4
Mocht lord Fishel er ooit aan hebben getwijfeld dat de duivel op aarde rondliep, dan kon hij er nu wel zeker van zijn dat zijn dochter haar ziel aan hem had verkocht. Dat zijn zoon iets had uitgehaald met een volksmeisje vond hij niet het ergste; het vlees stelde zo zijn eisen en God was daaraan tegemoetgekomen. Het lagere volk bewees in dat opzicht soms goede diensten. Maar dat hij haar open en bloot, vlakbij de weg had verkracht, was iets dat hij ten sterkste veroordeelde. Zelfs als je je remmen eens losgooide moest je toch ervoor zorgen, dat je het netjes en onopvallend deed. Maar dat zijn dochter erbij had gestaan en alles had gezien vond hij zo tegennatuurlijk, zo smerig, dat zijn maag ervan omdraaide als hij eraan dacht. Hij stond haar strak aan te kijken. Haar ogen waren zwart als de nacht, haar gezicht doodsbleek. Er zat een rode striem op waar zijn zweep haar had geraakt. Hij kon zich niet meer beheersen, hief zijn hand op en sloeg haar nog eens op haar andere wang. Het kwam zo hard aan dat ze struikelde en in de grote leren stoel naast het raam van de studeerkamer viel. Hij keek woedend op haar neer en siste met strakke lippen: "Uitschot, je bent een stuk uitschot, jongejuffrouw, en zo zal je worden behandeld. Dat tegennatuurlijke gedrag van je van vandaag heeft je toekomst bezegeld. Ik stuur je naar Schotland, naar Tante Anna. Daar zul je blijven tot je zoveel beschaving hebt opgedaan dat je naar de gewone maatschappij terug kunt." "Nee, nee!" Ze trok zich zover mogelijk van hem terug in de stoel. Met haar ene hand bedekte ze haar gezicht. Ze verloor haar duistere trots en smeekte: "O, alstublieft, niet naar tante Anna. Toe, vader, ik ... ik zal me goed gedragen. We hadden teveel gedronken, ziet u ..." "Wat zeg je daar?" "We ... we hadden een fles wijn uit de kelder gehaald." Ze wilde niet Clive alleen de schuld geven. "We ... we wisten niet wat we deden..." "Dat wist je anders drommels goed toen je te paard die muren van dat optrekje, waar het meisje woont, kapotramde. En toen je haar kleine broertje die wildklem aandeed. Wat je vandaag deed weet je heus wel. Je had je broer kunnen tegenhouden. Je bent altijd de sterkste van jullie tweeën geweest." Ze kwam overeind en smeekte niet langer. "Ik vertik het, ik ga niet naar Schotland, ik ga me er niet begraven. Op dat kale eiland. Ik waarschuw u, vader, ik vertik het." Hij wendde zich van haar af en belde. Hij keek over haar hoofd en zei: "Ja, je gaat erheen. Je gaat met de postkoets, overmorgen, en je wordt door Hatton en zijn vrouw gebracht. Morgen gaat er iemand naar je tante om haar van je komst te verwittigen." Hij dacht er geen ogenblik aan dat zijn zuster misschien niet van het bezoek van haar nicht gediend zou zijn. Hij wist dat hij het haar duur zou betalen, zodat ze erop in zou gaan. Ze had niet veel geld - van haar vader had ze niets geërfd - en het zou dom van haar zijn, zijn aanbod te weigeren. Bovendien had ze geen kinderen, en zou ze het prettig vinden iemand om zich heen te hebben waar ze haar stelregel van soberheid en netheid op kon uitleven. Hatton verscheen in de deuropening. Hij zei: "Zeg tegen mrs. Hatton dat miss Isabelle in haar kamer moet worden opgesloten en dat ze de maaltijden daar moet gebruiken. Bovendien moet haar kamenier meteen worden ontslagen. Ze krijgt veertien dagen loon als vergoeding extra, en een bewijs van bijzonder goed gedrag. Morgen ligt dat op mijn schrijftafel. O ja, Hatton. . ." "Ja mylord?" "Tref voorbereidingen om overmorgen mijn dochter naar Schotland te brengen. Mrs. Hatton moet ook mee." Hij keerde zich om. Daar zat zijn dochter. Met haar beide handen hield ze haar hals vast of ze geen adem kon krijgen. Hij voelde echter geen greintje medelijden meer met haar. Op de ochtend na Isabelles vertrek werd Clive in de studeerkamer bij zijn vader geroepen. Toen hij binnenkwam en voor de schrijftafel ging staan, voelde lord Fishel zich geneigd hem toe te roepen: "Ga rechtop staan, kerel!" Maar op dat ogenblik besefte hij dat Clive wel rechtop zou leren staan waar hij hem heen zou sturen. Dus voegde hij hem alleen toe: "Pak een kleine koffer. Over een half uur vertrekken we." Clive likte even zijn lippen af en vroeg toen rustig: "Vader, mag ik u vragen waar we heengaan?" "Jazeker. Je gaat naar Newcastle, om je aan te monsteren op een schip dat via de Kaap naar Oost-Indië vaart, naar de Maleiers. Waar je daarna heengaat zal kapitein Spellman wel bepalen. Het schip heet de Virago. Je begint er als scheepsjongen. Maar er zijn heel wat mannen die zo zijn begonnen en het tot kapitein hebben gebracht. Of het bij jou ook gebeurt hangt van jezelf af." Een ogenblik leek het of zijn zoon op de schrijftafel onder zijn ogen in elkaar zou zakken. Bij wijze van schrale troost voegde hij hem toe: "Kapitein Spellman is een goed, rechtvaardig en eerlijk man. Hij is een van de beste kapiteins van de Comptonlijn, waar ik, zoals je wel weet, een der grootste aandeelhouders van ben." "Va ... vader?" "Ja?" "Ik ... ik word op zee altijd misselijk, ik hou niet van de zee. Zou u me misschien ergens anders heen kunnen zenden?" Lord Fishel keek zijn zoon aan. Een diepe treurigheid overviel hem. Die jongen zou nooit vechten, dat had hij altijd wel geweten. De tweelingen hadden een gemengde geaardheid. Vreemd, dacht hij, op die heuvel had hij wel zijn dochter met de zweep ervan langs gegeven en zelfs hier in de kamer had hij haar nog geslagen. Maar nu hij de volgende dag zijn zoon de les las, had hij hem met geen vinger aangeraakt. Hij had zelfs het besluit genomen de jongen niet hard aan te pakken, hem desnoods naar kostschool te sturen. Maar dat laatste was niet goed, overwoog hij. Hij kon eigenlijk helemaal nog niet goed overzien waarom hij er eigenlijk toe was gekomen, zowel het meisje als de jongen uit huis te doen. 's Middags stond hij op de kade. Het was al laat en de vloed was opgekomen. Daar stond hij nu, in Newcastle, op een plaats waar hij niet opviel. Hij keek naar de Virago die met gehesen zeilen klaar lag; toen begonnen de gestalten op het dek haastig heen en weer te rennen en voer het schip de rivier af. In zijn hart zeurde een vreemde eenzaamheid. Opeens werd hij zich ervan bewust waarom hij de kinderen had weggestuurd. Hij dorst het zich echter nog niet eerlijk te bekennen. Maar eigenlijk had hij onder het mom van rechtvaardig getroffen maatregelen gezorgd dat hij ze eindelijk kwijt was. Net als een paar jaar geleden, toen hij er zogenaamd voor moest zorgen dat ze hun moeder niet ontmoetten. Toch was hun vertrek en de afschuwelijke voorvallen die hiertoe hadden geleid, het werk van Gods hand, meende hij. God had zijn onbewuste wens verhoord. God had zo zijn eigen manier om iemand te beschermen en te helpen, die zijn geboden altijd had gehoorzaamd.