29. Nathalie
Nathalie was vrijdagmiddag bijna te laat voor de overdracht. Tessy en Fenna hadden vlak voor haar vertrek stevig ruzie gemaakt en Jan was een hopeloze scheidsrechter.
‘Ze heeft mijn elastiekjes in!’ schreeuwde Fenna.
‘Nietes, ze zijn van mij.’ Tessy greep haar staartjes beet en keek alsof ze de felgekleurde elastiekjes waar lichtgevende balletjes in dezelfde kleur aan hingen, met haar leven zou willen beschermen.
‘Je liegt, jij had de rode.’ Fenna begon haar zusje te slaan en Nathalie pakte haar beet.
‘Dat doen we hier niet. Handen thuis.’
Maar ze wist dat Tessy Fenna soms tot het uiterste kon drijven. ‘Hoe zit het: wie heeft rood en wie heeft groen van oma gekregen? Jullie kunnen niet allebei gelijk hebben.’ Dat was een zinloze vraag, bleek al snel, want hoe het zat, daarover zouden de dames het waarschijnlijk de rest van hun leven niet meer eens worden.
Ze verdomde het om haar moeder te bellen en riep ten slotte: ‘Oké, jullie krijgen elk een rode en een groene.’ Ze vond het zelf een aardige oplossing, maar het gekrijs was niet van de lucht. ‘Naar jullie kamers allebei!’ schreeuwde ze uiteindelijk om boven hun schrille stemmen uit te komen. ‘En jullie mogen er pas uit als papa het zegt.’
‘Nou bedankt,’ zei Jan ironisch. ‘Ik denk dat ik ze er laat zitten tot je terug bent.’
‘Dat red jij toch niet.’ Ze gaf hem een zoen op zijn mond. ‘Ik ga schat. Je kunt het.’ Ze stak een duim op en hij gaf haar een middelvinger terug.
Buiten adem kwam ze even later de seh binnenrennen. Nog een geluk dat ze zo dichtbij woonde.
Voor een vrijdagmiddag was het rustig op de afdeling. Hartje zomer was het de tijd van de speeltuinongelukjes. De seh werd overspoeld met klein kinderleed dat ze vaak eenvoudig konden verhelpen.
Even na zevenen kwam er een ambulance binnen met een jong meisje dat op een auto was geknald en met haar hoofd op het asfalt was geslagen. Het was een beeldig meisje, met een bos lichtbruine krullen, die nu allemaal helderrode strengen bevatte door het bloed dat uit een diepe hoofdwond was gegutst. De ambulancebroeders hadden de wond dichtgedrukt met een noodverband en haar vitale functies voortdurend gecheckt. Het meisje sloeg wartaal uit en had ongetwijfeld een hersenschudding. Een ct-scan zou moeten bewijzen of er daarnaast sprake was van een schedelbasisfractuur. ‘Dag meiske, hoe heet je?’ vroeg Nathalie rustig.
‘Robin, mama,’ mompelde het kind.
‘Heet je Robin?’
‘Robin, mama,’ brabbelde ze weer. De ambulancebroeders hadden Nathalie wat formulieren in handen gedrukt waarop een vraagteken stond in het vak persoonsgegevens. ‘We weten niet wie ze is. Ze droeg niks bij zich.’ Nathalie had haar hoofd geschud, háár meiden gingen nooit zonder id de deur uit, maar goed, dat zou een beroepsdeformatie kunnen zijn.
‘De dokter komt zo, schat.’ Het meisje plukte onrustig met haar vingers aan het laken dat half over haar heen lag. Tegen een collega die langsliep, riep Nathalie: ‘Haal Frenklin. Ik wil dat hij dit kind snel ziet.’ Het meisje had Fenna’s leeftijd en ze moest even aan haar ruziënde dochters denken. Ze zou ze bellen zodra dit kind goed onder de pannen was.
Ze babbelde wat tegen het meisje en voelde aan haar pols, die zwak maar stabiel was. ‘Doe je ogen maar dicht,’ zei ze op fluistertoon. ‘Dan rust je een beetje uit. We zoeken je mama. Ze komt vast zo.’ Een meisje van deze leeftijd werd snel gemist. Ze liet haar blik scherp over het fijne gezichtje glijden. Het was helemaal een erg teer poppetje met die lange en extreem dunne armen en benen van haar. Ze zag érg bleek, maar dat hoorde natuurlijk wel bij een hersenschudding.
Toch nam haar onrust toe en ze was blij toen het gordijn werd opengeslagen en ze Frenklins blozende gezicht zag verschijnen. Hij boog zich over het meisje heen en zei vriendelijk: ‘Hallo, ik ben dokter Frenklin, wie ben jij?’
Het meisje gaf geen antwoord maar deed wel haar ogen open. Frenklin pakte zijn lampje en scheen erin. Hij voelde haar pols en keek naar de kaart met de vitale gegevens die de ambulancebroeders hadden opgeschreven. ‘Mmm, contusio cerebri vermoedelijk. Ik vraag voor de zekerheid een hersenscan aan. Fixeer haar in bed.’
Ze knikte, het meisje was onrustig en een val uit bed was wel het laatste dat ze nu konden gebruiken. ‘En verder?’ vroeg ze aan de jonge arts.
‘Hou haar goed in de gaten, ik...’ Op dat moment ging zijn telefoon. Hij nam direct op. ‘Frenklin Boekholt.’ Zijn neutrale gezichtsuitdrukking maakte binnen enkele seconden plaats voor geagiteerde ernst. ‘Ik kom eraan,’ zei hij en brak abrupt af. ‘Hartstilstand op nefrologie. Pas goed op haar.’ Hij wees naar het frêle figuurtje in het bed. ‘Ik kom zo snel mogelijk terug. Neem vast wat bloed af.’
Hij had natuurlijk geen keus, dat besefte Nathalie als geen ander, maar toch drukte de verantwoordelijkheid voor dit kind ineens als een loden last op haar schouders. Ze nam wat bloed af en stuurde dat naar het lab. Ze bleef bij haar zitten en zag kleine zweetdruppeltjes op haar voorhoofd verschijnen. Ze voelde haar pols en al viel die nog steeds ruim binnen de normale marge, Nathalies onrust nam toe. Ze vertrouwde het niet, het meisje was zowel verstild als onrustig. Het ging niet goed. De angst groeide uit tot paniek, haar oksels prikten en haar benen begonnen te trillen. Ik hyperventileer, dacht ze haast zakelijk. Lekker dan, voor een verpleegkundige. Ik moet lang uitademen en niet zo naar lucht happen. Ze probeerde zich te concentreren op haar ademhaling, maar het trillen nam toe.
Ze keek naar het meisje en misschien werd haar waarneming vertroebeld door een teveel aan zuurstof in haar eigen lijf, maar het frêle kind leek ineens lijkwit te worden, alsof op slag alle kleur uit haar wegvloeide. Nathalie legde haar hand in de hals van het meisje en voelde hoe klam en koud ze was. Ze keek naar de bloeddrukmeter die automatisch elke vijf minuten zijn werk deed. Frenklin zou nog druk bezig zijn met reanimeren, ze kon hem niet bellen.
Dit is het moment, dacht Nathalie, dit is het moment. Trillend pakte ze haar werktelefoon en toetste het nummer in van Eliza van Dam. ‘Eliza, ik wil dat je nú komt.’