de schouders op. “Dat weet ik allemaal niet, hoor. Er wordt zoveel gekletst.”

“Daar is Maartje ook,” zei Willem met een hoofdknik naar de deur, maar Tom hoorde het al niet meer. Hij liep met vier glazen in zijn handen terug naar het tafeltje.

“Dus je blijft hier wonen?” vroeg Govert juist aan Rozemarijn.

“Ja, mijn spullen worden vanuit Brussel opgestuurd. Dit is vanaf nu mijn woonplaats.”

“Welkom in Lierbeek!” zei Jeroen en ze hieven het glas.

Nog in de deur stond Maartje. Ze aarzelde. Zou ze erbij gaan zitten? Of was ze daar te veel aan dat tafeltje?

Ze raakte aan de praat met een ouder van één van haar leerlingen, Toon Heester.

“Nu ik niet meer thuis woon, weet ik natuurlijk ook niet hoe het met mijn zoon gaat op school.”

“Oh, hij doet het prima, hoor,” zei Maartje. Ze sprak niet graag met Toon, die er om bekend stond dat hij zijn vrouw een paar keer het ziekenhuis in had geslagen, waardoor ze hem uiteindelijk had verlaten. Af en toe keek ze naar Tom, die nogal gecharmeerd leek van die Rozemarijn. Ze kon hem horen lachen om haar grapjes.

“Heb je het gehoord?” zei Toon. “Ze hebben het lijk van een baby in de tuin van Agaath gevonden.”

“Ik weet het.”

“Ik hoorde dat ze zo geschrokken was van de vondst, maar ze lijkt me niet erg onder de indruk,” merkte Toon op.

“Ik zou ook geschrokken zijn, hoor,” zei Maartje. “Het is nogal luguber, hè?”

“Hoezo? Ben je soms bang voor spoken?” mompelde Toon. “Zeg, ik moet er vandoor,” zei hij opeens haastig.

Maartje knikte opgelucht.

Na één biertje hield Maartje het die avond ook voor gezien. Er was natuurlijk niets tussen haar en Tom, maar toch was het een beetje vervelend dat hij haar niet eens meer opmerkte. Een beetje maar. Geen drama. Die Rozemarijn was ook wel erg mooi.

Tegen tien uur begon Rozemarijn te geeuwen.

“Zal ik je naar huis brengen?” stelde Jeroen voor.

“Dat hoeft niet, hoor. Het is hier vlakbij.”

“Ik moet toch ook naar huis, want morgen is het weer vroeg dag.”

“Op zondag ook?”

Jeroen knikte. Samen verlieten ze het café.

Govert keek Tom onderzoekend aan. “Je bent een beetje weg van haar, geloof ik?” vroeg hij geamuseerd.

“Van Rozemarijn? Ik?”

“Geef het maar toe.”

“Ze mag er zijn. Dat wel. Maar verder…”

Govert grinnikte en zweeg.

Bij thuiskomst vond Rozemarijn een brief van notaris Kooistra, waarin hij haar zoals ze verzocht had, voorrekende hoeveel successierechten ze zou moeten betalen en ze schrok behoorlijk. Het was meer dan het geld van Agaath en haar spaargeld bij elkaar!

Ze legde de brief op de kast en nam een bad. Buiten zong de nachtegaal weer, net als de vorige avond. Het klonk zo mooi dat Rozemarijn even alles vergat en wegdroomde. Wat moest het heerlijk zijn om hier te wonen en kinderen groot te brengen…

Opeens zweeg de nachtegaal en hoorde ze iets vreemds. Het was alsof er een baby huilde. Geschrokken stapte ze uit bad, droogde zich snel af en liep naar het raam. Het gehuil kwam uit de tuin achter de villa. Een akelig, doordringend babygehuil. Ze hield de adem in. Het klonk zo afschuwelijk dat Rozemarijn een kreet niet kon onderdrukken. Huiverend dook ze ineen. Ze vermande zich en ging naar buiten. Het gehuil was duidelijk te horen nu.

“Hallo? Hallo? Is daar iemand?”

Opeens verdween het gehuil en zette de nachtegaal opnieuw in. Rozemarijn tuurde door het donker, maar zag niets. Uiteindelijk ging ze terug naar binnen. Wat had ze nu gehoord? Ze probeerde het te vergeten, maar ze kon die nacht moeilijk in slaap komen. Zodra het licht werd, stond ze op om in de tuin poolshoogte te nemen.



“Wat voor gehuil was het dan?” vroeg Tom de volgende ochtend. Het was zondag, de kerkklok luidde en op het terras van Het Anker zat een aantal toeristen. De Lierbekers, die niet naar de kerk gingen, kwamen ook even een kopje koffie drinken bij Willem.

Rozemarijn was blij dat ze Tom hier tegenkwam. “Babygehuil, het kwam uit de tuin, van de plek waar we het grafje hebben gevonden.”

“Je moet het je verbeeld hebben. Was het geen krolse kat? Dat klinkt net zo.”

“Welnee, dat klinkt heel anders!” zei Rozemarijn verontwaardigd. “Dit was echt babygehuil!”

“Kwam het geluid niet van de camping bij het ven vandaan?”

“Die camping is te ver weg.”

Er kwamen een paar zondags geklede Lierbekers voorbij. Wout Barends en zijn vrouw Emma gingen naar de kerk. Wout knikte even in de richting van Rozemarijn.

“Heb je al nagedacht over wat je met het land gaat doen?” vroeg Tom.

“Ik zal het wel moeten verkopen. Kooistra heeft een schatting gemaakt van de successierechten die ik moet gaan betalen.”

“Zou de bank je geen hypotheek geven?”

“Ik heb geen inkomen. In deze tijd is het niet gemakkelijk om dan een lening te krijgen. Zodra ik echt moet gaan betalen, ga ik er achteraan.”

“Wat moet je ook met zoveel land,” zei Tom. “Je houdt nog genoeg tuin over.”

“Ik weet niet.”

Toon Heester kwam voorbij.

“Die man is ook geïnteresseerd in de grond,” fluisterde Rozemarijn. “En Riek ook.”

“Hm.” Tom was niet zo weg van Toon, maar kon vanwege zijn beroepsgeheim niets vertellen.

“Hij is gescheiden, geloof ik?”

“Eh, ja, dat klopt.”

“En jij?” vroeg ze opeens.

“Ik? Vrijgezel.” Het klonk een beetje bitter.

“Altijd geweest?”

“Er was ooit iemand,” zei Tom vaag. “Maar dat is geweest.”

“Ik ben ook alleen. Misschien kunnen we een keertje samen uit eten gaan?”

Tom was verbluft. “Ja, ja, dat lijkt me leuk,” zei hij. “Daar moeten we het nog maar eens over hebben.”

Op dat moment kwamen Trudy en haar dochter Saskia hun kant op. Trudy duwde haar dochter zo ongeveer naar het tafeltje van Tom.

“Hallo, Tom, goedemorgen, Rozemarijn. Dit is dus Saskia, de zus van Jeroen.”

Saskia gaf Rozemarijn een hand.

“We zijn op weg naar de kerk,” zei Trudy. Ze merkte dat Tom zijn ogen niet van Rozemarijn af kon houden. “Storen we soms?” mompelde ze.

“Nee, nee, natuurlijk niet!” zei Tom. “Hebben jullie tijd voor een kop koffie?”

“Jazeker wel,” antwoordde Trudy voor Saskia kon afwimpelen.

Rozemarijn stond op. “Ik heb Riek beloofd te helpen met het kippenvoeren,” zei ze verontschuldigend. “Tom, dan bel ik je nog wel, oké?”

“Is goed!”

“Waarover?” vroeg Saskia nieuwsgierig.

Tom grijnsde. “Ze heeft me mee uit eten gevraagd.”

Trudy’s gezicht betrok. “Nou ja, zeg, die is snel,” mompelde ze.

Saskia vond het wel amusant om te zien hoe haar moeder baalde. Ze wist dat Trudy het al helemaal voor zich zag: haar dochter met de dokter en haar zoon met de erfgename van Agaath. Nu werd die droom misschien wreed verstoord.

Riek was al bezig met de kippen.

“Heb je dat gehuil vannacht ook gehoord?” vroeg Rozemarijn.

“Gehuil? Bedoel je die nachtegaal?”

“Nee, babygehuil. Het kwam vanuit de tuin, maar toen ik vanochtend keek zodra het licht werd, was er niets te zien.”

“Misschien een kat,” zei Riek.

“Dat zei Tom ook al. We gaan trouwens samen uit eten. Tom en ik.”

“Oh.” Riek strooide zwijgend verder.

“Wat is er, mag je Tom niet?”

“Jawel, natuurlijk wel. Leuk voor je. Misschien wordt het wel wat tussen jullie beiden.”

“Ik zit niet echt om een relatie te springen.”

“Nee?”

“Echt niet!” reageerde Rozemarijn fel.

“Genoeg van de kerels zeker?”

Rozemarijn zweeg. Ze keek naar de tuin achter de villa.

“Wat is er?” vroeg Riek.

“Ach, niets. Ik geloof niet in spoken.”

Maar die nacht klonk het gehuil weer, nog angstaanjagender dan de vorige nacht. Weer rende Rozemarijn naar buiten en weer hield het gehuil abrupt op.

Het gehuil keerde ook de daaropvolgende twee nachten terug en Rozemarijn probeerde het dan maar zo goed mogelijk te negeren. Misschien was het een of ander wild dier? Een vos of zo?



Op woensdag arriveerde er een verhuiswagen, die met moeite door de smalle straten van Lierbeek zijn weg vond naar de villa van Rozemarijn. De inboedel uit Brussel was gearriveerd.

Riek en Harm hielpen mee om alles naar binnen te brengen.

“Dan is het nu dus officieel,” zei Riek. “Je bent verhuisd!”

“Feestje!” riep Harm.

“Nou, het is nog maar kort geleden dat Agaath is overleden, dus een feestje, dat lijkt me niet gepast,” vond Riek. “Maar we kunnen wel iets lekkers halen?”

“Weet je wat, ik ga voor jullie koken. Voor de boodschappen ga ik wel even naar Piet en Mia,” zei Rozemarijn. “Kan ik meteen de laatste roddels meepikken!”

“Goed zo. Je begint je al te settelen,” grijnsde Riek.

Rozemarijn vertrok met een mand aan haar arm. Het was de mand die Agaath ooit gebruikt had bij het peren plukken.

Verscheidene mannen keken haar met bewondering na. Rozemarijn glimlachte naar iedereen die haar groette. Ze woonde nog maar zo kort in Lierbeek en toch had ze het gevoel dat ze hier in het dorp op haar plaats was. Alleen het gehuil ’s nachts, dat was vreemd.

Dokter Tom Benschop kwam juist terug van een visite. “Zo, Rozemarijn, was die verhuiswagen voor jou bestemd?”

“Ja, alles is over. Ik had gelukkig niet zoveel meubelen.”

“Je hebt me nog niet gebeld.”

“Nee, dat is zo. Weet je wat, kom vanavond bij me eten. Dat is gezelliger dan een restaurant.”

Tom was verrast. “Ja, leuk,” zei hij. “Hoe laat?”

“Half zeven!”

Ze liep verder. Tom merkte dat hij een beetje nerveus was, liep die Rozemarijn niet wat hard van stapel?

Na het spreekuur die middag overlegde hij met Govert. “Wat vind jij ervan?”

“Ik vind het heel normaal, hoor. Waarom zou je niet bij Rozemarijn kunnen gaan eten? Ik bewaar jouw haasbiefstukje wel voor morgen. Met salade en geitenkaas.”

“Oh, sorry, had je alles al in huis?”

“Ach ja, geeft niet.”

“Zou Maartje het niet raar vinden dat ik met een andere vrouw omga?” vroeg Tom zich hardop af.

Goverts wenkbrauwen schoten omhoog. “Maartje is toch niet in je geïnteresseerd?”

“Helaas niet,” zuchtte Tom. Govert had gelijk. Hij hoefde geen rekening te houden met Maartje.

Hij verkleedde zich, deed wat aftershave op en mocht een flesje wijn uit Goverts voorraad mee nemen. Tegen half zeven ging hij op stap.

Tom besloot volgens plaatselijk gebruik de achterdeur te nemen. Tot zijn verbazing trof hij Harm in de keuken aan.

“Dokter Tom! Ik mag op de soep passen!” riep hij trots uit.

“Op de soep passen?”

Harm knikte in de richting van het fornuis. “Als de soep over de rand gaat, moet het vuur uit. Met deze knop! Dat mag ik doen!”

“Wees maar voorzichtig, jongen,” zei Tom. “Waar is Rozemarijn?”

“Met Riek de tafel aan het dekken.”

Tom liep verder. Hij ontdekte dat de eettafel voor vijf personen gedekt was. Vijf?

Riek en Rozemarijn waren lachend bezig het juiste bestek uit te zoeken.

“Oh, hoi, Tom, ben je er al, Jeroen komt ook zo,” zei Rozemarijn. “Dit wordt meteen de housewarming party.”

“Leuk. Alsjeblieft.” Hij gaf haar de fles wijn.

“Dank je wel! Ga alvast in de woonkamer zitten.”

Tom zuchtte. Ergens was hij ook wel opgelucht dat het zo liep.

Jeroen kwam even later schaapachtig met ook al een flesje wijn aanzetten. Hij had zich evenals Tom nogal opgedoft. “Oh, hallo, dokter?”

“Hallo, Jeroen. De dames en Harm zijn nog even bezig.”

“Ik dacht eigenlijk dat ik de enige gast zou zijn,” mompelde Jeroen een beetje teleurgesteld.

“Het is een housewarmingparty,” zei Tom.

“Oh, vandaar. Dat had ik niet goed begrepen, zeker. Ik vond het al te mooi om waar te zijn dat Rozemarijn me uitnodigde. Ze ziet me natuurlijk niet staan.”

Tom glimlachte. Blijkbaar had Jeroen het behoorlijk te pakken.

Het werd al met al toch een heel gezellige avond. Na het eten ging Harm naar huis. Riek en Jeroen boden tegen tien uur aan om af te wassen, wat Rozemarijn afwimpelde, waarna ze vertrokken. Rozemarijn bleef uiteindelijk met Tom in de woonkamer achter.

“Dat was leuk,” zei Tom toen het donker was geworden. “En lekker, je kunt uitstekend koken. Bedankt, dan ga ik nu ook maar.”

“Nee, wacht!” zei Rozemarijn opeens, ze klonk een beetje angstig, maar ze herstelde zich. “Kun je nog even blijven?” Het was bijna elf uur. Het gehuil vanuit de tuin kon ieder moment beginnen. “Neem nog een glas wijn! Er is genoeg!”

Tom stemde aarzelend toe.

“Daar! Daar is het weer!” zei Rozemarijn. “Hoor je het ook?”

Tom spitste de oren. “Dat is een baby!” riep hij uit.

“Ja, dat zeg ik toch al de hele tijd!”

Tom zette zijn glas neer en stormde naar buiten, met Rozemarijn in zijn kielzog.

“Het komt weer uit de tuin!” riep Rozemarijn.

De maan was bijna vol die nacht en de lucht helder, ze konden de planten en struiken in de tuin goed onderscheiden.

Het gehuil verstomde weer, alleen het geluid van krekels was nog te horen.

“Het kwam hier vandaan.” Ze stonden bij de plek waar het grafje was gevonden.

“Kijk!” Tom bukte zich naast een bramenstruik. Hij raapte iets op. Het was een klein, zwart apparaatje.

“Wat is dat in hemelsnaam?” vroeg Rozemarijn.

“Dit zat onder die bramenstruik. Het is een ouderwetse dictafoon. Zo’n dingetje die ze voor het digitale tijdperk gebruikten. Ik heb er ook zo eentje gehad toen ik medicijnen studeerde. Ze zijn nu niets meer waard.”

Ze namen het apparaatje mee naar binnen.

“Zo doe je hem aan.”

Meteen kwam er keihard babygehuil uit het apparaat. Tom zette het snel uit.

“Iemand probeert je de stuipen op het lijf te jagen,” zei hij peinzend. “Maar wie?”

“Iemand die me hier weg wil hebben?”

“Of iemand die je land wil kopen?”

“Oh, maar dat zijn er een heleboel.”

“Ik snap niet dat Riek hiernaast dat gehuil nooit heeft gehoord, het is me nogal een volume!” zei Tom verbaasd.

“Riek? Je denkt toch niet dat Riek er achter zit?”

“Rozemarijn, momenteel weet ik echt niet wat ik er van denken moet!” zei Tom. “Sluit in ieder geval alles goed af. Misschien moet je aangifte doen bij de politie. Als er iets is, bel me dan, oké?”

“Ja, dank je. Dat zal ik doen.”

Tom vertrok en Rozemarijn staarde naar de dictafoon op de keukentafel. Wie zat daarachter? Wie kon ze nu nog vertrouwen?

Toen Riek de volgende ochtend de achterdeur van de villa wilde binnen gaan, zat die weer op slot zoals in het begin toen Rozemarijn net in Lierbeek woonde. Riek bonsde op de ruit.

“Hé, Snuffer! Ben je al wakker?”

Rozemarijn deed open en keek Riek onderzoekend aan. “Goedemorgen.”

“Goedemorgen. Is Tom nog lang gebleven?” vroeg Riek nieuwsgierig.

“Lang genoeg om dat babygehuil te horen. Dat gehuil dat jij nooit hoort.”

Er was iets mis, dat was duidelijk.

“Hoe bedoel je?” vroeg Riek.

Rozemarijn wees op de dictafoon. “Het was inderdaad een baby. Iemand heeft dat ding bij het grafje neergelegd en zet dat iedere avond aan om me de stuipen op het lijf te jagen!”

“Een dictafoon?”

“Jij studeerde vroeger toch Frans, zei je? Jij hebt vast zo’n ding gebruikt.”

Riek was perplex. Ze zette het apparaat aan en luisterde met afschuw. “Mijn hemel! En denk je nu dat ik die dictafoon daar heb neergelegd?”

“Nou?”

“Natuurlijk niet! Waarom zou ik dat doen?”

“Om me te laten geloven dat het spookt? Zodat ik de grond aan je verkoop?”

“Je bent gek!” zei Riek nijdig. “De enige reden dat ik dat gehuil niet hoor ’s nachts, is omdat ik oordoppen in heb! Ik kan niet zo goed tegen het gekraai van die haan van me ’s ochtends vroeg!” Ze draaide zich om en beende naar buiten. De deur sloeg ze met een harde klap achter zich dicht.

Rozemarijn had spijt en ging haar achterna. “Luister nou, ik weet niet wie er achter zit, natuurlijk ben jij het niet, sorry dat ik even twijfelde, maar wie is het dan wel?”

Riek bleef staan. Ze zuchtte. “Er is in ieder geval iemand die dat ding iedere avond om dezelfde tijd aanzet, want dat kan niet met een afstandsbediening. Iemand moet het knopje aanzetten.”

“Precies.”

“Je moet vanavond gewoon op de loer gaan liggen.”

“Dat durf ik niet!”

Riek zuchtte. “Goed, ik ga vanavond wel met je mee.”

Rozemarijn knikte dankbaar. “Koffie dan maar?” stelde ze voor.

Riek lachte opgelucht.

“Ik vond het maar niets dat jij me verdacht!”

Een uurtje later belde Tom tijdens zijn koffiepauze. Rozemarijn vertelde hem wat ze van plan was.

“Kijk maar uit,” zei Tom. “Je weet niet wat voor figuur het is.”

Die avond was Riek al vroeg bij Rozemarijn en gespannen wachtten ze af tot het donker begon te worden.

“Hij, of zij, kan alleen via de achterweg in de tuin komen zonder dat hij wordt opgemerkt,” zei Rozemarijn. “Ik stel dus voor om ons daar op te stellen, achter die oude eikenboom.”

“Prima plan. Wat is er?”

“Ach, ik heb de laatste tijd steeds hoofdpijn. Niets bijzonders.”

Ze namen voor de zekerheid een zaklantaarn mee, die Rozemarijn die dag bij Piet Klaassen had gekocht. Ze slopen door de tuin.

“Het is bijna tijd,” fluisterde Rozemarijn. Opeens schrok ze. Iemand legde een hand op haar mond. Ze draaide zich om, het was Tom.

“Sorry, maar ik kon jullie dit niet alleen laten doen,” fluisterde hij.

“Sst, daar komt iemand aan,” siste Riek. Ze doken weg. Inderdaad verscheen er een duistere figuur, in het maanlicht was goed te zien hoe hij over de afrastering klom.

Riek wilde op de figuur afstormen, maar Rozemarijn hield haar tegen. “Laten we eerst eens zien wat hij gaat doen.”

Ze moesten achter de eikenboom vandaan om de indringer te volgen. Hij liep regelrecht in de richting van het graf. 

Zodra hij zich bij de bramenstruik wilde bukken, stoven de drie op hem af. Riek bereikte hem als eerste en gaf hem een duw, waardoor hij omviel. Rozemarijn scheen met de zaklantaarn in zijn gezicht.

“Laat me los!” schreeuwde de man.

“Allemachtig,” zei Tom. “Het is Toon! Toon Heester!”



“Wat een idioot,” mompelde Riek voor de zoveelste maal. “Dacht hij nu echt dat je bang was voor wat babygehuil?”

Ze zaten in de keuken van Rozemarijn. Tom liet net de politieagent uit die een proces verbaal had opgemaakt. Toon was naar huis gestuurd met de boodschap dat hij misschien zou worden gedaagd.

“Ga je er echt mee naar de rechter?” vroeg Riek.

“Welnee,” zei Rozemarijn. “Dat lijkt me niet nodig, maar dat hoeft Toon nog niet te weten.”

Tom kwam de keuken binnen. “Dan ga ik maar,” zei hij. “Doe alles goed dicht, voor het geval Toon terugkomt!”

“Zal ik doen.”

Riek keek op de klok, het was inmiddels al na middernacht. “Ik moet ook maar weer eens naar huis.”

“Bedankt voor je hulp,” zei Rozemarijn. “Ik ben echt blij dat we vrienden zijn.”

“Ik ook. Heb je nog hoofdpijn?”

“Een beetje,” zei Rozemarijn.

Rozemarijn keek Riek na tot die in haar eigen huis was en sloot de deur. Nu het mysterie van de huilende baby was opgelost, kon ze zich weer gaan richten op haar andere probleem: geld. Er zat niets anders op, ze moest inderdaad land gaan verkopen, maar het ging haar enorm aan het hart.

Ze kon nu toch niet slapen, dus pakte ze een deel van Agaaths dagboek en bladerde erin. “Nu is dit in ieder geval zeker. Nooit zal een vreemde die grond ontheiligen, de grond waar mijn kindje ligt,” las ze. “Want het is voor altijd van mij.”

Technisch gesproken lag het kindje er niet meer, natuurlijk, maar toch. Agaaths wens moest worden gerespecteerd, vond Rozemarijn.

Ze werd wakker van de kraaiende haan van Riek en merkte dat ze aan de keukentafel in slaap was gevallen. Haar stijve nek wrijvend zette ze koffie.

Er klopte iemand op het raam, het was Jeroen. Ze liet hem binnen.

“Je bent gelukkig al op, ik wilde even zien hoe het met je gaat na vannacht. Dus het was Toon Heester die je bang probeerde te maken?”

“Hoe weet jij dat nu zo snel? Het is nog geen zes uur in de ochtend!”

“Dit is Lierbeek, wat dacht je! Het hele dorp weet het zo dadelijk. Ik hoorde het van de vader van de agent die hier gisteravond was, die is ook boer en die kwam ik tegen toen ik naar mijn werk ging.”

“Oh. Nou, ik weet niet hoe het met Toon is, maar met mij gaat het goed.”

“Mooi. Ik denk dat Toon zich voorlopig niet in Lierbeek zal vertonen. Hij heeft zich hier onmogelijk gemaakt.” Jeroen bleef staan grijnzen.

“Wil je koffie?” bood Rozemarijn aan.

“Graag! Mijn moeder nodigt je vanavond bij ons uit voor het eten.”

“Wat aardig van haar. Graag, dank je.”

“Fijn, dan ga ik nu naar Barends. We eten om zes uur! Ik haal je wel op!” Hij dronk zijn kopje in één teug leeg en vertrok weer.

Jeroen neuriede toen hij bij zijn baas op het erf verscheen. Wout was bezig zijn lievelingspaard te roskammen, een klusje dat hij graag zelf deed.

“Wat heb jij een goed humeur?” zei Wout verbaasd.

“Ja, dat heb ik zeker. Rozemarijn komt vanavond bij ons eten!”

“Zo, zo.”

“Een ideetje van mijn moeder.”

“Dus Trudy ziet haar wel zitten, zeker? Weet je al of Rozemarijn dat stuk land wil verkopen?”

“Ze denkt er over.”

“Probeer haar over te halen om aan mij te verkopen. Ik geef er desnoods vijfentwintigduizend voor.”

“Hoeveel is die grond eigenlijk waard?” wilde Jeroen weten.

Wout keek snel om zich heen om zich ervan te vergewissen dat niemand hen kon horen. “Ze kan er makkelijk een ton voor vragen,” vertrouwde Barends zijn werknemer toe.

“Zoveel?”

“Natuurlijk, jongen. Maar dat weet ze niet, gelukkig. En we zullen geen slapende honden wakker maken.”

Jeroen zuchtte en liep verder. De hele dag was hij wat afwezig. Hij moest steeds aan Rozemarijn denken en tegen de tijd dat hij naar huis kon, had hij nog niet veel werk verzet. Het was vreemd om toe te geven, maar hij was verliefd!

Trudy kwam ook juist thuis van de huisartsenpraktijk. “Ik zet meteen de rollade op. Gelukkig heb ik de aardappelen al geschild. Verkleed je snel, jongen!” Terwijl Trudy bedrijvig in haar keuken rondliep, kwam Els Kersten via de achterdeur binnen.

“Zo, zo, wat heb je een groot stuk vlees gekocht? Krijg je bezoek?”

“Jazeker! Rozemarijn de Liefde komt eten!” zei Trudy triomfantelijk.

“Je meent het! Is dat omdat Barends haar grond wil kopen?” vroeg Els sluw. “Moet Jeroen haar een beetje opwarmen, zeg maar?”

“Natuurlijk niet!” zei Trudy verontwaardigd. “Wat een onzin!”

“Hoor ik Jeroen nu zo zingen?”

“Hij staat te douchen. Jeroen! Schiet eens op! Hij haalt Rozemarijn zo op, over een half uur verwacht ik haar, dus ik heb geen tijd om te kletsen.”

“Aha,” zei Els. “Dus dat is het. Jeroen en Rozemarijn. Het zou inderdaad een fantastisch koppel zijn, dat wel. Dokter Benschop is geloof ik ook wel weg van haar. Heb je al gehoord wat er vannacht gebeurd is?”

“Toon Heester bedoel je? Ja, dat heb ik natuurlijk al gehoord!”

“De jonge dokter was een echte held! Hoe is het met Saskia?” vroeg Els langs haar neus weg.

Trudy keek haar de keuken uit. “Moet jij niet koken voor de eerwaarde?”

“Ik ga al, ik ga al!” mopperde Els, maar ze vertrok niet voor ze een nieuwsgierige blik in de pan had geworpen. “Je aardappels koken droog!”

Jeroen kwam beneden.

“Je ziet er prima uit, jongen. Ga nu maar snel, dan zorg ik dat hier alles op rolletjes loopt!”

Jeroen ging monter op pad. Het was een heerlijke zomeravond, in het dorp klonk muziek. De harmonie speelde voor een echtpaar dat vijftig jaar getrouwd was en Jeroen bleef even staan luisteren.

“Hallo,” zei Rozemarijn die ook op de muziek was afgekomen. Ze zag er prachtig uit in haar witte zomerjurk en Jeroen hield de adem in van bewondering.

Opeens stond er een man voor hen. Hij was klein en een jaar of tachtig, schatte Rozemarijn.

“Hallo, volgens die mevrouw…” hij wees op Mia Klaassen, “bent u familie van mevrouw Amadeus? Agaath?” vroeg hij. Hij had een sterk Duits accent.

“Eh, ja, dat klopt,” zei Rozemarijn. “Ik ben de kleindochter van haar zus.”

“Ik hoorde net dat ze pas is overleden, gecondoleerd. Mijn naam is Ringo. Ik heb nog met haar in het circus gewerkt. Ik ben clown.”

“Ach! Dus u heeft mijn oudtante gekend!”

“Ja, heel goed zelfs. We hebben samengewerkt in meerdere acts.”

“Wat leuk! Ik zou graag meer over mijn oudtante willen weten, maar ik ben nu onderweg naar een etentje. Blijft u lang in Lierbeek?”

“Ik was niet echt van plan om te blijven. Het circus van mijn zoon staat hier in de buurt, vandaar dat ik even langs wilde komen, om haar te zien, maar ik ben helaas te laat.”

“Mijn moeder vindt het vast goed dat u ook komt mee-eten,” zei Jeroen. “Zoveel zal dat immers niet zijn,” floepte hij er uit. Hij werd knalrood. “Ik bedoel…”

Gelukkig kon de clown er om lachen.

“Ik bel voor de zekerheid even,” zei Jeroen. Terwijl hij met zijn gsm bezig was, vertelde Rozemarijn in een paar zinnen wat ze wist over haar tante. Alleen het verhaal van de baby hield ze voor zich.

“Ja, Agaath had een roerig leven,” zei Ringo. “Heel jammer dat ik haar in geen jaren gezien heb.”

“Ik heb haar niet gekend, maar van wat ik uit haar dagboeken opmaak, had ze een geweldige tijd in het circus.”

“Het is in orde, hoor,” zei Jeroen. “Mijn moeder zet nog wel een bordje bij. Bord!” verbeterde hij zich snel. “O jee, het gaat regenen!”

Haastig liepen ze naar huis. Ondanks zijn geringe lengte en hoge leeftijd, kon Ringo hen goed bijbenen.

Trudy nam hem nieuwsgierig op toen ze zijn jas aannam. “Dus u bent circusclown!”

“Ja, dat was ik. Mijn zoon is nu directeur van hetzelfde circus waar Agaath en ik nog gewerkt hebben. Ik logeer bij hem.”

“Daar wil ik beslist naartoe,” zei Rozemarijn.

Ze schoven aan tafel. Terwijl buiten de regen neerstroomde, vertelde Ringo hoe hij van Agaath leerde koorddansen.

“Dat was echt klasse,” mijmerde hij. “We hebben heel wat afgelachen.”

Aan het einde van de avond bracht Jeroen Rozemarijn naar huis. Het was gelukkig droog. Ringo bestelde intussen een taxi om hem naar het circus terug te brengen.

“Ik heb nog niet eens de kans gehad om je te vragen of je het land aan boer Barends wilt verkopen,” zei Jeroen onderweg.

“Wat zou ik ervoor krijgen?”

“Barends wil je vijfentwintigduizend geven.”

“Dat is lang niet gek!”

Jeroen zweeg even. “Het is te weinig,” zei hij toen. “Je kunt er vier keer zoveel voor vragen, wist je dat niet?”

“Is dat zo? Maar waarom vertel je me dat?”

“Ik vind dat niet meer dan eerlijk.”

“Dank je. Ik denk dat ik ook wel met vijfentwintigduizend akkoord was gegaan. Als ik had willen verkopen, maar ik denk niet dat ik het kan.”

“Waarom niet?”

“Vanwege tante Agaath. Ik moet het geld voor die successierechten maar op een andere manier zien op te hoesten.”

Ze stonden voor de deur van de villa.

“Nou, je bent thuis,” zei Jeroen tamelijk overbodig.

“Ja, bedankt voor de gezellige avond. Ik vond het heel leuk om Ringo te ontmoeten.”

“Die man kan mooi vertellen.”

“Ik krijg steeds meer een beeld van tante Agaath en ik kijk echt uit naar die circusvoorstelling. Aardig van Ringo om ons vrijkaartjes te geven.” Opeens huiverde ze.

“Wat is er?”

“Ik weet niet, ik heb het koud en warm tegelijk…”

Jeroen legde zijn hand op haar voorhoofd. “Je hebt koorts!” zei hij geschrokken. “Ga snel naar binnen. Heb je paracetamol of zo in huis, voor het geval het niet overgaat?”

“Nee, niets.”

“Ik haal wel even iets. Kruip vast onder de wol.”

Rozemarijn wilde protesteren, maar ze merkte dat haar benen het bijna begaven. Ze moest zich vasthouden om de trap te bereiken. Wat was dit nu?

Hijgend kwam ze boven en ze liet zich direct op bed neervallen. Ze sloot haar ogen.

Toen ze ze weer opendeed, zat Trudy naast het bed. “Hallo, hoe voel je je?” vroeg ze bezorgd.

“Beroerd. Koud. Ik weet niet.”

“Ik heb je temperatuur opgemeten. Onder je arm. Je hebt 41 graden koorts! Jeroen is bezig Tom of Govert te bellen.”

“Maar het is zo laat…”

“Laat? Lieve kind, het is half acht in de ochtend!”

“Wat?”

“Je hebt uren geslapen.”

Jeroen kwam de slaapkamer in met een glas water. Hij droeg dezelfde kleren als hij tijdens het etentje aan had gehad.

“Ben je de hele nacht hier gebleven?” fluisterde Rozemarijn.

“Jazeker, net als mijn moeder. We hebben om de beurt bij je gewaakt. Tom Benschop komt er zo aan.”

Rozemarijn dronk het glas leeg. “Dank je wel. Wat zou ik hebben?” vroeg ze zich hardop af.

Jeroen liet Tom binnen.

“Ze kreeg gisteravond ineens koorts en ze heeft de hele nacht onrustig geslapen.”

“Oh?”

“Mijn moeder en ik hebben om de beurt bij haar gezeten. Mijn moeder vertrouwde het niet.”

Tom liep naar boven en begroette Trudy op de overloop. “Ze klaagt over hoofdpijn. Ik denk dat ze naar het ziekenhuis moet, Tom. Volgens mij heeft ze een hersenvliesontsteking!”

Riek kwam de keuken binnen. “Jeroen, wat is er aan de hand? Ik zie de auto van de dokter hier voor staan?”

“Rozemarijn is ziek. Mijn moeder en dokter Benschop zijn bij haar.”

“Oh, mijn hemel!”

Tom kwam even later de trap afgerend. “Ik bel een ambulance,” zei hij. “Ze moet met spoed naar het ziekenhuis.”



Harm stond aan de overkant van de straat en keek vol spanning toe terwijl de brancard de ziekenwagen in werd geschoven. Riek ging mee met een tas die ze haastig had ingepakt.

“Gaat Rozemarijn dood?” vroeg Harm aan zijn moeder, die naast hem stond.

“Wie zal het zeggen, jongen. Zo te zien is het nogal ernstig.”

Trudy wreef ondertussen troostend over de schouder van Jeroen. “Kom, jongen, ze is in goede handen,” zei ze. “Ga jij thuis maar even een uurtje slapen voor je naar Barends moet.”

Jeroen knikte somber. “Als het maar goed komt met Rozemarijn,” mompelde hij.

Trudy stapte op haar fiets en reed gelijk door naar de dokterspraktijk, waar al twee mensen in de wachtkamer zaten.

“Wat was er nu met die achternicht van Agaath?” wilde Mia Klaassen weten toen Trudy de eerste patiënt voor het spreekuur had opgeroepen. “Ik hoor dat ze met de ambulance is afgevoerd?”

“Daarover kan ik geen mededelingen doen,” zei Trudy gewichtig.

“Hoezo niet, je was er vannacht toch de hele tijd bij? Het is hersenvliesontsteking zeker? Ik geloof dat er zoiets rondgaat?”

Trudy vergat dat ze eigenlijk niets wilde zeggen en sloot de deur van de wachtkamer. “Ze was de hele nacht aan het ijlen, zo leek het wel,” fluisterde ze. “Mia, ik geloof nooit dat het goed gaat! Ik heb dit al een paar keer eerder gezien, toen met die dochter van Thijssen, weet je nog wel, die is toen ook gestorven. En die ouwe vrouw die hier een jaar gelden logeerde, die kreeg het ook zomaar en die heeft het ziekenhuis niet eens gehaald!”

“Wat verschrikkelijk!” zei Mia ontdaan. “Zo’n mooie jonge vrouw! Hoe is Jeroen er onder?”

“Aangeslagen. Hij is helemaal hoteldebotel van haar.”

“Laten we hopen dat het meevalt,” zei Mia. Ze wilde de wachtkamer verlaten.

“Ho, moet je niet naar de dokter?” vroeg Trut verbaasd.

“Ik heb me bedacht. Dag, Trudy.”

Mia vertrok en Trudy verdacht haar ervan dat ze alleen gekomen was voor de laatste roddels.



In de daaropvolgende dagen hing het leven van Rozemarijn aan een zijden draadje. Riek en Jeroen zaten dagelijks naast haar bed in het ziekenhuis en heel Lierbeek leefde mee. Ook pastoor Eerdmans, die haar op een regenachtige dag opzocht samen met Els Kersten en tijdens het bezoek zelf de kersenbonbons die hij had meegebracht, opat. Piet en Mia kwamen een keer langs en Trudy. Ook kwamen er een paar vrienden uit Brussel en een groepje van zes collegaatjes uit haar fotomodellentijd, die voor veel bekijks zorgden in het ziekenhuis. Al met al had ze over bezoek niet te klagen, maar veel maakte ze er aanvankelijk niet van mee.

Na een dag of vier begon de koorts echter te wijken en knapte ze ook verder wat op. Een week later mocht ze weer naar huis, maar ze merkte dat ze nog lang niet de oude was.

“Nou heb ik het circus gemist,” zei ze tegen Emma Barends, die op bezoek kwam met een gigantische fruitmand. “Dat vind ik wel heel jammer.”

“Kind, je was bijna dood!” zei Emma. “Dat circus komt wel een keer.”

Rozemarijn kon nog niet veel, maar met hulp van Heidi en Riek redde ze zich wel. Ook andere dorpelingen sprongen in de bres en hielpen waar ze konden.

“Waar leef je eigenlijk van?” vroeg Riek op een dag. Rozemarijn zat in de tuin en keek toe hoe Harm het gazon stond te sproeien. Hij werd zelf nog het natst.

“Ik heb de afgelopen jaren redelijk verdiend, dus leef ik nu zuinigjes van mijn spaargeld, maar dat houdt een keer op natuurlijk. Bovendien moet ik nog altijd die successierechten betalen. Ik denk er over om een winkeltje te beginnen in de oude stal, met streekproducten. Wat vind jij?”

“Een goed idee! Er zijn hier heel wat boeren die zelf kaas maken en kersenjam en zo.”

“En scharreleieren!”

“Ja, ik zou je best willen leveren, maar ik kan mijn vaste klanten al niet eens voorzien.”

“Hm,” zei Rozemarijn peinzend. Ze schoof haar zonnehoed verder naar voren en sloot haar ogen.

“Wat doe je?”

“Ik denk na. Ben je nog steeds geïnteresseerd in het land hierachter?”

“Ja, natuurlijk, maar je wilde dat toch niet verkopen?”

“Nee, nog steeds niet. Het stuk waar het grafje was, dat wil ik intact laten. Als we een deel van de grond nu eens voor de kippen bestemmen?”

“Graag!”

“We moeten eerst zien of er geen planten groeien die giftig voor ze zijn. Dan mag jij het deel ten zuiden van het graf hebben voor je kippen. Als je me helpt de successierechten te betalen.”

“Kind, je kunt veel meer voor dat land krijgen dan ik kan ophoesten, dat weet je toch?”

“Ik heb liever dat jij het land krijgt.” Rozemarijn opende haar ogen langzaam weer en keek Riek doordringend aan. “Ik hou namelijk van je.”

Vlinders fladderden boven de bloembedden langs het gazon.

“Ik ook van jou,” zei Riek eenvoudig. “Maar dat wist je zeker al?”

“Ik vermoedde het. Ik had er geen idee van, dat je, nou ja, dat je ook…”

“Dat ik ook op vrouwen val? Tja, ik wist het ook niet van jou.”

“Maar toch wisten we het allebei. Dat we van elkaar houden.”

Rozemarijn pinkte een traantje weg en Riek pakte haar hand.

“Mijn hemel, meid…”

Harm keek in hun richting en vergat zijn waterslang. Met verbijstering zag hij hoe de twee vrouwen elkaar zoenden. Hij liet de slang vallen en rende de tuin uit.

“Ik geloof niet dat we onze liefde lang geheim kunnen houden,” zei Riek.

“Dat hoeft ook niet. Iedereen mag het weten!”

Intussen bereikte Harm buiten adem de pastorie. “Pastoor! Pastoor!” riep hij. “Els, waar is meneer pastoor?”

“In de kerk, hij neemt de biecht af. Wat is er, jongen? Je bent drijfnat? Heb je weer in de sloot gelegen?”

“Ze zoenen!”

De interesse van Els Kersten was gewekt. “Wie zoenen?”

“Riek en Rozemarijn!”

“Met wie?”

“Met Rozemarijn en Riek!”

Els begreep hem niet. “Hoe bedoel je dat nu, jongen?”

“Ze hebben hun monden op elkaar en ze doen zo!” Harm wilde een demonstratie geven.

Els duwde hem weg. “Schei uit, enge jongen!”

“Zo doen ze!”

Els duwde Harm de deur uit. “Ga maar naar je moeder, ik heb geen tijd meer!”

Els liep direct naar de winkel van Mia en Piet.

“Je gelooft het niet!” riep ze uit. “Trudy zal wel balen!”

“Wat is er dan?” vroeg Mia nieuwsgierig.

“Riek en Rozemarijn zijn een stelletje op amoureus gebied!”

Van schrik liet Piet een pot met augurken vallen. “Wat?”

“Harm heeft ze zien staan zoenen!”

“Dat zegt toch niets?” meende Piet. “Ik heb vroeger ook wel eens een meisje gezoend, dat betekende nog niet dat we een stelletje waren?”

“O ja?” zei Mia gepikeerd. “Wie dan?”

“Het was voor jouw tijd.”

“Wie?”

“Ze heette Dora. Ze kwam uit de stad.”

“Wat maakt dat nou uit, ik heb het over Rozemarijn en Riek!” riep Els uit en net op dat moment kwam Jeroen de winkel binnen. “Rozemarijn en Riek zijn lesbisch!” voegde Els er triomfantelijk aan toe.

Toen bemerkten ze Jeroen, die roerloos in de deuropening stond.

“Oh, hallo, Jeroen,” lachte Mia nerveus. “Wat kan ik voor je doen?”

“Ik, eh, ik wilde…” Hij zuchtte. “Is dat zo? Van Riek en Rozemarijn?”

“Ik ben bang van wel, jongen,” zei Els. “Harm heeft ze zien staan zoenen.”

“Met elkaar?”

“Jazeker. Die jongen snapte er niets van.”

“Ik ook niet,” zei Jeroen sip. “Dus het is wel serieus?”

“Nou, ze zoenen in ieder geval. Meer weten wij ook niet,” zei Els.

“Wat moet ik nu doen?”

“Wat was je van plan?”

“Ik wilde een boeketje bloemen voor Rozemarijn kopen en haar dan zeggen dat ik haar wel leuk vind. Verkering vragen. Dat soort dingen.”

Els en Mia keken elkaar aan.

“Dat kan toch nog steeds?” zei Mia. “Harm kan zich wel vergist hebben. Ik heb prachtige rozen, voor maar twee euro per steel,” voegde ze er wervend aan toe.

“Wat een afzetterij,” meende Els. “En ze zijn nog verlept ook.”

“Voor maar één euro per steel,” verbeterde Mia zichzelf met een nijdige blik in de richting van Els.

“Nou ja, doe me maar twaalf dan,” zei Jeroen. “Dan kijk ik wel hoe of het zit.” Hij vertrok een beetje ontgoocheld met zijn hangende rozen.

“Misschien heeft Harm het wel mis,” zei Mia. “Ik vind die Rozemarijn er helemaal niet… Nou ja, uitzien als een vrouw die op vrouwen valt, zeg maar.”

“Nee,” zuchtte Piet. “Ik ook niet.”

“En Piet heeft er kijk op,” grapte Els. “Onze Casanova met zijn Dora!”

“Hé, dat was toevallig wel een ontzettend mooi meisje, hoor!” zei Piet defensief. “En onderschat mijn mannelijke uitstraling niet!”

Els raapte een augurk op die de val had overleefd en beet er met zoveel gretigheid in, dat Piet even slikte.

“Ruim jij die augurken nu maar op!” snauwde Mia naar haar man.

Jeroen zuchtte even voor hij het hek bij de villa opende. Hij hoorde Riek en Rozemarijn lachen in de achtertuin. Opeens voelde hij zich overbodig. Een indringer bijna.

Hij nam de rozen mee naar huis, waar zijn zus zich in de hal stond op te tutten. “Hier,” zei hij en duwde haar de bloemen in de armen.

“Waar is dat voor?”

“Zomaar.”

“Dank je wel, dan. Heb je het al gehoord, van Riek en Rozemarijn?”

Jeroen zuchtte diep. Ja, dat had hij.

Tom Benschop werd door Els op de hoogte gebracht en hij keek er wel een beetje van op. Hij liet echter niets merken.

Al snel wist heel Lierbeek van de romance tussen de twee vrouwen. Niet iedereen sprak er positief over, sommige Lierbekers vonden het geen pas geven dat Riek en Rozemarijn zo openlijk voor hun liefde uitkwamen en hand in hand over straat gingen. Na verloop van tijd begon men er aan te wennen en toen Rozemarijn in april haar winkel in de omgebouwde stal opende, was er niemand meer die er bij stilstond. Niemand, behalve één persoon.

Toon Heester, wiens boerderij net buiten het dorp stond, had Lierbeek een tijdje gemeden, maar kwam de dag van de opening terug. Hij was erg veranderd, hij had zijn baard laten staan en was zeker tien kilo afgevallen. Onopvallend schaarde hij zich bij de menigte die de winkel kwam bewonderen.

Riek en Rozemarijn hadden de oude schuur opgeknapt en zoveel mogelijk van het oorspronkelijke interieur behouden. Ze gingen er kaas, eieren, wol en jam verkopen, maar ook ambachtelijk gebakken brood en eigengemaakte koeken. Rozemarijn was maar wat trots op het resultaat.

“Kind, wat is het mooi geworden,” zei Els Kersten bewonderend terwijl ze van de champagne nipte. “Echt prachtig!”

“Dank je. We hebben erg hard gewerkt om voor het zomerseizoen open te kunnen. Zeg, ik zie Mia en Piet nergens? Komen ze niet?”

Els zuchtte. “Je weet hoe ze tegenover jullie winkel staan.”

“Ze denk dat we concurrenten zullen worden, maar daar is toch helemaal geen sprake van? Wij hebben alleen streekgebonden producten.”

“Ik weet het. Trek het je niet aan, hoor, ze zien straks zelf wel dat ze niets van jullie te duchten hebben.”

“Nou,” mengde een lichtelijk aangeschoten man zich in het gesprek, “ik heb anders gehoord dat Piet behoorlijk pissig is. Hij heeft zelfs bij de burgemeester geklaagd!”

Toon Heester stond achter Els en overhoorde het gesprek. Hij glipte weg voor iemand hem herkend had.

Pastoor Eerdmans deed zich intussen tegoed aan alle hapjes en proefde overal van. “Govert, ruik die kaas! Proef dat brood! Ah, dit is precies zoals het moet smaken!”

Govert knikte. “Ik zou een beetje uitkijken met die boter,” adviseerde hij. “Zo dik als jij het erop smeert, is het een aanslag op je bloedvaten.”

“Ach wat, ik ben zo gezond als een vis!” lachte de pastoor zorgeloos. “Geef me nog maar een glaasje champagne, Riek! Ik heb zo het vermoeden dat ik vaste klant bij jullie word!”

Pas tegen tien uur konden ze die avond de laatste gast de deur uit werken.

“Ik ben kapot,” zuchtte Riek. “Laat die glazen maar staan, we ruimen morgenochtend wel op.”

“Ik neem de bloemen die we gekregen hebben, mee naar binnen en de rest van de champagne, als er nog is.”

“Nog een halve fles.”

“Ik geloof dat er wel duizend mensen zijn geweest,” zei Rozemarijn even later. Ze klonken hun glazen op het succes.

“Als de helft ervan vaste klanten worden, hebben we geen klagen!”

“Vergeet de toeristen niet. Misschien moeten we wat advertenties zetten en hotels in de omgeving benaderen,” peinsde Riek. “In ieder geval zijn we open!”

“Geen dag te vroeg, trouwens, nu die successierechten betaald zijn, ben ik door mijn geld heen. Er moet nodig wat verdiend worden!”

Uitgeteld gingen ze tegen één uur naar bed. Om half drie werd Rozemarijn wakker.

“Riek, Riek, ik hoor iets. En ik ruik brand! Riek!” Ze schudde Riek, die oordopjes in had, door elkaar. “Ik ruik brand! En ik hoor ook van alles!”

Riek deed haar oordopjes uit. Geschrokken stonden ze op. Rozemarijn rende naar het raam. “Oh, mijn god! De winkel staat in brand en de vlammen slaan over naar de schuur van de boerderij!” Ze konden angstig gekakel horen.

“De kippen!” riep Riek. Ze renden naar beneden. “We moeten de kippen redden!”

Terwijl Rozemarijn alvast de brandweer belde, probeerde Riek de kippen uit de schuur te krijgen. De dikke rook benam haar echter de adem zodra ze de deur van de schuur opendeed.

Buren kwamen aanzetten en iemand zette een tuinslang aan, maar echt helpen deed dat dunne straaltje water niet.

De vrijwillige brandweer van Lierbeek rukte uit en kwam binnen een kwartier ter plekke, één van de spuitgasten was nog in pyjama. Tientallen kippen renden panisch over het erf.

“Waar is Riek?” riep Rozemarijn angstig. “Is Riek in de schuur?”

“Dat is niet te hopen,” gromde een brandweerman. “We kunnen er niet in vanwege de hitte en de rook!”

Rozemarijn werd tegengehouden, ze mocht de brandende gebouwen niet dichter naderen. Verslagen keek ze toe hoe de winkel en de boerderij in vlammen opgingen. Buren waren druk bezig de kippen bij elkaar te zoeken en iemand kwam met een trekker plus aanhangwagen waar de kippen in gedaan werden.

Het werd al licht toen de brand eindelijk geblust was. Overal lagen dode en halfdode kippen. Rozemarijn had de stervende haan gevonden en droeg die huilend in haar armen.

Het was een trieste aanblik. Tussen de smeulende balken van de winkel lagen de champagne glazen nog van de opening, maar Riek werd niet gevonden.

Opeens klonk er een schreeuw. Van achter de rokende puinhoop verscheen een donkere gestalte, die naar voren strompelde. Het was Riek, weliswaar onder de roet, maar verder ongedeerd. Govert onderzocht haar in de villa.

Het verdriet en de schok was evenzogoed groot. Heel Lierbeek leefde mee met het tweetal.

Na enkele uren konden ze de balans opmaken. Er hadden zo’n tachtig kippen de brand overleefd, de rest was gestikt of verbrand. De winkel was compleet verwoest, net als de schuur en de boerderij van Riek.

De politie voerde een onderzoek uit en kwam na een paar dagen met de conclusie dat de brand was aangestoken.



“Iedereen denkt dat jullie het gedaan hebben,” zei Els een week na de brand.

Piet en Mia waren aangeslagen.

“We hebben al in geen dagen meer een klant gehad,” zei Mia schor. “Ik zweer je, Els, wij hebben er niets mee te maken, echt niet!”

“Nee, natuurlijk niet, dat weet ik best.”

“De politie heeft ons ook al ondervraagd. Ik weet me geen raad! Als de dader niet gevonden wordt, blijft de verdenking op ons rusten en dan kunnen wij onze zaak ook wel sluiten!”

“Wie heeft er nu zo’n hekel aan Riek en Rozemarijn dat ze zoiets zouden kunnen doen?” vroeg Els zich peinzend af. “Zouden het homohaters zijn?”

“Die zijn er wel in Lierbeek,” wist Piet.

“Maar brand stichten?” zei Mia. “Dat nooit, daar geloof ik niets van!”

Opeens zwegen ze. Er liep iemand voorbij.

“Was dat Toon Heester niet?” zei Piet opgewonden. “Dus die durft zich weer te vertonen?”

“Verrek, nu je het zegt!” zei Els. “Met die baard had ik hem niet herkend, maar dan heb ik hem ook bij de opening gezien!”

“Was hij er toen de winkel van Rozemarijn werd geopend?”

“Jazeker!”

“Dat is interessant,” vond Piet. “Ik vraag me af… Zou hij een alibi hebben?”

“Daar moeten we achter zien te komen!” zei Els.

“Wat ben je van plan?”

“Heester is nogal kerks, geloof ik?” zei Mia.

“Vroeger was hij Roomser dan de paus,” wist Els. “Sinds zijn scheiding komt hij vrijwel nergens meer. Ook niet in de kerk. Nou ja, hij brandt nog wel eens een kaarsje. Wacht eens, is het morgen niet de dertigste?”

“Ja. Hoezo?”

“Laat mij maar. Ik laat jullie wel weten hoe of wat.”

Els liep snel de winkel uit en Piet en Mia keken elkaar aan.

“Wat is ze nu van plan?” vroeg Piet.

“Geen idee.”

“Wat doet ze?”

“Ze loopt regelrecht naar de pastorie. Ik denk dat ze Eerdmans inschakelt.”

Pastoor Eerdmans was bezig zijn preek voor die zondag te schrijven en keek verstoord op toen Els zonder kloppen zijn studeerkamer binnenkwam. “Ik dacht dat je hier al gestoft had?”

“Ik kom niet voor het stof. U moet iets doen!”

“Doe ik nu dan niets?” bromde Eerdmans.

“Het gaat om de brandstichter! Ik denk dat ik weet wie het is!”

“Oh, ja? Ben je al bij de politie geweest?”

“Ik heb geen bewijs. Alleen maar een vermoeden.”

Eerdmans smeet zijn pen neer en leunde achterover. “Vooruit dan maar. Wie verdenk je, Els?”

“Heester! Toon Heester, de man die het land van Rozemarijn wilde kopen en die, toen ze weigerde, haar de stuipen op het lijf joeg met dat baby gehuil.”

Eerdmans knikte nadenkend. “Dat zou kunnen, maar die is toch al in geen maanden meer in Lierbeek gesignaleerd?”

“Hij is weer terug en hij was zelfs bij de opening van de winkel!”

“Echt waar?”

“Ja, toen u zich ongans aan de lekkernijen zat te eten, was hij daar ook. Hij is wel erg veranderd.”

“Maar er is geen bewijs dat hij het gedaan heeft?”

“Nee. Dus zou hij een bekentenis moeten doen.”

“Nee, daar kan ik je niet bij helpen, Els. Als hij zijn daad zou opbiechten, dan blijft dat tussen hem en mij.”

“Dat weet ik wel, ik heb het helemaal niet over de biecht. We kunnen toch wel een beetje op zijn gemoed werken? Hij is een goed katholiek. Nou ja, goed is hij niet natuurlijk.”

“Wat wil je dan dat ik doe?”

“Ik heb een idee. Moet u horen. Morgen is het de sterfdag van zijn grootmoeder, nietwaar, Franse Mie, en ik weet dat hij dan altijd voor haar een kaarsje brandt, ook al heeft hij haar nooit gekend.”

“Franse Mie, ach ja,” zei Eerdmans. “Ze sprak alleen Frans, maar rechtvaardig was ze wel.”

“Precies en daarom…” Els boog zich naar de pastoor en fluisterde hem iets in het oor.

“Ben je nou helemaal?” riep Eerdmans geschrokken uit. “Waar zie je me voor aan?”

“Het gaat er maar om dat hij bekent. Er is geen bewijs dat hij erachter zit, maar als hij bekent… Dus: werkt u mee?”

“Oh nee! Ik werk zeker niet mee!”

“Alstublieft? Rozemarijn en Riek zijn alles kwijt, hun nieuwe bedrijf en er zijn heel veel kippen omgekomen. De dader gaat vrijuit!”

Eerdmans zweeg even. “De deur van de kerk staat altijd open, wat dat betreft kun je je gang gaan. Verder wil ik er echt niets mee te maken hebben!” zei Eerdmans misnoegd. “Echt helemaal niets! Sterker nog, ik zal niet in Lierbeek zijn. Ik heb morgen een afspraak met de bisschop. Als ik terug ben, wil ik dat alles achter de rug is!”

“Prima,” zei Els. “Dan zal ik u verder niet lastigvallen. Wat niet weet, wat niet deert, nietwaar.”

Vervolgens stapte ze op haar fiets.

De volgende dag naderde er een hevig onweer.

“Dit is waanzin,” fluisterde de agent, die naast Els gehurkt achter een kerkbank zat verscholen. “Dit slaat toch echt nergens op.”

“Sst, hij kan ieder moment binnenkomen. Hij komt altijd stipt elf uur als hij een kaarsje voor iemand wil branden.”

Buiten weerlichtte het, de donder volgde. De agent, Breukelmans geheten, vroeg zich af wie zich in dit weer buiten zou wagen om een kaarsje te branden, maar zodra de kerkklokken elf keer hadden geslagen, ging de deur open en verscheen een schuwe gestalte, die meteen doorliep naar de kapel. Het was Toon Heester.

Els gaf de agent een por. “Nu,” zei ze.

Breukelmans aarzelde nog, toen zuchtte hij diep en drukte op het knopje van de ouderwetse cassetterecorder. Meteen klonk er de verdraaide stem van Els door de hele kerk. “Qu’est ce que tu as fait!” galmde het, een aantal malen weerkaatst door de echo. Dat was alles.

“Wat heb je gedaan!” Misschien was het Frans van Els grammaticaal en qua uitspraak niet helemaal je dat, maar toch hadden die vier woorden een enorm effect. Heester kromp ineen.

“Oma?” Hij keek om zich heen.

De bliksem en donder deden Breukelmans naast Els huiveren.

“Oma, ik heb er spijt van!” snikte Toon Heester. “Ik wilde die hele boerderij niet laten affikken, alleen maar een beetje vuur… Ik wilde ze alleen maar bang maken!” hakkelde hij.

Breukelmans schoot omhoog. “Toon! Kom even mee naar buiten, wil je? Ik moet je spreken.”

Toon knikte. Hij was nog helemaal beduusd. “Ik heb mijn grootmoeder gehoord!” zei hij terwijl hij met de agent naar buiten ging. “Ze is boos!”

Els bleef achter en deed een kaarsje aan. “Sorry, Mie,” zei ze zacht. “We moesten toch iets.” Even flakkerde het vlammetje. “Ik wist wel dat je het met me eens zou zijn.”

Op het politiebureau legde Toon Heester een volledige bekentenis af. Ja, hij had de winkel van Rozemarijn in brand gestoken, uit wraak en omdat hij het niet kon verkroppen dat hij het stuk grond niet had mogen kopen. Hij werd in voorlopige hechtenis genomen.

Els deed haar uiterste best om haar aandeel in de arrestatie geheim te houden, maar zodra Eerdmans terugkwam van zijn bezoek aan de bisschop, bracht ze hem op de hoogte en vertelde in geuren en kleuren hoe zij en Breukelmans Heester hadden ontmaskerd.

De pastoor was echter helemaal niet blij. “Ik wil het niet weten!” zei Eerdmans. Hoofdschuddend sloot hij zich op in zijn studeerkamer.

Meteen na de arrestatie gonsde het in Lierbeek van de geruchten.

“Heester heeft de geest van zijn grootmoeder gehoord!”

“Het spookt in de kerk!”

Piet en Mia namen Els de volgende dag onderzoekend op.

“Ik ben blij dat wij nu in ieder geval niet meer verdacht zijn. Vertel eens, hoe heb je het gedaan?” fluisterde Mia.

“Daar mag ik niets over zeggen,” zei Els spijtig. “Maar we hebben Heester een koekje van eigen deeg gegeven, zeg maar.”

“Hoe dan ook, ik ben blij dat ze die vent hebben opgepakt,” zei Piet. “Ik was al bang dat we een pyromaan in Lierbeek hadden!”

“Het was Heester. Zoals we al dachten. Alleen jammer dat het voor Rozemarijn en Riek niet veel zal uitmaken, die zijn nog steeds alles kwijt. Ik heb al gehoord dat ze de villa zullen moeten verkopen, aangezien hun inkomen nu weggevallen is.”

“We zouden ze moeten helpen,” meende Mia. “Maar hoe?”

Trudy van der Meer kwam de winkel binnen. “Hebben jullie het al gehoord? Heester is gearresteerd! Hij heeft bekend dat hij die brand heeft aangestoken!”

“Kind, je loopt vreselijk achter, natuurlijk weten we dat allang,” zei Mia. “We zaten net te bedenken dat we Rozemarijn en Riek eigenlijk zouden moeten helpen.”

“Ja! Dat vind ik ook,” zei Trudy. “Laat me er een nachtje over nadenken.”



Er gingen een paar maanden voorbij. Rozemarijn en Riek hadden de villa en de grond van Riek, waar ooit de boerderij stond, te koop gezet en probeerden eigenhandig zoveel mogelijk puin te ruimen.

“Gaan jullie verhuizen?” vroeg Harm nadat hij de tekst van het ‘Te Koop’-bord voor de villa had ontcijferd.

“Tja, er zit niet veel anders op, jongen. We hebben geen geld meer.”

“Hoeveel geld? Ik heb wel dertig euro gespaard, die mogen jullie wel hebben!”

“Dat is heel lief, Harm, maar we hebben zo’n anderhalve ton nodig als we de winkel willen opbouwen en de opbouw van de kippenboerderij zou zelfs nog meer kosten.”

“Ton?”

“Een heleboel geld,” zei Riek. Ze zuchtte. Ze vond het net als Rozemarijn vreselijk dat ze hier weg moesten, maar wat konden ze anders doen? Rieks verzekering keerde niets uit bij brandstichting, dat stond in de kleine lettertjes. Rozemarijn was weliswaar beter verzekerd, maar ze kreeg slechts de waarde van de schuur van vóór de verbouwing uitbetaald, omdat ze vergeten was de verzekerde waarde en de premie te verhogen.

Harm hielp mee met het sjouwen van kruiwagens met puin.

“Waarom doen we dit eigenlijk nog?” mompelde Rozemarijn. Moedeloos plofte ze neer op het gazon. “Ik voel er veel voor om de troep gewoon zo achter te laten.”

“Kom op,” zei Riek. “Niet bij de pakken neerzitten, hoor. We beginnen gewoon weer ergens overnieuw.”

“Gelukkig heb ik jou nog. Ik was zo bang dat je…”

“Sst, niet meer aan denken.”

Die avond zaten ze op de veranda van de villa en dronken een biertje uit de fles. De zon stond nog aardig hoog, de nachtegaal zong. Uit de verwilderde tuin kwamen zoete bloemengeuren.

“Ik zal het hier zo missen,” zuchtte Rozemarijn. “Het had zo mooi kunnen zijn!”

Opeens zagen ze een auto de straat inrijden, met een caravan erachter en nog een en nog een. Een hele stoet auto’s met caravans, vrachtwagens en bestelbusjes reed tot voor hun huis.

“Wat zullen we nu hebben?” zei Riek verbaasd. “Wie zijn al die mensen?”

Er kwam iemand op hen af en Riek herkende hem. Het was de burgemeester. Hij was niet alleen, Trudy van der Meer en Ringo, de clown uit het circus, liepen met hem mee. Aarzelend stonden Rozemarijn en Riek op.

“Goedenavond, wat is dit allemaal?” zei Riek.

“Beste Riek, lieve Rozemarijn.” De burgemeester boog plechtig. “Iedereen in Lierbeek weet natuurlijk van jullie probleem. We wilden jullie helpen en vandaar deze actie.”

“Wat voor actie?” vroeg Riek wantrouwig.

“Trudy van der Meer en Ringo hier hebben de koppen bij elkaar gestoken.”

“Voor de achternicht van Agaath hebben we wel iets over,” zei Ringo.

“Het moest allemaal stiekem en dat viel niet mee, maar volgens mij is het gelukt,” zei Trudy.

“Ik begrijp er niets van,” zei Riek. “Wat is gelukt? Wat doen al die caravans hier?”

“Zie je het niet? Dit is het circus! Het circus komt een week lang hier in Lierbeek staan en de opbrengst is voor jullie!”

“Wat!” riep Rozemarijn uit. “Dat kan toch niet?”

“Dat kan heel goed! Het circus was juist klaar met het seizoen, we zouden er mee stoppen en we waren al op weg naar Duitsland voor de winter, maar voor dit goede doel treedt iedereen graag nog een week belangeloos op. Gelukkig is er ruimte genoeg. De gemeente heeft toestemming gegeven. Wat vinden jullie ervan?”

“Ik weet niet wat ik zeggen moet,” zei Rozemarijn.

“We vinden het fantastisch!” zei Riek.

Ringo gaf vervolgens een teken en de auto’s reden het erf van Riek op. Meteen begon men de grote circustent op het gazon op te bouwen.

“Morgen is de eerste voorstelling!” zei Ringo. “Komt dat zien!”

Die nacht werd er hard doorgewerkt aan het opzetten van de tent, overal werden aanplakbiljetten opgehangen en de volgende ochtend stond het circus er inderdaad. Een prachtige roodwit gestreepte, ronde tent. Heel Lierbeek kocht kaartjes voor de matineevoorstelling en ook de avondvoorstelling was uitverkocht. Dat zou de hele week zo blijven. Alleen Kooistra ging niet kijken, hij voelde zich niet op zijn gemak in een circus.

Clowns, acrobaten, trapezewerkers, een dompteur met twee leeuwen, iedereen deed zijn uiterste best.

Rozemarijn en Riek woonden alle voorstellingen bij en werden bevriend met de artiesten die het erf bevolkten.

“Ik kan me zo goed voorstellen dat Agaath dol was op dit circus,” zei Rozemarijn. “Het is gewoon één grote familie.”

Op het gazon en het erf van Riek liepen de hele dag artiesten zich voor te bereiden op hun act. Clowns zwaaiden naar Rozemarijn, die vanuit haar slaapkamer een prachtig uitzicht had. Dikke Willem leerde jongleren.

Aan het eind van de week overhandigde Ringo een cheque aan Rozemarijn en Riek, in de villa. “Kijk eens. De totale opbrengst is anderhalve ton en de rest is een cadeautje van mij.”

“Ringo, die cheque is voor tweehonderdduizend euro!” riep Rozemarijn uit. “Oh, mijn god!”

“Ik heb de rest uit eigen zak bijgevuld. Nu kunnen jullie je bedrijf weer opbouwen en hier blijven wonen.”

“Maar zoveel geld!”

“Agaath heeft ooit mijn leven gered. Nu kan ik iets voor haar nichtje doen. Ik doe het graag.”

Het circus vertrok de volgende dag, nagezwaaid door heel Lierbeek. Piet en Mia gaven de artiesten nog wat frisdrank voor onderweg mee. Pastoor Eerdmans sloeg een kruisje en zegende de stoet voor ze naar het oosten afreisden.

“Nou, Jeroen?” lachte Wout Barends. “Ik geloof dat je die trapezejuffrouw wel zag zitten?”

“Ik heb haar telefoonnummer,” zei Jeroen blozend. “Misschien bel ik haar wel.”

Riek en Rozemarijn waren dolblij met het geld, maar het zou niet genoeg zijn voor de verbouwing.

“Wat jammer,” zei Riek.

Op dat moment ging de telefoon.

“Het is die man van de veiling waar ze de schilderijen van tante hebben verkocht. Hoeveel?” riep Rozemarijn uit. “Oh, mijn hemel! Riek! We zijn er! Dat schilderij van die danseres van Mulhouse Hautrec heeft vijftigduizend euro opgebracht!”

“Dan kunnen we toch blijven!”

Dolblij vlogen ze elkaar om de hals.

“Zullen we dan ook maar gaan trouwen?” stelde Rozemarijn voor.

“Ach ja, waarom ook niet!”


Maartje Smit, Govert Lammers en Tom Benschop stonden toevallig naast elkaar toe te kijken hoe de auto’s met caravans één voor één de straten van Lierbeek inreden op weg naar de grote weg. Harm rende nog een eindje met ze mee.

“Wat was dat een prachtig initiatief,” zei Maartje. “Dat hadden Trudy en Ringo mooi geregeld!”

“En Lierbeek had eindelijk ook eens een circus.”

“Zullen we naar het ven gaan?” stelde Maartje voor.

“Helaas, ik heb dienst. Morgen?”

Maartje knikte en stapte op haar fiets.

“Ik had je dienst wel kunnen overnemen, Tom,” zei Govert.

Tom knikte. “Ja, dat had ook gekund, maar wat in het vat zit, verzuurt niet! Kom, er is nog kersenvlaai van Els.”

Lachend liepen ze naar de praktijk, in de nu weer rustige straten van Lierbeek.