Blauwe plekken
Zeldzame bloemen
Ina Schroders-Zeeders
Schooljuf Maartje maakt zich zorgen om een meisje dat bij haar in de klas zit. Het kind heeft nogal vaak blauwe plekken. Wat moet ze ervan denken? Kan er sprake zijn van mishandeling? Ze overlegt met haar goede vriend, huisarts Tom Benschop. Die wil meteen overgaan tot actie…
“Die stoep kan wel een goede beurt gebruiken voor de zondag,” zei Els Kersten, de huishoudster van de pastoor, en ze begon alvast een emmer met sop te vullen.
Pastoor Eerdmans las zijn krant en dronk zijn koffie aan de keukentafel.
“De stoep en de tuin voor staan vol met onkruid, ik zal je zo wel een handje helpen met het weg te halen,” zei hij zonder op te kijken.
“U? Dat is toch geen werk voor een pastoor!” vond Els. “Ik vraag het wel aan Harm, die hangt zaterdagsochtends toch altijd hier rond op zoek naar een of ander karweitje.”
“Door de week ook. Hij heeft natuurlijk niet veel te doen.”
“Andere jongens van zijn leeftijd studeren of hebben een baantje,” zuchtte Els terwijl ze de emmer uit de gootsteen tilde. “Maar ja, hij zal altijd het verstand houden van een achtjarige, ook al is hij nu twintig.”
Pastoor Eerdmans keek peinzend toe hoe de graatmagere Els de zware emmer naar buiten droeg. Ze was toch best sterk. Hij wist uit ervaring dat ze elk aanbod van hem om haar te helpen zou afslaan.
Hij pikte een koekje uit de trommel en knabbelde er genietend op. Eigenlijk was hij te dik, tenminste volgens huisarts Tom Benschop, maar die was nieuw. Hij ging liever naar Govert Lammers, als hij al iets mankeerde. Dat gebeurde gelukkig niet veel. De al wat oudere Govert had meer begrip voor zijn levensstijl en gunde hem tenminste zijn borreltjes en zijn lekkere hapjes. Maar de laatste tijd kreeg Benschop wat grip op Els, want die begon ook al over cholesterol en hoge bloeddruk te mopperen.
Hij zuchtte en nam er stiekem nog een koekje voor hij het deksel weer op de trommel deed.
Inmiddels was Harm de keuken binnengelopen.
“Dat zag ik wel!” glunderde hij. Betrapt bood Eerdmans hem dan ook maar een koekje aan.
“Nou jongen, wat doe je zoal?” vroeg de pastoor.
“Niks,” zei Harm met volle mond. “Ik mag straks boodschappen doen voor mijn moeder.”
“Els heeft wel een klusje voor je. Het onkruid moet tussen de stenen van de stoep weggehaald worden.”
“Leuk!” Hij was al weg.
Eerdmans ging verder met het lezen van zijn krant. Hij maakte een paar notities voor zijn preek van de volgende dag.
Het was eind augustus en de zon scheen warm door het keukenraam.
Zijn preek zou deze week over naastenliefde gaan, zo besloot hij. Naastenliefde en vooral het gebrek eraan in de huidige maatschappij. Ook in Lierbeek!
Hij schrapte echter steeds meer woorden uit zijn preek. Zo erg was het hier toch nog niet, in dit vredige dorp?
Opeens hoorde hij gescheld. Els ging tekeer.
“Kun je niet uitkijken, sukkel!” riep ze.
Eerdmans vloog overeind en beende met zijn geweldige gestalte naar buiten. Ging Els nu zo tekeer tegen Harm?
Maar nee, hij zag het al, Piet Klaassen van de dorpswinkel had de emmer van Els blijkbaar niet zien staan en was er met zijn sandaal en al ingetrapt. Zijn voet zat er nog in en hij hinkte.
“Dat sop is gloeiend!” jammerde hij. “Mijn voet verbrandt!”
“Blijf dan toch ook eens staan,” mopperde Els. “Dan trek ik die emmer eraf!”
Harm keek verbaasd toe.
“Help eens een handje!” zei Els tegen hem. De pastoor duwde Harm echter al opzij en bevrijdde Piets voet met een snelle beweging.
“Au!”
“Je voet is een beetje rood. Misschien moet er iets op,” zei Els.
“Koud water,” meende Eerdmans.
Intussen begon Harm het onkruid tussen de stenen weg te trekken, een karweitje dat hij wel leuk vond om te doen. Met het onkruid uit de tuin werd het al snel een mooie berg, die hij met de kruiwagen van Eerdmans wegbracht naar het veldje achter de kerk, waar hij de kruiwagen omkieperde. Hierna ging hij verder met het wieden.
Els schrobde het deel dat hij al gewied had.
“Goed werk jongen. Je mag straks als je klaar bent een koekje pakken.”
“Dat heb ik al van de pastoor gehad.”
“O, nou dan mag je er nog een.”
“Ik heb liever twee euro,” zei Harm zakelijk.
Els zuchtte en tastte in de zak van haar schort.
“Nou vooruit, hier dan.”
Blij reed Harm even later de kruiwagen met het laatste onkruid naar het veldje. Hij ontdekte dat er een bloemetje in de kruiwagen lag, een paarsachtig bloemetje dat hij erg mooi vond. Zou hij het aan zijn moeder geven? Hij besliste anders.
“Voor juf Maartje,” mompelde hij en nadat hij de kruiwagen terug in de schuur van Eerdmans had gezet, ging hij naar het huis van de dorpsschooljuf.
Maartje zat op het terras, ze had bezoek. Een man met een witte fedora op en een meisje dat madeliefjes uit het gras mocht plukken.
“Juf Maartje! Juf! Kijk eens!” riep Harm enthousiast.
Maartje nam het bloemetje glimlachend in ontvangst.
“Dank je wel, Harm. Die heb je toch niet uit een tuin geplukt, hoop ik?”
“Nee juf! Dit is onkruid.”
Maartje haalde binnen een klein vaasje.
Intussen vroeg de man met de witte hoed of hij het bloemetje eens goed mocht bekijken. Hij ging er eens goed voor zitten.
“Dat is erg interessant, jongeman,” zei hij. “Laat me nog eens goed zien. Warempel! Maartje! Moet je horen!”
“Wat is er?”
“Die jongeman heeft zojuist de uiterst zeldzame paarse, ook wel blauwe, veldgentiaan gevonden!”
“O ja?” zei Maartje. “Hoe zeldzaam is die?”
“Spectaculair zeldzaam! Deze variant komt hier officieel niet meer voor!”
“Maar daar is ie toch?” zei Harm verward.
“Ja, inderdaad! Mag ik me voorstellen,” zei de man. Hij schudde Harm de hand. “Ik ben Martin de Jager. Ik ben botanist. Dat meisje daar is mijn dochtertje Emma.”
“Deze meneer weet alles van bloemen,” verklaarde Maartje.
“O! Ik weet ook veel, hoor meneer. Ik ken rozen en tulpen en…”
Hij aarzelde even. “En madelieven!”
“Knap hoor. Waar heb je dit bloemetje precies gevonden?” vroeg Martin gretig.
“Voor de pastorie. Tussen de stenen.”
“Ik zal straks eens kijken of er nog meer groeien. Dat zou wel een sensatie zijn,” zei Martin. “Jammer dat deze geplukt is.”
Harm keek een beetje sip, maar Maartje troostte hem.
“Ik ben er heel blij mee, Harm! Kijk eens, een lekkere mandarijn voor je!”
Harm straalde alweer en rende naar huis, met de mandarijn triomfantelijk in zijn handen.
Maartje schonk nog een keer twee koppen koffie in.
“Ik ben blij dat het je hier bevalt, Martin.”
“O ja, dat kan ook haast niet anders, met zulke prachtige natuur hier in de omgeving. Ik kan hier in alle rust mijn boeken schrijven.”
“En Emma vindt het ook leuk op school, geloof ik. Ze heeft al een vriendinnetje gevonden, Lisette.”
“Ja, die is bij ons thuis geweest. Ze noemde ons snuffers?”
Maartje lachte.
“Dat is de benaming voor stadsmensen die hier komen wonen. Vanwege de frisse lucht.”
“Nu begrijp ik het. Hoe noemen jullie de Lierbekers dan?”
“Wortelaars.”
Martin lachte.
Hij was midden dertig, een lange, slanke man met donker haar en blauwe ogen. Hij was knap, vond Maartje. Ze kende hem nog van toen hij jaren geleden een paar keer de zomervakantie had doorgebracht op een camping in de buurt van Lierbeek.
“Ik vind het erg leuk dat je hier bent komen wonen,” zei Maartje. “Is het hier erg veranderd, vind je?”
“Nee, helemaal niet. De kerk domineert nog altijd het dorpsbeeld, de dorpswinkel heeft nog steeds de lekkerste kersen en jij bent er ook nog.”
“Ik ben wel ietsje ouder geworden,” lachte Maartje.
“Je bent van dezelfde leeftijd als Karin was.”
Er viel even een stilte. Karin, de vrouw van Martin, was twee jaar eerder overleden.
“Ze zou het hier ook heerlijk hebben gevonden,” zei Martin schor.
“Je bofte dat het huis te koop stond. Het ligt zo mooi bij de beek.”
Hij knikte.
“Ja, ideaal.” Hij stond op. “Emma, kom, we gaan!”
“Ik wil bij de juf blijven!” riep Emma echter.
“Dat mag wel hoor,” zei Maartje tegen Martin. “Dan stuur ik haar over een half uurtje wel naar huis voor de lunch.”
“Ja? Dank je. Ik wil nog even op zoek naar die veldgentiaan. Het is echt een mirakel dat die hier groeit!”
Maartje keek hem glimlachend na. Emma speelde nog in de tuin en had intussen een krans van madeliefjes gevlochten.
“Is dit genoeg voor mijn haar?” vroeg ze.
“Ja hoor! Wat prachtig, meisje.” Maartje zette de krans voorzichtig op de blonde lokken van Emma.
“Je lijkt wel een prinsesje!”
Opeens verdween Maartjes glimlach.
“Zeg, je hebt een blauwe plek op je arm, hoe kom je daar aan?”
“O, dat komt door de schommel,” zei Emma. “Ik ben gevallen.”
Ze huppelde even later met de bloemenkrans in het haar naar huis, een straat verderop bij de beek.
Maartje keek haar na. Wat een leuk kind en Martin was een geweldige vader.
Ze ruimde de koffiekopjes op en keek naar de lucht. Er werd onweer voorspeld.
Huisarts Tom Benschop keek ook al somber naar de lucht. Hij deed na het ochtendspreekuur een paar boodschappen in de dorpswinkel van Piet en Mia Klaassen. Piet zat met een biertje in de hand en zijn voet in het verband gewikkeld, op een bankje voor de winkel.
“Gaat het?” vroeg Tom. “Zeg, ik heb er daarnet toch alleen maar een zalfje op gesmeerd, hoe kom je aan dat gigantische rekverband?”
“Ssst, dokter,” zei Piet haastig. “Mia heeft me de rest van de dag vrij gegeven dankzij dat verband! Laat haar alsjeblieft in de waan. Ik ben vandaag zielig.”
“Het is er nog wel weer voor,” zei Tom begrijpend, “maar er wordt onweer verwacht.”
Hij ging naar binnen en kocht een paar tomaten, melk, een brood en een fles wijn. Mia rekende zuchtend af.
“Het is ook zo’n sukkel,” mompelde ze. “Piet bedoel ik. Om met zijn voet in de kokend hete sop emmer van Els te stappen!”
“Nou, kokend was het niet, hoor,” zei Tom.
“Niet? Maar hij heeft een enorme brandwond opgelopen! Hoelang gaat het genezingsproces duren, denkt u?”
“Een dagje rust en dan is het ergste leed alweer geleden,” antwoordde Tom diplomatiek. Hij rekende snel af en vertrok.
Els Kersten kwam binnen.
“Hoe is het met je patiënt?” informeerde ze.
“Ach, Tom Benschop zegt dat het morgen wel over is. Maar een brandwond van die omvang…”
“Wat nou, brandwond van die omvang? Zijn voet kan er hoogstens een beetje rood van zijn! Het water in de emmer was al lauwwarm!”
“Lauwwarm, hè?” Mia’s gezicht stond op storm. “Ik zal hem!” zei ze nijdig.
“Wacht even, ik wil eerst die pruimen afrekenen en ik heb een nieuwtje.”
“Dat is dan twee vijftig. Wat voor nieuwtje?”
“Maartje Smit had vandaag bezoek. Van een knappe kerel.”
“Nou en?”
“Een weduwnaar, die knappe snuffer die bij de beek is gaan wonen!”
“De bioloog, of zoiets. Hij schrijft in ieder geval boeken over de natuur. Heeft hij wat met Maartje?”
“Nog niet, denk ik. Maar ja, de jonge dokter maakt ook niet veel werk van haar, hè.”
“Toch denk ik wel dat daar een romance aan te komen zit. Dat zal Trudy niet leuk vinden.”
“Trudy is er nog altijd van overtuigd dat haar Saskia de ideale vrouw voor dokter Benschop is. Wie weet? Ssst, daar zul je haar net hebben!”
Trudy van der Meer, de doktersassistente, had even tijd voor haar boodschappen en een praatje.
“Zo Els, heeft Harm je goed geholpen vanochtend?”
“Ja, als hij iets leuk vindt, heb je best wat aan hem. Zeg,” zei Els, met een schuine blik naar Mia, “heb je al gehoord dat die bioloog bij de beek een oogje op Maartje Smit heeft?”
“Werkelijk?” reageerde Trudy met interesse. “Dat is een heel nette, beschaafde man. Een academicus, net iets voor Maartje.”
Ze knikte tevreden terwijl ze haar oog over de aangeboden waren liet gaan.
“Hoe is het met Saskia?” vroeg Mia.
“Heel goed. Nou ja ze is ene beetje down nu het weer eens uit is met Ruben.”
“Aha. Ja, ze hebben echt een knipperlichtrelatie, geloof ik?”
“Van mij mag het licht gedoofd blijven,” zei Trudy hartgrondig.
“Dus,” voegde Els er veelbetekenend aan toe.
“Dus?” zei Trudy.
“Misschien is Tom nu beschikbaar. Voor Saskia. Zoiets zat je nu toch ook te denken?”
“O, zo denk ik helemaal niet!” zei Trudy verontwaardigd. “Het loopt zoals het loopt. Liefde kun je niet dwingen. Mia, doe me maar zo’n cake.”
“Die grote?”
“Ja, ik verwacht Tom op de koffie.”
“O ja?”
“Ik moet hem alleen nog even uitnodigen.” Ze rekende af en liep haastig naar huis.
“Ze kan natuurlijk altijd hopen,” grijnsde Mia. Toen herinnerde ze zich Piet, die lekker in de schaduw zijn biertje zat te drinken.
“Ik moet even wat rechtzetten,” bromde ze. Els volgde haar naar buiten.
“Dus, Piet, dat sop water was kokend heet volgens jou?” vroeg ze. Piet keek naar Els, die een onverbiddelijk gezicht trok.
“Nou best wel heet. Warm. Toch wel warm!”
“Het was al lauw geworden! Els heeft het me net verteld. Kom op, je moet de groenten aanvullen!”
Zuchtend stond Piet op. Hij probeerde nog even te hinken, maar Mia schudde het hoofd.
“Zou je hem niet?”
“Ik voel regen,” zei Els. Ze haastte zich naar de pastorie. Daar ging ze de keuken in.
Het was een heel warme dag geweest. De lucht boven Lierbeek trilde, er stond geen zuchtje wind. De lucht was vaalgeel nu de eerste druppels vielen en het begon te bliksemen. Martin de Jager had er amper erg in, hij kroop op handen en voeten rond voor de deur van de pastorie.
Els keek het vanuit het keukenraam aan en schudde haar hoofd.
“Die snuffer is zeker iets verloren. Hij kruipt over de stoep.”
“Welke snuffer?” vroeg Eerdmans.
“De bioloog, die schrijver.”
“O ja, die.”
“Hij heeft iets met Maartje.”
“Je weet wat ik vorige week over roddelen heb gepreekt!”
Het donderde.
“Ik hou mijn mond wel, hoor,” deed Els verongelijkt. “Moet ik die man niet binnen roepen?”
“Wel ja, weet je wat? Vraag maar of hij een glas jenever lust.”
Martin keek verbaasd op toen Els hem op de schouder tikte.
“Kom binnen, het gaat hozen!”
“O, dank u wel mevrouw.”
“Zeg maar Els. De pastoor vraagt of u een borreltje met hem wil drinken.”
“Nou, dat sla ik niet af.”
Hij was nog niet binnen, of een stortbui zette de straten van Lierbeek blank.
“Wat een weer.” Eerdmans schonk in. “Was u iets kwijt?”
“Ik zoek de veldgentiaan.”
“Een bloem?”
“Ja, een blauwachtige, of paarse gentiaan die hier allang niet meer voorkomt.”
“Dan kun je lang zoeken,” zei Els, die stiekem ook een glaasje nam.
“Ik heb er vanmiddag wel een gezien,” zei Martin. “Harm bracht er eentje naar Maartje Smit.”
“Maartje Smit.” Eerdmans keek van over de rand van zijn glaasje naar Els, die een triomfantelijk gezicht trok.
“Ja, de schooljuf. Ik was er op bezoek, ik ken haar nog van vroeger en mijn dochtertje Emma zit bij haar in de klas. Zodoende zag ik dat bloemetje. Het zou geweldig nieuws zijn als blijkt dat deze veldgentiaan weer terug is in de streek.”
“Nou, we houden het in de gaten,” zei Eerdmans. Hij mocht deze Martin de Jager wel. Zijn enthousiasme voor de natuur werkte aanstekelijk.
Het onweer snel over, maar Eerdmans schonk nog snel eens in en zwijgend genoten ze van het drankje.
Martin schrok op, hij zag op de klok dat het later was dan hij dacht.
“Ik moet gaan, mijn dochtertje komt zo thuis.”
“Tot ziens dan maar.”
“Bedankt voor de borrel!” Hij haastte zich naar huis. Emma kwam net aanlopen, ze zag er wat moe uit.
“Heb je nog fijn gespeeld?” vroeg Martin terwijl hij in de keuken het avondeten ging klaarmaken.
“Ja, kijk, ik heb een bloemenkrans in mijn haar!”
“Hartstikke mooi, lieverd.”
Hij zette haar een bordje warm eten voor, maar ze at slechts een paar hapjes.
“Je hebt zeker te veel gesnoept,” begreep hij. “Volgens mij ben je hartstikke moe.”
Emma knikte en hij droeg haar naar bed. Nog voor hij een verhaaltje had kunnen uitzoeken om voor te lezen, sliep ze al.
Hij keek naar het ingelijste portret van Karin dat op het nachtkastje stond. Ze keek goedkeurend, vond hij. Deed hij het echt nog goed?
Glimlachend sloot hij de gordijnen en ging naar beneden.
De telefoon ging en het was Frans, een collega bioloog en vriend.
“Hoe is het nu daar in dat gat?” vroeg hij, “ben je al ingeburgerd?”
“O, een wortelaar ben ik nog niet, zal ik ook wel nooit worden, maar het bevalt me hier prima.”
“Wortelaar?”
“Dat zijn de autochtonen, zeg maar. Zo noemen ze zich zelf. De import heet hier snuffer.”
“Tjonge. En je werk?”
“Ik heb al een groot deel van het boek af. Zeg, ik deed toch een ontdekking vandaag! De paarse, of blauwe, veldgentiaan!”
“Nee! Daar?”
“Jazeker. Hij groeide voor de pastorie hier in het dorp. Helaas is ie geplukt, hij staat nu in een vaasje.”
“Zonde. Was er maar een?”
“Ik heb nog geen tweede gevonden, maar er moeten er wel meer zijn.”
“Ik zou dolgraag mee willen komen speuren.”
“Je bent van harte welkom, Frans.”
“Dan zie je me morgenochtend!”
“Tom, wil je een stukje cake?” Trudy hield de schaal uitnodigend voor hem.
“Nou, één stukje dan, het ziet er zo lekker uit. Zelf gebakken?”
“Eh… ja,” loog Trudy. “Saskia, zet nog eens verse koffie, wil je?”
Saskia zuchtte en slofte naar de keuken.
“Ze is niet zo happy,” fluisterde Trudy. “Het is alweer een paar weken uit met Ruben, hè?”
“O. Alweer?”
“Tja, die jongen is ook zo onberekenbaar. Zo totaal niet geschikt voor haar. Zeg nu zelf!”
“Nou ja…” deed Tom aarzelend. Hij begon te vermoeden waarom Trudy hem had uitgenodigd. Hij keek de kamer rond.
“Die verbouwing is goed gelukt,” zei hij.
“Ja, mooi hè? Mijn Saskia heeft de kleuren uitgekozen. Ze heeft zo’n uitmuntende smaak. Als het om het inrichten van huizen gaat,” voegde ze er snel aan toe.
Saskia kwam terug met de koffiekan met verse koffie en schonk in. Zwijgend roerden ze in hun kopjes.
“Het is nu weer droog buiten,” zei ze om de stilte te verbreken.
“Ja, prachtig weer eigenlijk. Heb je zin in een wandelingetje?” stelde Tom voor. Hij zag het niet zitten om hier nog veel langer over koetjes en kalfjes te praten en te zwijgen.
“Wat een fantastisch idee!” riep Trudy enthousiast uit. “Ga naar het ven, daar is het zo rom… Zo rommelig niet meer, als vroeger!” verbeterde ze zich snel.
Tom grijnsde. Saskia haalde de schouders op.
“Mij best,” zei ze lusteloos. “Ga je ook mee, mam?”
“Nee, nee, ik ruim de boel op en dan ga ik koken. Blijf je ook eten, Tom?”
“Eh… Nou, nee, Govert staat al een uur in de keuken, dus die kan ik niet met het avondeten laten zitten. Een andere keer graag!”
Trudy knikte blij.
Saskia bleef buiten staan voor het tuinhek.
“Je hoeft niet echt met me naar het ven, hoor,” zei ze.
“Ach, een stukje wandelen, dat is toch prettig?”
“Je hebt vast wel wat beters te doen.”
“Eerlijk gezegd, wel ja, ik wilde voor het avondeten bij een patiënt langs gaan. Wat ga jij doen?”
“Ik denk dat ik nog even naar Het Anker ga, misschien is Ruben er.”
Tom klopte haar op de schouder en ze gingen ieder een kant op.
Tom liep neuriënd naar de rand van het dorp, waar hij in een klein huisje verwacht werd. Een stokoude man begroette hem vanuit de bedstee.
“Dag dokter, komt u eens kijken of ik nog leef?”
“Ja, eigenlijk wel.”
“U ziet het. Ik ben er nog.”
“En u wilt nog steeds niet worden opgenomen?”
“Welnee! Ik maak het niet lang meer met die kanker. Laat mij maar fijn hier. De zuster komt elke dag een paar keer langs met de pijnstillers. Ik heb geen klagen.”
Tom had wel bewondering voor de man, zo berustend als hij zijn einde tegemoet ging.
“Ik heb een mooi uitzicht op de beek. En op het huis bij de beek. Daar woont nu die snuffer met zijn dochter. Een rare situatie, zo’n kerel alleen met een klein meisje.”
“Hij is weduwnaar, geloof ik.”
“Ja, zijn vrouw had bloedkanker. Ik heb wel eens een praatje met die vent gemaakt, maar ik vind het een rare snuiter. Altijd bezig met bloemetjes. Hij weet alles van planten en daar schrijft ie dan over. Van die dikke boeken met tekeningetjes en gedichtjes, die maakt hij ook zelf. Ik vind er geen bal aan! Kijk, hij heeft me zo’n boekje gegeven!”
Tom glimlachte. Hij nam het boekje door, er stonden prachtige tekeningen in met beschrijving en een anekdote plus een gedichtje per plant.
“Korenbloem. Centaurea cyanus. Je kleur, zo blauw, doet me denken aan de ogen van mijn lief,” las Tom. Hij grijnsde. Hij kon zich voorstellen dat de oude baas daar niet veel aan vond.
“Govert Lammers heeft me ooit van mijn bronchitis afgeholpen met behulp van korenbloemen. Geen moment heb ik toen aan de ogen van mijn lief gedacht!”
Tom keek naar buiten. Hij zag hoe een man met een hoed peinzend voor de beek stond.
“Dat is hem. Hij staat daar iedere avond een tijdje te prevelen. Volgens mij is ie kierewiet.” De patiënt begon te kuchen.
“Rustig aan, Herman. Ik zal je nu niet langer vermoeien, maar ik kom morgen weer bij je kijken.”
Tom verliet het huisje en liep naar de man bij de beek.
“Goedenavond!” zei hij.
De man keek verstoord op, en liep zwijgend naar huis.
Tom ging dan ook maar naar huis.
“Hoe was het bij Trudy?” vroeg Govert, die nog in de keuken bezig was.
“Gezellig wel. Ik ben ook nog even bij Herman geweest.”
“Het kan ieder moment voorbij zijn, denk je ook niet?”
“Ja, maar hij lijkt er niet erg van onder de indruk te zijn. Is hier nog iets gebeurd?”
“Maartje heeft gebeld.”
“O?”
“Over dat vioolconcert in het dorpshuis, ze heeft kaartjes.”
“Mooi.”
“Ze vroeg of je even terugbelde als je nog mee wilt.”
“Ja, dat doe ik. Na het eten.”
Govert zette het eten op tafel.
“Je wilt toch nog wel met haar uit?”
“Ja, natuurlijk wel. Ha, lekker, stoofvlees!”
Tom wilde net zijn tanden er in zitten, toen de telefoon ging.
Het was een spoedgeval en Tom vertrok. Met een spijtig gezicht zette Govert het bord weg, voor later.
Maartje zag Tom voorbijfietsen. Hij had zeker haast, want hij keek niet eens even naar binnen.
Peinzend bekeek ze de kaartjes voor het concert. Hield Tom eigenlijk wel van vioolmuziek? Misschien kon ze beter met Martin gaan. Die deed ze er tenminste een plezier mee!
Ze belde Martin.
“Heb jij zin in een vioolconcert? Op de achttiende.”
“Ja, leuk, dank je. Hoe is het met je?”
“Goed. Heb je nog gentianen gevonden?”
“Nee. Ik ga morgen verder zoeken, mijn vriend Frans komt me helpen. Zeg, heb je zin in een glaasje wijn?” stelde Martin voor. “Het is nog niet zo laat en Emma ligt te slapen. Wat zeg je er van?”
“Lekker,” zei Maartje. “Ik kom eraan!”
Toen ze even later langs de pastorie liep, zag ze dat pastoor Eerdmans nog laat bezoek kreeg. De moeder van Eefje stond voor de deur. Eerdmans liet haar binnen.
Maartje liep door en even later klonk ze glazen met Martin.
“Proost. Op onze vriendschap.”
Hij knikte. “Ik ben blij dat ik jou als vriendin heb. Het valt niet mee om hier vrienden te maken. De moeder van Eefje kan mijn bloed wel drinken, geloof ik?”
“O ja?”
“Ze doet ontzettend afstandelijk tegen me. Ze wil ook niet dat Eefje hier speelt, terwijl ze het prima vindt als Emma bij haar logeert. Raar. Misschien komt het omdat ik een alleenstaande vader ben.”
“Dat zou kunnen.”
Intussen ging Eerdmans de moeder van Eefje voor naar zijn werkkamer.
“Wat kan ik voor u doen, mevrouw De Wit?”
“Ik maak me zorgen om Emma. Het dochtertje van Martin de Jager.”
“Zorgen?”
Eerdmans maakte een paar aantekeningen.
“Ik weet niet hoe ik het moet zeggen, eerwaarde, misschien bent u niet de aangewezen figuur hiervoor.”
“Ik heb in ieder geval een luisterend oor.” Eerdmans plaatste zijn vingertoppen en handpalmen tegen elkaar en wachtte af wat mevrouw De Wit te vertellen had.
“Mijn man zegt dat het mijn zaken niet zijn.”
Eerdmans hield zijn gezicht in de plooi.
“De laatste keer dat ik me om iemands lot bekommerde, werd me dat ook niet in dank afgenomen. Toen hebben we een steen door de ruit gehad. Dat wil ik niet nog eens meemaken!”
“Wat u mij vertelt, blijft tussen ons, dat weet u.”
Ria de Wit haalde diep adem.
“Nou, het zit dus zo. Emma speelt veel met mijn Eefje. En ik merk dat er iets mis is met dat kind. Ze is soms zo stil. En ze heeft altijd blauwe plekken. Altijd. Op haar armen, vooral. Op haar polsen. Ik vind het verdacht. Moet ik er wat van zeggen?”
Eerdmans fronste de wenkbrauwen.
“Denkt u dat haar vader verantwoordelijk is voor haar blauwe plekken?”
“Dat moet toch haast wel?”
“Tja. Ik denk dat we het risico niet kunnen nemen dit te negeren.” Eerdmans streek over zijn kin. “Misschien moeten we met de huisarts overleggen?”
“Ik wil me er verder niet mee bemoeien. Ik wil er niets mee te maken hebben. Dit is een klein dorp en voor je het weet, heb je de halve bevolking tegen je. Ik vond alleen dat ik iets moest doen.”
“Ja, daar doet u goed aan.”
Ria stond op.
“Ik hoop dat u weet wat u ermee aan moet, meneer pastoor. Goedenavond.”
Eerdmans liet haar uit en liep diep in gedachten terug naar zijn werkkamer. Wat moest hij hier nu mee aan? Was Martin de Jager inderdaad gewelddadig tegen zijn dochtertje?
Hij keek naar zijn preek, die hij bijna af had. Hij schrapte hier en daar wat en het was al diep in de nacht, toen hij tevreden was met het resultaat.
Pas om half twee die nacht ging in de pastorie het licht uit.
Trudy liep die zondagochtend neuriënd over straat. Het was zo gezellig geweest de vorige dag, toen Tom Benschop bij haar thuis was komen koffiedrinken. En ze wist vrij zeker dat Saskia en Tom een stukje nader tot elkaar waren gekomen. Saskia had het, toen ze thuiskwam van de wandeling, helemaal niet meer over Ruben gehad, dus dat gaf weer hoop. En ze hadden zeker ergens iets gedronken samen, want ze had een vleugje alcohol in de adem van haar dochter geroken. Misschien moest ze Tom eens wat vaker uitnodigen! Soms moest je het lot gewoon een handje helpen.
“Hallo Trudy.” Els Kersten liep met haar op. “Ik ben benieuwd wat de pastoor voor preek heeft vandaag,” zei ze. “Hij was er tot diep in de nacht nog mee bezig!”
“Ik dacht dat jij dat wel wist. Of leest ie zijn preken niet aan je voor?”
“Soms. Deze keer niet.”
Ze keken naar de andere kerkgangers, die nog voor de deur van de kerk stonden te praten. Trudy vond dat haar Saskia er prachtig uit zag, zoals altijd, natuurlijk. Jammer dat Tom niet zo kerks was. Die zag je hier vrijwel nooit.
Pastoor Eerdmans wenkte zijn kudde met ongeduldige gebaren, maar zijn parochianen hadden nog teveel te kletsen om naar binnen te komen. Eén van de redenen om naar de kerk te gaan, was toch wel het gezellige onderonsje voor de mis begon.
Opeens reed er een oude Lelijke Eend de straat in, draaide op het kerkplein en reed verder. Een paar seconden later kwam de auto terug. Het raampje werd handmatig opengedraaid en een dik rood hoofd stak naar buiten.
“Waar is de pastorie?” riep de man.
“De pastoor is hier,” wees Trudy.
“Nee, ik bedoel het gebouw!”
Trudy wees hem de weg. Eerdmans liep naar voren en bemoeide zich ermee.
“Ik ben de pastoor. Moet u bij mij zijn?” vroeg hij.
“Nee nee, het gaat me niet om u, ik ben op zoek naar de veldgentiaan!” zei de man en reed verder tot de pastorie.
“Nou ja!” zei Eerdmans verontwaardigd. “Die is bot!” Hij gebaarde dat iedereen nu toch echt de kerk in moest. Intussen keek hij nog eens naar de chauffeur van de eend, die inmiddels op handen en voeten over de stoep kroop. Zijn stoep!
Martin voegde zich met Emma bij zijn vriend.
“Hallo Frans, goed je te zien.”
“Hallo Martin, zeg, weet je zeker dat het hier was?”
“Hier ergens heeft die jongen hem gevonden tijdens het onkruid wieden. Kijk anders ook eens in de tuinen hiernaast,” adviseerde hij.
Frans deed het, maar vond niets.
“Ik heb gisteren ook al overal gezocht,” zuchtte Martin.
“Als er één is, moeten er meer zijn,” zei Frans koppig. “Misschien bij de kerk, daar zit ook heel wat onkruid tussen de stoepstenen.”
Terwijl binnen devoot werd gebeden, kropen de twee mannen over het plaveisel. Emma deed ook dapper mee en toonde hen af en toe een grasje dat ze gevonden had.
“Emma, niet plukken!” zei haar vader waarschuwend. “Als je een bloemetje vindt, niet plukken hoor.”
“Nee papa,” zei het meisje. Ze was het al snel beu en ging op een bankje zitten. Er kwam een hond aan die ze aaide. De twee mannen kamden de hele omgeving van de kerk uit, op handen en voeten.
“Niets!”
“Papa, mag ik naar Eefje?” vroeg ze. Haar vriendinnetje woonde tegenover de kerk.
“Jazeker, meisje. Ik haal je straks wel op.”
Ze keken nu bij iedere boom in de buurt, of er geen veldgentiaan onder groeide. Uiteindelijk kwamen ze weer uit bij de pastorie.
De kerk ging uit en iedereen liep naar huis. Saskia verdween met een paar vriendinnen in café Het Anker, en Trudy kon daar alleen maar blij om zijn, want ze wist dat Tom Benschop daar ’s zondags ook wel eens zat.
Els en Trudy bespraken de preek van Eerdmans.
“Ik ben het wel eens met meneer pastoor, dat we uiteindelijk samen moeten zorgen voor het welzijn van allen. Dat heb ik er tenminste uit begrepen,” zei Els. “Jij?”
“Ik heb niet echt opgelet,” moest Trudy bekennen. “Ik heb de hele tijd naar de hoed van Fransje Dekkers gekeken. Je weet wel, de zus van Ria de Wit.”
“Ach, dat is zo’n ordinair stel,” meende Trudy. “Wie draagt er nu zo’n hoed met kersen in de kerk!”
Al kletsend bereikten ze de pastorie. Els was er niet op bedacht dat er mensen op handen en voeten rond kropen.
“Kijk uit!” zei Trudy nog, maar het was te laat. Els, die een stap naar achteren had gedaan, kwam in aanraking met de kruipende Frans en verloor haar evenwicht. Ze viel.
“Au!” riep Els, ze was nogal ongelukkig terechtgekomen op de rand van de stoep. “Mijn enkel!”
Geschrokken krabbelden Frans en Martin overeind.
“Ach, dat spijt me nu verschrikkelijk,” zei Frans beteuterd. Zijn door het vele zonlicht roodverbrande gezicht werd nog een tintje roder. “Heeft u zich bezeerd, mevrouw?” Hij wilde haar overeind helpen, maar Els sloeg nijdig met haar zondagse handtas in zijn richting.
“Blijf van me af!”
“Els, die voet ligt er zo raar bij,” zei Trudy ontdaan. “Volgens mij is je enkel gebroken!”
Martin pakte zijn gsm.
“Ik bel de dokter wel even. Blijf rustig liggen, Els!”
Els verbeet haar pijn.
“Nu net op zondag!” klaagde ze. “Ik heb nog wel zo’n lastig menu voor vanavond!”
“Op die voet kun je voorlopig niet staan, hoor,” zei Trudy deskundig. “Dat is helemaal mis! Koken kun je wel vergeten!”
“Hoe moet dat nu met meneer pastoor?” zuchtte Els.
“Maak je maar geen zorgen over hem, dat komt wel goed. Ik pak vast wat kleren voor je in.”
“Kleren?”
“Ja, een nachtpon en zo. Je moet natuurlijk wel naar het ziekenhuis!”
“O guttegut.” Els zuchtte. “Wat een narigheid!”
“De dokter komt eraan,” zei Martin.
Huisarts Govert Lammers was een minuut later al ter plekke.
“Oei, Els, ben je gevallen?” vroeg hij.
“Wat denkt u zelf?” antwoordde Els nijdig.
Govert onderzocht de voet. Els schreeuwde het uit zodra hij haar enkel aanraakte.
“Ja, die is gebroken, hoor,” zei hij spijtig. “Ik zal een ambulance bellen, je moet even naar de poli in de stad.”
“Toch wel? Maar mijn diner dan?” jammerde Els. “Mijn canard à l’orange, mijn bavarois! Mijn soufflé!”
“Verwacht je gasten?” vroeg Govert verbaasd.
“Nee, dat is allemaal voor de pastoor!”
“O, die kan best een dagje leven op een boterhammetje, Els,” meende Govert.
“Maar het is zondag!”
Frans en Martin stonden er bedremmeld bij.
“Hoe kwam het eigenlijk?” vroeg Govert. Frans vertelde hoe Els over hem gestruikeld was.
“Maar waarom kroop u hier dan zo rond?”
“We zoeken de paarse veldgentiaan,” zei Martin. “Of blauw. Frans, dit is Els Kersten, de huishoudster van de pastoor. Els, dit is Frans, mijn goede vriend en collega bioloog.”
Eerdmans kwam aanlopen.
“Wat is er gebeurd?” vroeg hij geschrokken.
“Uw huishoudster is over me heen gevallen,” zei Frans. “Het spijt me zeer.”
“Zeer? Mijn enkel doet zeer!” mopperde Els.
De ambulance verscheen en even later werd Els naar de stad vervoerd. Trudy ging met haar mee met een weekendtas die ze snel had ingepakt.
“Wat vervelend nu,” zei Frans.
“Ach ja, een ongeluk kan gebeuren,” meende Eerdmans. “Els is een taaie hoor. Govert, wat denk je, is het ernstig? Zal ze lang in het ziekenhuis moeten blijven?”
“Nee, o nee, als ze haar vandaag nog opereren, en dat doen ze vast, ik ken ze daar in het ziekenhuis, dan mag ze morgen wel weer naar huis om te herstellen. Maar ze zal een paar weken niet kunnen lopen.”
“Aha.” Eerdmans keek een beetje sip. “Dan heb ik dus een paar weken geen huishoudster.” Hij zuchtte. “Ik zal de parochieraad bellen of ze een vervangster voor me kunnen regelen.”
Govert knikte.
“Dat lijkt me het beste. Eentje die Els ook kan verzorgen.”
Frans krabde zich achter de oren.
“Als ik iets kan doen, om het goed te maken?”
“Ach, u treft eigenlijk geen blaam,” zei Eerdmans royaal. “Heeft u die veldgentiaan eigenlijk nog gevonden?”
“Helaas niet! Mocht u er eentje tegenkomen…”
“Dan zal ik hem voor u plukken,” beloofde Eerdmans.
“Nee! Nee, laat u hem dan alstublieft staan! Maar als u Martin dan wilt waarschuwen?”
“Ook goed. Als ik een veldgentiaan tegenkom, laat ik hem staan en waarschuw ik Martin.”
Frans vertrok weer met zijn eend en Martin haalde Emma bij haar vriendinnetje op.
“Heb je het bloemetje gevonden, papa?” vroeg ze.
Hij zuchtte.
“Nee.” De hele expeditie was op een fiasco uitgedraaid.
“En ome Frans?”
“Hij ook niet. Helaas.”
“Zeg, ze is zo moe,” zei de moeder van Eefje bezorgd. “Eet ze wel goed?”
Tot haar schrik reageerde Martin nogal bruusk.
“Zoals ik laatst ook al zei, ze is prima in orde!” snauwde hij. “Het zijn uw zaken niet!” Hij tilde Emma op en droeg haar naar huis.
Ria de Wit keek hen na en belde tegelijkertijd met Maartje Smit.
“Hallo Maartje, goed dat ik je te pakken krijg. Ik moet je iets vragen. Het gaat over die snuffer. De Jager heet hij. Ik weet niet, maar ik maak me zorgen over zijn dochtertje.”
Maartje luisterde en fronste de wenkbrauwen. De termen die langkwamen, logen er niet om: verwaarlozing, blauwe plekken, mishandeling…
“Heb je het er met hem over gehad?” vroeg Maartje.
“Ja, de vorige keer toen ze hier gespeeld heeft, vroeg ik hoe ze aan die blauwe plek op haar pols kwam, maar daar reageerde hij heel fel op. Nu ook weer, toen ik zei dat Emma zo moe was. Ze heeft ook weer blauwe plekken. Hij zei dat er niets aan de hand was en dat ik me met mijn eigen zaken moest bemoeien!” klonk het verontwaardigd.
“Ik zal er met hem over praten,” zei Maartje toen de ander was uitgesproken.
“Dat moet jij weten, maar laat mij er verder alsjeblieft buiten,” zei Ria.
“In orde. Bedankt dat je het me laat weten.”
Maartje hing op en liep naar de veranda, waar het vaasje stond met de zeldzame veldgentiaan.
Ze zuchtte. Ze was dus niet de enige die zich zorgen maakte om Emma. Maar hoe kon ze Martin, die ze als vriend beschouwde, nu op een terloopse manier benaderen over Emma’s blauwe plekken zonder dat hun vriendschap in gevaar kwam?
Ze had als schooljuf vaker te maken gehad met kinderen die thuis het slachtoffer waren van ouders met losse handjes. Dan schakelde ze volgens het protocol van de school de vertrouwensarts in.
Dat zou ze nu dus ook moeten doen, maar ze kon zich absoluut niet voorstellen dat Martin zijn dochtertje pijn deed. Dat bestond gewoon niet. Nee niet Martin!
Ze pakte haar tas en ging naar Het Anker.
Saskia van der Meer bestelde daar net twee glazen rode wijn en Tom accepteerde er één van.
“Dank je Saskia. Je ziet er fantastisch uit.”
“Dank je. Jij ook.”
Kroegbaas Willem ging rond met vlaai en bitterballen. Het was erg gezellig in het café, waar sommige kerkgangers nog over de preek napraatten. Het was een echte donderpreek geweest. De pastoor had iemand, of meerdere mensen, zeker iets duidelijk willen maken.
“Tom, hoe is het nu met Els?” vroeg Saskia.
“Govert heeft nog gebeld naar het ziekenhuis. Ze wordt vandaag geopereerd en als alles goed gaat, komt ze morgen alweer thuis.”
“Maar ze heeft haar enkel gebroken, hoe moet ze zich dan redden?”
“Daar heeft Eerdmans al contact over gehad met de parochieraad. Ik geloof dat er tijdelijk een non wordt ingeschakeld om het huishouden te doen en voor Els te zorgen.”
“Een non?”
De deur van het café ging open en Maartje stapte naar binnen. Ze droeg een joggingbroek en T-shirt en voelde zich opeens erg underdressed in vergelijking met Saskia. Ze had zich moeten verkleden!
“Tom! Kan ik je even spreken?” vroeg ze.
“Natuurlijk, Maartje, kom erbij zitten.”
“Ik bedoel onder vier ogen, eigenlijk,” zei Maartje.
Saskia en Tom keken elkaar verbaasd aan.
“O, natuurlijk. We kunnen wel even naar buiten gaan voor een wandelingetje.”
“Drink eerst je wijn maar op,” zei Maartje. Ze voelde zich opgelaten. Tom zou wel denken! Toch wilde ze graag zijn mening weten. Was Emma in gevaar? Moesten ze ingrijpen?
Tom dronk van zijn wijn, maar Maartje wilde hem niet het gevoel geven dat ze hem zat op te jagen. Ze probeerde een luchtig gesprekje met Saskia.
“Erg hè, dat Els zo naar gevallen is.”
“Ja, maar het was een ongelukje. Kan gebeuren. Ik geloof dat er nu een non het huishouden in de pastorie komt doen.”
“Zuster Immaculata,” wist Dikke Willem, die vanachter de bar meeluisterde. “Die de pastoor van Korenbeek toen een tijdje heeft geholpen. Toch, Fred? Jij hebt connecties met die lui van de raad.”
Frederik Kooistra, de notaris, keek even op van zijn glaasje fris.
“Dat is correct,” zei hij. “Diezelfde Immaculata zal vandaag ook door de parochieraad worden benaderd, dat hoorde ik net. Ik denk wel dat het klooster haar zal laten gaan.”
“Die naam komt me bekend voor,” zei Piet Klaassen peinzend. “Heet de tante van Rosalie Oudkerk niet zo sinds ze het klooster in is gegaan?”
“Welnee. Er zijn zoveel Immaculata’s,” meende Mia, maar Willem knikte.
“Ik geloof inderdaad dat ze hier ergens familie heeft wonen. Maar Rosalie Oudkerk is een leuke meid, dat kan nooit familie zijn! Wie wil er een bitterbal?”
Tom verliet Het Anker met Maartje. Ze liepen een rondje om de kerk.
“Wat doet nieuws hier toch altijd snel de ronde,” zei Tom verbaasd.
“Tja, het is een dorp. Het spijt me dat ik je stoor,” zei Maartje. “Ik ben net gebeld, iemand maakt zich zorgen om een kind dat blauwe plekken heeft. Ze vraagt zich af of er sprake is van mishandeling.”
“Zo! Dat is ernstig. Om wie gaat het?”
“Het dochtertje van… Nou ja, doet er niet toe.”
“Wil je de naam van de ouders niet noemen?”
“Het gaat om een goede vriend van me. Ik weet niet goed hoe ik hiermee om moet gaan.”
“Dus ze heeft blauwe plekken?”
“Ja, ik heb ze ook gezien. Ze zei dat ze was gevallen tijdens het schommelen.”
“Heb je de ouders gevraagd of dat waar is?”
“Ze heeft alleen een vader. Nee.”
“Waarom niet?”
“Ik zag toen nog geen reden om haar niet te geloven. Kinderen hebben vaak een blauwe plek, zonder dat er iets aan de hand is.”
“Maar nu?”
Maartje aarzelde.
“Die vrouw die me belde, vertelde dat de vader haar min of meer had afgesnauwd toen ze hem ernaar vroeg, en dat hij zei dat het haar zaken niet zijn.”
“Dat klinkt mij erg verdacht in de oren.”
“Wat zal ik doen?”
“Dat lijkt me niet zo moeilijk. Waarschuw het meldpunt Kindermishandeling! Of zal ik het voor je doen?”
Maartje schrok. Wat als zij en de Eefjes moeder er nu eens helemaal naast zaten?
“Nee, wacht, Tom, zover hoeft het toch nog niet te komen? Als ik nu eens met hem praat?”
“Betekent hij dan zoveel voor je?” vroeg Tom. Het klonk gekrenkt.
“Hij is een vriend,” zei Maartje. Ze werd rood. “Ik gun hem gewoon het voordeel van de twijfel!”
“Ook al mept ie zijn eigen kind?”
“Het spijt me dat ik je hiermee heb lastiggevallen,” zei Maartje effen. “Ik wilde alleen weten wat jij ervan dacht.”
“Dat weet je nu dus.”
Tom ergerde zich, waarom deed Maartje zo mysterieus over de identiteit van die vader? Ze kon hem toch vertrouwen, hij was arts! En bovendien haar beste vriend.
“Wacht even, Maartje, hoe zit het eigenlijk met dat vioolconcert in het dorpshuis? Je had toch kaartjes voor de achttiende?”
Ze stonden inmiddels weer voor Het Anker.
“Ja. Ik ga al met Martin de Jager.”
“O? Ik dacht… Nou ja, laat maar.”
“Je belde niet terug. Saskia wacht op je,” zei Maartje. Tom bleef echter staan.
“Ga je nog iets leuks doen vandaag?” vroeg hij.
“Nee, geen tijd. Ik heb het druk met school.”
“O.” Het was wel duidelijk, ze had geen zin om tijd met hem door te brengen. “Nou, tot gauw dan maar weer.”
Maartje knikte. Zodra hij het café binnen was, liep ze snel naar het huis van Martin.
Hij zat buiten achter zijn laptop.
“Hallo Martin, alles goed?”
“Dag Maartje. Nou, niet echt. Ik ben bang dat de speurtocht naar de paarse veldgentiaan een slachtoffer heeft gemaakt.” Hij vertelde wat Els was overkomen.
“Ja, ik heb het al gehoord. Wat vervelend. Gelukkig dat ze morgen alweer naar huis mag.”
“Als alles goed gaat. Wil je iets drinken?”
Hij schonk twee glazen wijn in.
“Waar is Emma?” vroeg Maartje.
“Ze ligt even op bed, ze is moe van het spelen. Ze was vanochtend bij Eefje.”
Hij zuchtte. “Die moeder van Eefje is een ontzettende zeur, maar dat weet je zeker ook wel?”
Maartje probeerde neutraal te kijken, maar ze moest hem gelijk geven dat Ria de Wit inderdaad vaak van een mug een olifant maakte. Maartje herinnerde zich hoe Ria een heel drama op had gevoerd toen haar dochtertje een keertje op het schoolplein was gevallen en haar knie had geschaafd. Ze had de schoolinspectie ingeschakeld om uit te zoeken of het plein wel veilig was.
“Emma voelt zich al helemaal thuis in Lierbeek, geloof ik?” zei ze.
“Ja, gelukkig wel. Ze gaat graag naar school. Ik ben het Karin ook verschuldigd dat het goed gaat. Dat heb ik haar beloofd.”
Maartje keek rond. De tuin van Martin stond vol prachtige bloemen. De touwen van de schommel waren begroeid met een kruipend bloemetje.
“Het is een klein paradijsje hier,” zei ze glimlachend.
“Ik probeer haar niet te veel te verwennen, maar als ik haar hier zo op die schommel zie, met een bloemenkransje in het haar, in een wit jurkje, dan denk ik dat ze ook gelukkig is. Maar misschien heb ik het mis. Denk jij dat ze gelukkig is, Maartje?”
Maartje knikte.
“Ja, dat merk ik aan alles. Emma is een gelukkig kind. Dat doe je toch goed.”
Hij zette zijn leesbril af en wreef even in zijn ogen.
“Je hebt geen idee hoe blij ik ben dat je dat zegt. Ik heb een moeilijke tijd achter de rug, ik was bang dat dat zijn weerslag op Emma zou hebben. Die heeft natuurlijk ook veel verdriet. Maar ik denk wel dat we door het diepste dal heen zijn.”
Maartje legde haar hand op zijn arm en hij pakte de hand.
“Dank je voor je vriendschap. Ik heb echt zin in dat concert de achttiende. Zeg, heb je zin om vanavond bij ons te komen eten? Uur of zeven? Of heb je al plannen?”
Maartje aarzelde even.
“Ik heb geen plannen en ik kom graag.”
“Fantastisch! Dan maak ik iets speciaals. Ik denk er trouwens over om Eerdmans ook uit te nodigen, die zit nu zonder kok. Als je dat niet vervelend vindt?””
“Nee, natuurlijk niet!” zei Maartje snel. Ze stond op.
“Ik zie je dan vanavond wel.”
Martin knikte.
Tom keek op van zijn boek. Hij zat in de voortuin naar een nachtegaal te luisteren en zag hoe Maartje Smit aan de overkant van de straat liep. Ze had een marineblauwe jurk met witte noppen aan en een wit vestje. Ze stak haar hand op.
“Dag Tom! Geniet je van de avondzon?”
“Nu het nog kan.” Hij sloeg zijn boek dicht en stond op. “Heb je zin om een vorkje mee te prikken? Govert staat in de keuken te kokkerellen, hij maakt een fantastische stoofschotel.”
“Ik ruik het! Het spijt me, maar ik ga bij Martin de Jager eten.” Ze hield de fles wijn die ze bij zich had, even omhoog.
“O. Jammer. Ander keertje dan maar!”
“Ja.”
Maartje aarzelde even, toen liep ze snel door, want het was al zeven uur geweest.
In de tuin van Martin brandden lampions in de bomen. Hij had de tafel buiten gedekt en Emma legde servetten neer. Met de tong uit haar mond van concentratie, zorgde ze ervoor dat de hoekjes allemaal even netjes lagen.
Pastoor Eerdmans zat al aan een likeurtje.
“Dag juf Maartje!” zei Emma blij. “U mag dáár zitten. Naast mijn papa.”
“Een ereplaats,” zei Eerdmans. “Ik geloof dat er heerlijk gekookt wordt!”
“Ik ruik het. Bij de dokters rook het ook al zo lekker.”
“Wil je ook alvast een glaasje? Heerlijke perenlikeur. Een lekker aperitiefje.”
Maartje accepteerde een klein glaasje. Ze keek naar Emma, die er goed uitgerust uit zag.
“Zo is het mooi, hè juf Maartje?”
“Prachtig! Dus je hebt vandaag bij Eefje gespeeld?”
“Ja. Eefje heeft een poppenhuis.”
Martin kwam naar buiten met een dampende schaal tussen de pannenlappen geklemd.
“Als je jarig bent, krijg je misschien ook wel een poppenhuis.”
“Of een fiets. Toch, papa?”
“Ja. Maar niet allebei! Dag Maartje! Ik ben blij dat je er bent.”
Ze gaf hem de fles.
“Dank je wel! Wat een mooie wijn! Ik laat hem nu dicht, ik bewaar hem voor bij een lamsbout. Dan moet je maar weer eens komen.”
“Dank je.”
Hij zette muziek op en stak de kaarsen op tafel aan.
Maartje genoot van de gezellige sfeer die er hing. Ze spraken tijdens het eten over van alles en nog wat. Vooral over de bloemen die Martin in de omgeving van Lierbeek had gevonden.
“Helaas nog geen paarse veldgentiaan,” zei hij spijtig.
Na het eten speelde pastoor Eerdmans mens erger je niet met Emma.
“Heeft u nog nieuws over Els?” vroeg Maartje.
“Ik heb nog telefonisch met haar gesproken, vlak voor ze de OK in ging,” zei hij. “Ze baalt, maar ze mag morgen alweer naar huis.”
“Haalt u haar op?” vroeg Maartje.
“Nee, iemand van de parochieraad brengt haar thuis. Die kerel heeft een luxe auto waar ze perfect in kan met haar gipspootje. Ik ga morgen de plaatsvervangster van Els van de bus halen. Het zal mij benieuwen wie ze sturen. Hopelijk kookt ze lekker!”
“Ik heb in Het Anker horen vertellen dat ze ene Immaculata sturen,” zei Maartje. “Kooistra wist het.”
“Nee toch zeker?” riep Eerdmans ontdaan uit. Hij liet zijn vuist op tafel neerkomen, Emma schrok ervan, maar begon daarna te giechelen. Er vielen een paar pionnetjes op het speelbord omver.
“Immaculata? Dat mens van Oudkerk?” bulderde Eerdmans.
“U kent haar dus.”
“Het is een secreet! Eerst heeft ze haar vader het graf in gepest en in het klooster zijn ze ook allemaal doodsbenauwd voor haar. De pastoor van Korenbeek is na haar verblijf in zijn pastorie in therapie gegaan!” Hij knikte overtuigd.
“Zo erg zal ze toch niet zijn?” glimlachte Maartje.
Emma kroop tegen haar aan en Maartje kon de blauwe plekken op haar pols nu goed zien.
“Hé, is dat een nieuwe?” wees ze. Opeens tilde Martin zijn dochtertje op.
“Bedtijd,” zei hij. “Morgen is het weer vroeg dag.”
Terwijl hij weg was, keek Maartje peinzend voor zich uit. Waarom had hij Emma zo abrupt bij haar weggehaald toen ze over die nieuwe blauwe plek begon?
Eerdmans leek haar gedachten te raden.
“Martin is een goede vader,” zei hij, met de nadruk op ‘goede’. Hij keek haar onderzoekend aan. “Of denk jij van niet?”
“Juist wel. Echt wel.”
De gsm van Eerdmans ging over.
“Ach, daar hebben we Els warempel alweer! Ben je al bij?”
“Ik praat toch? Trouwens, ze hebben me alleen maar plaatselijk verdoofd. Ik had geen echte narcose.”
“Je praat, dus je leeft nog,” begreep Eerdmans. Hij knipoogde naar Maartje. “Is alles goed gegaan?”
“Ze zeggen van wel, ik voel in ieder geval niets. Het gips wordt er nu omgedaan. Weet u al wie me zal gaan vervangen?”
“Ja, dat heb ik dus net gehoord. Het wordt zuster Immaculata, oftewel dat mens van Oudkerk!”
“Nee toch zeker?” riep Els ontdaan uit. “Wat vreselijk nu! Ze zal wel denken, als ze de koelkast ziet! Die had ik gisteren willen schoonmaken, maar dat is er niet van gekomen! Ik zal vreselijk over de tong gaan! Dat mens is meedogenloos!” jammerde Els. “Wilt u alstublieft een wasje draaien voor ze komt?”
“Maak je geen zorgen, Els. Alles komt goed.”
Eerdmans zei nog wat troostends en hing op.
“Nu slaapt ze vannacht niet, hoor. Els is doodsbang voor de dorpsroddel.”
“Is die Immaculata dan echt zo erg?” vroeg Martin verbaasd.
Eerdmans zuchtte.
“Als je twee orkanen bij elkaar doet, en je voegt er een aardbeving aan toe, dan krijg je ongeveer een goede indruk over de verwoestende kracht die ze in een huishouden kan aanrichten. Zeggen ze… Ze is de nicht van de bisschop. Ik kan haar dus niet wegsturen.”
Eerdmans dronk zijn glas leeg en stond op.
“Dan ga ik maar wat opruimen thuis,” zei hij.
“Zal ik helpen?” bood Maartje aan.
“Nou, graag. Ik heb eerlijk gezegd niet zoveel verstand van wasmachines en zo.”
Maartje hielp hem even later het huishouden in de pastorie een beetje op orde te krijgen. Eerst legde ze Eerdmans uit hoe de wasmachine werkte en vervolgens nam ze de stofzuiger en ging het hele pand door.
Ze kwam zodoende ook in de werkkamer van de pastoor. Het raam stond open en een windvlaag had wat papieren met notities van Eerdmans van het bureau op de grond gesmeten. Maartje raapte ze op. Het was niet haar bedoeling iets te lezen, maar zonder erg zag ze de term ‘Kindermishandeling’ staan, met een vraagteken er achter, en vervolgens de letters MdJ. Haar adem stokte. Dit kon toch echt maar één ding betekenen: ook Eerdmans had zijn bedenkingen omtrent Martin!
Peinzend ging ze verder met de stofzuiger.
Toen het huis op orde was, vertrok Maartje. Eerdmans bedankte haar voor haar hulp.
“Ik doe het graag, hoor,” zei ze. Ze wilde hem nog iets vragen, maar zweeg en slenterde terug naar huis.
Het was inmiddels tien uur in de avond. Ze zag dat Tom nog steeds in de tuin zat, nu met een fleece jack aan. Hij las niet meer, maar had een koptelefoon op. Hij luisterde naar zijn favoriete muziek.
“Wordt het niet te koud?” vroeg Maartje, die rilde in haar vest.
Hij schrok op en deed de dopjes uit zijn oren.
“O, hallo Maartje. Hoe was het?”
“Gezellig. Ik heb Eerdmans nog even geholpen met het huishouden in de pastorie.”
“Wij zullen Els ook wel missen. Ze doet immers iedere dag een uurtje de poets bij ons.”
“O, maar ik ga jullie huishouden er niet bij nemen, hoor!”
“Misschien wil die vervangster van Els ons wel helpen.”
“Zuster Immaculata? Ik denk het niet. En volgens mij wil je dat ook niet. Welterusten.”
Maartje wilde verder lopen.
“Wacht! Maartje, ik wil morgen even een luizenonderzoek doen op school.”
“O? Ik wist niet dat we weer een plaag hadden?”
“Een paar kinderen hebben ze,” zei Tom vaag. “Is het goed als ik om een uur of tien even langskom met de stofkam?”
“Natuurlijk. Ik heb nog wel een stapel foldertjes liggen die ze mee naar huis kunnen nemen. Doe je wel een beetje discreet? Er rust nog steeds een taboe op hoofdluis!”
“Ik zal omzichtig te werk gaan!” beloofde Tom. “Welterusten.”
Hij keek Maartje na.
Govert tikte tegen het raam.
“Kom naar binnen, ik wil afsluiten!”
“Afsluiten? Hier in Lierbeek laat iedereen toch zeker de achterdeur open ’s nachts?” grijnsde Tom toen hij binnenkwam.
“Nou, ik niet. Zeg, wat doet die stofkam op de etenstafel?”
“Die heb ik maar weer eens van zolder gehaald, er zijn wat gevalletjes hoofdluis op school.”
“O ja? Ik heb daar wel prima huismiddeltjes voor, hoor. Dus zorg dat ze zich niets duurs laten aansmeren!”
“Ik zal het doorgeven, mocht het nodig zijn!”
“Mooi. Soms denk ik dat je mijn beproefde eigengemaakte medicijnen niet zo ziet zitten.”
“Soms heb ik zo mijn bedenkingen. Anijs, lavendel, kruidnagelen, ze zijn lang niet zo onschuldig als sommige mensen geloven, maar in dit geval denk ik dat je gelijk hebt.”
“Kaneel. Kaneel werkt prima tegen hoofdluis!”
Tom knikte. Hij keek peinzend naar buiten.
“Is er iets?” vroeg Govert. “Ik zag je met Maartje staan praten. Hoe staan de zaken tussen jullie twee eigenlijk?”
“Goeie vraag,” zei Tom. “Ik heb geen idee!” Als Maartje er achter kwam wat hij van plan was, zou ze het hem in ieder geval niet snel vergeven, vreesde hij.
Die maandagochtend keek pastoor Eerdmans goedkeurend rond, alles in de pastorie zag er perfect uit, dus zuster Immaculata kon komen. Hij zorgde ervoor dat zijn zwarte kleding ontdaan was van haren en stofjes en ging naar buiten.
Het was mooi najaarsweer. De glooiende straatjes van Lierbeek glinsterden nog nat van de dauw in het zonlicht. Met geveinsde opgewektheid stapte de pastoor naar de bushalte. Het kwam vast wel goed, zo hield hij zichzelf voor. Zo erg kon Immaculata toch niet zijn?
Even later draaide de bus uit de stad de hoek om, stopte en twee mensen stapten uit, een knappe vrouw van een jaar of dertig, met halflang roodblond haar, en een stevig gebouwde non van middelbare leeftijd, in een zwart habijt met witte kap. De non droeg een kleine, degelijke koffer, de jongere vrouw had een iets grotere trolley bij zich met het embleem van het klooster erop.
“Eerwaarde!” zei de non. Haar stem had zoveel volume, dat hij ervan schrok.
“Zuster Immaculata, hoe maakt u het? Aangenaam.”
“Dit is mijn nicht, Rosalie Oudkerk, ze helpt me met de bagage. Ze blijft niet!” voegde ze er nadrukkelijk aan toe.
“Natuurlijk blijf ik niet, tante. Dag eerwaarde.”
“Rosalie, maar dat is leuk. Ik ken jou nog van vroeger, hè, toen je nog wél naar de kerk ging.”
Rosalie glimlachte.
“Ja, sorry, ik neem het me wel steeds voor, maar het komt er niet van.”
“Ik herinner me je eerste communie anders nog als de dag van gisteren. Dat was toen de meterkast in de sacristie in brand vloog. Kortsluiting. Weet je dat nog?”
Rosalie wilde iets terugzeggen, maar Immaculata gaf haar een por en duwde Eerdmans haar koffer in de armen.
“Geen tijd voor kletserij. Ik wil wedden dat de pastorie één grote bende is!”
“Nou, dat valt erg mee hoor,” zei Eerdmans overrompeld. Hij volgde braaf Immaculata, die met grote passen op de pastorie afbeende. Hij draaide zich even om naar Rosalie, die hem verontschuldigend aankeek.
In de pastorie schonk de pastoor koffie in die Immaculata staande tegen het aanrecht aangeleund opdronk. Daarna begon ze met een grondige inspectie van het pand. Ze streek met haar vinger over de meubels, gadegeslagen door een met spanning afwachtende Eerdmans. Hoe zou het oordeel uitpakken?
Ze ging van kamer tot kamer en gaf overal commentaar op.
“Onpraktische indeling,” zei ze toen ze weer in de keuken waren. “Teveel synthetische bekleding. Onhandige kasten. Slecht ingedeeld. Els Kersten was vroeger al zo’n sloddervos! Verouderde apparatuur. Te weinig theedoeken. Die pannen zijn redelijk, maar ik zou nooit voor koper kiezen. Volgende vertrek!”
Eerdmans volgde haar op de voet naar de woonkamer, niet in staat om iets te zeggen. Wat was dit, een militaire operatie?
Rosalie glimlachte en dronk haar kopje leeg.
“De bus vertrekt zo, dan ga ik maar weer eens. Ik moet om tien uur op mijn werk zijn!” riep ze.
Eerdmans kwam haastig naar haar toe.
“Laat je me alleen met haar?” fluisterde hij bijna in paniek.
“Ze bijt niet, hoor,” lachte Rosalie. “Ik kom af en toe wel eens kijken hoe het er mee is. Goedendag meneer pastoor!”
Eerdmans zuchtte diep. Hij hoorde hoe Immaculata in de woonkamer bezig was de meubels te verplaatsen. Hij probeerde de keuken uit te sluipen, de achtertuin in om een beetje naar de rozen te kijken, maar hij haalde de achterdeur niet.
“Eerwaarde!” riep ze. Hij overwoog haar te negeren, maar ze kwam hem al halen.
“Als er ook achter de kast gestofzuigd moet worden, moet die kast wel even naar voren! Waar dacht u naartoe te gaan?”
“Els komt over een paar uurtjes thuis, ik wilde wat van die gele rozen afknippen voor op haar kamer.”
“Ongezond. Bloemen horen niet in een slaapkamer.”
Intussen liep Rosalie naar de bushalte. Ze had nog tijd genoeg, haar werkdag als bibliothecaresse begon deze maandag pas om twee uur, maar ze was blij dat haar tante dat niet wist.
Ze slenterde langs de dorpswinkel, die net open ging. Mia Klaassen was druk bezig kisten met allerlei groenten en fruit naar buiten te dragen.
“Hé, Rosalie, ben je ook weer eens in het dorp?”
“Ja, ik heb mijn tante naar de pastorie gebracht. Ze had zoveel bagage en ze reist niet zo graag. Ze krijgt altijd meteen ruzie met de buschauffeur of de conducteur,” lachte Rosalie.
“Eerdmans kan zijn lol op. Ik begrijp niet waarom ze nu uitgerekend háár hier naartoe sturen, zeker om haar een tijdje kwijt te zijn.”
Mia nam Rosalie eens goed op. “Je ziet er zo mooi uit. Heb je eigenlijk een vriend?”
“Nee, ik geloof niet dat ik het in me heb om me aan iemand te binden. Mannen van mijn leeftijd zijn allemaal zo eh…”
“Sukkelig. Dat zijn ze op elke leeftijd. Piet!” riep Mia naar binnen. “Sjouw ook eens wat naar buiten!”
“Ik kan niet tillen, Mia, ik heb last van mijn bilspier!”
“Zie je wat ik bedoel?” zei Mia.
Rosalie knikte en liep lachend verder. Ze stak over en liep bijna tegen een fietser op die de hoek om kwam, een man met een witte fedora, die een meisje achterop had. Hij kon haar nog net ontwijken, zijn hoed waaide echter van zijn hoofd en rolde een eindje weg.
“O, neemt u me niet kwalijk!” zei ze.
“We lagen bijna omver, mijn dochter en ik!” zei Martin ontdaan. “En dat is uw schuld! U stak zomaar over!”
“Ho, ho! U kwam zomaar de hoek om!”
De kerkklok sloeg half negen.
“Papa, we moeten naar school!” zei Emma dringend.
“Je hebt gelijk. Goedendag!” Nijdig stapte Martin op en reed verder.
Rosalie keek hem verbaasd na. Wat een pedante kwast!
Nu zag ze dat zijn hoed nog op straat lag, die was hij vergeten op te rapen.
Ze pakte hem en zette de hoed op haar hoofd. Op dat moment keerde Martin echter terug, fietste langs haar en griste in één beweging de hoed van haar hoofd.
Rosalie was perplex. Hij keerde en fietste haar triomfantelijk lachend voorbij.
Zijn lach werkte aanstekelijk. Opgewekt liep ze verder. Ze besloot een kop koffie in Het Anker te gaan drinken. Dikke Willem had zijn deuren juist geopend.
“Is er al koffie, Willem?” vroeg ze.
“Voor jou altijd. Hallo Rosalie. Zeg, is het waar dat je tante bij Eerdmans intrekt?”
“Ja, ik heb haar zojuist gebracht.”
“Is ze nog steeds zo erg?”
“Ze is nog veel erger.”
“Ik denk dat de parochieraad Eerdmans een lesje wil leren. Hij heeft de laatste tijd wat problemen gehad. Zijn preken kunnen wat al te kleurrijk zijn, vorige maand is de vrouw van één van de parochieraadsleden onwel geworden van zijn beschrijving van Sodom en Gomorra.”
Rosalie grijnsde en nam plaats aan de bar.
“Dat zal gezellig worden in de pastorie.”
“Moet je niet werken vandaag?”
“Vanmiddag pas.”
Willem schonk de verse koffie in en serveerde er een stuk cake bij.
De deur ging open, Martin kwam binnen.
“Willem, daar knalde ik toch bijna tegen een halve gare gek op met mijn fiets, met Emma achter op en...” Hij hield abrupt zijn mond.
“Ik ben de halve gare gek, Willem!” verklaarde Rosalie.
“Hallo.” Martin stond er een beetje klungelig bij.
“Dit is Rosalie,” zei Willem. “De nicht van Immaculata die nu bij de pastoor het huishouden doet. Rosalie, dit is Martin de Jager.”
“Hallo. Tja, ik had misschien beter moeten uitkijken.”
“Misschien kan ik het goedmaken door u een kopje koffie aan te bieden?” stelde Rosalie voor.
“Dat is erg aardig van u. Dank u wel.”
“Dus u woont hier in Lierbeek?”
“Ja, sinds kort, hoor. Ik ben dus een snuffer.”
“Hij snuffelt vooral in de bloemetjes,” zei Willem. “Hij is botanist en hij schrijft boeken.”
“O, maar dan heb ik weleens wat van u gelezen!” riep Rosalie verrast uit. “Ik werk namelijk in een bibliotheek en ik ben dol op die leuke serie van u, over veldbloemen. Wat leuk u te ontmoeten!”
“Zeg maar je hoor. Ik ben dus Martin. Aangenaam.” Ze gaven elkaar een hand.
“En dat meisje dat bij je achterop zat, is dus je dochter.”
“Emma, ja.”
Zonder dat ze er erg in had, dwaalde Rosalies blik af naar zijn ringvinger. Hij droeg een trouwring.
“En het bevalt jullie hier goed?”
“Ja. Ik wil hier nooit meer weg!”
“Hij woont in dat huis bij de beek, je weet wel,” zei Willem, “met die enorme appelboom in de voortuin.”
“O, dat is ook een fantastische plek om te wonen!”
Ze kletsten nog een tijdje verder. Het weer werd intussen minder, er verschenen wolken en het begon te regenen.
Martin vertelde van alles over zijn werk, zijn zoektochten in de velden, over de planten die hij hier in de omgeving was tegengekomen. En Rosalie vertelde hem op haar beurt over haar tante.
“Ik ken haar niet anders, maar het schijnt dat ze vroeger best wel met mensen om kon gaan. Wat er gebeurd is weet ik niet, maar nu is er geen land meer mee te bezeilen. Maar ja, ze is de nicht van de bisschop, dus de pastoor kan haar niet weigeren.”
“Arme Eerdmans.”
Rosalie keek op haar horloge.
“O jee ik moet rennen, wil ik de bus nog halen!” riep ze geschrokken uit. “Ik kom nog te laat op mijn werk!”
“Heb je geen jas? Het regent,” zei Martin.
“Nee, vanochtend toen ik tante uit het klooster ophaalde, was het nog prachtig mooi weer.”
“Weet je wat? Ik breng je wel even naar de stad.”
“Maar dat is twintig kilometer!”
“Nou en? Met de auto zijn we er zo. Of dacht je dat ik je achter op mijn fiets wilde brengen?”
Martin liep al naar de deur.
“Ik rijd de auto voor en dan gaan we!”
“Nou, heel erg bedankt,” zei Rosalie. Ze glimlachte. Wat een aardige man.
Tom stond op de afgesproken tijd op de stoep van de school en ging met zijn luizenkam de klassen af.
Maartje keek toe terwijl hij één voor één de hoofdjes kamde. Niemand bleek hoofdluis te hebben.
“Nog één kindje,” zei Tom. Hij liep naar Emma de Jager, die stilletjes in een hoekje zat te tekenen.
“Mag ik je haren even kammen?”
“Waarom is dat dan?” vroeg Emma nieuwsgierig.
“Om te kijken of er geen beestjes in zitten.”
“Dat heb ik vanochtend geprobeerd het uit te leggen,” zei Maartje, “maar ik geloof niet dat het echt is doorgedrongen bij de meesten.”
Tom zette zijn kam in het haar, toen schrok hij. Hij zag duidelijk een aantal blauwe plekken, op de polsen van Emma, en ook elders op haar armen. Het was dus Emma? Dan probeerde Maartje dus Martin de Jager te beschermen?
Tom keek snel naar Maartje.
“Aha,” zei hij veelbetekenend. “Ik zie het al.”
Maartje werd rood, opeens begreep ze het: het ging Tom helemaal niet om die luizen, hij wilde erachter komen wie ze bedoeld had toen ze vertrouwelijk met hem over die blauwe plekken had gesproken.
“Wat een rotstreek,” siste ze hem toe terwijl hij zijn kam inpakte. Het was inmiddels pauze, de kinderen trokken hun jassen aan en renden naar de speelplaats op het schoolplein.
“Ik moest het toch te weten zien te komen?” vond Tom. “Jij wilde niets zeggen.”
“En nu weet je het. Wat ga je doen?”
“Ik denk dat ik begin met een gesprek met Martin.”
“En dan?”
“Ik wil ook de vertrouwensarts en een kinderpsycholoog inschakelen. Zijn die plekken op haar linker onderarm nieuw?”
Maartje zuchtte.
“Ja, die had ze vrijdag in ieder geval nog niet.”
“Ze lijken me erg recent. Heb je ernaar gevraagd?”
“Ze zei dat ze vanochtend achterop de fiets van haar vader zat, die een schuiver maakte, dus toen moet het gebeurd zijn. Ze keek er zelf verbaasd naar, ze had helemaal niet door dat ze weer nieuwe blauwe plekken heeft.”
Ze keken naar buiten, naar het schoolplein.
“Zie je hoe ze maar wat tegen het fietsenhok geleund staat. Ze speelt niet met de andere kinderen. Wat zou er door haar heen gaan?”
“Het regent,” zei Maartje. “En ik geloof dat ze wat moe is. Het is gisteravond toch wat te laat voor haar geworden, vermoed ik.”
“Je wil er niet aan, hè? Je wil niet horen dat Martin de Jager zijn dochter mishandelt!”
Maartje schrok van de felheid in Toms stem.
“Omdat het niet waar is! Ik ken hem toch? Het is een door en door fatsoenlijk man, uit een goede familie!”
“Denk je dat kindermishandeling niet voorkomt in keurige gezinnen? Dan vergis je je toch, Maartje!”
Maartje zweeg. Ze wist niet meer wat ze denken moest. Waarom gaf Tom Martin niet het voordeel van de twijfel? Het kon toch best waar zijn wat Emma had verteld?
“Ik ga de bel luiden, het regent te hard,” zei Maartje. Tom knikte zuchtend. Hij wist vrij zeker dat Emma mishandeld werd door haar vader en Maartje vond het niet nodig om in te grijpen. Ze hadden dus een probleem, dat ze uit moesten praten.
Maar dat kon wachten. Eerst moest hij ervoor zorgen dat Emma veilig was.
Maartje zag hoe hij snel door de regen over het schoolplein liep. Ze zuchtte. Misschien had hij wel gelijk en schatte ze Martin helemaal verkeerd in.
Om twaalf uur ging de school uit. Tot verbazing van Maartje was Martin er niet om zijn dochtertje af te halen voor de middagpauze. Terwijl alle kinderen naar huis werden gebracht of in groepjes naar huis liepen, stond Emma eenzaam bij het hek te wachten.
“Kom maar met mij mee,” zei Maartje. “Dan eet je een boterhammetje bij mij thuis en dan bel ik je vader.”
“Hij is bezig met een boek,” zei Emma. “Dan kijkt hij niet op de klok.”
“Dat zal het zijn.”
Emma liep wel erg langzaam naast Maartje naar huis.
“Ben je zo moe?”
“Een beetje.”
Thuis zette Maartje haar op de bank met een glas melk en een paar boterhammen, die het kind niet aanraakte. Witjes staarde ze voor zich uit. Maartje probeerde intussen Martin te pakken te krijgen.
Ze had zijn mobiele nummer in haar agenda staan, maar hij nam niet op. Ze vroeg zich af waar hij kon zijn?
Een paar kilometer verderop kwam Martin de Jager bij. Hij keek om zich heen. Jij zat achter het stuur van zijn auto, die op zijn zij lag, tegen de glooiing van een greppel, een meter of twee dieper dan de weg.
Nu herinnerde hij het zich weer, hij had Rosalie in de stad afgezet bij de bibliotheek, was met een behoorlijke snelheid teruggereden en van de weg geraakt. Hoelang hij buiten bewustzijn was geweest, wist hij niet.
Hij rook benzine. Hij moest hier uit zien te komen! Met veel moeite zag hij kans om zich uit de auto te bevrijden, en ontdekte de oorzaak van het ongeluk. Hij had een klapband gehad, het gerafelde rubber zat om de velg heen gewikkeld.
Zijn mobiel, die hij voor vertrek in de handsfree kit had geplaatst, had de klap niet overleefd.
Hij klauterde met veel moeite door de dichte begroeiing naar boven, naar de weg. Het was erg rustig, op dit uur reed er weinig verkeer, maar na een paar minuten kwam er in de verte iemand uit de richting van Lierbeek. Het was de auto van Fred Kooistra, de notaris, die stopte en uitstapte.
“Meneer De Jager, mag ik informeren naar wat er is gebeurd?” vroeg hij uiterst formeel.
“Ik heb een klapband gehad.”
“Er is dus sprake van een ongeluk. Zit er nog iemand in het voertuig die assistentie behoeft?”
“Nee, gelukkig niet, ik was alleen. De auto zit helemaal in de prak.”
“Ja, maar welbeschouwd had het veel slechter met u kunnen aflopen. Mankeert u zelf echt niets, lichamelijk gesproken?”
“Ik geloof het niet…”
Kooistra belde de Wegenwacht.
“Zal ik een dokter voor u regelen, een ambulance?” vroeg hij intussen, maar Martin schudde het hoofd. “Nee, dank u wel. Misschien kun u me een lift geven?”
“Ja, ik breng u zo wel naar huis met mijn wagen. Ik zal mijn geplande afspraak verzetten naar een nader tijdstip.”
Terwijl de notaris aan het bellen was, keek Martin naar zijn auto. Total loss, dat ging hem een lieve duit kosten, vermoedde hij. Hij keek op zijn horloge en schrok, hij was nu te laat om Emma uit school te halen. Ze zou wel naar Eefje zijn gegaan, zo hoopte hij.
De wegenwacht kwam en vond dat de politie erbij moest komen, maar die liet te lang op zich wachten. Ze keken toe hoe het autowrak werd weggesleept en vertrokken toen zelf ook.
“De politie neemt nog wel contact met u op,” zei de chauffeur van de takelwagen.
Al met al duurde het een uur voor Kooistra Martin thuis kon afzetten.
“Heel erg bedankt,” zei Martin.
Kooistra knikte stijfjes en reed weg.
Martin ontdekte nu dat hij een paar schrammen had opgelopen en een scheur in zijn broek had, waarschijnlijk had hij zich aan de bosjes open gehaald toen hij naar de weg klauterde.
Terwijl hij de schrammen schoonmaakte en zich verkleedde, werd er op de deur gebonsd.
“Martin! Martin, ben je thuis?”
Het was Maartje.
Maartje had Emma bij zich. Ze kreeg geen gehoor aan de deur.
“Hij is er blijkbaar niet, zijn auto staat er ook niet,” zei ze spijtig tegen Emma. Waar kon Martin toch naartoe zijn? “Kom, dan gaan we maar naar school.”
Binnen zuchtte Martin, hij had nu geen tijd voor Maartje en hij had al helemaal geen zin om alles uit te leggen. Hij kende Maartje, die zou hem ongetwijfeld naar de huisarts sturen, daar had hij nu allemaal geen tijd voor. Hij moest Emma zoeken en zorgen dat ze niet schrok.
Maartje was al weg toen hij de deur even later uitging en snel naar het huis van De Wit liep. Daar werd niet opengedaan.
Uiteindelijk ging hij naar de school, die net weer in ging.
“Maartje!”
Ze keek hem verbaasd aan.
“Martin? Je was er niet om Emma op te halen.”
“Nee. Klopt. Het spijt me. Waar is Emma nu?”
“In de klas. Kom even mee.”
Hij liep met haar mee het kantoortje in en wilde in het kort uitleggen wat er gebeurd was, maar er verscheen een vrouwelijke politie agent op het schoolplein.
“Die komt misschien voor mij,” zei Martin. Hij vermoedde dat hij nog een verklaring of iets dergelijks moest ondertekenen. Maartje liep de agente tegemoet en nam haar mee naar het kantoortje om rustig te kunnen praten.
“Goedemiddag,” zei de agente. “Ik kom vanwege de zaak De Jager.”
“Dat ben ik. Martin de Jager. In dit hele dorp wonen maar twee mensen met die achternaam, mijn dochter Emma en ik. Ik denk dus dat u mij zoekt. Ik weet al waarom.”
Maartje keek verbaasd van de één naar de ander.
“Inderdaad, dan bent u de De Jager die ik moet spreken!” zei de agente. Ze aarzelde. “Nu ja, nu u hier toch bent, meneer De Jager, wilt u mij dan maar volgen?”
Hij knikte gelaten.
“Maar wat is er dan aan de hand?” vroeg Maartje.
De agente draaide zich om en sloot de deur van het kantoortje achter zich.
“Er is aangifte gedaan. Meneer De Jager wordt verdacht van mishandeling van zijn dochter!”
“Wat!” zei Maartje perplex.
“Hè?” zei Martin. Nu verscheen er een tweede agent, een stevig gebouwde man die Martin met zachte dwang naar buiten loodste.
Martin begreep er niets van, maar voor hij het wist, zat hij in de politieauto en werd hij meegenomen voor verhoor op het politiebureau in de stad.
Maartje loodste haar kinderen de klas in en glipte toen de gang op. Ze belde het nummer van Tom Benschop.
“Wat heb je gedaan!” riep ze. “Ik dacht dat je met Martin zou praten, en nu is hij opgepakt door de politie! Op school!”
“O? Dat was niet helemaal de bedoeling,” zei Tom. “Maar ik heb inderdaad aangifte gedaan. In overleg met de vertrouwensarts, overigens.”
“Vanwege een paar blauwe plekken?”
“Vanwege een paar blauwe plekken, telkens weer! Wat zei Martin ervan?”
“Ik kreeg de indruk dat hij de politie al min of meer verwachtte.”
“Dat is toch op zijn minst verdacht? Of niet?”
Maartje zuchtte diep.
“Misschien heb je gelijk. Pastoor Eerdmans maakt zich ook al zorgen. O, dat heb je niet van mij, hoor, ik las per ongeluk een aantekening van hem. Ik kan er gewoon niet bij. En wat moet er nu met Emma gebeuren?”
“Als de situatie zo is dat Martin officieel in staat van beschuldiging wordt gesteld, zal Emma in een gezin worden geplaatst, denk ik. Dan kan ze niet bij haar vader blijven.”
“Wat verschrikkelijk allemaal.”
“Kun jij haar opvangen tot we weten wat er gaat gebeuren? Jeugdzorg en de Kinderbescherming nemen het dan snel genoeg van je over.”
“Ja, natuurlijk. Ik neem haar straks wel mee naar huis. En ze komt graag bij Eefje. Ze heeft daar wel eens gelogeerd ook, dus daar kan ze vast ook wel terecht na schooltijd. Ik denk dat ze beter af is met een leeftijdgenootje in de buurt, voor de afleiding.”
“Mooi. Ik heb al geregeld dat de kinderpsycholoog vanmiddag nog op school langs komt voor Emma.”
“O. Zo snel?”
“We moeten in dit soort gevallen nu eenmaal snel handelen. Ik zou het mezelf nooit vergeven als blijkt dat ik te laat heb ingegrepen.”
“Goed. Je hebt misschien wel gelijk,” zei Maartje nogmaals. “Maar toch… Nou ja, laat maar.”
Maartje verbrak de verbinding. De kinderen in de klas begonnen onrustig te worden. Ze moest terug.
Emma zat stil en bleek achter haar tafeltje, nog niet beseffend wat er allemaal gebeurde.
Els keek somber voor zich uit, achter in de ruime wagen. Hoe zou ze het huishouden in de pastorie aantreffen? Had pastoor Eerdmans eigenlijk wel warm eten gehad sinds ze weg was?
“We zijn er zo, mevrouw Kersten, zei Joris Joosten, die lid was van de parochieraad en de ruimste auto van het dorp had. Els zat best wel gerieflijk achterin, maar ze kon niet genieten van het ritje.
Ze reden de kerk voorbij en stonden even later stil. Pastoor Eerdmans kwam naar buiten om haar naar binnen te helpen.
“Kom je ook nog even binnen, Joosten?”
“Nee, nee,” zei Joosten snel, hij had Immaculata al in de deuropening zien staan. “Ik moet weer verder!” Hij gaf de tas van Els aan Eerdmans en reed weg.
“Hoe is het?” vroeg Els.
“Een hel, dat mens is zo gek als een ui. Hoe gaat het met je enkel?”
“Het moet helen, hè? Ik voel er gelukkig niets van.”
Els had krukken en hinkte zo goed als het ging naar de deur.
“Dag, zuster Immaculata.”
“Els. Kom gauw binnen voor de herfstbladeren weer de gang inwaaien, dat geeft zo’n bende! Geef die tas aan mij, eerwaarde. Els, ik pak je spullen gelijk even uit. Je hebt tijdelijk de zijkamer tot je beschikking. Ga vast in de woonkamer zitten.”
“Ik zit eigenlijk nooit in de woonkamer,” sputterde Els tegen, maar Eerdmans loodste haar naar de bank.
“Doe nu maar wat ze zegt, dat is het eenvoudigste.”
“Ik wil ook helemaal niet dat ze aan mijn spullen zit!”
“Ze bedoelt het goed. Laat haar begaan, dan kun je fijn uitrusten van de rit.”
“Ze heeft alle meubels anders neergezet!” riep Els uit. “En waar zijn de porseleinen vazen gebleven?”
“Die staan in de kast, achter de ruitjes, zie je? Zuster Immaculata vindt dat ze te veel stof vangen.”
“En mijn begonia’s zijn weg!”
“Die geven te veel rommel, volgens Immaculata.”
“Nou ja! Dat mens heeft het hele huis omgebouwd! En u laat haar maar begaan?”
Eerdmans zuchtte.
“Ik zei dat ik die vazen liever op de kast had staan dan erin. Toen was ze helemaal niet meer te genieten.”
“En dat pikt u zomaar van haar?”
“Wat kan mij die vazen schelen, Els? Zodra ze is opgehoepeld, zet ik ze gewoon weer terug. Zorg jij nu maar dat je gauw weer hersteld bent!”
“Ssst, daar komt ze aan.”
Immaculata kwam binnen.
“We eten om zeven uur,” kondigde ze aan. “Zal ik thee zetten?”
“Nee, laat maar. We nemen wel een borrel,” zei Eerdmans.
Hij liep naar het buffet.
“Het deurtje zit op slot?” zei hij verbaasd.
“Ja, inderdaad. Ik heb de drank uit het zicht gezet, dan taalt u er niet zo naar.”
“Talen?”
“Ik ben tegen alcoholmisbruik. U drinkt veel te veel.”
Nu werd Eerdmans rood, maar hij hield zich in.
“Ik zou nu toch wel graag een borreltje nemen en drinken op de thuiskomst en de gezondheid van mijn huishoudster!”
“Geen sprake van! Ik zet koffie. En voorlopig ben ík dus de huishoudster hier!”
Ze beende naar de keuken.
“Daar moeten we dan het zeker mee doen?” zei Els verslagen.
“Ik ben bang van wel. Als ik haar wegstuur, heb ik een probleem met de bisschop.”
“Nou en?” mopperde Els, die wel zin had in een borrel. “Waar zou ze de sleutel eigenlijk verstoppen? In haar habijt?”
“Nee, volgens mij hangt ze die in het sleutelkastje onder de trap. Maar daar kan ik niet bij zonder dat ze het ziet. Ze ziet namelijk álles.”
“Dan moeten we haar kwijt zien te raken,” zei Els pienter. Haar ogen begonnen te glinsteren. “Kunt u geen boodschap voor haar verzinnen, zodat ze een kwartiertje de deur uit is of zo?”
“Els, je brengt me nog op het verkeerde pad! Wat een goed idee! Als ze de koffie heeft gebracht, zal ik haar op een missie sturen en dan nemen wij het ervan in mijn werkkamer.”
Els wreef genietend in haar handen.
Een paar minuten later bracht Immaculata de koffie.
“Ik heb er mariakaakjes bijgedaan als traktatie voor de gelegenheid.”
“Fantastisch. Zeg, zuster,” zei Eerdmans. “Ik moet eigenlijk dringend een nieuw beltegoed hebben voor mijn mobiel. Zou u die even bij de dorpswinkel willen halen, voor het sluitingstijd is? Mia Klaassens weet wel wat voor beltegoed ik bedoel.”
Immaculata’s borstelige wenkbrauwen schoten omhoog.
“Natuurlijk,” zei ze koeltjes. “Ik heb nog twintig minuten voor sluitingstijd, dus dat moet wel lukken. Anders nog iets?”
“Ik ben door mijn haarlak heen,” zei Els. “Mia weet wel welk merk ik heb.”
“Haarlak,” herhaalde Immaculata effen.
“O, en bruine schoenveters,” zei Eerdmans. “Mijn laatste is daarnet geknapt. Wil je die ook meenemen? Van die lange.”
Immaculata vertrok en terwijl Els alvast naar de werkkamer hinkte op haar krukken, ging Eerdmans op zoek naar de sleutel van de drankkast. Triomfantelijk voegde hij zich even later bij Els in de werkkamer, met een karaf cognac en twee glazen.
“Zo Els, proost dan maar. Op een spoedig herstel!”
Intussen passeerde Immaculata Het Anker. Met een afkeurende blik keek ze naar binnen.
Daar heerste die namiddag een gespannen sfeer. Niemand zei veel. Dikke Willem schonk zwijgend de glazen in.
Tom Benschop zat aan de bar, een eindje van Maartje vandaan. Ze keken elkaar niet aan.
Piet Klaassen kwam binnen en liep naar de bar.
“Wat heb ik nou toch gehoord, die De Jager moest mee naar de stad voor politieverhoor?”
Dikke Willem knikte.
“Dat heb ik ook gehoord. Hij heeft zijn auto in de prak gereden.”
“O ja?” zei Maartje verbaasd. “Dat wist ik niet, van die auto? Wanneer was dat dan?”
“Het moet vanochtend gebeurd zijn, bij de bocht vlak voor de afslag naar het ven. Hij had toch al een ongeluksdag, eerst knalde hij al met zijn fiets tegen Rosalie Oudkerk op.”
Piet nam een biertje.
“In ieder geval is hij net terug uit de stad. Hij heeft een andere auto gekocht. Een Peugeot.”
“O ja?” zei Maartje weer, nog een beetje verbaasder.
Tom was ook verrast.
“Dus hij is weer thuis.”
“Tja, ze kunnen je niet al te lang vasthouden voor het te pletter rijden van je eigen auto, neem ik aan. Er waren geen gewonden of zo. En Els is ook net thuis gekomen met haar gipsen enkel.”
“O, dan ga ik even naar haar toe,” zei Maartje, blij dat ze met goed fatsoen weg kon. Tom keek haar zo vreemd aan.
“Ik ga ook even naar haar toe,” zei Tom echter. Hij liep met haar op naar de pastorie.
“De kinderpsychologe is op school geweest,” zei Maartje zacht. “Ze heeft een uur lang in het kantoortje met Emma gepraat. Weet jij al wat ze ervan vindt?”
“Toevallig wel ja. Ik heb na afloop met haar gesproken. Ze is een vriendin van me.”
“En? Wat is haar conclusie?”
“Daar mag ik niet over praten. Dat is vertrouwelijk.”
Maartje bleef staan.
“Ik ben de juf van Emma! Ik moet toch zeker weten wat er aan de hand is?”
“Het spijt me, Maartje.”
“Tom, als ik fout was, dan wil ik me graag verontschuldigen!”
Tom bleef ook staan.
“Je was niet fout. Ik was fout.”
“Hoe bedoel je?” zei Maartje.
“Volgens die psychologe is Emma absoluut geen slachtoffer van kindermishandeling. Ze denkt dat er iets anders aan de hand is. Iets lichamelijks.”
“Dus die blauwe plekken…”
“Die kunnen duiden op een ernstige aandoening.”
“Dan moet ze toch zeker worden onderzocht!” riep Maartje uit.
“Ja, dat wilde ik dus ook voorstellen, alleen ben ik bang dat haar vader mijn bloed nu wel kan drinken voor wat ik hem heb aangedaan.”
“Welnee! Je had het beste voor met zijn dochter. Dat zal hij heus wel begrijpen.”
Even ontmoetten hun blikken elkaar.
“Ik praat wel met hem,” beloofde Maartje.
“Zou je dat willen doen? Graag. Wacht niet te lang.”
“Ik ga nu meteen. Zeg tegen Els dat ik straks langskom, wil je? Ik zal Emma gelijk bij De Wit ophalen en naar huis brengen.”
“Misschien kun je Martin beter onder vier ogen spreken, zonder dat Emma erbij is.”
“Dat is ook wel zo. Dank je wel.”
Maartje vertrok. Ze haalde eerst haar fiets en reed naar het huis bij de beek. Daar zag ze Martin peinzend op een bankje bij het water zitten. Het leek hem niet te deren dat het zachtjes regende.
“Martin!”
Hij reageerde niet. Als verdoofd keek hij voor zich uit.
“Martin, kan ik even met je spreken?”
“Wat moet je? Waar is Emma? Waar hebben jullie mijn dochter naartoe gebracht!” schreeuwde hij kwaad in haar richting.
“Emma speelt bij Eefje, ze komt zo weer thuis. Het spijt me dat je de politie op je dak kreeg.”
“Spijt? Jij bent toch zeker degene die ze achter me aan heeft gestuurd?”
“Nee, dat was ik helemaal niet! Ik heb geen aangifte gedaan!” riep Maartje wanhopig uit. “Denk dat nu niet, alsjeblieft!”
“Die vriend van je dan. Die Benschop. Die was het zeker?”
“Hij zag die blauwe plekken bij Emma toen hij een hoofdluis inspectie deed vanochtend.”
“En dan denkt hij meteen maar aan mishandeling? Met mij als dader? Ik heb Emma nog nooit met een vinger aangeraakt! Dat weet jij toch wel? Nog nooit!”
“Nee, natuurlijk heb je dat niet gedaan, maar Tom moest het zekere voor het onzekere nemen. Ik was er niet voor om de politie te waarschuwen, echt, maar Tom wilde geen risico lopen met Emma.”
“Ik ben meegenomen naar het bureau, als een misdadiger! Emma is intussen ook al ondervraagd door een psycholoog, hoorde ik. Hij liet er geen gras over groeien, hè? Die Benschop!”
“Heb je de uitslag van die psycholoog al doorgekregen?” vroeg Maartje.
“Nee. Ik heb nog niets gehoord van ze, maar ik mocht opeens wel naar huis. Ze zeiden dat er geen zaak was en daar stond ik weer op straat.”
“Dan hadden ze je wel iets meer mogen vertellen. Ik kan je in ieder geval zeggen dat je je geen zorgen hoeft te maken. Je raakt Emma niet kwijt. Zoiets liet Tom doorschemeren, zeg maar.”
“Ik ga dus wel behoorlijk over de tong hier in Lierbeek, geloof ik. Ik had het kunnen weten, in zo’n klein dorp kletst iedereen over iedereen. Hoe komen ze erbij om mij van zoiets te verdenken!”
“Emma heeft wel erg vaak blauwe plekken. Eigenlijk altijd. En ze is ook erg moe, de laatste tijd. Ze mankeert misschien iets, Martin.”
Met een ruk keek hij haar aan.
“Nee! Nee, ze mankeert niets! Dat mag niet! Ik kan haar niet ook nog kwijtraken!” Zijn schouders schokten. “Maartje, dat kan ik niet meer aan!” steunde hij.
Maartje sloeg een arm om hem heen, maar hij duwde haar hand weg.
“Hoepel toch op!” snauwde hij. “Ik wil niets meer met je te maken hebben!”
“Wat ga je doen?”
“Wat denk je? Ik ga Emma halen! En dan vertrek ik uit dit rotdorp!” Hij liep weg en Maartje bleef verslagen achter bij de beek. Ze kon zich wel voorstellen hoe Martin zich nu moest voelen.
Intussen had zuster Immaculata haar boodschappen in de dorpswinkel gedaan. Mia had natuurlijk geprobeerd haar uit te horen, maar ze had haar vrij weinig nieuwtjes gegeven en daar was ze heel voldaan over.
Ze kwam samen met Tom bij de pastorie aan.
“Komt u voor de pastoor?” vroeg ze. “Op dit tijdstip? Daar is mij niets van verteld. Wij gaan zo meteen wel eten, hoor.”
“Ik ben dokter Benschop, ik kom voor Els Kersten.”
“Goed. Komt u dan maar binnen. Ik zal zeggen dat u er bent.”
Ze ging hem voor de hal in en luisterde.
“Ze zitten in de werkkamer!” zei ze verbaasd. “Ik hoor gelach! Ja maar, zeg! Dat geeft toch geen pas! Zo hoort een pastoor toch niet met de huishoudster om te gaan!”
Ze zette de boodschappentas neer en gooide de deur van de werkkamer open.
Betrapt keken Eerdmans en Els haar aan. Els proestte.
“Wat is dit? Drank?” zei Immaculata met een minachtende blik op de fles die voor Eerdmans op het bureau stond.
“Ja, dat is inderdaad drank. Cognac. Een heel goede ook nog eens. Ik heb hem van Fred Kooistra gekregen toen ik jarig was. Wij hebben even een borreltje op de thuiskomst van Els gedronken,” zei de pastoor opgewekt. “Ha, Tom, kom binnen. Wil je ook iets?”
“Nee, dank u wel,” zei Tom.
“Ach kom,” drong Eerdmans aan. “Of heb je dienst?”
“Nee, ik heb vrij. Goed, dan drink ik er ook eentje.”
Eerdmans haalde snel een glas.
“Els, hoe gaat het?” vroeg Tom intussen, hij voelde de boze ogen van de non op zijn rug.
Els giebelde, ze had een blos op haar wangen van de cognac.
“Het gaat erg goed met me, dokter. Nu wel, tenminste!”
Immaculata keek met ontzetting toe.
“Goed. Ik zie dat er hier merkwaardige regels gelden! Als mijn advies dan toch wordt genegeerd, zal ik u verder met rust laten! Ik ben in de keuken als u me nodig heeft!” zei ze en sloeg de deur achter zich dicht.
Els grinnikte.
“Eén nul voor ons!” zei ze. “Proost, dokter!”
Ze dronken hun glazen leeg. Els ging vervolgens naar de zijkamer, die tijdelijk voor haar als slaapkamer was ingericht, zodat ze de trap niet hoefde te beklimmen met haar gips.
Zodra ze gesetteld was, wenkte Eerdmans Tom.
“Ik moet je even spreken.”
Ze liepen terug naar de werkkamer. Eerdmans schonk nog eens in.
“Ik maak me zorgen om een meisje hier in het dorp.”
“Bedoelt u Emma?”
“Ja, ja, dat klopt, Emma de Jager, hoe weet je dat?”
“Er maakten meer mensen zich zorgen om haar, vanwege de blauwe plekken.”
“Ze heeft altijd bloeduitstortingen op haar armen en ze is altijd zo timide.”
“Ik heb de plekken op haar arm gezien. Het lijkt inderdaad wel wat op mishandeling. Het moet echter iets medisch zijn. Haar vader treft geen blaam. Daar was u toch bang voor?”
“Ja, inderdaad. Weet je het zeker? En hoe weet je dat zeker?”
“Emma is vanmiddag onderzocht door een bevriende kinderpsychologe, die me verzekerd heeft dat er absoluut geen sprake is van mishandeling.”
“Dat is een hele opluchting, maar waarom zit ze dan altijd onder de blauwe plekken?”
“Dat wil ik graag onderzoeken. Het is niet geheel onschuldig. Het kan zelfs iets ernstigs zijn.”
Eerdmans knikte.
“Dus dat heb ik helemaal bij het verkeerde eind!”
“Ja.”
“Ik vind het wel erg, dat iedereen die man al zo’n beetje in staat van beschuldiging stelde. Jij en ik in ieder geval.”
“Nou ja, het zou de eerste keer niet zijn dat een vader te hardhandig omging met zijn kind.”
“Maar toch. Ik had hem al in gedachten veroordeeld!”
“Ik ging nog wat verder, ik heb zelfs aangifte tegen hem gedaan,” bekende Tom.
“Wat? Dat is niet mooi van je, Tom.”
“Het leek me de enige manier om erger te voorkomen. Hij is door de politie ondervraagd. Intussen werd Emma dus onderzocht en bleek dat Martin geen blaam treft.”
“Dus nu is hij weer thuis?”
“Ja. Maartje praat op dit moment met hem, ze wil hem overhalen om Emma te laten onderzoeken.”
“Door jou?”
“Of een andere arts. Als ze maar onderzocht wordt.”
“Laten we hopen dat Maartje hem daarvan weet te overtuigen.”
“Vast wel,” zei Tom. “Ze zijn goed bevriend.”
“Aha!”
Zwijgend dronken ze hun glazen leeg.
Martin liep naar het huis van de familie De Wit.
Eefjes moeder deed de deur maar een klein stukje open.
“Ik kom Emma halen,” baste Martin.
“Eh… sorry hoor, maar ik verwachtte Maartje Smit eigenlijk.”
“Bel haar maar op. Dat hele gedoe van vandaag sloeg nergens op. Emma wordt niet bij me weggehaald.”
“Daar weet ik allemaal niets van! Ik weet alleen dat je door de politie bent opgepakt.”
“Dat was een vergissing. Bel haar maar!” drong hij aan. De deur ging dicht. Na een paar minuten ging hij weer open. Ria glimlachte, nu wel.
“Kom binnen. Ik heb Maartje Smit inderdaad even gebeld.” Ze zuchtte. “Het was dus allemaal een misverstand, gelukkig maar. Zo vervelend, als je van zoiets verdacht wordt! Emma en Eefje zitten boven op Eefjes kamer. Ze spelen met het poppenhuis.” Ze ratelde nerveus verder. “Ze hebben de hele tijd binnen gespeeld, vanwege het weer, hè? Hopelijk is het morgen beter. Het is de laatste tijd zo wisselend, dan weer mooi, dan weer regen.”
“Emma!” riep Martin in het trapgat. “Kom, we gaan naar huis!”
Emma kwam langzaam de trap af. Ze zag er moe uit.
Martin tilde haar op en droeg haar naar huis.
“Papa, waar was je nou?” vroeg Emma toen ze op de bank zat.
“Ik moest vandaag een paar keer naar de stad.”
“Eefje zei dat de politie je kwam halen.”
“Zei ze dat?”
“En op school was een rare mevrouw die allemaal dingen vroeg.”
“Het was gewoon een erg rare dag. We hebben een nieuwe auto.”
“O ja?”
Martin wees naar buiten, naar de Peugeot.
“Wat een mooie!”
“Zullen we een ritje maken?” stelde Martin voor.
“Ik ben zo moe, papa.”
Martin knikte.
“Dan gaan we morgen wel. Nu zal ik maar eens iets gaan koken, je hebt zeker wel trek?”
Emma schudde het hoofd.
“Nee, helemaal niet.”
“Je moet wel iets eten, hoor. Zal ik pannenkoeken maken? Die vind je toch wel lekker?”
Emma knikte flauwtjes.
“Eéntje wel.”
Martin ging naar de keuken en begon het beslag te maken. Intussen dacht hij met woede terug aan wat Maartje en Tom hem allemaal hadden aangedaan vandaag. En zoals de moeder van Eefje hem had aangestaard!
Zijn besluit stond vast, hij en Emma gingen hier weg. Maar eerst moest Emma eens goed uitrusten, het kind was wel erg moe de laatste tijd.
Emma at even later een halve pannenkoek, toen liet ze zich naar bed brengen. Ze sliep vrijwel meteen.
Martin belde zijn vriend Frans.
“Hoe is het, jongen, heb je nog veldgentianen gevonden?” vroeg Frans.
“Nee, dat niet. Ik wilde iets vragen, een gunst zeg maar. Kan ik een paar dagen bij jou komen logeren met Emma?”
“Natuurlijk, jongen, je bent van harte welkom, wat is er gebeurd?”
“We hebben een enorme lekkage,” verzon Martin. “Het dak is zo lek als een mandje, en nu het weer steeds slechter wordt, ben ik bang dat het hier niet langer leefbaar is zo met al die teiltjes en dingen. Ik denk dat de reparatie een heleboel geld gaat kosten, misschien kan ik het huis zelfs beter verkopen.”
“Maar je woont er zo graag!” zei Frans verbaasd.
“Ja, maar ik denk er toch hard over. Afijn, dan komen we morgen aanzetten.”
“Is goed.”
Martin hing op en begon in te pakken. Hij zou voorlopig alleen wat kleren en speelgoed van Emma meenemen, de rest kon hij later ophalen. Hoe het verder met school moest, wist hij niet, maar dat was van later zorg.
Hij deed de tassen alvast in de auto en ging vroeg naar bed. Slapen deed hij echter niet; na alles wat er die dag gebeurd was, kon hij alleen maar liggen piekeren.
Wat als Emma inderdaad iets mankeerde? Maartje had gezegd dat die mogelijkheid er was. Maar Maartje zei misschien zomaar iets, omdat ze zich schuldig voelde.
De volgende ochtend kreeg hij Emma alleen met grote moeite wakker en aangekleed. Het meisje zat stil aan de ontbijttafel.
“Vandaag hoef je niet naar school,” zei hij. “We gaan met de nieuwe auto naar Frans.”
Even lichtten Emma’s ogen op.
“Leuk,” zei ze. “Zeg je het wel tegen juf Maartje, dat ik niet kom?”
“Ja, als we onderweg zijn, bel ik haar wel even.”
Hij tilde haar op, want ze was te moe om zelf te lopen, en droeg haar in zijn armen naar de auto.
Harm stond naar de Peugeot te kijken.
“Wat een mooie wagen!” zei hij. “Hij glimt ook mooi!”
“Hij is nieuw. Wil je een ritje maken?”
“Mag dat?”
“Wel ja. Stap maar in, naast Emma. Dan rijd ik een rondje om Lierbeek.”
Harm was dolblij. Hij ging naast Emma op de achterbank zitten, en genoot van het tochtje. Even vergat Martin zijn zorgen, hij genoot van Harms enthousiasme.
Ze reden langs de beek, langs een paar boerderijen, langs het ven, over de heuvels en door de straatjes van Lierbeek.
“Ze is omgevallen,” zei Harm opeens.
Martin begreep hem niet. Maar toen hij in het spiegeltje keek, verdween de glimlach van zijn gezicht.
“Emma!”
Hij stopte de auto.
Emma lag in elkaar gezakt tegen Harm aan.
“Is ze dood?” vroeg Harm. Hij stapte uit. Emma viel verder op de achterbank.
“Emma!” Martin probeerde haar bij te brengen. Hij keek radeloos om zich heen en ontdekte dat hij pal voor het pand van de dokters stond
Hij bedacht zich geen moment en belde aan.
Trudy, de assistente, deed open.
“Het inloop spreekuur begint over een kwartier, hoor,” zei ze. “Of is het dringend?”
“Mijn dochter is flauwgevallen!”
Hij wees naar de auto.
Trudy liep met hem mee.
“Heeft ze wel een pols?”
“Ja natuurlijk!”
“Hoe komt het dat ze bewusteloos is?”
“Geen idee!”
Intussen liep Harm via de achterdeur de keuken van de huisartsen binnen. Govert Lammers was bezig met zijn ontbijt.
“Dokter, Emma is ziek!” riep Harm. “Kom gauw mee!”
Govert volgde hem naar buiten.
“Mijn dochter is flauwgevallen,” zei Martin. “Ik krijg haar niet meer bij!”
Nu kwam Tom ook naar buiten om te zien wat er aan de hand was.
Hij controleerde Emma’s pols.
“Ze moet naar het ziekenhuis,” zei hij. “Ik bel een ambulance.”
“Ik begrijp het niet!” riep Martin geschrokken uit. “Wat is er met haar aan de hand?”
Emma kwam bij.
“Hoi papa,” zei ze zacht. Martin haalde opgelucht adem.
“Eet ze wel genoeg?” vroeg Trudy deskundig.
“Nee, de laatste tijd eet ze eigenlijk bar slecht,” vertelde Martin.
Tom belde een ambulance.
“Ze moet eens goed onderzocht worden. Mee eens?” vroeg hij indringend aan Martin.
Die knikte. “Ja, je hebt gelijk. Het gaat niet goed met haar, hè?” Hij sloeg een hand voor zijn gezicht. “Ik wilde het gewoon niet zien!”
Tom klopte hem op de schouder.
“We zullen ervoor zorgen dat ze de beste hulp krijgt die er is.”
Zuster Immaculata had na een week het hele huishouden onder controle. Er werd iedere ochtend stipt om zes uur ontbeten, om tien uur koffie gedronken, om twaalf uur kwam de lunch op tafel. Klokslag vier uur was het weer koffie tijd en om zeven uur zette ze de avondmaaltijd op tafel. Er werd geen seconde van afgeweken en Eerdmans plande zijn afspraken zo, dat hij in ieder geval de maaltijden niet hoefde te missen. Niet dat het eten dat Immaculata maakte, nu zo lekker was. Ze kookte uiterst sober en vaak vegetarisch en bovendien kreeg hij veel te weinig op zijn bord. Hij begon zelfs af te vallen, wat Govert Lammers natuurlijk toejuichte, maar hij vond het zelf maar niets.
“Dat is toch belachelijk!” mopperde hij in Het Anker. “Dat mens hongert me gewoon uit!”
“Hier, neem een broodje bal,” zei Willem. “Ze zijn in de aanbieding.”
“Kan ik evenzogoed niet betalen, ze geeft me zo weinig zakgeld!”
“Wat?” riep Piet Klaassens uit. “Krijgt u zakgeld? Van die non?”
“Ik zweer het je! Ik krijg twintig euro per week voor extra’s zoals een borreltje, of een broodje bal.”
“Dat hoeft u toch niet te pikken!” meende Dikke Willem.
“Dat dacht ik ook. Dat zei ik dus ook tegen haar. Drie maal raden wie ik toen meteen aan de telefoon had! De bisschop zelf!”
“Wat kan die bisschop u dan maken?” vroeg Willem.
“Blijkbaar heb ik een slechte naam bij de parochieraad, te veel uitgaven, bla bla. Hij dreigde met een kascontrole, maar toen ik instemde met het zakgeldbeleid van Immaculata, was die controle gelukkig weer van de baan.”
“Kloppen de boeken dan niet?” vroeg Govert.
“Niet helemaal. Ik heb Harm van de zomer wat klussen laten doen, en ik heb hem betaald van het geld dat eigenlijk voor de sacristie bestemd was. Dat soort kleinigheden. Wat geschuif in de marge, eigenlijk. Het stelt niets voor, maar het is wel genoeg om de bisschop kwaad te krijgen, als hij erachter komt. Ik wou maar dat die Immaculata weer opkraste.”
De deur ging open, Rosalie Oudkerk kwam binnen.
“Eerwaarde, goed dat ik u hier vind, is mijn tante niet thuis? Er doet niemand open in de pastorie?”
“Ze is even op visite bij Herman. Dat is nog een oude kennis van haar.”
“Arme Herman,” mompelde Piet. “Hij ligt al niet goed, komt dat mens hem ook nog pesten!”
“Misschien wordt haar bezoekje de genadeklap wel,” zei Dikke Willem terwijl hij een glas afdroogde. “Een soort euthanasie.”
Rosalie lachte wat zuurzoet mee.
“Dan wacht ik wel tot ze er weer is. Is hier nog iets gebeurd in het dorp?”
“Niet echt,” zei Willem.
“Hoe gaat het met Martin de Jager?”
Dikke Willem keek haar geschrokken aan, er viel een stilte. Iedereen in Het Anker wist inmiddels van de psychologe, van Emma en van de onterechte verdenkingen jegens Martin.
“Hoe bedoel je?” vroeg Willem onzeker.
“Nou gewoon, heeft hij dat bloemetje nog gevonden? Die veldgentiaan?”
“Nee, dat geloof ik niet. Hij woont hier niet meer in het dorp, volgens mij,” zei Willem.
“Niet? Maar hij was zo enthousiast? Een week geleden was hij er nog van overtuigd dat hij hier oud zou worden!”
Dikke Willem keek naar Eerdmans, die bijna onmerkbaar zijn hoofd schudde.
“Tja, zo gaan die dingen,” zei Willem dus maar.
“Waar is hij dan nu?” vroeg Rosalie verder.
“Hij is bij een vriend ingetrokken, meen ik. Of dat is hij van plan, ik weet het niet precies.”
Dikke Willem schonk Eerdmans een glaasje in.
“Ik heb het geld niet,” mompelde Eerdmans.
“Deze krijgt u van mij.”
“Hij woonde bij de beek, toch?” vroeg Rosalie, die niets begreep van de zwijgzaamheid van de andere gasten in Het Anker.
“Ja, dat klopt,” zei Eerdmans met tegenzin.
Rosalie verliet het café. Wat hing daar een merkwaardige sfeer, wat zou er toch gebeurd zijn?
Ze dacht aan de rit naar de stad, toen Martin haar een lift had gegeven. Hij had haar verteld over het huis waar hij woonde. En nu ging hij zomaar weg? Zou hij huwelijksproblemen hebben of zo?
Ze liep naar de beek, die om een deel van Lierbeek meanderde. Ze herkende het huis van Martin meteen, het zag er precies zo uit als hij had omschreven. Overal stonden nog rozen in bloei.
Ze haalde diep adem, wat was dit een vredige, mooie plek.
Ze zag dat er een auto voor de deur stond, niet die van Martin, maar een Peugeot. De achterklep stond open, ze zag dozen. Ja, er trok blijkbaar iemand anders het huis is. Wat jammer! Ze slenterde verder, langs de beek. Ze keek naar de schommel, die stil in de tuin hing. Dit was zo’n fantastische plek geweest om een kind groot te brengen!
Ze liep terug naar de pastorie, waar haar tante inmiddels ook weer was.
“Dag tante, hoe gaat het met u?”
“Ik red me wel. Ik red me altijd. Ik werk en zorg dat alles hier draait. Niet dat iemand het me in dank afneemt!”
“U wordt vast wel gewaardeerd.”
“Natuurlijk niet! Niemand waardeert het. Ze lachen me achter mijn rug uit! Maar ik ben het gewend. Mensen zijn nu eenmaal hard!” Immaculata snoot haar neus.
“Is er iets?” vroeg Rosalie. “U bent anders nooit zo terneergeslagen.”
“Herman is dood. Ik was amper binnen, of hij gaf de geest. Ik heb snel gebeden natuurlijk, hij was sowieso al voorzien van het oliesel door Eerdmans, natuurlijk, maar hij is dus dood. Ik denk dat hij schrok toen hij me zag.”
“Wie is Herman?”
“Je kent hem niet. Hij heeft vroeger veel voor mijn moeder gedaan, toen mijn vader zo aan de drank was. Hij zorgde dat er bij ons thuis eten op tafel kwam. Brood op de plank. Daar was mijn vader niet toe in staat, om daarvoor te zorgen. En nu heb ik hem dus om zeep geholpen!” Ze snoot haar neus toeterend.
“Hoe oud was hij?”
“Achter in de negentig.”
“Nou ja, dan was het misschien gewoon zijn tijd?”
“Maar hij schrok van mij!” Ze keek haar nicht opeens onderzoekend aan. “Waarom ben je hier?”
“Ik kwam eens kijken hoe het met u gaat.”
“O. Nou, ik leef nog.”
Immaculata zette een ketel op voor de thee.
“Zeg tante, toen ik hier de vorige keer was, afgelopen maandagochtend om precies te zijn, heb ik een man ontmoet, die me een lift naar de stad heeft gegeven. Ik wilde hem nu ook even opzoeken, maar ze zeggen in het dorpscafé dat hij verhuisd is.”
“Hoe heet hij?”
“Martin de Jager. Kent u hem?”
“Ach ja, natuurlijk, tenminste, zijn naam wel. Ik heb zoveel over hem gehoord. Dat is die botanist die op zoek is naar die veldgentiaan.”
“Ja, klopt het dat hij hier niet meer woont? Wat is er gebeurd?”
“Wat kan ik je zeggen? Het is een vreemd verhaal. Ze dachten dat hij zijn dochtertje mishandelde. De politie is er nog aan te pas gekomen. Hij is verhoord, het kind is onderzocht, maar hij bleek onschuldig. Dat is allemaal afgelopen maandag aan het licht gekomen.”
“Maandag? Maandagmiddag dan zeker.”
“Ja. Ik weet verder niet wat er met die kerel gebeurd is. Zijn dochtertje werd van de week niet goed, dat weet ik nog wel, die is met een ambulance weggebracht.”
“Wat erg allemaal!” zei Rosalie geschrokken.
“Ja, best wel. Hij heeft het zich ook erg aangetrokken, dat het dorp zich zo tegen hem keerde. Ik denk dat hij gelijk heeft dat hij hier weg wil. Ik vind het hier ook niet echt prettig!”
Rosalie staarde verslagen in haar theekopje. Zo te horen had Martin had het in de afgelopen week wel voor zijn kiezen gekregen!
Eerdmans kwam thuis en probeerde ongezien zijn werkkamer in te schieten, maar Immaculata had hem in de smiezen.
“Herman is dood!” meldde ze. Eerdmans draaide zich om en keek haar ontdaan aan.
“Dood?”
“Ja. Hij stierf toen ik de kamer binnenkwam.”
“Heb je de dokter gewaarschuwd?”
“Nee. Dat mens dat hem altijd verzorgde, zat erbij, die zou alles regelen.”
“Goed. Ik zal contact opnemen met de familie. Dag Rosalie.”
“Eerwaarde, kan ik u even spreken?” vroeg Rosalie.
“Natuurlijk.”
“Ik heb net gehoord waarom Martin de Jager is verhuisd. Heeft u zijn nieuwe adres. Ik zou hem graag eens bezoeken.”
“Hij is nog niet weg, om precies te zijn. Hij vertrekt morgen.”
“Maar er stond al een Peugeot voor de deur bij hem.”
“Dat klopt. Dat is zijn nieuwe wagen.”
“Dus hij is er nog? Dank u wel. Ik ga meteen naar hem toe.”
Ze rende de deur uit.
Immaculata zuchtte.
“Heb ik haar weggejaagd?”
“Nee, helemaal niet.”
“Josef, vind jij mij dominant?”
Eerdmans schrok, ze had hem nog nooit eerder getutoyeerd.
“Absoluut.”
“Absoluut? Dus wel? Maar dat is niet mijn bedoeling!”
“Tja. Je bent wel erg bazig, is je dat nooit opgevallen?”
“Ik probeer alleen maar om alles goed te regelen! Dat heb ik altijd gedaan. Mijn ouders waren namelijk niet in staat om dingen te regelen. Ik heb dertien broers en zussen die allemaal jonger zijn dan ik. Twee zijn laagbegaafd! Ik moest altijd voor hen zorgen!”
“En ze zijn allemaal prima terechtgekomen. Zelfs de zwaksten, ze hebben allemaal werk gevonden. Toch?”
“Ja, maar dat lukte me alleen door heel stipt en streng te zijn. Geen druppel melk mocht gemorst worden, anders kwam een ander te kort. Ik wil best veranderen, Josef, maar hoe moet ik dat doen? Ik ben verdorie vierenzeventig. Zo gemakkelijk is dat niet op mijn leeftijd.”
“Om te beginnen met je je leren ontspannen. Doe eens iets wat je leuk vindt, in plaats van altijd maar dingen te doen die gebeuren moeten. Ik schenk je een borrel in.”
“Wat? Nee, geen drank!”
“Een glas cognac en kun je pokeren?”
“Nee. Dat is toch een kaartspel?”
“Ik leer je pokeren. Els is er heel goed in.”
“Ik moet zo meteen…”
“Mijn waarde Immaculata, jij moet vandaag even helemaal niets meer! Els, heb je zin in een spelletje poker!”
Martin probeerde nog een doos in de wagen te proppen, maar het paste er echt niet meer in. Hij zou een verhuiswagen moeten inhuren.
Hij keek op, er kwam iemand uit het dorp zijn richting uit.
“Martin!”
Hij herkende haar, dat was Rosalie, de bibliothecaresse uit de stad.
Ondanks alles verscheen er een glimlach op zijn gezicht.
“Hallo. Ben je er ook weer?”
“Ik heb mijn tante bezocht.” Ze hijgde van het hard lopen. “Dus je gaat hier weg.”
“Ja. Ik heb het hier wel gezien.” Hij bond wat touwen om de uitstekende dozen in de kofferruimte.
“Hoe gaat het met je dochter?”
“Ze ligt in het ziekenhuis, ze zijn nog bezig haar te onderzoeken. Ze denken dat er iets mis is met haar bloed.” Hij zuchtte.
Rosalie zag de trouwring aan zijn vinger glinsteren.
“Waar is je vrouw eigenlijk? In het ziekenhuis?”
Hij zweeg even. Hij liep naar de deur om af te sluiten.
“Karin is dood, al een paar jaar. Ze had leukemie.”
“O! Dat wist ik niet, sorry. En nu denk je dat Emma dat ook heeft?”
“Het lijkt erop. Ik ga haar ook verliezen, Rosalie. Ik houd niemand over!”
Hij wilde instappen. Rosalie rook een dranklucht in zijn adem.
“Heb je gedronken?”
“Nou en?”
“Zo kun je niet rijden, Je bent in zo’n rare stemming en je bent onder invloed.”
“Dan rijd ik me dood. Nou en?”
“Dat bedoel ik dus. Kom, ga met mij mee.”
“Waar naartoe?”
“We kunnen naar de pastorie gaan?”
“Naar je tante Immaculata?”
“Het kan me niet schelen waarheen, maar je gaat zo niet rijden!”
Ze pakte hem de sleutel van de deur af en duwde hem naar binnen.
Martin merkte nu pas hoe moe hij was. Hij liet zich neervallen op de bank, die in de verder tamelijk lege huiskamer stond. Wel stonden overal dozen.
“Wat is hier gebeurd?” vroeg Rosalie.
“Ik heb alles klaargezet om te vervoeren.”
“Heb je dat allemaal alleen gedaan?”
“Ja, ik heb de hele nacht doorgewerkt. Ik moet om twee uur vanmiddag in het ziekenhuis zijn.”
“Bij Emma.”
“Ze gaan weer wat onderzoeken doen.”
“Zo kun je toch niet naar haar toe? Je ziet er niet uit, je stinkt, je bent dronken…”
“Als ik een uurtje slaap, ben ik wel weer in staat om te rijden.”
“Ga eerst douchen.”
Rosalie plukte op goed geluk een handdoek uit één van de dozen.
Hij deed wat ze zei en ging naar boven. Intussen keek Rosalie rond, opende wat dozen en ontdekte de keukenspullen. Ze haalde het koffiezetapparaat tevoorschijn en een pak koffie en zette koffie.
Martin kwam een kwartier later weer beneden.
“Wil je nog slapen?”
“Nee, ik denk dat ik beter wakker kan blijven. Bedankt dat je me hebt tegengehouden. Ik vrees dat ik niet ver was gekomen.”
Hij ging op de bank zitten en pakte een mok van haar aan.
“Waar ga je nou wonen?”
“Bij een vriend. Die woont alleen wel hier behoorlijk ver vandaan.”
“Blijf dan hier.”
“Hier? In Lierbeek? Waar ze me allemaal met de nek aankijken? Waar ze denken dat ik mijn dochter heb gemolesteerd?”
“Ik heb het gehoord. Ze dáchten dat je Emma mishandelde, maar dat misverstand is nu toch de wereld uit?”
“Maartje, de juf van Emma, was altijd o zo aardig tegen me. Intussen praat ze achter mijn rug met de dokter en krijg ik de politie achter me aan!”
“Wat heb jij een medelijden met jezelf, zeg!” zei Rosalie opeens.
“Wat? Wat heb ik?”
“Medelijden. Je hebt medelijden met jezelf. Jou is zoiets ergs overkomen. Ja, dat zal dan wel, maar daar gaat het nu toch niet om? Je kind is ziek! Besef je dat dan niet?”
Martin keek haar donker aan, hij zei niets.
Rosalie liep naar de deur.
“Waar ga je naartoe?” vroeg Martin schor.
“Ik moet naar mijn werk.”
“Kun je vrij nemen?”
“Vrij?”
“Alsjeblieft? Ik geloof niet dat ik nu alleen moet zijn.”
Rosalie aarzelde. Ze kende hem amper. Toch pakte ze haar gsm.
“Jan, ik moet me voor vandaag ziekmelden, helaas,” zei ze. “Nee, ik denk dat het morgen wel over is. Dank je.”
“Dank je,” zei Martin ook.
Ze ging naast hem zitten.
Hij kuchte.
“Ik heb inderdaad medelijden met mezelf, ik baal omdat Karin dood is en iedereen denkt dat ik mijn kind sla en omdat Emma doodziek is. En het gaat nu inderdaad om Emma, niet om mij. Dank je wel. Misschien kan ik beter hier blijven wonen tot Emma weer uit het ziekenhuis is.”
“Dat klinkt in ieder geval verstandig. Heb je eigenlijk wel gegeten vandaag?”
“Nog niet, gisteren ook niet. Ik had nog een sixpack bier.”
“Dat is geen eten. Ik haal wat voor je. Ik ben zo terug.”
Hij knikte.
Rosalie haastte zich naar de winkel van Piet en Mia.
“Ik zoek iets voor een snelle lunch. Ik geloof niet dat ik kan koken in de keuken.”
“Waar, welke keuken?”
“In het huis van Martin de Jager. Hij moet iets eten, hij valt bijna om.”
Mia had wel wat broodjes en Rosalie kocht ook een fles sinaasappelsap en een paar graanrepen
Trudy, die handappelen stond te bekijken, luisterde nieuwsgierig mee.
“Martin gaat weg, hoorde ik?” vroeg Mia.
“Nee, hij blijft toch maar.”
“O? Waarom?”
“Hij wil natuurlijk in de buurt van zijn dochtertje zijn, nu die in het ziekenhuis ligt,” zei Trudy begrijpend. “Ze heeft leukemie, geloof ik hè?”
Rosalie ging er niet op in, maar vertrok snel met haar boodschappen.
“Die is al net zo erg als haar tante,” mompelde Trudy. “O, heb je het al gehoord? Herman is zojuist overleden.”
“O ja?”
“Zuster Immaculata ging hem opzoeken en toen schrok hij zo erg, dat hij er in gebleven is.”
“Typisch Immaculata,” vond Mia. “Ah, daar komt Piet eindelijk terug van Het Anker. Piet, je moet de boodschappen nog naar de pastorie brengen!”
“Ik ga al, ik ga al,” mopperde Piet. Hij pakte de doos op en droeg die naar buiten. Els liet nooit boodschappen bezorgen.
Hij liep achterom de keuken van de pastorie in en zette de doos op het aanrecht. Hij hoorde binnen gelach. Was dat zuster Immaculata? Hij had haar nog nooit horen lachen! Nieuwsgierig liep hij verder, het kwam uit de werkkamer van de pastoor.
“Ja, maar ik heb een Royal Flush!” hoorde hij de non uitroepen.
Wat was hier aan de hand?
De deur stond op een kier en hij duwde die een stukje verder open. Tot zijn verbazing zag hij zuster Immaculata met een sigaret in de mond, een glas cognac in een hand met speelkaarten tegenover Eerdmans zitten en Els zat naast hem. Ze leken alle drie erg veel plezier te hebben.
Piet sloeg haastig een kruis en maakte dat hij weg kwam.
Martin zat nog steeds op de bank, toen Rosalie terugkwam. Hij was toch in slaap gevallen en ze liet hem slapen, tot het tijd werd om naar het ziekenhuis in de stad te gaan.
“Kun je rijden? Ik heb geen rijbewijs.”
“Het gaat wel.” Hij at de broodjes met smaak. “Ik ben zo blij dat jij er bent,” zei hij.
Hij dronk een paar bekers koffie en toen vertrokken ze.
Ze bereikten het ziekenhuis zonder ongelukken. Emma lag stil in haar bedje. Ze was hier nu al een week in een kamertje op de kinderafdeling.
“Dag Emma!” zei Martin. Ze glimlachte flauwtjes. Rosalie bleef op de gang wachten, tot Martin na een uur weer bij haar terug kwam.
“Morgen weten ze meer,” zei hij. “Ik heb om tien uur morgenochtend een gesprek met de oncoloog.”
Rosalie pakte zijn hand.
“Hoe was het met Emma?”
“Ze is nog steeds moe. Ik wilde vannacht hier blijven, maar ik denk dat ik beter naar huis kan gaan en de meubelen weer terug zet.”
“Ik zal je wel helpen, oké?”
“Zou je dat echt willen doen?”
“Natuurlijk wel. Ik ben erg handig in verhuizen. Ik heb het vaak genoeg gedaan.”
“Dank je wel,” zei Martin.
Op de terugweg liet hij zien waar hij met zijn andere auto van de weg was geraakt.
“Dat is nog maar een week geleden. Ongelooflijk dat er zoveel gebeuren kan in een week!”
“Ik ben vorig jaar binnen een week tijd mijn broer en zus kwijtgeraakt,” zei Rosalie zacht. “Aan een ernstige griep, met complicaties.”
Martin knikte. Rosalie had dus ook al het één en ander meegemaakt.
Ze gingen meteen aan de slag. Alles werd weer naar binnen gedragen.
Ze werkten door tot het al diep in de nacht was. Het huis zag er weer uit zoals eerst.
“Zal ik je naar huis brengen?” vroeg Martin geeuwend.
“Nu nog, het is half drie!”
“Je kunt hier ook slapen, natuurlijk. Op de logeerkamer.”
“Dank je. Heb je iets voor me om aan te trekken?”
Hij gaf haar een T-shirt en een joggingbroek.
“Dit is wel veel te groot, maar beter dan niets,” vond Rosalie.
“Ach, ik weet niet,” zei Martin. “Niets is natuurlijk ook een optie.”
Rosalie lachte en ging naar de badkamer.
Die nacht kon ze de slaap niet vatten. Hier lag ze dan in een vreemd huis, in de logeerkamer van een vreemde man, met nog meer verdriet in zijn leven dan ze zelf had.
Ze hoorde ieder uur de kerkklok van Lierbeek slaan. Pas om zeven uur vielen haar ogen dicht.
In de pastorie werd zuster Immaculata de volgende ochtend wakker met een enorme hoofdpijn en ze merkte dat ze nog geheel gekleed in haar habijt was. Kreunend stond ze op. Het was al zeven uur geweest!
Ook Eerdmans en Els waren niet al te fit.
“In ieder geval kun je nu wel goed pokeren,” zei Eerdmans. “Heb je tenminste iets om de andere nonnen te leren als je weer terug bent in het klooster.”
Els grinnikte. Immaculata zuchtte.
“Nou, mijn schema ligt nu ook in de war. Hebben we al zin in ontbijt?”
“Alleen maar koffie voor mij,” zei Els. “Daar komt Harm al aan.”
Harm stapte de keuken in.
“Heeft u nog een klusje voor me, meneer pastoor?”
“Goedemorgen Harm. Misschien kun je zuster Immaculata vandaag een beetje helpen. Ze voelt zich niet zo lekker.”
Harm keek een beetje angstig in de richting van de non.
“Ze slaat toch niet, hè meneer pastoor?”
“Welnee, Harm.”
“Misschien heb ik inderdaad een klusje,” zei zuster Immaculata. “Ik ben gisteren mijn leesbril ergens verloren. Ik ben alleen in de winkel van Klaassen geweest, ik heb een Weesgegroetje in de kerk gezegd en ik was bij Herman thuis.”
“Ik ga wel zoeken!” riep Harm enthousiast en weg was hij.
Hij rende door de straten van Lierbeek. Bij de dorpswinkel tikte hij op de ruit, tot er boven een raam openging.
“Harm, wat kom jij zo vroeg op de dag doen?” zei Mia verbaasd. Ze had haar krulspelden nog in het haar.
“Ik zoek de leesbril van de non van Eerdmans!”
“Die bril is hier niet, jongen. Scheer je weg!”
Harm rende verder. Hij had goed onthouden waar hij nog meer moest zoeken. Hij ging de kerk in en keek bij het altaar. Hij zocht tussen de kaarsen, maar vond de bril niet. Dan kon hij nog maar op één plaatst liggen.
In het huis van Herman had iemand de gordijnen gesloten, maar de achterdeur was niet op slot. Harm ging naar binnen.
Het was er schemerig en stil. Verbaasd liep hij naar de woonkamer, waar de bedstee was. Hij kende Herman goed, want hij kwam regelmatig bij de oude man over de vloer.
Herman lag in de bedstee opgebaard, met een zwachtel om zijn hoofd en kin.
Harm zei goedemorgen. Hij merkte dat Herman geen ademhaalde. Harm ging naast het lichaam zitten en wachtte daar tot Herman wakker zou worden.
Toen dat na een paar minuten nog niet was gebeurd, pakte hij de kat, die miauwend langs zijn benen streek en bracht die naar de keuken.
“Je moet stil zijn,” zei hij. “Herman slaapt.”
Hij vond een bril op de keukentafel naast een envelop waar hij met enige moeite de naam Immaculata zag staan en nam die allebei mee terug naar de pastorie.
“Dank je wel, Harm,” zei Immaculata glimlachend. “Waar heb je die bril gevonden, lag hij bij Piet en Mia?”
“Nee, bij Herman thuis. Hij werd maar niet wakker!”
Els schudde misprijzend het hoofd. “Nee, natuurlijk niet,” zo begon ze, maar Immaculata gebaarde dat ze moest zwijgen.
“Dank je wel, jongen.”
“Er was ook nog een brief voor u.”
“Voor mij?”
Ze maakte de envelop open en begon te lezen.
“Allemachtig,” mompelde ze. “Ik moet even gaan zitten.”
“Wat staat er?”
“Blijkbaar heeft Herman bij notaris Kooistra laten vastleggen dat ik alles van hem erf. Het gaat om een paar honderdduizend euro!”
“Je bent een non, dat gaat dus allemaal naar de kerk,” zei Els spijtig.
“Misschien. Pak maar iets lekkers uit de koektrommel, Harm.”
Harm deed een greep en vertrok met twee mariakaakjes.
“Ik weet niet of hij schrikt als hij hoort dat Herman dood is. Ik had er eerlijk gezegd niet aan gedacht dat hij thuis opgebaard zou liggen. Mijn fout.”
Els was perplex. Zuster ‘Immaculata de Perfecte’, die toegaf dat ze een fout had gemaakt?
“Wil je nog een borrel?” vroeg ze grijnzend.
“Zeg! Het is nog geen negen uur!”
“Ik maakte een grapje.”
“Oh, ha ha.” Immaculata schrok van haar eigen gelach. “O mijn hoofd!” klaagde ze.
“Meid, je hebt gewoon een kater. Neem een aspirientje en drink veel water. En ga nog een paar uurtjes plat,” adviseerde Els deskundig.
“Naar bed? Midden op de dag?” gruwde de non. “Dat kan toch niet?
“Natuurlijk kan dat wel. Toe maar.”
“Maar het huishouden dan?”
“Ik kan heus nog wel wat met mijn gipspootje.”
“Weet je het zeker?”
“Natuurlijk. We verwachten toch geen bezoek?”
“Nee, dat is zo.”
Immaculata ging dus nog even naar bed en Els, die toch ook wel een beetje last van een kater had, deed een dutje in haar stoel in de keuken, terwijl Eerdmans nog even wat slaap inhaalde in zijn werkkamer. De rust keerde weer in de pastorie en alleen de klok sloeg af en toe.
Om elf uur werd er echter aan de deur gebeld. Els schrok wakker, pakte haar krukken en hinkte naar de deur. Ze deed open en schrok zich een hoedje. Voor haar stond de bisschop, met zijn chauffeur naast hem.
“O mijn hemel, monseigneur!” riep ze uit. “We wisten niet dat u langs zou komen!”
“Dat was ook niet de bedoeling, maar we waren in de buurt en toen herinnerde ik me dat mijn nicht hier nu huishoudster is. Schikt het?”
“Natuurlijk! Komt u binnen! Gaat u maar vast naar de woonkamer, dan waarschuw ik de pastoor.”
“Maar Els, waarom doe jij dit, je moet toch rusten met die enkel? Waar is mijn nicht eigenlijk?”
“Ik eh… ik…” stamelde Els. “Dat weet ik niet precies.”
Eerdmans kwam op het geluid af.
“Els, wat is er verdorie loos, ik zat net zo lekker te maffen en… O! Monseigneur! Goedemorgen!”
“Zo zo. Goedemorgen! Wat is hier aan de hand?”
Voor Eerdmans iets kon zeggen, hoorden ze heftig gevloek van boven. Zuster Immaculata stommelde nogal luidruchtig de trap af.
“Die rotpillen werken helemaal niet tegen mijn kater!” riep ze nijdig.
“Zuster!” probeerde Els haar nog te waarschuwen, maar het was al te laat. De bisschop was niet blij.
“Wat heeft dit te betekenen!” riep hij nijdig uit. “Zuster Immaculata!”
De non slaakte een gilletje van schrik.
“U hier? Uitgerekend nu? Ik kan het uitleggen!”
“Volgens mij is het wel duidelijk wat hier gebeurd is! Je gaat terug naar het klooster! Pak je spullen!”
“Jammer,” zei Els opgewekt. “Ik begon haar net te mogen. Ze is verdraaid goed in pokeren!”
Nog geen uur later zat Immaculata in de bus, richting het klooster.
“Dus zuster Immaculata heeft ons verlaten,” begreep Mia toen Els die middag de winkel in kwam, op de voet gevolgd door Harm die een boodschappentas bij zich had. “Komt er nu een andere non?”
“Nee, we redden ons zo ook wel,” zei Els. “Harm hier is door meneer pastoor ingehuurd voor het zware werk en we eten gewoon een tijdje magnetronmaaltijden.”
“Ik ben nu huisknecht!” zei Harm gewichtig.
Hij sjouwde vervolgens de tas met boodschappen naar huis.
Mia schudde het hoofd.
“Ze laten allebei niet los wat er precies voorgevallen is, hè? Eerdmans zegt ook niets. Toch moet er een reden zijn dat zuster Immaculata al na een week weer terug naar het klooster is gestuurd.”
Maartje Smit, die ook in de winkel was, kon ook niet vertellen wat de reden was.
De winkeldeur ging weer open en Martin de Jager kwam naar binnen.
Mia keek hem onderzoekend aan.
“Goedemorgen. Dus je blijft?”
“Ja,” zei Martin nors. “Ik blijf hier wonen.”
“Daar ben ik blij om. We vinden het allemaal heel erg wat er gebeurd is.”
“Ik kom alleen maar voor een halfje brood. Niet voor een hoop gezeur.”
“Ja, natuurlijk. Hoe is het met de kleine meid?”
“De dokter heeft me vanochtend verteld dat ze leukemie heeft. Net als haar moeder had.”
“O! Wat erg!” riep Mia ontdaan uit.
“Ja…”
“Als er iets is dat wij kunnen doen, mijn man en ik, zeg het dan maar,” zei Mia.
“Dank u. Ik zou niet weten wat.” Hij keek even naar Maartje, maar zweeg. Maartje kon geen woord uitbrengen.
“Krijgt ze nu chemo?” vroeg Mia.
“Ja. Dat gaan ze wel proberen, geloof ik. Ik heb er weinig vertrouwen in. Karin had er ook geen baat bij.”
Hij rekende af en vertrok weer.
Maartje rende hem achterna.
“Martin, wacht, kan ik je even spreken?”
“Wat is er dan?”
“Je bent kwaad op me.”
“Nee hoor. Natuurlijk ben ik niet kwaad. Waarom zou ik?”
“Je neemt het me kwalijk, van die politie en zo.”
“Dat was toch niet jouw schuld, zei je.”
“Nee, het was mijn schuld niet, maar je doet nog steeds zo afstandelijk.”
Martin zuchtte.
“Je hebt gelijk. Ik vind het moeilijk om weer gewoon tegen je te doen.”
“We kunnen het toch proberen? Heb je zin om vanavond bij me te komen eten?”
“Ik ga straks weer naar het ziekenhuis, naar Emma. Ik ben niet eerder dan een uur of acht vanavond weer terug, denk ik.”
“Dat is prima. Acht uur is goed.”
“Goed. Dan kom ik straks bij je eten.”
Maartje keek hem na terwijl hij in zijn auto stapte en wegreed. Hij deed nog niet echt vriendelijk tegen haar. In ieder geval had hij de uitnodiging aangenomen. Misschien viel hun vriendschap nog te lijmen.
Ze merkte dat Tom Benschop haar aan de overkant van de straat gadesloeg en ze stak haar hand op.
“Dag Tom!” riep ze, maar hij draaide zich net op dat moment om en liep de straat uit. Had hij haar dan niet gezien? Of wilde hij haar niet zien?
Die avond maakte Maartje een eenvoudige maar smakelijke stamppot en wachtte op Martin, die om half negen arriveerde.
Hij zag er moe en verslagen uit.
“Hoe was het?” vroeg ze. “Hoe is het met Emma?”
“Ze is erg ziek. Maartje, ik geloof niet dat ze weer beter wordt.”
Hij ging zitten, zonder zijn jas uit te doen en begon geluidloos te huilen.
Maartje wachtte zwijgend tot hij wat gekalmeerd was en gaf hem toen een glas water. Ze wist niet wat ze kon zeggen, hij was ontroostbaar. Van eten kwam niet veel, Martin ging na een half uur maar weer naar huis. Bij de deur omhelsden ze elkaar.
“Morgen is het de achttiende,” zei Maartje zacht. “Je hebt zeker geen zin in een concert nu?”
Martin zei even niets. Toen knikte hij.
“Jawel. Ja, ik wil graag met je mee gaan morgenavond. Ik kan wel wat afleiding gebruiken. Ik hoop alleen dat ik niet al te akelig gezelschap ben voor je.”
“Natuurlijk niet,” zei Maartje. “Probeer vannacht een beetje te slapen.”
Martin vertrok. Thuis bemerkte hij dat hij een paar voicemailberichten van Rosalie had, maar hij kon er niet toe komen haar terug te bellen. Hij was moe, zo moe was hij nog nooit geweest. Hij keek naar de foto van Karin. Verbeeldde zich dat ze hem verwijtend aankeek. Ze nam het hem kwalijk dat Emma zo ziek was.
In de stad begreep Rosalie Oudkerk er intussen niets van. Haar telefoontjes bleven onbeantwoord. Martin liet niets meer van zich horen. Had ze iets verkeerd gezegd, of gedaan?
Peinzend keek ze naar de twee kaartjes voor het vioolconcert in Lierbeek, die ze had gekregen van haar werkgever. Ze wist dat Martin dol op vioolmuziek was. Hij had het misschien wel leuk gevonden om mee te gaan. Hij kon wel een verzetje gebruiken. Maar nu ging ze alleen. Ze stapte in de bus naar Lierbeek.
Het dorpshuis zat vol en zij was één van de laatsten die naar binnen ging. Ze schoof aan op de achterste rij, en een paar tellen later begon het concert al. Toen zag ze pas dat ze naast Martin zag. Verbaasd stootte ze hem aan.
“Hallo Martin.”
“Rosalie?” fluisterde hij verbaasd. “Dat is ook toevallig.”
Aan zijn andere zij zat Maartje, die even naar Rosalie knikte. Vlak voor Maartje zat Tom, naast Govert. Daar weer voor zaten Ruben en Saskia met de armen om elkaar heen geslagen. Blijkbaar was het weer aan.
Omdat ze stil dienden te zijn, konden ze alleen met blikken communiceren. Tom gluurde regelmatig achterom en glimlachte naar Maartje, Martin keek naar Rosalie.
Het was dan ook niet zo vreemd dat Martin aan het eind van de avond met Rosalie naar huis ging en Maartje door Tom thuis werd gebracht.
“Volgens mij zijn die twee voor elkaar geschapen,” zei Tom. “Ze konden hun ogen niet van elkaar afhouden.”
“Martin vertelde me dat ze hem gaan testen, misschien kan hij beenmergdonor zijn voor Emma. Het zou haar leven kunnen redden.”
“Laten we hopen dat dat inderdaad het geval is,” zei Tom.
Ze stonden voor de deur van Maartjes huis. Ze stond op het punt hem uit te nodigen voor een afzakketje. “Zeg Maartje, ik…” Op dat moment ging zijn mobiele telefoon. “Sorry, ik moet weg, een spoedgeval,” zei hij spijtig. “Bedankt voor de gezellige avond!”
“Jij ook!” zei Maartje. Ze zuchtte diep en ging naar binnen.
Er gingen maanden voorbij. Emma kreeg een chemokuur, die niet aansloeg. En uiteindelijk een beenmergtransplantatie, met Martin als donor. Een paar keer leek het erop dat Emma het niet zou halen en heel Lierbeek leefde mee.
Martin merkte dat zijn tuin door de buren werd bijgehouden, dat zijn ramen werden gezeemd, zijn was werd zelfs gedaan. Hij hoefde zich alleen maar om Emma te bekommeren.
In het voorjaar bleek dat de beenmergtransplantatie succesvol was geweest. Emma knapte langzaam maar zeker op. Op een zonnige dag mocht ze eindelijk naar huis en dat betekende groot feest in het dorp.
De bomen langs de beek waren versierd met slingers en ballonnen en de harmonie speelde toen Martins auto de straat inreed. Emma straalde. Ze zat naast Rosalie.
“Kijk eens, alle kinderen uit je klas staan daar!” wees ze. Ze zwaaide naar Eefje. “Juf Maartje zwaait ook naar je!”
“Ik ben weer beter!” riep Emma door het open gedraaide raampje. “Juf Maartje, Eefje, ik ben weer beter!”
Maartje knikte ontroerd, Eefje rende een stukje met de auto mee.
Naast Maartje stond Trudy.
“Wanneer gaan ze eigenlijk trouwen, weet jij dat? Martin en Rosalie, bedoel ik.”
“Ze zijn al getrouwd,” wist Maartje. “In het geheim, met Kerst, toen ze op vakantie waren.”
“Wat? En daar hebben ze niemand iets van gezegd?” riep Trudy verontwaardigd uit.
“Nou ja, ik wist het dus en Tom ook.”
Trudy snoof. Ze was zwaar beledigd. Ze hadden haar helemaal niets verteld!
Intussen tilde Martin zijn dochter uit de auto. Emma rende naar de tuin, waar een roze fiets voor haar klaarstond.
“Dank je wel, papa!” riep ze.
“Je moet ook maar eens boven kijken.”
Emma rende de trap op.
“Een poppenhuis!” riep ze.
“Dat valt in ieder geval in goede aarde,” zei Rosalie glimlachend. “Wanneer zullen we haar vertellen van ons trouwen?”
“Nu?” stelde Martin voor, maar Rosalie schudde het hoofd.
“Laat haar eerst maar wennen aan het idee dat ik hier inwoon. We vertellen het haar wel een keer als het zo uitkomt. Het heeft immers geen haast.”
“Je bent zo verstanding. Ik hou van je,” zei Martin. “Zonder jou had ik dit halve jaar echt niet overleefd.”
Emma rende weer naar beneden.
“Mag ik met Eefje spelen?” vroeg ze.
“Jazeker,” zei Martin. “Ga maar lekker naar buiten!”
“Mag ik zomaar naar buiten?”
“Natuurlijk!”
Emma was door het dolle heen en rende weg.
“Nu alles achter de rug is, moeten we maar weer eens een soortement van dagritme zien te krijgen,” zei Rosalie.
Martin zoende haar.
“Je lijkt best veel op je tante, weet je dat? Dat regelen, dat heb je zeker via je genen geërfd.”
“Zuster Immaculata schijnt het kloosterleven vaarwel te hebben gezegd, heb ik je dat al verteld? Ze woont nu in een luxe verzorgingsflat in Monte Carlo.”
“O ja? Waar betaalt ze dat van?”
“Ze schijnt geërfd te hebben. We moeten haar maar snel eens opzoeken.”
“Als zij er niet was geweest, hadden wij elkaar niet ontmoet.”
“Waarschijnlijk niet, nee.” Ze zoenden elkaar weer.
“Zeg, Emma is nog wel even weg, zullen we naar boven gaan?” fluisterde Martin.
Rosalie aarzelde, maar Martin tilde haar op en droeg haar de trap op. Hij droeg haar naar de slaapkamer en legde haar op het bed.
“Eindelijk kunnen we weer van het leven genieten,” zei hij.
Intussen had Emma haar vriendinnetje gevonden. Hoewel ze elkaar in geen maanden gezien hadden, was het al meteen weer als vanouds.
Ze renden achter elkaar aan door de wei bij de beek.
Pastoor Eerdmans zat er te vissen en stak zijn hand op.
“Dag Emma, je bent dus weer terug!”
“Ja!”
“En ze heeft ook een nieuwe mama!” zei Eefje.
Emma schrok even.
“Maar ik heb toch al een mama?”
“Ja, maar die kan niet voor je zorgen. Daarom heb je nu een nieuwe. Snap je?”
Emma snapte het.
“Rosalie is lief,” zei ze en daarmee was voor haar de kous af.
Eerdmans had het gesprek gehoord en verbaasde zich over de simpele wijze waarop Emma met het idee van een nieuwe moeder omging.
“Daar kunnen wij volwassenen nog wat van leren!” mompelde hij. De lijn van zijn hengel begon te trekken, hij had beet. Hij haalde een enorme rivierforel tevoorschijn. Daar kon Els een heerlijk maal van maken!
In de pastorie draaide het huishouden al maanden weer als vanouds. Zodra Els weer op de been was, had ze alle meubels teruggezet en ook de vazen stonden weer op hun plek.
Toen ze zag waar Eerdmans mee thuis kwam, zuchtte ze diep.
“Alweer forel?”
“Ik ben bang van wel. Maar het is toch zeker een prachtexemplaar?”
“Hij is veel te groot en we hebben deze week al twee keer forel gegeten.”
“Dan geef ik hem wel aan Govert Lammers!” zei de pastoor. Hij liep met de emmer naar de dokterspraktijk en naar binnen.
Trudy stond achter de balie.
“Is die vis niet dood?” vroeg ze met een vies gezicht.
“Ja, die is inderdaad dood, maar ik kwam dan ook niet voor een consult, hoor!” Eerdmans lachte. “Deze is voor Lammers.”
“Hij is net klaar met het spreekuur, gaat u maar naar binnen.”
Eerdmans stapte de spreekkamer van Govert binnen met de emmer in zijn hand.
“Ik heb iets voor je.”
“Ah, heerlijk, dank je wel. Zelf gevangen?”
“Ja, maar zeg het tegen niemand, want ik heb geen visvergunning. Gelukkig vragen ze me er nooit om. Beetje zout en peper, rozemarijn…”
“O, dat doe ik er nooit op.”
“Hoe is het eigenlijk met Tom en Maartje?” vroeg Eerdmans. “Ik dacht dat ze samen op vakantie zouden gaan, maar nu hoorde ik weer van Els dat Tom met een paar vrienden gaat zeilen deze zomer.”
“Meer weet ik dus ook niet. We moeten maar afwachten.”
“Denk jij dat die twee een toekomst hebben, samen?”
“Ik hoop het.”
“Ze zijn alweer een tijde niet samen uit geweest, geloof ik?”
“Tom en Maartje komen er wel uit. Daar kunnen we ons beter niet meer bemoeien.”
“Jawel, maar Govert, als ik zie hoe gelukkig Rosalie en Martin zijn, dan denk ik dat zij ook maar eens wat knopen moeten doorhakken.”
“Het zijn onze zaken niet.” Govert haalde een fles cognac uit zijn bureaula en schonk twee glazen in.
“Proost!”
Govert keek naar buiten.
“Kijk, daar gaat Emma. Ze is vandaag thuisgekomen.”
“Ik weet het, ik heb haar al gezien. Ze ziet er gezond uit. Nog een beetje bleek, maar ze rent weer en ze speelt weer.”
Emma rende voor Eefje uit.
“Zullen we bloemen plukken?” stelde Emma voor. Eefje knikte. “Ik weet hele mooie!” zei ze. Ze trok Emma mee naar een afgelegen veldje. “Kijk eens, hier groeien mooie paarse!” Emma plukte er een paar.
“Voor wie zijn die?”
“Voor Rosalie,” zei Emma beslist.
Eefje hielp haar mee. Met een arm vol bloemen liepen ze even later naar huis.
Ze vonden de keuken verlaten en pakten zelf een vaas die ze met water vulden. Emma deed de bloemen in de vaas en riep naar boven.
“Papa! Rosalie!”
“We komen eraan!” riep Martin. Toen ze beneden kwamen, wisten ze niet wat ze zagen.
“O mijn hemel, wat mooi!” riep Rosalie. “Wat een prachtige bloemen!”
Martin was sprakeloos.
“Waar heb je die vandaan!” riep hij uit toen hij weer kon praten.
“Achter het paardenveldje.”
“Dit zijn veldgentianen. Prachtige veldgentianen.”
“Mooi hè?”
“Ja, maar in een vaas verwelken ze binnen een dag,” zei Martin spijtig. Emma schrok.
“Het spijt me papa! Daar had ik eventjes niet aan gedacht.”
Martin kon zijn teleurstelling niet verbergen.
“Het geeft niet, meid.”
Eefje kneep er stiekem tussenuit en ging naar huis.
“Misschien groeien er nog wel meer?” opperde Rosalie. “Wil je ons er naartoe brengen?”
“Ja hoor. Kom maar,” zei Emma.
Ze liepen door de weilanden, Martin, Rosalie en Emma. Martin probeerde er niet aan te denken dat hij thuis een vaas vol zeldzame stervende veldgentianen had staan.
“Hier moet het ergens zijn,” zei Emma. Hierachter, geloof ik.”
Ze zochten, liepen verkeerd, zochten verder. Uiteindelijk, bij het veldje achter de kerk, stootte Rosalie Martin aan.
“Ik geloof dat ik daar iets zie!” zei ze. “Kijk maar!”
Martin stormde er op af.
“O mijn hemel, jongens, dit veldje staat vol met paarse veldgentianen!” riep hij uit. “Ik denk dat Harm hier vorig jaar het tuinafval van de pastorie heeft neergegooid!”
“Zoveel bloemen!” zei Rosalie. “Het moeten er honderden zijn!”
“Zoveel heb ik nog nooit ergens zien staan. Ik moet Frans bellen! Hij zal niet weten wat hij ziet!”
Rosalie glimlachte. Ze had Martin nog nooit zo opgetogen gezien. Emma was weer beter en het leven kon verder gaan.
Ze streek over haar buik. Martin wist het nog niet, maar hij zou weer vader worden.
“Kom je?” vroeg Emma. Ze stak haar hand uit. “Kom je, mama?”
Rosolie hield haar adem even in. Had Emma haar nu echt mama, genoemd, juist op het moment dat ze aan haar ongeboren kindje dacht? Dat kon niet anders dan een goed teken zijn. Straks zouden ze een gezinnetje van vier zijn en ze zou hun geluk koesteren als ware het een zeldzame veldgentiaan!
Ze pakte Emma’s hand en samen liepen ze terug naar het huis bij de beek.