Els Ruiters
De nacht van de naald
‘… en dan ga je gezellig mee, en je zult zien dat je het ook geweldig vindt want het is zo’n leuk clubje, echt allemaal superleuke meiden, ik weet zeker dat je je er helemaal thuis zult voelen. Het kost eigenlijk niks behalve af en toe een keer koffie en thee en koekjes, omdat het iedere week bij iemand anders is. Dus we hoeven geen ruimte te huren en breinaalden kopen is een eenmalige investering die je ook de kop niet zal kosten. Ergo: ik kom je dinsdag ophalen, om halfacht begint het, ik ben rond een uur of zeven bij je en je hoeft niets mee te nemen de eerste keer want ik heb nog genoeg liggen waarmee je kunt beginnen.’
‘En nu ademhalen!’ beval ik.
Maria eindigde haar betoog, dat ongeveer een kwartier had geduurd. Ze had dorst gekregen van haar gepraat want ze dronk de helft van haar theeglas in een teug leeg. Dat gaf mij eindelijk gelegenheid om wat te zeggen. Eerder had ik er gewoonweg niet tussen kunnen komen. Ze had een kwartier gekakeld over… breien.
‘Maria, ik kán helemaal niet breien,’ zei ik met een gelaten zucht. Het was weer zover. Ze had weer eens wat nieuws gevonden. ‘Ik wíl niet breien.’
Mijn beste vriendin maakte een gebaar met haar rechterhand alsof ze een vlieg wegsloeg. ‘Dat maakt niks uit. Het is echt heel makkelijk, je begint gewoon met recht en daarna leer je averecht. Echt, als je eenmaal de smaak te pakken hebt, dan is het zó leuk!’
Ik schonk onze glazen nog eens vol, nam een voorzichtig slokje van de hete thee en schudde mijn hoofd. ‘Marretje, ik geloof niet dat ik breien léúk vind.’ Ik zei het langzaam en met de nodige behoedzaamheid want ik wilde haar niet tegen haar schenen schoppen. Per slot van rekening vond zij het wel heel leuk. Dat had ze me in het afgelopen kwartier zeker twintig keer verzekerd.
Maria was niet uit het veld geslagen en wuifde opnieuw met haar hand. ‘Echt wel, ik beloof je dat het énig is. Kom nou gewoon een keertje mee, dan zul je zien dat je het ook gezellig vindt. Zekers te weten.’
Zoals gebruikelijk was Maria weer eens overenthousiast. Zo ging het nou altijd: als ze iets nieuws ontdekt had, was ze niet meer te houden en in haar enthousiasme sleurde ze me altijd mee. Probeerde ze dan toch. Want na paardrijden, aquarelleren, line-dancing, sportvissen, theezakjes vouwen, kaarten maken, basketbal, waterballet en nog veel meer projecten was ik afgehaakt. Maria begon overal aan en maakte niets af. Het paardrijden bezorgde haar rugpijn, voor aquarelleren had ze geen enkele aanleg, line-dancing vond ze achteraf gezien iets voor zestigplussers, sportvissen was niet meer leuk toen dat lekkere ding dat bij dezelfde club zat homo bleek te zijn, ze sneed zich in haar vingers tijdens het theezakjes vouwen en van waterballet kreeg ze door de druk van het water pijnlijke ogen en oren.
Toch was ze steeds opnieuw onverminderd enthousiast, waar ze ook aan begon. ‘Ach kom op, Fleur. Je vindt het toch ook leuk om iets nieuws te doen?’ Ze plukte aan haar vreemdsoortige omslagdoek, een bedenkelijk bruin geval dat de kleur van kapucijners had. ‘Moet je nou kijken: voor een prikkie wol gekocht, in twee avondjes gebreid, zit heerlijk en staat ook nog eens leuk.’
‘Je frunnikt de hele tijd aan het randje bij je nek, ik kan me nauwelijks voorstellen dat hij heerlijk zit,’ wees ik haar terecht. ‘En echt, Maria: bruin is niet je kleur. Die kleur bruin in ieder geval niet.’
Maria keek een beetje betrapt en liet opnieuw haar wijsvinger langs de rand van het gebreide geval gaan. ‘Wil je geloven dat ik ’m verkeerd gewassen heb? Hij was heel mooi van kleur, heel diep chocoladebruin en heel zacht en hij stond echt heel leuk, maar ik heb ’m verknald.’
‘Waarom trek je dat ding dan aan!’ riep ik uit.
‘Omdat het mijn eerste echte zelfgebreide stuk is, en ik ben er hartstikke trots op!’ riep ze terug. Als ze het niet over breien had gehad, was ik er waarschijnlijk nooit over begonnen, want Maria had eigenlijk altijd nogal vreemde gewaden aan. Waarom wist ik niet, maar ze droeg meestal heel wijde en vormeloze modellen die haar lichaam aan het oog onttrokken. Het was me een raadsel waarom ze dat deed – ze had een prachtig figuur en hoefde zich echt nergens voor te schamen. ‘Och,’ ging ze door zodat ik moest ophouden met nadenken over wat er onder al die lagen stof verborgen zat, ‘het is best hip, zo’n licht verwassen effect. Probeer je me trouwens af te leiden? Het ging over jou, weet je nog? Dat je mee moet komen naar de breiclub.’
‘Schat, ik heb nog nooit van mijn leven breinaalden vastgehouden, laat staan dat ik er iets mee kan,’ zei ik.
Technisch gezien was dat niet helemaal waar. Op de basisschool, toen ik negen was, kregen we breien. Van mevrouw Staal, een dame die – in mijn herinnering – minstens in de tachtig was, slecht hoorde en altijd een vreselijk humeur had. Met stijve vingers en harkerige bewegingen had ik me door een bol snotgroen garen heen geworsteld. Niemand vond het leuk, maar er zat een beloning aan vast. In het hart van een van de bollen wol die waren uitgedeeld zat een verrassing en dat was natuurlijk de manier om een klas vol nukkige meisjes (de jongens mochten gaan timmeren, wat me veel leuker leek) aan de gang te houden. Eindeloos hadden we zitten speculeren over de verrassing, twaalf meisjes, negen jaar oud. Snoep kon het niet zijn, want dat werd natuurlijk plakkerig en klef en vies als het omwikkeld was met garen. Zo’n dingetje uit een verrassingsei. Nee, bedacht Ronda, want Staal kocht vast nooit van haar leven verrassingseieren omdat ze geen kinderen had, dus dat was niet waarschijnlijk. Een ringetje of oorbelletjes, Maria wist het bijna zeker. Ze dacht het al stiekem gevoeld te hebben, maar dat kon niet want het garen zat heel strak gewikkeld en je kon er je vinger met geen mogelijkheid in krijgen. Dat wist ik, want ik had het zelf ook geprobeerd toen Staal even de andere kant op keek. Volgens Halina was het een piepklein tinnen muziekorgeltje. Er had er heel lang eentje gestaan bij Staal in het lokaal en op een dag was het weg. Ik vond het niet gek bedacht, maar het leek me dat je dat toch al heel vlug zou merken? Het had de afmetingen van een luciferdoosje, en ik kon me niet voorstellen dat dat dingetje in het hart van mijn erwtengroene garen verstopt zat. Ik gokte op geld. Een paar muntstukken of misschien wel een opgevouwen briefje. Met een stukje papier dat ongeveer zo groot was als een tientje probeerde ik hoe ver je een biljet kon terugvouwen en dat bleek een heel acceptabel, klein pakketje te worden. Mijn klasgenootjes waren het met me eens en ondanks dat we allemaal een hekel aan mevrouw Staal hadden, deden we ons best om maar zo snel mogelijk bij dat tientje te zijn.
Staal merkte onze ijver natuurlijk best op en we kregen zelfs een voor haar uiterst zeldzaam complimentje. Anouk ging het hardst. Verdomme, ze kon het echt. In mijn vingers leken de breinaalden wel boomstammen. Bij haar ging het zo soepel en snel, en haar pennen tikten echt tegen elkaar zoals je dat zag bij omaatjes die sokken breiden. Knarsetandend moest ik toezien hoe ik mijn breiwerkje steeds opnieuw verknalde door steken te laten vallen terwijl dat van Anouk in een gestaag tempo vorderde. Maria deed het ook niet slecht en hield redelijk goed stand in het breigeweld in de klas. Naast de verstopte verrassing ontstond er bijna vanzelf een wedstrijdelement: wie het eerst zijn bol wol opgebreid had. Het was niet zo dat degene die het eerst klaar was met breien ook automatisch de verrassing zou krijgen. Nee, die had Staal heel didactisch en politiek correct in een willekeurige bol verstopt. Het kon dus ook bij mij zijn, ook al ging ik moeizaam en werd mijn breisel zo stug dat het wel leek of ik koperdraad probeerde te vlechten. ‘Je hebt een veel te strakke hand van breien,’ zei Staal dan. Ik snapte er niks van. Ik deed toch precies wat de anderen ook deden? ‘Kijk nog eens goed,’ commandeerde Staal en ik moest naast haar komen staan en hardop zeggen wat ze deed. Braaf citeerde ik de les die we, nog voor we één steek op de pen hadden staan, eerst hadden moeten leren: ‘Insteken – Omslaan – Doorhalen – Af laten gaan.’
Of ik afging. Vooral toen ik keihard begon te lachen omdat de verrassing in het bolletje zat van Tine (Tine Tutje, werd ze genoemd, en waarom was meteen duidelijk als je haar zag) en was wat het? Een knikker. Wauw. Eén héle knikker. Een ouwe zo te zien, want er zaten van die kleine beschadigingen op het glas die je alleen maar ziet bij veelgebruikte. Maar de mop van alles was nog wel dat Tine van haar levensdagen niet knikkerde. Dat vond ze vies en iets voor jongens. Mevrouw Staal kon niet waarderen dat ik Tine uitlachte en voor straf moest ik ’s middags na school mijn eigen breiwerk bij haar komen afmaken.
Toen ik het eindelijk, eindelijk klaar had, kreeg ik mijn cijfer: een zwak. Voor de moeite. Omdat ik het af had. Staal had mijn breiwerk vastgehouden alsof het besmettelijk was en ze had er zachtjes mee op de rand van de tafel geslagen. Ja, ik had zeker een vaste hand van breien, dat kon je wel zeggen, ja. Aan mijn moeder liet ik ’s avonds het product van mijn noeste arbeid zien: een keihard, goorgroen lapje dat rechtop bleef staan als je het tegen de muur zette, vol zat met vastgezette gevallen steken en rare gedraaide stukjes garen. Mijn moeder keek eerst vertederd, totdat ik vertelde dat Tine Tutje een ouwe knikker had aangetroffen in haar bolletje garen en dat ik eigenlijk heel teleurgesteld was dat het geen geld bleek te zijn, maar dat ik Tine toch uitgelachen had.
Toen moest mijn moeder ook heel erg lachen en zij hield de deksel van de vuilnisbak voor me open terwijl ik dat ding er met een beslist gebaar in mikte. Dat was mijn eerste en wat mij betrof meteen ook laatste poging tot breien. Wat Maria ook zou zeggen, ik was niet van plan om me te laten overhalen.
‘Vergeet het maar,’ zei ik. ‘Kun je je nog herinneren dat we ooit moesten breien bij Staal? Wat een ellende was dat. Mijn vader suggereerde dat ik betonvlechter moest worden bij het zien van de pannenlap die ik gemaakt had. Hij lachte er zelf het hardst om en ik weet nog heel goed dat ik niet snapte wat er zo grappig was omdat ik niet wist wat een betonvlechter was.’ Een beetje overbodig voegde ik eraan toe dat ik daar ondertussen wel achtergekomen was.
Maria haalde opgewekt haar schouders op en veegde de koekkruimels die op haar shirt waren gevallen van zich af. ‘Misschien moet ik dan toch even melden dat er best speciale meiden bij de breiclub zitten.’ Ze liet dat lachje horen waarvan ik altijd een beetje kriebelig werd. Dan had ze iets te verbergen en dan stond ze op het punt om de Grote Onthulling te doen. Ik zuchtte diep en slachtofferig. ‘Ja. Zeg het maar. Niet dat ik nu nieuwsgierig ben geworden, maar je brandt zo te zien van verlangen om me te vertellen wie…’
‘Leona Berghuis,’ onderbrak ze me.
‘Wie?’
‘Leona,’ herhaalde Maria behulpzaam. Haar ogen glinsterden. ‘En die heeft een broer. Simon, heet hij. Ken je hem nog?’
Sinds Simon Berghuis een tijd geleden mijn leven binnengewandeld was, was hij nooit meer helemaal uit mijn gedachten geweest. Bij NivQ werkten werkelijk alleen maar nerds, aardige nerds, rare nerds, vreselijke nerds en volledig doorgeslagen nerds, maar het waren wel allemaal nerds. Prototypes van computerjongens zoals je ze zag in films met foute kleren, foute kapsels, foute brillen en foute lichaamsverzorging. Geen enkel Axe-effect werkte voor die mannen. Ik was de enige vrouw tussen al die computertechies. Voor de buitenwereld had dat iets magisch: mensen konden vaak nauwelijks geloven dat ik programmeur was en dat ik me prima thuisvoelde tussen de nerds en de computerfreaks. Er zaten rare snijbonen tussen, zonder twijfel, maar de meeste jongens waren aardig en ik kon het over het algemeen best met ze vinden.
Sigrid, mijn oudere zus – getrouwd, twee kinderen, schoonheidsspecialiste en vol onbegrip over mijn keuze om programmeur te worden – vroeg me zorgelijk of ik ooit wel aan een man zou komen als ik niet uit ‘dat’ milieu zou ontsnappen. De gedachte aan een computerjunkie die met haar kleine zusje zou trouwen joeg haar blijkbaar angst aan. ‘Gewone mannen, Fleur!’ zei ze streng. ‘Mannen die niet vastgeplakt zitten aan hun World of Warcraft-spel en hun virtuele wereld. Mannen die je mee uit eten nemen, die je ten dans vragen en met je over de dansvloer zwieren, mannen die voetbal kijken en houden van lekker eten, die de vuilniszak voor je buiten zetten en met de hond gaan wandelen als het slecht weer is zodat jouw kapsel niet geruïneerd wordt! Dat soort mannen bedoel ik!’
Sigrids idee van een man stamde een beetje uit het tijdperk van de holenbeer, maar ik begreep best wat ze bedoelde en eerlijk is eerlijk: bij NivQ werkten ze niet, die mannen over wie zij het had. NivQ had twaalf medewerkers in dienst. Ik was de enige vrouwelijke. Behalve wat onwennigheid in het begin van de kant van de elf anderen had ik daar nooit hinder van ondervonden. Toen de jongens merkten dat ik het niet erg vond om te midden van een elftal van het andere geslacht te werken, verdween hun reserve al snel. Het duurde niet lang voor ik beschouwd werd als een van hen.
Sigrid hoefde zich geen zorgen te maken. Geen enkele was voor mij de ware Jacob. Totdat op een dag iemand binnenrolde in mijn wereld, die vervolgens plotseling stopte met draaien. Het begon met een paar mooie, smalle heupen in een gebleekte spijkerbroek en stevige werkschoenen die onder mijn bureau lagen. Ik hoorde zacht geneurie. Dat moest de elektricien zijn. Sinds een paar dagen hadden we constant storing op een lijn, en andere kabels en nieuwe aansluitingen hadden niet geholpen. Er was iets mis met het stopcontact. Techies zát hier, maar een fatsoenlijk stopcontact maken kon niemand.
‘Hallo? Je zit hier niet op de goeie plek. Het probleem zit ’m niet in de bekabeling van mijn computers maar bij Jos, daar zit…’ begon ik.
De benen bewogen en een man kwam onder mijn bureau vandaan gerold. Hij lag op een karretje, waardoor ik onmiddellijk aan een automonteur moest denken.
‘Hallo,’ zei hij monter. Mijn knieën knikten. Mijn god. Wát een lekkere man. Hij droeg een spijkerhemd waarvan het blauw geweldig kleurde bij zijn ogen, die opvallend helder waren. Saffieren in een gezond, licht getint gezicht. Een brede lach onthulde een gaaf gebit. Rommelig maar glanzend bruin haar, wenkbrauwen een paar tinten donkerder. Een klein wit litteken liep van het einde van rechterslaap naar een plekje onder zijn oog. ‘Sorry, zit je hier?’
Ik was zo uit het veld geslagen dat ik niet wist wat ik moest zeggen. Na Jesse, Jos, David, Jan, Toon, Bertram, Ludo, Herman, BB, Quint en Garrett dacht ik dat ik wel opgewassen was tegen een man bij mijn werkplek, maar dit was… dit was een mán! Een echte!
‘Ja, dit is mijn plaats,’ stamelde ik. ‘Maar eh… je kunt… eh… wel blijven… liggen… eh… ik bedoel… eh… je… het ziet er goed uit… mijn pc bedoel ik… eh… jij ook… eh… maar…’
Allemachtig! Wat zei ik in vredesnaam! Als een halve idioot stond ik te schutteren en bij elk woord dat ik zei maakte ik het erger. Hij lachte geamuseerd en ging zitten, stak toen zijn hand naar me uit. Ik dacht dat hij het deed om zich voor te stellen en ik nam zijn hand aan om hem te schudden toen zijn onverwachte gewicht me naar voren deed schieten, ik mijn evenwicht verloor en vol in zijn armen viel. Met een vaartje schoot het karretje waarop hij nog steeds zat achteruit, waarop we hard tegen mijn bureau knalden – zijn achterhoofd eerst, daarna mijn voorhoofd tegen zijn kin.
‘Au!’
‘Oempf!’
Een seconde lang rook ik zijn aftershave, voelde ik zijn warmte, zag ik het oneindige blauw van zijn ogen. Vlug en onhandig krabbelde ik daarna overeind. Hij greep naar zijn achterhoofd en naar zijn kin en vloekte als een bootwerker, zijn mooie ogen tot spleetjes geknepen, zijn kaken op elkaar. ‘Kolere! Au! Wat deed jij nou!’
‘Ik dacht dat je me een hand gaf!’
‘Om me overeind te trekken, ja!’
‘Wat is dat nou voor een manier om je voor te stellen! Kun je niet zelf overeind komen?!’
‘Dat doet er toch niet toe? Au, verdomme…’ Hij kneep zijn ogen weer dicht en toen pas zag ik een druppeltje bloed op zijn onderlip. ‘Mijn tand is geloof ik door mijn lip gegaan,’ mompelde hij.
‘Hoor ’s, het spijt me dat ik zo onhandig boven op je viel en dat je je bezeerd hebt, maar dat was niet mijn schuld.’ Ik stak mijn hand uit om hem alsnog wel omhoog te helpen, maar hij sloeg het aanbod weg en kwam zelf overeind onder grommend gekreun. Hij leunde tegen mijn bureau, veegde met zijn mouw over zijn lip en wreef afwezig over zijn achterhoofd.
‘Gaat het wel?’ vroeg ik toen hij geen aanstalten maakte om mijn werkplek te verlaten. Hij bewoog zijn kaak heen en weer alsof hij wilde testen of alles nog wel werkte en keek een beetje wezenloos naar de hand waarmee hij net nog over zijn achterhoofd had gewreven. Daar zat toch geen bloed op? ‘Voel je je wel goed?’ vroeg ik bezorgd.
‘Kun je wat te drinken voor me halen? Koffie of zo?’ vroeg hij.
‘Ja natuurlijk,’ zei ik meteen. ‘Pak mijn stoel er maar even bij, ga rustig zitten. Ik ben zo terug.’
Hij – hoe heette die man eigenlijk, dat wist ik niet eens – knikte sufjes en ik haastte me naar de keuken om koffie te halen. Koffie, was dat wel zo’n goed idee? Als hij een hersenschudding had kon ik misschien beter thee meenemen, want koffie zou vast niet goed vallen. Ik tapte twee koffie (een voor mezelf en een voor de brokkenpiloot bij mijn bureau) en voor de zekerheid gooide ik ook maar heet water in een mok en sopte er drie tellen een zakje in. Voor het geval dat.
‘Hé Fleur, heb je die man van StreetWise knock-out geslagen?’ Achter me stond Quint en hij keek me door zijn vuile bril vragend aan. Hij slurpte luidruchtig van zijn koffie.
‘Nee joh! Die is niet van StreetWise, die is van…’ Ik viel stil toen ik Quints wenkbrauwen achter het montuur omhoog zag gaan. O shit. ‘Is dat niet de elektricien?’ vroeg ik zwakjes. ‘Hij lag onder de tafel. Bekeek de bekabeling.’ Dacht ik. Had ik voor het gemak maar aangenomen.
Quint schudde zijn hoofd. ‘Welnee, dat is Simon Berghuis. Hij moest een stukkie hardware inbouwen, dat heeft hij bij de helft al gedaan.’
O. Balen. We probeerden StreetWise als partner binnen te halen: zij de hardware, NivQ de software. StreetWise timmerde aan de weg en zocht een partner, maar er waren nog meer gegadigden, dus NivQ probeerde al het mogelijke om in de smaak te vallen bij StreetWise. Ja, dat zou vast wel heel goed lukken als ik iemand van StreetWise buiten westen sloeg.
‘Dan zal ik ’m maar gauw gaan vertroetelen,’ mompelde ik en ik liet Quint achter in de keuken. Toen ik bij mijn bureau kwam zat Simon Berghuis er echter niet meer.
‘Simon?’ vroeg ik aarzelend, met drie dampende mokken in mijn handen. Het porselein werd heet aan mijn vingers en vlug zette ik de bekers neer. Was-ie nou weg? Ik boog me voorover om te kijken of Simon toevallig weer onder mijn tafel was gaan liggen, zette een paar stappen naar achter en plantte vervolgens mijn hak op iets dat meegaf.
‘Au! Hé!’
Hoe kreeg hij het voor elkaar? Lag-ie nou onder het bureau van Jesse? Simon kwam – op eigen gelegenheid en zonder mijn hulp – onder Jesses tafel vandaan en draaide een rondje met zijn enkel. ‘Nou stond je weer op mijn voet. Blijf je aan de gang?’
‘Waarom zeg je dan ook niet dat je daar bezig bent!’ riep ik uit. ‘Ik dacht dat je weer onder mijn tafel lag. Hoe moet ik nou weten dat je achter me bezig was?’ Blijkbaar was meneer weer de oude, want van sufheid was geen sprake meer. ‘En je bent zo te zien ook weer op wonderbaarlijke wijze hersteld?’
‘Ik mankeerde niks, ik wou je gewoon even uit de weg hebben, precies hierom,’ zei hij vlot en pakte toen een van de mokken op. ‘Zodat ik vooruit kan zonder dat er iemand op mijn handen of voeten trapt, snap je?’
‘Als je nou voortaan even zégt waar je moet zijn, zorg ik dat ik uit de buurt ben,’ zei ik verontwaardigd. Toen pas viel het me op dat er niemand op dit stuk van de afdeling was. Jesse was… tja, waar was hij eigenlijk? Quint, die normaal aan het bureau naast me zat, stond nog op zijn gemak in de keuken. En de rest was bij Herman in het aangrenzende kantoor.
‘O,’ zei ik toen. ‘Ik geloof dat iedereen dat uit zichzelf begrepen heeft. Helaas ben ik niet altijd even snel van begrip… ik vond het al raar dat het zo rustig was hier.’
Simon nam een slok van de koffie, smakte waarderend en zei: ‘Ach, ik mag van geluk spreken dat je je computer nog niet aangezet hebt. Anders had ik een fikse oplawaai kunnen krijgen.’
‘Hmm. Lijkt me dat je voldoende hebt geïncasseerd,’ zei ik lichtelijk beschaamd.
Hij grinnikte opeens. ‘Kijk niet zo beteuterd. Je deed het toch niet expres?’
‘Ik voel me wel een ongelooflijke sufferd,’ bekende ik.
Opnieuw lachte hij. ‘Dan weet ik het goed gemaakt: trakteer je me op een broodje? Vanmiddag? Dan vergeten we wat er hier gebeurd is.’
Een broodje werd het en nog voordat de lunch goed en wel voorbij was, was ik al smoorverliefd.
Het werd alleen niet beantwoord. Mijn nogal doorzichtige pogingen om hem aan de telefoon te krijgen en er opnieuw een afspraakje uit te slepen leverden niks op en toen ik hoorde dat hij een vriendin had, gaf ik het maar op. Er was best chemie tussen ons geweest tijdens die lunch, maar daar hield het dan ook mee op. Hij had geen interesse in me, hij was bezet. Punt. Finito. Aus.
Dat nam niet weg dat ik het leuk vond om hem te horen en hij belde me zelf ook weleens om iets te vragen of door te nemen. Ik zeurde tegen Maria dat hij zo leuk was en dat ik ervan baalde dat hij al een vriendin had en ik geen schijn van kans meer had. Toen ik voor de zoveelste keer zijn naam liet vallen, dreigde ze met een telefoontje richting Simon en een volledige bekentenis als ik niet heel snel ophield met over hem te zaniken.
Ik hield me dan maar vast aan onze zakelijke gesprekken. Maar ook die laatste strohalm begaf het toen op een dag aangekondigd werd dat het partnerschap met StreetWise was afgeketst wegens tegenvallende economische resultaten. NivQ deed het prima, en Herman was niet van plan om zijn bedrijf mee te laten sleuren naar de ondergang door het eventuele partnerschap. De contacten met StreetWise werden plots beduidend minder en ik had nauwelijks nog contact met Simon. Op een maandagmorgen kregen we te horen dat StreetWise failliet was verklaard maar een doorstart zou maken met een veel kleinere bezetting. Simon verdween van de radar. Hoe ik het ook probeerde, ik kon ’m niet meer vinden. Mails werden niet beantwoord, onze connectie via LinkedIn bracht niets op – hij was gewoon incommunicado. Ik kon hem maar niet uit mijn hoofd zetten, zelfs toen ik niets meer van hem hoorde.
En dan was er nu opeens weer de mogelijkheid tot een teken van leven! Mijn beste vriendin nam deel aan een of ander suf breiclubje en daar, nota bene dáár, lag het mogelijke contact met de geest uit mijn verleden. Maria keek me stralend aan. Wat een intrigante! Ze wist dat ik nooit zou kunnen weigeren als ik zo iets te weten kon komen over Simon.
‘Vooruit,’ gaf ik met een diepe zucht toe. ‘Jij je zin. Ik ga mee. Maar als blijkt dat je me voorgelogen hebt, zwaait er wat, juffie!’
‘O,’ zei Maria op bestudeerd achteloze wijze, ‘heb ik al gezegd dat ik hoorde dat hij weer single is?’
In mijn gedachten was ik al aan het breien geslagen.
Het moest gezegd worden: het zag er heel huiselijk en knus uit toen ik een beetje schuw achter Maria aan naar binnen schuifelde. Maria viel iedereen om de nek alsof ze ze allemaal al jaren heel goed kende en stelde me voor, waarop de dames allemaal meteen ‘Welkom!’ riepen en me direct verzekerden dat het geen enkel probleem was dat ik niet echt kon breien want het was heel makkelijk en goed te leren. Ik voelde me mega-suf. Maria wapperde met haar hand van de ene naar de andere en vertelde me hoe ze allemaal heetten, wat me weer net zo vlug ontschoot als dat ik het toegeschoven kreeg. Toen kreeg ik een duwtje dat ik extra moest opletten: ‘Fleur, dit is Leona.’
‘Hallo,’ zei een jonge vrouw die helemaal niet leek op hoe ik me Simon herinnerde. Ze was met iets fantastisch kleurrijks bezig en gaf me een hand over haar breinaalden heen. Er staken maar liefst vier naalden vervaarlijk uit en ze krabbelde zich met de achterkant van de vijfde in haar blonde haar. Ik was blij dat ze niet merkte dat ik haar meer in me opnam dan de anderen.
‘Ga zitten,’ zei de gastvrouw van de week, die Petra heette. ‘Leuk dat je ook mee komt doen. Het is zo gezellig!’
Maria fluisterde in mijn oor dat zij wel een voorzetje zou geven bij Leona als we eenmaal op gang waren en ik nam plaats op de bank, waar nog een plekje vrij was. Maria ging tegenover me zitten en gaf me een knipoog waar de samenzweerderigheid van afspatte.
Het was alsof ik in een bizarre versie van Desperate Housewives was beland, dacht ik eerst. Petra ging rond met koffie en thee en had een bord vol cake en koekjes, daarna plofte ze neer op een grote rode zitzak, pakte haar breiwerk en zei: ‘Zo, wat valt er te roddelen? Iemand nog iets schokkends gehoord?’
Onmiddellijk brak er een storm van berichten op. Zo’n beetje de halve uitgaansscene werd besproken en die-van-die-die-met-die-en-die-ging-maar-nu-niet-meer kwam voorbij. Ik zat er onwennig tussen. De pennen tikten, er werd heel wat gelachen en ik wist niet eens hoe ik moest beginnen, want je hoorde er pas echt bij als je ook aan het breien was. Dan had je recht van spreken, dacht ik.
‘Zal ik je op gang helpen?’ vroeg een meisje naast wie ik zat toen ze me hulpeloos zag rondkijken.
‘Graag, want ik kan het echt niet,’ gaf ik toe. ‘Hoe heet jij ook alweer?’
‘Arlien,’ zei ze met een lachje. ‘Dat maakt niet uit. Wat heb je meegenomen?’
Uit een plastic tas haalde ik breiwol die Maria voor me had meegenomen. Het was een bonte verzameling restjes en ik vroeg me vertwijfeld af wat ik daar in hemelsnaam mee moest maken. Een trui van die kleuren zou ik echt nooit van mijn leven aantrekken.
‘Niet echt mijn smaak,’ mompelde ik verontschuldigend met mijn vingers in het zachte, felgekleurde garen. Roze, mintgroen en kanariegeel.
‘O, dat geeft niet,’ zei Arlien enthousiast. ‘Dan maak je er Guerrilla Knit van.’
‘Wát zeg je?’ Ik had het niet goed verstaan. Guerrilla?
‘Guerrilla Knit,’ herhaalde ze. ‘Je breit een hoes voor bijvoorbeeld een lantaarnpaal of een fietsenrek of een boom. Het wordt ook wel brei-graffiti genoemd.’
Mijn mond zakte open. Ze hield me voor de gek. Dat bestond toch niet echt? Ze zag me kijken, lachte en knikte vol overtuiging. ‘Echt waar hoor. Dat is net het leuke. In Amsterdam zijn er verschillende plekken waar Guerrilla Knitters bezig zijn geweest. Je gelooft me niet, hè?’
Ik wist niet wat ik moest geloven. Ze klonk zo oprecht dat het bijna geen leugen kon zijn, maar… een boom voorzien van een hoes? Uit haar broekzak diepte Arlien haar telefoon op, bladerde in de foto’s en hield me toen een plaatje voor. Ik knipperde met mijn ogen. Dat kon toch niet? Een bus… een stadsbus, helemaal ingepakt in knalroze breiwerk. Niet een klein beetje of een stukje – nee, echt helemaal, van voor naar achter. En hij was zo te zien ook nog gewoon in bedrijf.
‘Is dit echt?’ mompelde ik.
‘O ja. Ergens in Mexico. Zo ver zijn we nog niet, maar dat is toch het ultieme breiwerk?’
‘Het is ongelooflijk.’
‘Dat is eigenlijk ons doel,’ zei Arlien, grinnikend om mijn verbijsterde gezicht. ‘De wereld een beetje kleuren met breiwerk.’
‘Mag dat?’ vroeg ik stompzinnig.
‘Dat weten we niet, maar we doen niemand kwaad. Ik heb zelf déze gemaakt…’ Ze pakte de telefoon weer uit mijn hand en bladerde totdat ik een verkeersbord zag waarvan de paal ingepakt was in een rozerode lap waar zelfs figuurtjes in gebreid waren.
‘Dat meen je toch niet?’
Arlien lachte en knikte. ‘Super toch? Het ziet er grappig uit, het maakt niets stuk en als het te smerig wordt of vergaat, dan verdwijnt het vanzelf. Het is net als graffiti met verf, maar dan met breiwol. Graffiti met de spuitbus is uit, Guerrilla Knitting is in.’
Daar zat ik dan met mijn vooroordeel dat breien suf en hopeloos uit de tijd was. Deze vrouwen namen de wereld over met een nieuwe kunstvorm. Ze stoorden zich niet aan het idee dat het niet voor eeuwig was en wikkelden onooglijke objecten in een lap die ze steek voor steek in elkaar hadden gezet. Ik was volkomen verrast.
‘Leona heeft een heel mooie,’ zei Maria, en toen pas merkte ik dat iedereen naar Arlien en mij had zitten kijken en luisteren. Ze grijnsden allemaal om mijn totale verbijstering. ‘Leona, laat eens zien? Had jouw broer die foto’s niet gemaakt?’
Leona gaf daar helaas geen antwoord op maar haalde bereidwillig haar mobieltje uit haar tas, zocht de foto op die Maria bedoelde en ik kreeg een beeld in een park te zien: een mannelijk naakt met fleurige oranje-paarse beenwarmers. ‘Er staan er een paar in,’ zei Leona. ‘Blader maar even verder.’
Op de volgende foto was ze net bezig om de lap dicht te naaien bij de kuit van het beeld en daarna kwam er een kiekje waarbij ze het geslachtsdeel van het beeld kuis afdekte met een rechte lap. Ze lachte er uitgebreid bij. Op de laatste foto schoof ze de tweede beenwarmer net op zijn plaats.
‘Nou, wat vind je ervan?’ vroeg Arlien. ‘We proberen alles te fotograferen wat we maken en dat zetten we natuurlijk op internet. Het valt tegen om het goed te fotograferen want om te zien wat het object is moet je vaak een beetje afstand nemen, en dan zie je niet meer goed dat het gaat om breiwerk.’
Ik keek naar het beeld met de beenwarmers. Het was…
Grappig…
Echt leuk…
Niet zomaar grappig, maar echt, bijzonder, apart, anders, nieuw! Het was vernieuwend, het was straatwerk, het was kunst ontsproten aan de vingers van enthousiaste breisters! Wat verdomd jammer toch dat ik er zo’n kruk in was. Een Guerrilla Knitter zou ik nooit kunnen worden. Nou ja, je kon niet alles hebben in het leven.
In de bus naar huis – we hadden de allerlaatste, het was al over twaalven, na de koffie en de thee had de wijn rijkelijk gevloeid en mijn vingers deden pijn van het krampachtige gebroddel dat nauwelijks breien was te noemen – zei Maria opeens: ‘Je hebt het helemaal niet meer over Simon gehad.’
O. Simon. Die was ik vergeten. Wat gek. ‘Eh… ja, nou je het zegt…’
‘Het was leuk, hè?’ zei Maria met een lach. ‘Dat zei ik toch?’
Ik knikte. Het was leuk geweest, hoewel ik me nu, achteraf gezien, een beetje stom voelde. De avond was onverwacht gezellig geworden maar ik had mijn kans om iets te weten te komen over Simon volkomen laten schieten. Ik had niet eens meer aan hem gedacht, laat staan naar hem gevraagd.
‘Ga je volgende week weer mee?’ Maria pakte haar agenda uit haar tas, bladerde erin en zei: ‘Dan is het bij Anna. De week daarop bij Leona, en daarna ben ik aan de beurt.’
‘Bij Leona? Bij haar thuis?’
Maria krabbelde iets in haar agenda en stopte hem daarna weer weg. ‘Ja. Ze heeft een flatje in het centrum. Boven de Hema.’
Mijn hersenen draaiden op volle toeren. Bij Leona thuis. Daar kon ik vast wel iets te weten komen over Simon, of misschien kon ik de komende week een beetje met haar aanpappen zodat het allemaal geleidelijk en onopvallend zou gebeuren. Een beetje terloops informeren naar broers of zussen, zo tussen neus en lippen door.
‘Hoe kwam je er trouwens bij dat Simon single is?’ vroeg ik terwijl de bus het laatste stuk naar mijn halte aflegde.
‘Dat zei ze. Waar het precies over ging weet ik niet meer, iets met dat sommige vrouwen altijd voor de verkeerde mannen vallen, en toen zei Leona dat het andersom ook weleens het geval was en dat haar broer single was nadat hij ingezien had dat hij ook een foute vriendin had. Nou, dat leek me duidelijk genoeg. Als je dus iets te weten wilt komen over Simon, moet je snel zijn, want voordat je het weet heeft hij weer iemand anders…’
Ik stapte uit bij mijn halte en met de belofte dat ik haar morgen zou helpen met het ophalen van haar auto die nog bij Petra stond, liep ik naar binnen. Ik gooide de plastic tas met mijn eerste, stugge breisel erin op de bank. Een beetje vertwijfeld trok ik het lapje met de pennen erin uit de zak en hield het keurend in mijn vingers. Ik kon er echt niks van. De steken waren onregelmatig en volgens mij had ik iets niet goed gedaan, want er zaten stukken gedraaid of ik was een paar steken kwijtgeraakt. Als het goed was, hield je toch steeds hetzelfde aantal steken over? Mijn lapje was bovenaan smaller dan onderaan, en dat hoorde niet, toch? Met een zucht stopte ik het terug. Oefening baart kunst. Zeggen ze.
De week daarna waren we bij Anna. Terwijl de dames om me heen breiden zonder naar hun handen te kijken en ik worstelde met rozerood garen en mijn ogen er geen seconde van af kon nemen, passeerde er heel wat de revue. Het was net een gesproken weekkrant: allerlei actualiteiten werden besproken, de nieuwste films werden onder de loep genomen, sterren hadden hun eigen bespreekmoment, het weer en de nieuwste hotste vakantiebestemmingen en uitgaansgelegenheden werden getipt. Met mijn breinaalden onder mijn arm voelde ik me erg onhandig, terwijl ik thuis toch echt geoefend had, voornamelijk om Maria een plezier te doen. Ik zei niet veel, want ik was heel geconcentreerd bezig en toch luisterde ik vanzelf. De dames hadden de grootste lol om van alles en nog wat. Wat dat betreft had Maria gelijk: feitelijk was het de ideale mix van een gezellig avondje met vriendinnen en een legitieme reden om niet van je stoel te komen terwijl je ook nog de nodige versnaperingen tot je nam. Ik begon te begrijpen wat Maria er zo leuk aan vond. Die kletste trouwens meer dan ze breide, maar dat maakte niet uit. Het enige wat me tegenviel van die avond was dat Leona er niet was vanwege een etentje met haar werk. Kák, net toen ik had bedacht dat ik haar zou gaan uithoren.
Arlien had heel lief gevraagd of het allemaal lukte en ze had vergeefs geprobeerd een zorgelijke blik te verdoezelen toen ze zag wat ik had geproduceerd. ‘Weet je, misschien moet je eens een dikkere naald gebruiken. Het zit allemaal net een beetje te strak. Je hoeft ook niet zo hard aan de draad te trekken. Zal ik even helpen?’ Ze probeerde met dikkere naalden mijn rommel weer te corrigeren en het eindigde ermee dat ze mijn tien moeizame pennen uittrok en in vijf minuten breide waar ik een hele avond over gedaan had. ‘Zo,’ zei ze vriendelijk, ‘probeer het nu nog eens. Pak de draad minder stevig vast en laat de pennen door de lusjes glijden. Het lijkt meer op hak- en breekwerk, als ik je zo bezig zie.’
Alles voor de liefde, maar op dat vernederende moment dacht ik: volgende week, dan is het definitely de laatste keer. Ondanks dat ik me goed vermaakte vond ik het breien een crime. Ik brouwde er niks van en voelde die quasimeelijwekkende blikken van de anderen bij het zien van mijn lapje door mijn ziel snijden. Om dan mijn noeste arbeid uitgetrokken te zien worden was bijna te veel van het goede, en toen Arlien mijn werk onbewust vergeleek met dat van een bouwvakker en daarmee mijn vader met zijn betonvlechter benaderde, was de maat vol. Volgende week ging ik mee naar Leona, zou haar uithoren over Simon, die in mijn hart brandde, en daarna zou ik beleefd zeggen dat ik het heel gezellig had gehad maar dat breien niet mijn ding was, waarna mijn kortstondige breicarrière weer ten einde kwam.
De keer daarna was de breiclub bij Leona thuis. Maria wist nog niet dat dit mijn laatste keer was. Leona deed de deur open en sleurde ons bijna mee naar binnen. ‘Kom, kom, we zaten al op jullie te wachten. Ik heb geweldig nieuws.’ Ze was zo opgewonden dat Maria en ik nauwelijks de tijd kregen om onze jassen op te hangen. Leona had een gezellig appartement. Overal kaarsjes, kersenhouten meubeltjes en zachte banken met pluche kussens. Stapels tijdschriften lagen op de grond naast de banken en de stoelen. Een kat kwam nieuwsgierig om het hoekje van de kamer kijken, maar trok zich schielijk terug bij het zien van de grote groep tetterende onbekenden.
Iedereen zat al, de drank was ingeschonken en Leona duwde ons zowat neer op de laatste plekken. ‘Zit iedereen?’ vroeg Leona een beetje overbodig. ‘Luister en huiver.’ Ze pakte een velletje papier van de kast en begon voor te lezen. ‘Geachte mevrouw Berghuis, beste Leona. Met belangstelling heb ik je wildbreiprojecten gevolgd via je blog en ik wil je graag uitnodigen om met je vriendinnen van de breiclub mee te doen met een groot project, waarbij jouw bijzondere activiteiten heel goed van pas zullen komen. Zeker is in ieder geval dat er veel publiciteit aan gegeven zal worden. Ik verzoek je vriendelijk contact met me op te nemen via het onderstaande telefoonnummer. Hartelijke groet van Astrid, Performance Artist.’
Ze stopte even voor het effect. ‘Nou? Hoe cool is dat?’
‘Performance artist?’ vroeg Lizet. ‘Wat is dat?’
‘Dat je kunst maakt in de vorm van optredens, geloof ik,’ mompelde ik. Niemand luisterde.
‘Maar wat bedoelen ze daar dan mee?’ vroeg iemand die, dacht ik, Marion heette. ‘Want het is wel een beetje vaag.’
Leona plofte neer op een poef. ‘Ik heb die Astrid meteen gebeld. Ze verzorgt een performance om geld in te zamelen voor een goed doel. Ze had op mijn blog gelezen over de breibus’ – ik begreep dat Leona het had over dat geval dat Arlien me had laten zien – ‘en ze wilde graag dat wij met onze club ook zoiets doen.’
‘Een breibus?’ echode ik een beetje dommig.
Leona keek me verstoord aan, alsof ze even niet meer wist wie ik was. ‘Nee. We nemen het Monument op de Dam onder handen.’
Heel even was het stil – toen barstte er een enorm tumult los. Wat? De Dam? Het Monument? Amsterdam? Leona deelde printjes uit, er stond al een hele schets op van hoe het moest gaan worden. De figuren op het beeld waren voorzien van been- en armwarmers, ze hadden mutsen op, sjaals en lendendoeken om en de sokkel en het muurtje erachter waren voorzien van brede lappen die leken op vlaggen. ‘Die Astrid heeft het al in de steigers gezet, ze doet zulke dingen wel vaker. Wij zijn met twaalf meiden en ze denkt dat het moet lukken. Op 21 juli is er een grote manifestatie in Amsterdam om te proberen om de start van de Tour de France naar Amsterdam te krijgen. Een beter moment om Guerrilla Knitting te promoten is er niet: dan is er volop exposure en op die manier probeert Astrid aandacht te krijgen voor het goede doel.’
Ik moest het even tot me laten doordringen. De Tour de France? Wat had dat met breien te maken? En Amsterdam? De Tour was toch iets van de Fransen? O wacht, dat was waar ook. Soms deden ze dat, dan begon het ver buiten Frankrijk. Rotterdam had het al eens binnen weten te halen. En wilde Leona…
‘Wat voor goed doel is het?’ vroeg Maria, mijn gedachten onderbrekend.
‘KiKa, Kinderen Kankervrij. Een prachtig goed doel waar ik van harte achter sta.’ Leona glunderde bij de gedachte.
‘Heb je weleens gezien hoelang ze van tevoren al bezig zijn met het afzetten en controleren van zoiets?’ zei ik en het werd stil om me heen. ‘Dat gaat nooit zomaar lukken. Zodra je iets op het Monument probeert vast te maken, word je meteen opgepakt.’
Leona keek me een ogenblikje aan, toen verscheen er plotseling een sardonisch lachje. ‘Dat klopt, Fleur… Fleur was het toch? En daarom gaan we het ook niet overdag doen… maar ’s nachts…’ Haar ogen fonkelden. Plots dacht ik terug aan Simon, die ook zo kon kijken. ‘We gaan nu eens echt Guerrilla Knitting doen!’
‘’s Nachts? Meen je dat?’ vroeg Lizet.
‘O ja. Dat is nog eens te gek. Stel je voor dat je ’s morgens zoals altijd naar je werk fietst, het Monument op de Dam voorbijrijdt en dat dat ding plotseling totaal anders eruitziet dan de avond ervoor. Ik zie het helemaal zitten. We doen het ’s nachts, we gaan er een zwoele zomernacht van maken.’
Een zwoele zomernacht… pfff… ik associeerde breien niet echt met zwoel, maar goed.
‘Zeg, 21 juli… dat is niet meer zo lang,’ besefte Maria. ‘Hoeveel hebben we nodig?’
Leona pakte haar iPad en zocht in een mailtje. ‘Veel,’ zei ze met een zucht. ‘Heel veel. Dus ophoesten die restjes en breien tot je vingers er pijn van doen. Astrid heeft ook nog de nodige wol die we mogen gebruiken. Wat vinden jullie ervan?’
‘Cool,’ zei Maria naast me.
‘Heel erg bijzonder,’ vond die Marion.
‘Ik vind het in ieder geval een geweldig plan. Geld ophalen, we komen op tv, het wordt in binnen- en buitenland uitgezonden, het is ludiek, we maken niets kapot of lelijk, we zorgen gewoon dat mensen kijken,’ zei Leona.
‘Het is net inpakkunst,’ vond Petra. ‘Hoe krijgen we dat er allemaal omheen? Want het is een groot ding, dat monument.’
‘Mijn broer heeft toegezegd dat hij het zal bevestigen. Hij kan met een hoogwerker overweg, hij doet ook aan klettern en abseilen en zo.’ Leona lachte. Ze had niet in de gaten dat mijn hart een slag oversloeg. ‘Simon vindt dat hele breien maar maf, maar dit soort projecten spreekt hem wel aan en ik heb eens lief gekeken en nou doet hij ook mee. Trouwens, het gaat niet helemaal tot bovenaan, hoor. Dat ding is meer dan twintig meter hoog, dat krijgen we in een jaar nog niet bijeen gebreid. Nee, zoals op de tekeningen te zien is, versieren we alleen de beelden, de sokkel en het muurtje.’
‘Ik vind het su-per,’ zei Arlien. ‘Ik ga meteen aan de slag.’ Ze keek naar het breipatroon dat Leona haar gegeven had. ‘Wat is dit? Een hoedje? Het lijkt wel een condoom.’
Leona grijnsde. ‘Dan weet Simon helemaal hoe hij het erop moet krijgen.’ Toen moest iedereen erg lachen.
Had ik me een paar uur geleden nog voorgenomen om ermee te stoppen, nu had ik mijn mening volledig bijgesteld. Omdat Simon meedeed, veranderde alles aanzienlijk. Ik moest nu wel leren breien, of ik het wilde of niet. Ik wilde heel trots een flinke lap ter grootte van een badlaken kunnen overleggen. Het leek me dat hij zoiets niet zou kunnen regelen zonder regelmatig (liefst wekelijks natuurlijk) overleg met ons, de breiende dames, te plegen. Ik zou mezelf niet meer in de ogen kunnen kijken als ik niet inging op dit idiote plan en daarmee de kans zou laten schieten om Simon weer te ontmoeten. After all, hij was weer single!
Mijn collega’s zagen een kant van me die ze nooit hadden kunnen vermoeden: ik zat te breien tijdens de pauze. Met houterige, schokkerige halen worstelde ik me moeizaam door de wol heen. Toch begon er langzaam wat verbetering in te komen. Net als Maria en Yvon hoefde ik alleen maar rechte stukken te breien en dat was maar goed ook, want als er werkelijk vorm of model in had moeten komen, was dat jammerlijk mislukt. ‘Het gaat niet echt snel, hè, Fleur?’ merkte Garrett op toen hij me bezig zag.
‘Het is voor een goed doel,’ bromde ik en snoerde hem daar effectief de mond mee.
‘Hmm. Dan hoop ik dat ze bij het goede doel niet te nauw op kleur letten,’ viel Jan hem bij. Ik keek hem zo vuil aan dat hij vlug zijn boterham in zijn mond stak en over iets anders begon.
Bij mij ging het maar heel langzaam, maar de breiclub ging als een speer. We hadden maar drie weken om het plan ten uitvoer te brengen en hoe ze het voor elkaar kregen wist ik niet, maar mijn medebreisters tikten de meters wel weg. Maria wist natuurlijk best dat ik in de eerste instantie vanwege Simon was gebleven maar toen ze me bezig zag, vroeg ze me of ik het toch eindelijk ook leuk begon te vinden. Nee, ik had niet echt plezier in het breien zelf – dat vond ik nog steeds niet echt de prettigste vrijetijdsbesteding die er was – maar fantaseren over De Nacht van de Naald, zoals het op den duur ging heten, vond ik wél erg leuk. Er werden extra breiavonden ingelast om het allemaal op tijd te halen en Maria bekende dat ze soms tot halfdrie ’s nachts zat te breien omdat ze het gewoonweg niet weg kon leggen. Meteen riepen de anderen dat ze daar ook last van hadden. (Ik als enige dus niet.) Helaas was Simon nog geen seconde in beeld geweest. Hij was zelfs nauwelijks ter sprake gekomen, tot mijn grote verdriet. Geduld, Fleur, zei ik tegen mezelf, geduld. Over een paar weken zag ik hem en hij zou mij zien en dat werd het begin van iets nieuws, ik wist het zeker.
‘Ik ben stikzenuwachtig,’ fluisterde ik in Maria’s oor toen we door de rustige, warme julinacht in de richting van de Dam reden. Of het kwam door Simon die zou komen, of omdat ik toch het idee had dat we betrapt konden worden en het weleens helemaal mis zou kunnen gaan, wist ik niet. Om eerlijk te zijn had ik geen idee of het strafbaar was. Ik had er niets over kunnen vinden, maar dat stelde me niet echt gerust.
‘Zou hij nog weten wie je bent?’ plaagde Maria me.
Ik gaf haar een por. ‘Trap nou maar door.’ We hadden onze kunst in bakfietsen gelegd en begaven ons naar de Dam.
‘Mooi,’ zei Leona, die naast de tweede bakfiets reed en haar fietstassen volgeladen had. ‘Er is niemand.’
‘Niemand’ was niet helemaal correct. Er waren de eeuwige toeristen die de warme avond gebruikten om de stad te bekijken, maar veel volk was er absoluut niet. We stopten in de diepe schaduwen van het Monument en begonnen onze lading te lossen. Ik was niet de enige die nerveus was – de anderen giechelden en giebelden als kleine meisjes voor een balletuitvoering. Dat was niet in de laatste plaats te danken aan de royale hoeveelheden wijn die van tevoren waren genuttigd. We hadden met z’n allen op een terras gezeten, de bakfietsen met de kostbare lading in het zicht, wachtend op het juiste moment. Toen de klok één sloeg en we voldoende moed verzameld hadden, togen we naar de Dam. Sterren twinkelden aan de donkere fluwelen hemel. Ik werd er gewoon een beetje weemoedig van. Aan het weer en de heerlijke nacht zou het niet liggen als het niet zou lukken, dat was zeker.
Het Monument was groter dan ik me kon herinneren van de keren dat ik het echt had gezien, en daar bedoelde ik niet die zuil mee. Die was groot, rees meer dan twintig meter de lucht in, dat wist ik zo ook wel. Maar dat die beelden toch minstens een meter of twee boven de grond hingen was me nooit echt opgevallen, en dat het groepje in het middenvoor er zo ellendig aan toe was had ik nooit echt gezien. Links en rechts stonden stoere figuren, het Verzet en de Overwinning. De huilende honden die ik op de breitekening had gezien hieven hun koppen naar de hemel. Dadelijk zouden ze vrolijk gekleurde dasjes om hebben. Een geschiedenislesje uit lang vervlogen tijden kwam opborrelen: lag hier ook niet de as van mensen die omgekomen waren in oorlogsgeweld? De hele actie voelde plots als heiligschennis en ik moest de aandrang bedwingen om niet ter plekke op te geven.
‘Waar is je broer?’ vroeg Lizet aan Leona.
Die keek op haar horloge. ‘Hij kan er ieder moment zijn. Hij moet natuurlijk eerst met die hoogwerker hier komen, dat zal niet meevallen.’
‘Hallo,’ hoorden we een zachte stem achter ons en toen ik me omdraaide, zag ik een vrouw van een jaar of vijftig met heel lichtgrijs haar in een knaloranje trui. Een gebreide trui. ‘Jullie zijn de breiclub? Wie is Leona? Ik ben Astrid.’
Dat was ze! Gefascineerd keek ik naar de vrouw die het project opgestart had. Ze was aardig, sprak zacht en bewonderde met een zaklantaarn in de aanslag wat we gemaakt hadden. Zelfs bij mijn lap, die ik voor de zekerheid maar een beetje onder de andere had gelegd, bleef ze even staan kijken. Ik haalde verlegen mijn schouders op toen ze opkeek om te kijken wie die gemaakt had. ‘Ik heb het net pas geleerd,’ zei ik alsof ik tien jaar was en moest uitleggen waarom het niet zo goed gelukt was. Ze glimlachte. ‘Leuk?’ vroeg ze. Ik knikte.
Een paar van de dames begonnen aarzelend met het ophangen van de grote lappen op de halfronde muur die achter het beeld stond. Er kwam een klein keukentrapje uit een van de bakfietsen en Yvon klom erop.
‘Nou, die broer van je laat wel op zich wachten. Weet je wat: ik begin vast hieraan,’ kondigde Arlien aan en ze keek een keertje omhoog. ‘Ik klim op het eerste stuk. Wie geeft me een zetje?’ Ze voegde de daad bij het woord en slingerde zich via de schouders van Maria op het beeld. Met zorg begon ze een vrolijk groen kniestuk te bevestigen aan het eerste mannelijke beeld. Arlien was handig en lenig en al snel zat het vast. ‘Dat is een. Volgende graag.’ Arlien leek de enige die zich geroepen voelde om op het beeld te klimmen, wat ik een beetje vervelend voor haar vond, en na enige aarzeling volgde ik haar voorbeeld. Het was lastiger dan het leek: het materiaal was glad en ik was bang dat ik eraf zou donderen. Maar ik hield me goed vast en deed wat Arlien ook deed. Langzaam maar zeker kwamen er steeds meer lapjes en stukjes om de beelden heen. Ik had het warm en zweette in mijn onhandige positie. Mijn handen gleden af en toe weg op het gladde travertin of groen uitgeslagen stukken waar regen een spoor van algen had achtergelaten en ik greep in niet altijd compleet opgedroogde duivenpoep. Het was onhandig en eigenlijk ook best smerig hierbovenop. De anderen gaven me nieuwe stukken aan en draad en naald om sommige dingetjes vast te zetten. O, ook al zo fijn. Met dat soort naalden was ik ook al niet zo handig, en dan stond ik er nog zo ongemakkelijk bij… Mijn benen trilden na een paar minuten al van de inspanning. Waarom was ik in hemelsnaam hierop geklommen? Astrid de kunstenares maakte filmopnames en Leona nam foto’s waarop mijn angst voor eeuwig werd vastgelegd.
‘Waar blijft Simon met zijn hoogwerker?’ hoorde ik Maria aan Leona vragen. ‘Want het duurt wel erg lang, en we kunnen het niet afmaken.’
Leona had hem al geprobeerd te bereiken via zijn mobieltje, maar dat was nog niet gelukt. Opeens werd er getoeterd en kwamen er lichten onze kant op. ‘Daar zul je hem hebben,’ hoorde ik haar zeggen terwijl ik een knoopje legde in twee draden.
En toen: ‘O shit, shit, shit.’ Snelle voetstappen die zich in de schaduwen achter het Monument verwijderden van de plaats des onheils. En ik die vastgeklemd zat om het been van de Overwinning en tot mijn afgrijzen steeds minder grip op het beeld kon houden.
Vervolgens: ‘Goedenavond, dames. Wat bent u aan het doen?’
Maria en Leona stonden als konijnen gevangen in het licht van de koplampen van de politiewagen, en Arlien en ik probeerden ons onzichtbaar te maken. Waar was Astrid gebleven?
‘Eh…’ begon Maria.
‘Dit is een eh… ludieke actie,’ zei Leona dapper. ‘Om aandacht te vragen en geld op te halen voor KiKa.’
‘Aha. Weet u dat het verboden is om op het beeld te klimmen?’ vroeg de ene agent, die zijn lichtbundel over mij heen liet glijden en daarna hetzelfde deed bij Arlien.
‘We maken niets kapot,’ zei Leona snel. ‘Dit heet Guerril… ik bedoel… kunstbreien.’
Goeie zet, dacht ik. Plots klonk Guerrilla Knitting heel erg bedreigend en wildbreien leek verdacht veel op wildplassen.
‘We moeten u toch verzoeken om van het beeld af te komen,’ zei de tweede agent. Hij stapte in het licht van de koplampen van de auto en stak zijn hand uit naar Arlien, die hoog boven hem bezig was om een hond te voorzien van een paar pluizige oorwarmers. ‘Komt u maar.’
‘Het is nog niet klaar,’ zei Arlien een beetje koppig.
‘Mogen we het alstublieft afmaken?’ smeekte Leona.
Laat ze alsjeblieft opschieten, dacht ik benauwd, want mijn benen raakten verkrampt en ik voelde me erg opgelaten zo. Die Astrid was in geen velden of wegen te bekennen. ‘We willen graag aandacht vragen voor het goede doel.
Dit beeld kent iedereen en het wordt zo vaak voorbijgelopen,’ pleitte Leona. ‘Mensen kijken zo tenminste een keer extra.’
‘Dat is waar,’ zei de tweede agent vriendelijk, ‘maar we kunnen het toch niet goedkeuren. Het is een rijksmonument waar iedereen van af moet blijven, ook al is het voor het goede doel. Als we het nu toestaan, dan is het hek van de dam. Letterlijk de Dam, dus. En dat kan helaas niet.’
‘Maar als u nou gewoon nog… eh… een rondje gaat rijden en eh… anderhalf uur wegblijft dan eh… is het klaar en weet u eh… toch niet wie het heeft gedaan en is… eh… de actie voor het goede doel toch gelukt,’ improviseerde Leona hakkelend. Je moest het haar nageven, ze had wel lef. De agenten schoten ook in de lach.
‘Zeg eh…’ riep ik benauwd. ‘Kunnen jullie nú beslissen, want ik glij weg.’
De tweede agent met die vriendelijke stem kwam mijn kant op gelopen. ‘Er valt niet veel te beslissen, ben ik bang. Komt u maar naar beneden.’ Opnieuw bescheen de bundel licht uit zijn zaklantaarn mijn derrière. ‘Lukt het?’
‘Nee.’ Mijn stem klonk vreemd, alsof iemand mijn keel een beetje dichtkneep. ‘Ik kreeg een zetje omhoog. Maar ik weet niet of ik er alleen wel af kan. Het is verrekte hoog.’
Dat was het zeker en de agent stond echt naar me op te kijken. Het leek wel of ik me niet meer kon verroeren. Hoe meer ik probeerde om me te laten zakken, hoe erger mijn spieren tegenstribbelden. ‘Komt u maar,’ zei hij en hij stak zijn armen behulpzaam naar me uit. ‘Ik zal u helpen.’
‘Meneer,’ kreunde ik, ‘als ik loslaat, val ik boven op u. En dan breken we allebei onze nek!’
Naast me hoorde ik een plof: Arlien was van het beeld gesprongen en landde op de grond. Ze siste. ‘Kák, het is hoger dan ik dacht. Au-auw… mijn voeten!’
‘Nee hoor,’ zei de agent rustig en zelfverzekerd. ‘U kunt het best. Komt u maar. Voorzichtig. Ik vang u op.’
Het was een déjà vu. Vroeger klom ik weleens op de garage als er een bal op lag, en dan moest mijn vader me naar beneden helpen, want eraf komen was heel andere koek. Maar ja, ik woog toen dertig kilo en was een halve meter kleiner. Deze agent zou worden verpletterd onder mijn gewicht als hij me zou opvangen zoals mijn vader dat deed.
‘Ik kan het niet…’ jammerde ik.
‘Je kunt het best, Fleur,’ moedigde Maria me aan. ‘Gewoon voorzichtig, een voor een. Je linkervoet iets naar voren, en nou je hand – nee je andere hand! – en dan daar, ja, ja, iets verder… en nou door je knieën zakken… ja… goed…’
Krrr…
Opeens zat ik vast. Ik kon niet meer voor- of achteruit, omhoog of omlaag.
‘Doorgaan, je bent er bijna, nu kun je gaan zitten!’ riep Maria. ‘En dan vangt hij je op. En wij ook!’
‘Ik zit vast!’ piepte ik van schrik. ‘Ik zit ergens achter vast!’
‘Wat? Waarmee dan?’
‘Kweetniet! Met mijn shirt of mijn broek!’
‘Doe dan in omgekeerde volgorde wat je net deed,’ riep Leona.
Ja hallo! Het was geen wiskunde! Ik kon me bijna niet meer bewegen. Mijn broek zat ergens achter gehaakt, en ik zat opeens gevangen. Mijn benen zaten in een rare hoek onder me gevouwen, mijn kuiten protesteerden. ‘Het gaat niet!’
Iedereen riep adviezen mijn kant op en ik kwam geen steek verder: ik zat hartstikke klem. ‘Fleur, je moet je in één keer losrukken,’ raadde Leona aan. Mijn broek zou dan misschien scheuren, maar ik was op het punt beland waarop me dat niet meer interesseerde. Ik wilde eraf. Ik was doodmoe van de ongemakkelijke houding en de spanning en nog steeds dreigde ik met een rotsmak op het beton onder me te vallen. Ik rukte en trok en wrong en wurmde, opeens schoot ik weg, iemand gilde – ik waarschijnlijk – ik maaide angstig om me heen naar houvast en met een kreet kon ik nog net mijn armen om de stevige dijen van de Overwinning heen slaan. ‘Fleur! Ben je los!’ schreeuwde Maria.
‘N-n-n-nee. Nou zit mijn voet vast!’ Ik kon wel huilen van ellende. Mijn voet, gestoken in mijn trouwe, stevige bergschoen die ik expres had aangetrokken omdat ze tegen een stootje kunnen en veel grip hebben, zat onwrikbaar vast. Mijn enkel stond onder spanning vanwege de rare hoek die ik nu maakte en in mijn knie kraakte het.
‘Trek je schoen dan uit!’ schreeuwde Leona.
‘Dat gaat niet! Ik kan er niet bij.’ Als ik er wel bij zou kunnen, was het nog maar zeer de vraag of ik de veters los zou kunnen krijgen.
‘Fleur,’ zei de agent, die kennelijk bedacht had dat mijn voornaam makkelijker aansprak dan ‘mevrouw’, ‘kun je echt niet loskomen?’
‘Nee!’ riep ik, met moeite de angst tegenhoudend. Als ik nou gewoon rustig zat, was het vast niet zo erg geweest, maar ik hing ongemakkelijk, een eind boven de grond, mijn armen om de dij van een travertin man heen geslagen, vogelpoep op vier centimeter van mijn neus en elke spier in mijn lijf tot het uiterste gespannen.
‘Probeer rustig te blijven,’ zei hij. Hij praatte kort in zijn mobilofoon.
‘Fleurtje, er komt hulp aan,’ beloofde Maria. ‘Hou vol, ze hebben net de brandweer gebeld.’
‘Wat?!’
‘De brandweer. Die komen met een ladderwagen en dan ben je zo bevrijd.’
‘Hoe gaat het, houd je het nog een beetje vol?’ vroeg de agent weer. Ik besefte dat hij op het keukentrapje van Yvon stond en daardoor een metertje dichter bij me stond, maar hij was nog steeds niet in staat om mij veilig los te krijgen. Hij keek of hij misschien mijn schoen los kon wrikken, maar hij kon er niet eens bij, laat staan mij bevrijden.
‘Ik ben doodsbang,’ gaf ik benepen toe. ‘Als ik mijn evenwicht verlies of als ik het niet meer kan houden, klap ik om en dan breek ik mijn been.’
‘Ik blijf bij je,’ zei de agent. ‘Mijn naam is Chris Overschie. En jij heet Fleur Hoenogmeer?’
‘Scholten,’ antwoordde ik hem.
‘Zo, Fleur Scholten. Vertel eens over dat breien, en hoe en wat?’
Hij leidde me af, wat ik wel kon waarderen. Zolang ik er niet aan dacht dat ik zou vallen, was ik minder bang, en het feit dat er nu een politieagent ietsje dichterbij stond dan net, gaf me toch een beetje moed. Ik vertelde over de aanleiding, Guerrilla Knitting en het goede doel. ‘Ik was gegrepen door het idee,’ bekende ik. ‘Wildbreien, graffitibreien of wat mij betreft het mooiste woord: Guerrilla Knit. De enige beweegreden van de mensen die zich daaraan schuldig maken is wat mij betreft ook de beste: ze willen de wereld een beetje mooier maken.’
‘Geen gek streven,’ vond de agent. Hoe heette hij ook weer? O ja. Chris.
‘Jammer genoeg kan ik helemaal niet breien,’ eindigde ik mijn verhaal. ‘Het lijkt nergens op, het is net zo’n ramp als dit hier.’
De agent lachte. ‘Ah, daar zijn de hulptroepen,’ zei hij. ‘Ze hebben je zo los.’
Hij wilde al het trapje af klimmen. ‘Nee!’ riep ik paniekerig. ‘Niet weggaan!’
‘Fleur, ze moeten erbij kunnen,’ zei hij.
‘Niet weggaan!’
‘Ik schuif een stukje op, goed? Dan kunnen ze erbij. Anders zit je hier morgen nog. Dat wil je toch ook niet? Nog even volhouden, Fleur. Het komt best in orde.’
De brandweer nam het over en inderdaad was ik na nog een paar benauwde minuten, die uren leken te duren, eindelijk bevrijd. Onder luid applaus, welteverstaan. Tot mijn verbazing stond er een hele menigte op de Dam. Allemaal gewaarschuwd via mobieltjes, sms’jes, tweets, pings en blogs en in groten getale naar de Dam gekomen om te kijken wat er aan de hand was. De lokale omroep van Amsterdam was er, en Maria zei dat ze een NOS-wagen had gezien. Leona werd geïnterviewd, ik zag flitsen van fotocamera’s en het was een enorm rumoer op de eerder op de avond nog zo rustige Dam.
Ik ging bibberig zitten en accepteerde dankbaar een bekertje thee van een brandweerman. De agent die me bijgestaan had, zakte op zijn hurken en keek me onderzoekend aan. ‘Gaat het weer?’
‘Ik voel me zo stom,’ bekende ik en ik probeerde het trillen van mijn handen onder controle te krijgen. ‘Er zou iemand met een hoogwerker komen, daar hadden we op moeten wachten. Ik had er nooit op moeten klimmen.’
‘Nee, dat klopt. Waarom deed je het dan toch?’
‘Omdat… omdat Arlien, die andere, het toch niet allemaal alleen hoefde te doen? Dat vond ik lullig en die hoogwerker kwam maar niet…’ Simon had het mooi laten afweten. Elke vezel in mijn benen deed pijn en dat had ik indirect aan hem te danken. Hij mocht nog van geluk spreken dat ik niet echt van het beeld af gedonderd was, want dan had ik hem aangeklaagd wegens eh… eh… niet komen opdagen of zoiets!
‘Nou, jullie opzet is in ieder geval geslaagd: aandacht voor KiKa. Moet je kijken hoe druk het is, krant, radio, tv… Je vriendinnen mogen hun verhaal voor de camera doen en’ – hij keek even op naar de beeldengroep met de fleurige breisels – ‘er hangt toch nog steeds het nodige in. Dat is er morgen ook nog wel.’
‘Laat je het er niet af halen?’ vroeg ik kleintjes.
Hij gaf me een knipoog. ‘We doen net of we er nu even niet meer aan denken.’
Plotseling kwam Simon weer in mijn gedachten op. Simon, voor wie ik aanvankelijk aan dit idiote plan had deelgenomen, Simon, die ik waarschijnlijk nooit van mijn leven zou tegenkomen. Het was simpelweg niet voor me weggelegd. Ik huiverde nog eens. ‘Bedankt voor je hulp,’ zei ik.
‘Graag gedaan. Heb je het koud? Moet ik even een deken voor je pakken? Dat is de schrik die eruit komt.’
Met een glimlach sloeg ik dat af. ‘Er liggen hier genoeg gebreide lappen om het warm te krijgen, maar ik heb het niet koud. Het was gewoon akelig, ik zal er nog weleens vaker aan terugdenken. De Nacht van de Naald, zo hadden we het project al genoemd. Nou, het was me het nachtje wel.’
‘Dat kun je wel zeggen, ja.’ Chris grinnikte.
Hij keek me nog eens aan. In het vreemde licht van de donkere nacht en de vele spotlights en natriumlampen die over het plein dansten, zag ik zijn gezicht niet goed. Alleen in zijn ogen zag ik het licht weerkaatsen. Wat een aardige man eigenlijk. Zo vriendelijk en behulpzaam. Hij had geduld, kon goed luisteren en hij maakte me niet belachelijk met wat me overkomen was. Zou hij iemand hebben? De leukste mannen waren altijd bezet.
‘Je bent vast een goeie agent,’ zei ik opeens. ‘Je kunt goed met mensen omgaan. Moet ik niet eens opstaan en mee naar het bureau? Want hier zal wel een of ander procesverbaal van komen, hè?’
Chris glimlachte en legde heel even zijn hand op mijn benen, die letterlijk natrilden van de spanning. ‘Je benen werken vast nog niet mee. Blijf nog maar rustig even zitten. Zeg… heb je zin om een keer iets met mij te gaan drinken? Of ergens wat te gaan eten?’
‘Meen je dat?’ vroeg ik verrast. ‘Echt? Of vraag je zulke dingen aan iedereen? Hoort het bij je werk?’
‘Alleen aan dames die ik van monumenten moet redden,’ zei hij plechtig. ‘En dan ook nog alleen maar in De Nacht van de Naald. Dus, je hebt geluk. Dat komt vannacht toevallig net zo uit.’
Ik was moe en vies en slap van de wegebbende spanning. Maar ik begon te lachen en lachte en lachte en lachte tot mijn kaken er pijn van deden en mijn buikspieren net zo hard protesteerden als mijn benen.
En Chris, naast me, lachte net zo hard mee.