Deel vijf
De schildlinie
'Dus zij was het!' zei Igraine beschuldigend. 'Prinses Ceinwyn was dus degene die je bloed in water veranderde, broeder Derfel.'
'Ja, vrouwe, zij was het,' zei ik, en ik moet bekennen dat er tranen in mijn ogen komen nu ik aan Ceinwyn denk. Of misschien tranen mijn ogen door het weer, want het is herfst in Dinnewrac en er blaast een koude wind door mijn venster naar binnen. Ik zal weldra een tijdje moeten stoppen met schrijven, want we krijgen het druk met het aanleggen van voedselvoorraden voor de winter en met houthakken voor een houtstapel die onze gezegende sint Sansum niet zal willen opbranden opdat wij het lijden van onze Lieve Heer kunnen delen.
'Geen wonder dat je Lancelot zo haat!' zei Igraine. 'Jullie waren rivalen. Wist hij wat je voor Ceinwyn voelde?'
'Op een gegeven moment wel, ja,' antwoordde ik.
'En wat gebeurde er toen?' vroeg ze gretig.
'Vrouwe, waarom kan ik me niet aan de goede volgorde van het verhaal houden?
'Omdat ik dat niet wil, natuurlijk.'
'Maar ik wel,' zei ik, 'en ik ben de verteller, u niet.'
'Broeder Derfel, als ik je niet zo graag mocht, zou ik je laten onthoofden en je lichaam aan de honden voeren.' Ze trok haar wenkbrauwen samen en dacht na. Ze ziet er vandaag mooi uit in een mantel van grijze wol, afgezet met otterbont. Ze is niet zwanger, dus óf het smeerseltje van babypoep heeft niet gewerkt, óf Brochvaelle brengt te veel tijd bij Nwylle door. 'Er wordt in de familie van mijn man altijd over oudtante Ceinwyn gepraat,' zei ze, 'maar niemand heeft me ooit uitgelegd waar het schandaal over ging.'
'Vrouwe,' zei ik op strenge toon, 'ik heb niemand gekend over wie minder geroddeld kon worden.'
'Ceinwyn is nooit getrouwd,' zei Igraine, 'dat weet ik wel.'
'Is dat zo schandalig?' vroeg ik.
'Nee, maar ze gedroeg zich alsof ze wél getrouwd was,' zei Igraine verontwaardigd. 'Dat mag toch niet van uw kerk? Onze kerk,' verbeterde zij zich haastig. 'Dus wat gebeurde er? Vertel!'
Ik trok de mouw van mijn pij over de stomp van mijn hand, waarmee ik een koude wind altijd het eerste voel. 'Ceinwyns geschiedenis is te lang om nu te vertellen,' zei ik, en ik weigerde er verder nog iets aan toe te voegen, ondanks de aanhoudende dwang van mijn koningin.
'En heeft Merlijn de Ketel nog gevonden?' vroeg Igraine toen maar.
'Daar komen we vanzelf op als het zover is.'
Ze hief haar handen op. 'Derfel, je maakt me zó kwaad! Als ik me als een echte koningin zou gedragen, zou ik werkelijk je hoofd opeisen.'
'En als ik iemand anders was dan een oude, zwakke monnik, vrouwe, zou ik het u geven.'
Ze schoot in de lach en draaide zich toen om naar het venster om naar buiten te kijken. De bladeren van de kleine eiken die broeder Maelgwyn als windhaag heeft geplant zijn vroeg bruin geworden en de struiken in het bos beneden ons zitten vol bessen, tekenen dat er een strenge winter op komst is. Sagramor vertelde ooit dat er streken zijn waar het nooit winter is en waar de zon het hele jaar door schijnt, maar misschien was dat, net als van die konijnen, een van zijn sterke verhalen. Ooit hoopte ik dat het in de christelijke hemel lekker warm zou zijn, maar sint Sansum houdt vol dat het er koud moet zijn omdat het in de hel heet is, en de heilige zal wel gelijk hebben. Er is zo weinig om naar uit te kijken. Igraine huiverde en wendde zich weer tot mij. 'Voor mij heeft nooit iemand een Lughnasa-prieeltje gebouwd,' zei ze droefgeestig.
'Natuurlijk wel!' zei ik. 'U krijgt er elk jaar een!'
'Maar dat is het prieel van de Caer. Dat wordt door de slaven gemaakt omdat ze dat moeten, en natuurlijk ga ik er ook in zitten, maar dat is niet hetzelfde als wanneer je eigen geliefde een prieeltje voor je maakt uit vingerhoedskruid en wilgentenen. Was Merlijn kwaad op jou en Nimue omdat jullie elkaar bemind hadden?'
'Dat had ik nooit aan u moeten opbiechten,' zei ik. 'Als hij het al wist, heeft hij er toch nooit iets over gezegd. Hij zou het niet belangrijk gevonden hebben. Hij was niet jaloers.' Niet als de rest van ons. Niet als Arthur, niet als ik. Hoeveel bloed is er niet over onze aarde gevloeid vanwege die jaloezie! En wat doet het er aan het eind van het leven nog toe? We worden oud en de jongeren kijken naar ons en zien niet dat wij ooit een heel koninkrijk lieten schitteren met onze liefde.
Er lag weer een ondeugende trek op Igraine's gezicht. 'Je vertelde dat Gorfyddyd Guinevere een hoer noemde. Was ze dat ook?'
'U moet dat woord niet gebruiken.'
'Goed dan, was Guinevere wat Gorfyddyd haar noemde, en wat ik niet mag zeggen omdat ik daarmee jouw onschuld zou kwetsen?'
'Nee,' antwoordde ik, 'dat was ze niet.'
'Maar was ze Arthur trouw?'
'Wacht maar af,' zei ik.
Ze stak haar tong naar me uit. 'Is Lancelot nog ooit ingewijd in de Mithras-mysteriën?'
'Wacht nou maar af,' hield ik vol.
'Ik haat je!'
'En ik ben uw aanbiddende dienaar, vrouwe,' zei ik, 'maar ik ben ook moe en de inkt klontert vanwege de kou. Ik schrijf de rest van het verhaal nog wel, dat beloof ik u.'
'Als Sansum je tenminste je gang laat gaan,' merkte Igraine op.
'Dat doet hij wel,' antwoordde ik. De heilige is de laatste tijd opgewekter, dank zij onze laatste novice, die nu geen novice meer is maar tot priester gewijd is en zich al, net als Sansum, als een heilige gedraagt. Sint Tudwal, zo moeten we hem nu noemen, en de twee heiligen delen een cel en tezamen loven zij God. Het enige vervelende dat ik in die gezegende twee-eenheid kan ontdekken, is het feit dat de heilige sint Tudwal, nu twaalf jaar oud, nogmaals een poging doet te leren lezen. Hij begrijpt het Saksisch natuurlijk niet, maar dan nog ben ik bang dat hij deze geschriften zal weten te ontcijferen. Die angst moet echter wachten tot sint Tudwal de letters heeft geleerd, als hem dat ooit lukt, dus voorlopig zal ik, als God het toestaat, en om de ongeduldige nieuwsgierigheid van mijn liefste koningin Igraine te bevredigen, maar doorgaan met de geschiedenis van Arthur, mijn dierbare meester, mijn vriend, mijn krijgsheer. Niets drong de volgende dag goed tot mij door. Ik stond naast Galahad als onwelkome gast van mijn vijand Gorfyddyd, terwijl Iorweth de goden gunstig stemde met een zoenoffer. Wat mij betreft had de druïde echter net zo goed de pluizen van een paardenbloem kunnen staan wegblazen, zo weinig aandacht had ik voor de ceremonie. Ze slachtten een stier, daarna bonden ze drie gevangenen aan de drie palen, wurgden hen en voorspelden toen de afloop van de oorlog door een vierde gevangene te doorsteken. Ze zongen het krijgslied van Manapos en dansten om de doden heen, en daarna doopten de koningen, prinsen en hoofdlieden hun speerpunten in het bloed van de dode mannen, waarna ze het aflikten en over hun wangen smeerden. Galahad maakte een kruisteken en ik droomde van Ceinwyn. Zij was niet bij de ceremonie aanwezig. Geen enkele vrouw trouwens.
De voortekenen, vertelde Galahad mij, waren gunstig voor Gorfyddyd uitgevallen, maar dat kon mij niets schelen. Met een gelukzalig gevoel dacht ik terug aan die vederlichte aanraking van Ceinwyns vinger op mijn hand.
Onze paarden, wapens en schilden werden gebracht en Gorfyddyd zelf vergezelde ons naar de poort van Caer Sws. Zijn zoon liep ook met ons mee; hij zou wellicht door hoffelijkheid gedreven kunnen zijn, maar Gorfyddyd had geen beleefde bedoelingen. 'Zeg maar tegen je hoerenvriend,' zei de koning, zijn wangen rood van het bloed, 'dat de oorlog slechts door één ding vermeden kan worden. Vertel Arthur maar dat als hij zich in Lugg Vale door mij laat berechten en veroordelen, ik de smet op de eer van dochter als uitgewist zal beschouwen.'
'Dat zal ik hem vertellen, heer koning,' antwoordde Galahad.
'Heeft Arthur nog steeds geen baard?' vroeg Gorfyddyd op beledigende toon.
'Nee, heer koning,' zei Galahad.
'Dan kan ik hem niet boeien met een vlecht van zijn baard,' gromde Gorfyddyd. 'Zeg hem dan maar vóór hij komt het rode haar van zijn hoer af te knippen en er een koord van te laten vlechten waarmee ik hem kan boeien.' Het was duidelijk dat Gorfyddyd ervan genoot die vernederingen van zijn vijand te eisen, maar prins Cuneglas kreeg een kleur van verlegenheid om het barbaarse gedrag van zijn vader. 'Vertel hem dat maar, Galahad van Benoic,' ging Gorfyddyd verder, 'en vertel hem dat als hij mij gehoorzaamt, zijn kaalgeschoren hoer kan gaan waarheen ze wil, zolang ze Brittannië maar verlaat.'
'Prinses Guinevere gaat vrijuit,' vatte Galahad het aanbod samen.
'De hoer!' schreeuwde Gorfyddyd. 'Ik heb haar vaak genoeg gehad, dus ik kan het weten. Zeg dat maar tegen Arthur!' beet hij Galahad toe.
'Vertel hem maar dat ze maar al te graag in mijn bed kroop, en in dat van anderen ook!'
'Ik zal het hem zeggen,' loog Galahad, om de woordenvloed te stelpen.
'En, heer koning,' ging Galahad verder, 'hoe zit het met Mordred?'
'Zonder Arthur,' zei Gorfyddyd, 'zal Mordred een nieuwe beschermer nodig hebben. Ik zal de verantwoording voor Mordreds toekomst op me nemen. Ga nu.'
Wij maakten een buiging, stegen op en reden weg. Ik keek een keer om in de hoop Ceinwyn te zien, maar er waren slechts mannen op de borstwering van Caer Sws te zien. Overal om het fort heen werden de tenten afgebroken en bereidden de mannen zich voor op de mars naar Branogenium. We hadden beloofd die weg niet te gebruiken, maar naar huis te gaan via de langere weg over Caer Lud, zodat we Gorfyddyds verzamelde legermacht niet konden bespioneren.
Galahad reed met een grimmig gezicht oostwaarts, maar ik kon mijn geluk niet op en toen we eenmaal voorbij de drukke kampementen waren, begon ik het lied van Rhiannon te zingen.
'Wat is er met jou?' vroeg Galahad geïrriteerd.
'Niets. Niets! Niets! Niets!' riep ik vrolijk uit en ik sloeg mijn hielen tegen de flanken van mijn paard, zodat hij op hol sloeg en over het groene pad wegrende en ik in een bosje brandnetels duikelde. 'Helemaal niets,' zei ik toen Galahad het paard bij me terugbracht. 'Helemaal niets.'
'Je bent gek, mijn vriend.'
'Inderdaad,' zei ik terwijl ik moeizaam weer op het paard klom. Ik was inderdaad gek, maar niet van plan Galahad de reden van mijn gekte te vertellen, dus probeerde ik me een tijdje normaal te gedragen. Wat zeggen we tegen Arthur?' vroeg ik hem.
'Niets over Guinevere,' zei Galahad beslist. Trouwens, Gorfyddyd stond te liegen. Lieve God! Hoe kan hij zulke leugens over Guinevere vertellen?'
'Om ons te sarren, natuurlijk,' zei ik. 'Maar wat vertellen we Arthur over Mordred?'
'De waarheid. Dat Mordred veilig is.'
'Maar als Gorfyddyd over Guinevere liegt,' merkte ik op, 'waarom zou hij dan niet over Mordred liegen? Merlijn geloofde hem niet.'
We zijn daar niet voor Merlijns antwoord heengestuurd,' vond Galahad. We zijn erheen gestuurd om achter de waarheid te komen, mijn vriend, en volgens mij sprak Merlijn de waarheid.'
'Maar Tewdric zal Gorfyddyd geloven.'
Wat betekent dat Arthur verloren heeft,' zei ik somber, maar ik wilde niet over een nederlaag praten, en dus vroeg ik Galahad wat hij van Ceinwyn had gevonden. Ik liet mijn gekte weer met me op de loop gaan en ik wilde horen dat Galahad haar prees en haar het mooiste schepsel tussen hemel en aarde vond, maar hij haalde slechts zijn schouders op. 'Een aardig ding,' zei hij onverschillig, 'en best knap, als je tenminste van die teer uitziende poppetjes houdt.' Hij bleef even in gedachten zwijgen. 'Lancelot zal haar wel leuk vinden,' ging hij verder. 'Weet je dat Arthur hen met elkaar wil laten trouwen? Hoewel, dat zal nu wel niet gebeuren. Gundleus behoudt zijn troon en Lancelot zal ergens anders een bruid moeten zoeken.'
Ik zei niets meer over Ceinwyn. We reden terug zoals we waren geko men en de tweede avond bereikten we Magnis, waar Tewdric, precies zoals Galahad had voorspeld, zijn vertrouwen in Gorfyddyds belofte uitsprak, terwijl Arthur liever Merlijn geloofde. Ik realiseerde me dat Gorfyddyd ons had gebruikt om Tewdric en Arthur tegen elkaar op te zetten, en het leek erop dat dat gelukt was, want terwijl we de twee mannen in Tewdrics vertrekken hoorden discussiëren, werd het overduidelijk dat de koning van Gwent geen zin had in de komende oorlog. Galahad en ik lieten de twee mannen alleen en beklommen de vestingwallen van Magnis, die bestonden uit een grote aarden wal, omringd door een diepe sloot en bekroond met een stevige palissade.
'Tewdric gaat dit winnen,' zei Galahad somber. 'Hij vertrouwt Arthur namelijk niet.'
'Natuurlijk wel,' protesteerde ik.
Galahad schudde het hoofd. 'Hij weet wel dat Arthur eerlijk is,' gaf hij toe, 'maar Arthur is ook een avonturier. Hij heeft geen eigen land, heb je daar wel eens aan gedacht? Hij verdedigt een reputatie, geen bezit. Hij heeft zijn rang te danken aan Mordreds leeftijd, niet aan zijn eigen afkomst. Als Arthur wil slagen moet hij doortastender zijn dan wie ook, maar wat Tewdric op dit moment beslist niet kan hebben is doortastendheid. Hij wil zekerheid. Hij zal Gorfyddyds aanbod aannemen.' Galahad zweeg even. 'Misschien is het ons lot ronddolende krijgers te zijn,' ging hij op sombere toon verder, 'zonder land en steeds weer door nieuwe vijanden dichter naar de Westelijke Zee gedreven.'
Ik huiverde en trok mijn mantel om mij heen. De bewolking nam toe en de westenwind droeg de kille belofte van regen met zich mee. 'Wil je daarmee zeggen dat Tewdric ons in de steek zal laten?'
'Dat heeft hij al gedaan,' zei Galahad ronduit. 'Zijn enige probleem is nu om op een elegante manier van Arthur af te komen. Tewdric heeft te veel te verliezen en hij zal geen risico's meer willen nemen, maar Arthur heeft niets anders dan zijn hoop te verliezen.'
'Jullie twee!' Een luide stem riep ons aan, en toen we ons omdraaiden zagen we Culhwch over de vestingwallen komen aanrennen. 'Arthur wil jullie spreken.'
'Waarom?' vroeg Galahad.
'Wat denkt u, heer prins? Dat hij spelers te kort komt voor zijn werpbord?' grinnikte Culhwch. 'Die ellendelingen mogen dan niet het lef hebben om te vechten' - hij gebaarde naar het fort dat volledig bezet was door Tewdric keurig geüniformeerde manschappen - 'maar wij wel. Ik denk dat we op ons eentje in de aanval gaan.' Hij zag onze verbazing en lachte. 'Jullie hebben Agricola laatst toch gehoord? Tweehonderd man kunnen Lugg Vale tegen een heel leger verdedigen. Nou? Wij hebben tweehonderd speerdragers en Gorfyddyd bezit een leger, dus waarom zouden we er iemand van Gwent bij nodig hebben? Tijd om de raven te voeren!'
De eerste regendruppels vielen in de vlammen van het smidsvuur, en het zag ernaar uit dat we oorlog gingen voeren.
Soms denk ik wel eens dat het Arthurs moedigste beslissing is geweest. God weet dat hij ook andere beslissingen heeft moeten nemen, onder net zulke wanhopige omstandigheden, maar nooit stond Arthur zwakker dan op die regenachtige nacht in Magnis, waar Tewdric orders uitvaardigde dat zijn voorhoede zich tot de Romeinse muren moest terugtrekken, in afwachting van een wapenstilstand tussen Gwent en de vijand. Arthur riep vijf van zijn mannen tezamen in een huis niet ver van die muren. De regen viel in bakken uit de hemel, en onder het strodak rookte een houtvuur dat griezelige schaduwen over ons heen wierp. Sagramor, Arthurs trouwste bevelhebber, zat naast Morfans op een smalle bank, Culhwch, Galahad en ik hurkten op de vloer terwijl Arthur praatte. Arthur moest toegeven dat prins Meurig, hoe ongelukkig voor ons ook, de waarheid had gesproken. Deze oorlog was inderdaad door hemzelf veroorzaakt. Als hij Ceinwyn niet had afgewezen, zou er geen vijandigheid zijn ontstaan tussen Powys en Dumnonia. Gwent was erbij betrokken geraakt doordat zij van oudsher vijanden van Powys waren en Dumnonia's bondgenoten, maar het was niet in het voordeel van Gwent om de oorlog voort te zetten. 'Als ik niet naar Brittannië was gekomen,' zei Arthur, 'had koning Tewdric niet bang hoeven te zijn dat zijn land geplunderd zou worden. Dit is mijn oorlog en aangezien ik hem begonnen ben, zal ik hem ook moeten beëindigen.' Hij zweeg. Hij was iemand die snel geëmotioneerd raakte, en op dat moment werd hij overstelpt door emoties. 'Ik vertrek morgen naar Lugg Vale,' zei hij ten slotte en heel even dacht ik dat hij bedoelde dat hij zich aan Gorfyddyds gruwelijke wraak wilde overgeven, maar toen keek Arthur ons met een brede glimlach aan.
'En ik zou graag willen dat jullie met mij mee gingen, maar ik heb niet het recht dat van jullie te eisen.'
Het werd stil in de kamer. Ik neem aan dat wij allemaal bedachten dat het gevecht in het dal voor de verenigde legers van Gwent en Dumnonia al een riskante aangelegenheid zou zijn geweest, maar hoe zouden wij kunnen overwinnen met slechts de mannen van Dumnonia? 'U heeft het recht van ons te eisen dat wij met u meegaan,' verbrak Culhwch de stilte, 'want wij hebben allemaal gezworen u te dienen.'
'Ik onthef jullie van die eed,' zei Arthur. 'Ik vraag alleen dat als jullie dit overleven, jullie mijn belofte aan Mordred waarmaken en ervoor zullen zorgen dat hij jullie koning wordt.'
Weer werd het stil. Ik denk dat geen van ons ook maar dacht aan het verbreken van de eed van trouw, maar we wisten niet hoe we dat onder woorden moesten brengen, tot Galahad het voor ons deed. 'Ik heb u geen trouw gezworen,' zei hij tegen Arthur, 'maar dat doe ik nu. Heer, waar u vecht, zal ik vechten, uw vijand is mijn vijand, en uw vrienden zijn mijn vrienden. Ik zweer op het kostbare bloed van de levende Christus.' Hij boog zich naar voren, nam Arthurs hand en drukte er een kus op. 'Moge ik mijn leven verliezen als ik mijn woord zou breken.'
'Er zijn twee mensen voor nodig om een eed af te leggen,' zei Culhwch. 'Heer, u kunt mij er dan wel van ontheffen, maar ik onthef mijzelf er niet van.'
'Ik ook niet, heer,' voegde ik eraan toe.
Sagramor keek verveeld. 'Ik ben uw man,' zei hij tegen Arthur, 'en van niemand anders.'
'De pot op met die eed,' zei lelijke Morfans, 'ik wil vechten.'
Arthur kreeg tranen in de ogen. Hij kon even geen woord uitbrengen, dus in plaats daarvan prikte hij met een stuk hout in het vuur tot het nog maar half zo warm was en dubbel zoveel rookte. 'Jullie zijn niet gebonden door een eed,' zei hij met dikke stem, 'en ik wil morgen alleen maar vrijwilligers in Lugg Vale hebben.'
'Waarom morgen?' wilde Culhwch weten. 'Waarom niet overmorgen?
Hoe meer tijd we hebben om ons voor te bereiden, hoe beter het is, toch?'
Arthur schudde het hoofd. 'Al wachten we nog een heel jaar, dan nog zijn we niet beter voorbereid. Trouwens, Gorfyddyds spionnen zullen al naar het noorden onderweg zijn met het nieuws dat Tewdric Gorfyddyds voorwaarden aanvaardt, dus we moeten aanvallen voordat diezelfde spionnen erachter komen dat wij, Dumnoniërs, ons niet hebben teruggetrokken. We moeten morgen bij zonsopgang aanvallen.' Hij keek mij aan.
'Heer Derfel, jij valt als eerste aan, dus vannacht nog moet je je mannen zien te bereiken en met ze praten. Als ze niet willen, het zij zo, maar als ze bereid zijn te vechten, dan kan Morfans je vertellen wat ze moeten doen.'
Morfans was langs het hele vijandelijke front gereden om Arthurs wapenrusting te laten zien, maar ook om de vijandelijke posities te verkennen. Nu pakte hij een handvol graan uit een pot en legde dat in een hoop op zijn uitgespreide mantel die als model van Lugg Vale dienst deed. 'Het is geen langgerekte vallei,' zei hij, 'maar hij ligt wel diep. De barricade bevindt zich hier aan de zuidkant.' Hij wees naar een plek even binnen de nagebootste vallei. 'Ze hebben bomen omgehakt en daar een barricade van gemaakt. Die is net hoog en breed genoeg om een paard tegen te houden, maar het zal een aantal mannen niet lang kosten om die bomen weg te slepen. Hun zwakste punt is hier.' Hij wees naar de westelijke heuvel. 'De wanden aan de noordkant van het dal zijn steil, maar waar die barricade ligt, kun je met gemak die helling af rennen. Jullie moeten die heuvel in het donker beklimmen en bij zonsopgang beneden aanvallen en hun barricade ontmantelen terwijl zij nog bezig zijn wakker te worden. Dan kunnen onze paarden erdoor.' Hij grinnikte bij de gedachte de vijand zo te overvallen.
'Jouw mannen zijn eraan gewend 's nachts te marcheren,' zei Arthur tegen mij, 'dus morgenochtend neem je die barricade in, je vernietigt hem en je verdedigt het dal lang genoeg tot onze ruiters er zijn. Achter de ruiters aan komen onze speerdragers. Sagramor staat aan het hoofd van de speerdragers in het dal, terwijl ik met vijftig ruiters Branogenium aanval.' Sagramor reageerde nauwelijks op het bericht dat hij het bevel over het grootste deel van Arthurs leger kreeg. De rest van ons kon onze verbazing niet verbergen, niet vanwege Sagramors benoeming, maar vanwege Arthurs tactiek. 'Vijftig ruiters om Gorfyddyds hele legermacht aan te vallen?' vroeg Galahad weifelend.
We zullen Branogenium niet kunnen innemen,' gaf Arthur toe, 'we komen er misschien zelfs niet in de buurt, maar we zullen ervoor zorgen dat ze ons achtervolgen, en die achtervolging brengt hen naar het dal. Sagramor zal de achtervolgers aan de noordkant van het dal opvangen, waar de weg de rivier over gaat, en wanneer zij aanvallen, trekken jullie je terug.' Hij keek ons een voor een aan, om zich ervan te overtuigen dat wij zijn instructies hadden begrepen. 'Terugtrekken,' zei hij nog eens, 'blijven terugtrekken. Laat ze maar denken dat ze winnen! En wanneer je ze allemaal diep in het dal hebt meegelokt, val ik aan.'
'Vanwaar?' vroeg ik.
'Van achteren, natuurlijk!' Bezield door het vooruitzicht van een gevecht was Arthur weer net zo enthousiast als altijd. *Wanneer mijn ruiters zich terugtrekken van Branogenium, gaan we het dal niet in, maar verbergen we ons aan de noordzijde. Dat gebied is bedekt met dichte bossen. En wanneer jullie eenmaal de vijand het dal in gelokt hebben, komen wij erachteraan.'
Sagramor keek nadenkend naar de hoopjes graan. 'De Blackshield Ieren bij Coel's Hill,' zei hij in zijn afschuwelijke accent, 'kunnen naar het gebied ten zuiden van de heuvels afzakken en ons daar in de rug aanvallen.'
Hij schoof met zijn vingers door het verspreide graan aan de zuidkant van het dal om te laten zien wat hij bedoelde. Die Ieren, dat wisten we allemaal, waren de geduchte krijgers van Oengus Mac Airem, koning van Demetia, die onze bondgenoot was geweest tot Gorfyddyd hem met goud omgekocht had. 'Je wilt dat we aan de voorkant een heel leger tegenhouden terwijl de Blackshields ons in de rug aanvallen?' vroeg Sagramor.
'Nu snap je dus,' zei Arthur met een glimlach, 'waarom ik jullie van jullie eed wilde ontheffen. Maar zodra Tewdric weet dat we de strijd zijn aangegaan, zal hij ons te hulp komen. In de loop van de dag zul je merken dat je schildlinie met de minuut dikker wordt, Sagramor. Tewdrics mannen zullen met de vijand van Coel's Hill afrekenen.'
'En als ze dat niet doen?' vroeg Sagramor.
'Dan zullen we waarschijnlijk in de pan gehakt worden,' gaf Arthur rustig toe, 'maar met mijn dood behaalt Gorfyddyd de overwinning, en krijgt Tewdric zijn vrede. Mijn hoofd zal aan Ceinwyn aangeboden worden als huwelijkscadeau en jullie, beste vrienden, zullen een feestmaal aanrichten in de Andere Wereld, waar jullie, hoop ik, een plaatsje voor mij zullen openhouden.'
Weer viel er een stilte. Arthur leek ervan overtuigd te zijn dat Tewdric zou vechten, maar wij waren daar helemaal niet zo zeker van. Ik had het idee dat Tewdric Arthur en zijn mannen liever in Lugg Vale zou laten omkomen en zich zo van een lastige bondgenoot ontdoen, maar ik hield mezelf voor dat ik me niet druk hoefde te maken over zulk politiek spel. Ik hoefde er alleen maar voor te zorgen de volgende dag te overleven, en terwijl ik Morfans ruwe model van het slagveld nog eens bekeek, maakte ik me zorgen om de westelijke heuvel vanwaar wij aan het begin van de dag de aanval moesten inzetten. Als wij daar konden aanvallen, dacht ik, zou de vijand dat ook kunnen. 'Ze zullen onze schildlinie in de flank aanvallen,' bracht ik mijn zorgen onder woorden.
Arthur schudde het hoofd. 'Die heuvel is aan de noordkant te steil voor een man in volle wapenrusting. Het ergste wat ze kunnen doen, is hun rekruten daarheen sturen, en dat betekent boogschutters. Derfel, als je een aantal mannen kunt missen, zet er daar dan een stel neer, en verder moet je maar bidden dat Tewdric gauw komt. Wat ook de reden is, heer prins' - hij richtte zich tot Galahad - 'dat ik u moet verzoeken, hoe erg ik het ook vind, bij die schildlinie vandaan te blijven. U bent morgen namelijk het meeste waard als mijn afgezant naar koning Tewdric. U bent een prins, u spreekt met gezag en niemand beter dan u zult hem ertoe kunnen overhalen zijn voordeel te doen met de overwinning die ik hem door mijn ongehoorzaamheid hoop te kunnen aanbieden.'
Galahad keek hem somber aan. 'Ik zou liever vechten, heer.'
'En ik wil liever winnen dan verliezen,' zei Arthur glimlachend, 'maar daarvoor heb ik vóór het einde van de dag Tewdrics mannen nodig en u, heer prins, bent de enige boodschapper die ik naar een verongelijkte koning kan sturen. U moet hem overhalen, hem vleien, hem smeken, maar bovenal, heer prins, moet u hem ervan overtuigen dat wij morgen óf de oorlog winnen, óf de rest van onze dagen vechtend zullen moeten doorbrengen.'
Galahad legde zich erbij neer. 'Maar ik heb toch wel toestemming om, nadat ik de boodschap heb afgeleverd, terug te komen en naast Derfel de strijd aan te gaan?'
'Je zult van harte welkom zijn,' zei Arthur. Hij zweeg even, en zijn blik ging naar de hoopjes graan. Wij zijn met weinigen,' zei hij eenvoudig, 'en zij met velen, maar dromen worden niet waargemaakt door voorzichtig te zijn maar door gevaren het hoofd te bieden. Morgen kunnen we de Britten vrede geven.' Hij zweeg abrupt; misschien schoot de gedachte door hem heen dat zijn ambitie vrede te stichten ook Tewdrics droom was. Wellicht dat Arthur zich ook afvroeg óf hij eigenlijk wel moest vechten. Ik herinnerde mij hoe, na onze ontmoeting met Aelle, toen we onder die eik een eed aflegden, Arthur overwogen had de strijd op te geven, en ik verwachtte half en half dat hij zich weer zo zou blootgeven. Maar in die regenachtige nacht trok het paard dat ambitie heet hevig aan zijn ziel en kon hij zich geen vrede voorstellen waar hij met zijn leven of ballingschap voor moest betalen. Hij wilde vrede, maar hij wilde nog meer zelf die vrede dicteren.
'Welke goden jullie ook aanbidden,' zei hij met zachte stem, 'moge ze morgen bij jullie zijn.'
Ik moest te paard naar mijn mannen terug. In de haast viel ik er drie keer af. Als voortekenen voorspelden die buitelingen niet veel goeds, maar de wegwas modderig en het enige dat gewond werd was mijn trots. Arthur reed met mij mee, maar hield mijn paard tegen toen we vlak bij de plek waren waar het licht van de kampvuren van mijn mannen gloeide in de aanhoudende regen. 'Doe dit morgen voor me, Derfel,' zei hij, 'en je krijgt een eigen wapen voor je vaandel en je schild.'
In deze wereld of in de volgende, dacht ik, maar ik sprak mijn gedachte niet uit om de goden niet te verzoeken. Want morgen, in de grijze, sombere ochtendschemering, zouden wij het tegen de hele wereld moeten opnemen.
Niet een van mijn mannen verlangde van zijn eed ontheven te worden. Sommige, een paar, hadden wellicht een gevecht uit de weg willen gaan, maar niemand wilde laf lijken in de ogen van zijn kameraden en dus marcheerden we midden in de nacht door een nat landschap, nagekeken door Arthur, die zich daarna bij zijn eigen ruiters voegde. Nimue stond erop met ons mee te gaan. Zij beloofde ons een betovering van onkwetsbaarheid, en daarna had niets mijn mannen er nog toe kunnen brengen haar achter te laten. Voor ons vertrek voerde ze de betovering uit op de schedel van een schaap, dat ze bij toortslicht in een sloot vlak bij ons kamp had gevonden. Ze had het karkas te voorschijn getrokken uit het struikgewas, waar een wolf er zijn maal mee had gedaan, de kop eraf gehakt, de restanten van de door maden aangevreten vacht weggesneden, en was toen met die stinkende schedel onder haar mantel weggedoken. Ze zat daar een tijdje op haar hurken, in de stank van die rottende kop, kwam toen overeind en schopte de schedel minachtend opzij. Ze keek waar hij bleef liggen en verklaarde na even nagedacht te hebben dat de vijand de andere kant zou opkijken als wij door de nacht marcheerden. Arthur, die als betoverd had staan kijken, rilde bij die verklaring, en omarmde mij toen. 'Ik ben je heel veel verschuldigd, Derfel.'
'U bent mij niets verschuldigd, heer.'
'Zo niet voor al het andere,' zei hij, 'dan toch voor het overbrengen van Ceinwyns boodschap.' Hij was vreselijk blij geweest met haar vergevingsgezindheid, en had zijn schouders opgehaald toen ik haar verzoek om zijn bescherming eraan had toegevoegd. 'Zij heeft niets te vrezen van wie ook in Dumnonia,' had hij gezegd. Nu sloeg hij me op mijn rug. 'Ik zie je bij het aanbreken van de dag,' beloofde hij, waarna hij ons nakeek toen we uit het licht van het vuur de duisternis in liepen.
We staken grazige weiden over en pas geoogste akkers, waar alleen de drassige grond, de duisternis en de stromende regen onze doortocht bemoeilijkten. De regen kwam van links, uit het westen, een striemende, koude regen die langs de randen van onze harnassen naar binnen sijpelde en ons tot op het bot verkleumde. Eerst liepen we bij elkaar, zodat niemand in het donker alleen zou zijn, hoewel we zelfs over het makkelijke terrein steeds elkaar met zachte stem aanriepen om te weten waar onze kameraden waren. Sommigen probeerden de mantel van een vriend vast te houden, maar de speren sloegen tegen elkaar en de mannen struikelden tot ik ten slotte iedereen liet halthouden en twee rijen vormde. Iedere man kreeg bevel zijn schild op zijn rug te hangen en zich vast te houden aan de speer van de man die voor hem liep. Cavan vormde onze achterhoede. Hij zorgde ervoor dat er niemand achterbleef, terwijl Nimue en ik voorop liepen. Zij hield mijn hand vast, niet uit genegenheid, maar eenvoudig omdat we zo bij elkaar konden blijven in die inktzwarte nacht. Lughnasa leek nu een droom te zijn, uitgewist, niet door de tijd, maar door Nimue's vastberaden weigering toe te geven dat dat moment in het prieel werkelijk gebeurd was. Die uren hadden aan hun doel beantwoordt, net als die maanden op het Eiland der Doden, en waren nu niet meer van belang. We bereikten de bosrand. Ik aarzelde en liet me toen langs een steile, modderige glooiing afzakken in een duisternis die zo dicht was dat ik me wanhopig afvroeg hoe ik daar vijftig man doorheen kon loodsen. Maar Nimue begon zacht te neuriën, en dat geluid diende als baken om de mannen veilig door het duister te leiden. Beide speerketens werden verbroken, maar door op Nimue's stem af te gaan kwamen we allemaal op een of andere manier aan de andere kant van het bos op een weide terecht. Daar hielden we even halt terwijl Cavan en ik nagingen of iedereen aanwezig was, en Nimue, toverspreuken mummelend, om ons heen liep. Mijn stemming, toch al niet zo best door de regen en het duister, daalde nog verder. Ik had gedacht dat ik de ligging van dit landschap, iets ten noorden van het kampement van mijn mannen, in mijn hoofd had, maar onze moeizame voortgang had het beeld dat ik ervan had verstoord. Ik had geen idee meer waar ik was, of waar ik heen moest. Ik dacht dat we in noordelijke richting hadden gelopen, maar zonder een ster als gids of maanlicht om het pad te kunnen zien, kreeg mijn vrees de overhand. Nimue kwam naast me staan en fluisterde in mijn oor: Waar wacht je op?'
Ik zei niets, want ik wilde niet toegeven dat ik de weg kwijt was. Of misschien wilde ik wel niet toegeven dat ik bang was. Nimue voelde mijn hulpeloosheid aan en nam het bevel over. 'Er ligt een lang eind open weideland voor ons,' vertelde ze mijn mannen. 'Er hebben daar schapen gegraasd, maar die hebben ze weggehaald, dus er zijn geen herders of honden meer die ons kunnen zien. Het hele eind gaat omhoog, maar als we samen blijven moet dat niet moeilijk zijn. Aan het einde van de wei komen we bij een bos, en daar wachten we tot het dag wordt. Het is niet ver en het is niet moeilijk. Ik weet dat we nat zijn en het koud hebben, maar morgen kunnen we ons warmen bij de vuren van onze vijanden.' Ze sprak vol overtuiging.
Ik geloof niet dat ik mijn mannen door die natte nacht had kunnen leiden, maar Nimue deed het. Zij beweerde dat haar ene oog in het donker zag wat onze ogen niet konden zien, en misschien was dat wel waar, of misschien had ze gewoon een beter idee over hoe het landschap er daar uitzag dan ik, maar hoe ze het ook deed, ze deed het goed. Tijdens het laatste uur staken we het hoogste punt van de heuvel over en plotseling liep het veel gemakkelijker, want we waren nu op de westelijke helling boven Lugg Vale en in het duister beneden ons brandden de wachtvuren van onze vijand. Ik kon zelfs de barricade van gevelde bomen zien liggen, en daar glinsterde het water van de Lugg. In het dal wierp men grote houtblokken op de vuren om de weg te verlichten waar eventueel vanuit het zuiden aanvallers verwacht konden worden.
We bereikten het bos en lieten ons op de natte grond zakken. Sommigen van ons vielen half in slaap, zo'n bedrieglijke, lichte sluimering die eigenlijk helemaal niet op slapen lijkt en waar je koud, moe en met pijnlijke spieren uit ontwaakt, maar Nimue bleef wakker om toverspreuken te mompelen en met de mannen die niet konden slapen te praten. Niet over koetjes of kalfjes, want daar had Nimue geen tijd voor, maar over de reden waarom wij streden. Niet voor Mordred, zei ze, maar voor een Brittannië zonder vreemdelingen en zonder vreemde denkbeelden, en zelfs de christenen onder mijn soldaten luisterden naar haar. Ik wachtte niet tot zonsopgang voor mijn aanval. In plaats daarvan maakte ik, toen de eerste grijze gloed van het licht in het oosten verscheen, de slapende mannen wakker en ging ik mijn vijftig speerdragers voor naar de bosrand. Boven aan een met gras bedekte helling, even steil als de flanken van de Tor in Ynys Wydryn, wachtten we. Mijn linkerarm zat vast in de riemen van mijn schild, Hywelbane hing aan mijn zij en in mijn rechterhand klemde ik mijn zware speer. Er hing een licht mist boven de rivier die door het dal stroomde. Een witte uil vloog langs en mijn mannen zagen de vogel als een slecht voorteken, maar toen grauwde er een wilde kat achter ons en Nimue zei dat de onheilspellende verschijning van de uil teniet werd gedaan. Ik zond een gebed op naar Mithras, droeg de komende uren op aan zijn glorie, en vertelde mijn mannen toen dat de Franken véél gevaarlijker waren geweest dan de slaapdronken Powysiërs in het dal beneden ons. Ik betwijfelde of dat helemaal waar was, maar mannen hebben vlak voor een gevecht geen behoefte aan de waarheid, maar aan zelfvertrouwen. Ik had Issa en nog een man stiekem opdracht gegeven in de buurt van Nimue te blijven, want ik wist dat als zij omkwam, het zelfvertrouwen van mijn mannen zou verdwijnen als sneeuw voor de zon. De regen spatte op onze ruggen en maakte een glijbaan van de grazige helling. De hemel boven het dal begon al lichter te worden, de eerste schaduwen van de overdrijvende wolken werden zichtbaar. De wereld was grauw en grijs, het dal was nog gehuld in de nachtelijke duisternis, maar aan de rand van het bos was het al wat lichter, waardoor ik vreesde dat de vijand ons kon zien terwijl wij hen niet konden zien. Hun vuren brandden nog, maar al minder fel dan gedurende de pikzwarte, door geesten bewoonde nacht. Ik zag geen schildwachten. Het was tijd om te gaan.
'Langzaam vooruit,' beval ik mijn mannen. Ik had een wilde ren de heuvel af in gedachten gehad, maar daar zag ik nu van af. Het natte gras was veel te verraderlijk en ik besloot dat het beter zou zijn als we bij het aanbreken van de dag langzaam en stil als geesten de helling af zouden sluipen. Ik ging voorop, steeds voorzichtiger naarmate de helling steiler werd. Zelfs laarzen met spijkers eronder hadden geen goede grip op het natte terrein en dus slopen we langzaam, als katten die hun prooi besluipen, naar beneden en het enige geluid dat in het halfduister te horen was, was onze eigen ademhaling. We gebruikten onze speren als wandelstok. Twee keer viel er iemand, en de schilden kletterden tegen hun zwaard of speer, en beide keren bleven we allemaal doodstil staan afwachten op een schreeuw van beneden. Maar het bleef stil.
Het laatste stuk van de helling was het steilste, maar vanaf de richel boven dat laatste stuk konden we eindelijk het hele dal overzien. Helemaal opzij stroomde als een zwarte schaduw de rivier, terwijl onder ons de Romeinse heerweg tussen een groepje hutten door liep waarin de vijand beschutting gezocht moest hebben. Ik kon maar vier man zien. Twee zaten bij de vuren gehurkt, een derde zat onder het afdak van een van de hutten, en de vierde liep heen en weer achter de barricade. De oostelijke hemel begon roze te kleuren en het ogenblik was aangebroken om mijn met wolvenstaarten getooide speerdragers aan de slachting te laten beginnen. 'De goden zullen jullie beschermen,' verzekerde ik hen. 'Strijdt dapper.'
We begonnen aan het laatste stuk van die steile helling. Sommigen gleden liever op hun achterste omlaag dan te trachten overeind te blijven, anderen stoven hals over kop naar beneden en omdat ik hun aanvoerder was, rende ik met hen mee. De angst gaf ons vleugels en we schreeuwden het uit. Wij waren de wolven van Benoic, die naar de heuvels van Powys waren gekomen om dood en verderf te zaaien, en plotseling, zoals altijd bij een veldslag, nam de opgetogenheid het over. Een hevige verrukking vlamde in onze harten op en alle aarzelingen en gedachten en alle fatsoen verdwenen, zodat alleen de woeste gloed van de strijd overbleef. Ik sprong de laatste paar meter naar beneden, vertrapte een paar frambozenstruiken, schopte een lege emmer omver, en zag toen de eerste geschrokken man uit een hut te voorschijn komen. Hij was gekleed in broek en wambuis, had een speer in zijn hand en knipperde met zijn ogen in het regenachtige ochtendlicht, en zo stierf hij toen ik mijn speer door zijn buik joeg. Ik liet het gehuil van een wolf horen, waarmee ik mijn vijanden uitdaagde naar mij toe te komen om gedood te worden.
Mijn speer bleef steken in de ingewanden van de stervende man. Ik liet hem los en trok Hywelbane. Een andere man keek uit de hut naar buiten om te zien wat er aan de hand was, en ik stak naar zijn ogen, waardoor hij naar achteren werd geworpen. Mijn mannen renden schreeuwend en joelend langs mij heen. De schildwachten sloegen op de vlucht. Een van hen rende naar de rivier, aarzelde, draaide zich om en stierf, door twee speren geraakt. Een van mijn mannen griste een brandend stuk hout uit het vuur en gooide dat op het natte strodak. Zijn voorbeeld werd door diverse anderen gevolgd, tot de hutten eindelijk vlam vatten en de bewoners naar buiten werden gedreven, waar mijn speerdagers hen opwachtten. Een vrouw gilde het uit toen een brandend stuk stro op haar neerviel. Nimue had een zwaard van een dode vijand gepakt en dreef dat in de hals van een gevallen man. Ze liet een griezelig, hoog geluid horen dat een nieuwe verschrikking aan de koude ochtend toevoegde.
Cavan brulde zijn mannen toe dat ze de bomenbarricade weg moesten slepen. Ik liet de weinige nog in leven zijnde vijanden aan mijn mannen over en ging hem helpen. De barricade bestond uit vierentwintig gevelde dennen, en voor elke boom was een aantal mannen nodig om hem opzij te kunnen slepen. We hadden op de plek waar de weg de barricade kruiste een gat van een meter of vijftien gemaakt toen Issa een waarschuwing riep.
Er waren, buiten de mannen die wij hadden afgemaakt, nog meer bewakingstroepen in het dal. Dit was slechts een vooruitgeschoven post om de barricade te bewaken, en nu kwam, wakker geworden door het lawaai, de rest van het garnizoen uit de schaduwen van het noordelijke deel van het dal te voorschijn.
'Schildlinie!' riep ik, 'schildlinie!'
We stelden ons net voorbij de brandende hutten in slagorde op. Twee van mijn mannen hadden hun enkel gebroken bij het afdalen van de steile helling en een derde was gedood tijdens de eerste momenten van de strijd, maar de rest vormde een rij en zette de zijkanten van hun schilden tegen elkaar om een goed aansluitende schildlinie te vormen. Ik had mijn eigen speer opgehaald, zodat ik nu Hywelbane wegstak en mijn speerpunt naar voren stak tussen alle andere speerpunten, die anderhalve meter vóór de schildlinie uitstaken. Ik gaf zes mannen opdracht bij Nimue in de achterhoede te blijven, voor het geval er nog vijanden in de schaduw verscholen lagen, en daarna moesten we wachten tot Cavan een ander schild had gevonden. De riemen van zijn eigen schild waren gebroken, dus pakte hij een Powysisch schild en sneed snel de leren hoes met het wapen van de adelaar los, waarna hij zijn plaats aan de rechterkant van de linie innam, de meest kwetsbare plek omdat de laatste man met zijn schild de man links van zich moest beschermen, zodat zijn eigen rechterkant onbeschermd was. 'Klaar, heer!' riep hij mij toe.
'Voorwaarts!' schreeuwde ik. Het leek mij beter tot de aanval over te gaan dan de vijand de kans te geven zich te formeren en ons aan te vallen. De heuvels opzij van het dal werden hoger en steiler naarmate we verder naar het noorden optrokken. De helling rechts van ons, aan de overkant van de rivier, was begroeid met een wirwar van bomen terwijl de helling links van ons tot halverwege met gras was bedekt, dat later overging in struikgewas. Hoe verder we kwamen, hoe smaller het dal werd, maar het werd niet zó smal dat je van een kloof zou kunnen spreken. Er was in Lugg Vale ruimte genoeg om met een leger te kunnen manoeuvreren, maar door de drassige rivieroever was de hoeveelheid droge grond die nodig was om slag te kunnen leveren wel beperkt. Het eerste ochtendgloren bescheen de westelijke heuvels, maar dat licht bereikte nog niet het laagste deel van het dal, waar het eindelijk was opgehouden te regenen, maar waar de wind koud en klam de vlammen van de kampvuren deed flakkeren. Die kampvuren verrieden de plek waar een aantal hutten met strodaken rondom een Romeins gebouw een dorpje hadden gevormd. Schaduwen van haastige mannen bewogen rondom de vuren, een paard hinnikte, en plotseling, terwijl de dageraad eindelijk de weg bereikte, zag ik dat er een schildlinie werd opgesteld.
Ik zag ook dat die linie uit minstens honderd man bestond, en dat er nog steeds mannen bijkwamen. 'Stop!' riep ik mijn mannen toe, en ik tuurde in het zwakke licht en schatte dat de vijandelijke slagorde uit rond de tweehonderd man bestond. Het grijze licht weerkaatste op hun speerpunten. Dit was de keurgarde die van Gorfyddyd opdracht had gekregen het dal niet uit handen te geven.
Het dal was in elk geval te breed om met mijn vijftig man bezet te houden. De weg liep vlak langs de westelijke helling, zodat er zich rechts van ons een brede wei bevond waar de vijand ons in de flank kon aanvallen, dus gaf ik mijn mannen opdracht zich terug te trekken. 'Langzaam naar achteren!' riep ik, 'langzaam maar zeker! Terug naar de barricade!' We zouden het gat bezet kunnen houden dat we in de barricade hadden aangebracht, maar zelfs dat zou slechts een kwestie van tijd zijn voor de vijand over de resterende boomstammen zou klimmen en ons zo zou omsingelen. 'Langzaam terug!' riep ik nogmaals, en bleef staan terwijl mijn mannen zich terugtrokken. Ik wachtte omdat er uit de vijandelijke rangen een enkele ruiter aangegaloppeerd kwam.
De vijandelijke afgezant was een lange kerel en een uitstekend ruiter. Hij droeg een ijzeren helm met een pluim van zwanenveren, hij was gewapend met lans en zwaard, maar had geen schild bij zich. Hij droeg een borstharnas en zijn zadel was een schapenvacht. Het was een bijzonder knappe man, met donkere ogen en een zwarte baard, en ik zag iets bekends in zijn gezicht, maar pas toen hij vlak voor mij de teugels inhield, herkende ik hem. Het was Valerin, de hoofdman met wie Guinevere verloofd was geweest toen ze Arthur voor het eerst ontmoette. Hij keek op mij neer en bracht toen langzaam zijn speer omhoog, tot de punt naar mijn keel wees. 'Ik had gehoopt dat jij Arthur zou zijn,' zei hij.
'Mijn heer laat u groeten, heer Valerin,' zei ik.
Valerin spuugde naar mijn schild, dat was getooid met Arthurs beer.
'Doe hem de groeten maar terug,' zei hij, 'en de hoer met wie hij gehuwd is.' Hij zweeg even, hief de speer iets op, zodat de punt vlak voor mijn ogen hing. 'Je bent ver van huis, knulletje,' merkte hij op. 'Weet je moeder wel dat je uit bed bent?'
'Heer Valerin,' antwoordde ik, 'mijn moeder is bezig een ketel op het vuur te zetten om uw beenderen in te koken. We hebben lijm nodig, en we hebben gehoord dat de beenderen van schapen de beste lijm geeft.'
Hij leek gevleid dat ik hem kende, dacht kennelijk dat hij zo beroemd was en realiseerde zich niet dat ik een van de soldaten was die zoveel jaren eerder met Arthur naar Caer Sws gekomen was. Hij stak zijn speer rechtop en keek naar mijn mannen. 'Dat zijn er niet veel,' zei hij, 'en wij zijn met velen. Wil je je misscien al overgeven?'
'Jullie zijn met velen,' zei ik, 'maar mijn mannen snakken zo naar de strijd dat we wel blij zijn met zoveel vijanden.' Er werd van een aanvoerder verwacht vóór een veldslag rijkelijk zulke rituele beledigingen om zich heen te strooien, en ik heb altijd van die taak genoten. Arthur was er nooit zo goed in, want zelfs op het laatste moment voor het moorden begon, hoopte hij nog dat zijn vijanden hem aardig zouden vinden. Valerin draaide zijn paard half om. 'Hoe heet je?' vroeg hij voor hij wegreed.
'Heer Derfel Cadarn,' zei ik fier, en ik dacht, of misschien hoopte ik dat alleen maar, dat ik een flits van herkenning zag voor hij zijn hielen in de flanken van zijn paard drukte en wegreed.
Als Arthur niet kwam, dacht ik, waren we allemaal ten dode opgeschreven. Maar tegen de tijd dat ik weer tussen mijn speerdragers bij de barricade stond, bleek Culhwch, die weer met Arthur meevocht, op mij te staan wachten. Zijn grote paard stond luidruchtig te grazen. 'We zijn niet veraf, Derfel,' verzekerde hij mij, 'en wanneer die luizebossen aanvallen, moeten jullie wegrennen. Begrepen? Laat ze achter je aankomen. Dan moeten ze zich verspreiden, en als je ons ziet, zorg dan dat je ons niet in de weg loopt.'
Hij greep mijn hand, sloeg daarna zijn armen om me heen. 'Dit is beter dan praten over vrede, hè?' zei hij, waarna hij naar zijn paard liep en zich in het zadel hees. 'Voor heel even moeten jullie lafaards zijn!' riep hij mijn mannen toe. Toen stak hij zijn hand op en verdween in zuidelijke richting. Ik legde mijn mannen uit wat Culhwch met die laatste woorden bedoelde, en nam daarna mijn plaats weer in in het midden van de schildlinie die zich uitstrekte over de doorgang die we in de barricade hadden gemaakt. Nimue stond achter me, haar bebloede zwaard nog in haar hand. 'Wanneer ze hun eerste uitval doen,' riep ik de mannen toe, 'doen wij net alsof we in paniek raken. Zorg dat je niet struikelt tijdens het rennen en blijf uit de buurt van de paarden.' Ik gaf vier van mijn mannen opdracht de twee met de gebroken enkels naar een bosje struiken achter de barricade te helpen, zodat ze zich daar konden verstoppen.
We wachtten. Ik keek een keer om, maar ik zag niets van Arthurs mannen, die zich waarschijnlijk verborgen hielden waar de weg een halve kilometer verderop tussen de bomen verdween. Rechts van mij stroomde de rivier, waarop twee zwanen dreven. Aan de oever stond een reiger te vissen, maar toen spreidde hij langzaam zijn vleugels en vloog met klapperende wieken naar het noorden, wat volgens Nimue de goede richting was, want de vogel nam het ongeluk dat hij opriep mee naar de vijand. Valerins speerdragers kwamen langzaam dichterbij. Ze waren wakker geworden door het geluid van de strijd en bewogen zich nog traag. Sommige waren blootshoofds en ik vermoedde dat hun aanvoerders hen in zo'n haast van hun strobedden hadden gelicht dat ze niet allemaal de tijd hadden gehad hun wapenrusting bij elkaar te graaien. Ze hadden geen druïde bij zich, dus we zouden geen last van betoveringen hebben, hoewel ik net als mijn mannen gauw een paar gebeden uitsprak. De mijne waren gericht aan Mithras en Bel. Nimue riep Andraste aan, de godin van het slagveld, terwijl Cavan zijn Ierse goden smeekte om zijn speer die dag vele doden te gunnen. Ik zag dat Valerin was afgestegen en zijn mannen vanuit het midden van de linie aanvoerde, maar ik zag ook dat vlak achter de linie een dienaar het paard van de hoofdman meevoerde.
Een hevige windstoot blies de rook van de brandende hutten over de weg, zodat het vijandelijke leger niet meer goed te zien was. Bij het zien van de lijken van hun dode kameraden zouden deze oprukkende speerdragers wel wakker worden, dacht ik, en inderdaad hoorden wij weldra hun woedende kreten, en toen een volgende windstoot de rook verjoeg, zagen wij de aanvallers sneller vooruitkomen onder het uiten van beledigingen. Wij wachtten zwijgend af terwijl het grijze licht de vochtige bodem van het dal bereikte. De vijandige speerdragers bleven op vijftig pas afstand staan. Allemaal hadden zij de adelaar van Powys op hun schild, er zaten geen mannen uit Silurië of van Gorfyddyds andere bondgenoten bij. Ik veronderstelde dat deze speerdragers de beste waren die Powys in huis had, dus hoe meer we er nu doodden, hoe minder het er later zouden zijn, en de goden wisten dat het er toch al te veel zouden zijn. Tot nu toe hadden wij het voordeel van de verrassing, en ik moest mezelf voorhouden dat deze betrekkelijk gemakkelijke strijd slechts zou duren tot Gorfyddyd en zijn bondgenoten zich op de weinige mannen die Arthur nog had zouden werpen. Er renden twee mannen uit Valerins schildlinie naar voren en wierpen hun speren, die ver over ons heen vlogen en zich in de bodem achter ons boorden. Mijn mannen juichten, en sommige duwden de schilden voor hun lichaam weg als om de vijand te tarten het nog eens te proberen. Ik dankte Mithras dat Valerin geen boogschutters had. Slechts enkele krijgers gebruikten een boog, want geen enkele pijl kan door een schild of een leren borstharnas heendringen. De boog was een wapen om mee te jagen, en dan nog het beste op gevogelte of klein wild, maar een grote hoeveelheid geronselde boeren met lichte bogen konden toch knap lastig zijn door de krijgers te dwingen achter hun schildlinie te hurken. Nog twee mannen wierpen hun speren. Een van de wapens raakte een schild en bleef daar in steken, de andere vloog weer boven ons langs. Valerin hield ons in de gaten, schatte hoe vastberaden wij waren, en misschien omdat we geen speren terug wierpen, leek hij tot de conclusie te komen dat wij al verslagen waren. Hij hief zijn armen op, sloeg met zijn speer tegen zijn schild en gaf zijn mannen bevel aan te vallen. Brullend kwamen zij aangerend en wij sloegen, zoals Arthur bevolen had, op de vlucht. Even brak er verwarring uit toen de mannen van de schildlinie elkaar in de weg liepen, maar toen verspreidden wij ons en renden we zo snel mogelijk de weg af. Met haar zwarte mantel achter zich aan wapperend rende Nimue voor ons uit, maar steeds weer keek ze achterom om te zien wat er achter haar gebeurde. De vijanden juichten om hun overwinning en holden achter ons aan terwijl Valerin de gelegenheid zag zijn paard te berijden en zijn dienaar aanspoorde het dier naar hem toe te brengen.
We kwamen niet zo snel vooruit, gehinderd als we werden door mantels, schilden en speren. Ik was doodmoe en hijgend volgde ik mijn mannen in zuidelijke richting. Ik kon de vijand achter ons horen en twee keer keek ik over mijn schouder en zag ik een lange, rode man met een verbeten gezicht zijn best doen mij in te halen. Hij rende harder dan ik, en ik begon al te vrezen dat ik zou moeten stoppen en me omdraaien om met hem af te rekenen, toen ik het verrukkelijke geluid van Arthurs hoorn opving. Hij schalde twee keer en toen kwam Arthurs legermacht uit de bomen voor ons te voorschijn.
Voorop reed Arthur, met witte pluimen op zijn helm, in een schitterende wapenrusting en een als een spiegel zo blinkend gepoetst schild, terwijl zijn witte mantel als een stel vleugels over zijn schouders hing. Hij stak zijn speerpunt naar beneden terwijl zijn vijftig man op hun geharnaste paarden en met glinsterende speren in het zicht kwamen, hun gezichten achter ijzer verborgen. De vaandels met de draak en de beer wapperden fier en de aarde schudde onder het denderende hoefgetrappel, en water en modder werden hoog de lucht in geslingerd toen de paarden vaart kregen. Mijn mannen renden naar opzij, vormden twee groepen die zich haastig formeerden tot een cirkelvormige verdedigingslinie met aan de buitenkant schilden en speren. Ik draaide me naar links en was net op tijd om te zien dat Valerins mannen wanhopig een schildlinie probeerden op te stellen. Valerin, hoog op zijn paard, schreeuwde hen toe zich terug te trekken tot de barricade, maar het was al te laat. De verdedigers van Lugg Vale waren in onze val gelopen.
Arthur denderde voorbij op de rug van Llamrei, zijn lievelingspaard. De afhangende delen van zijn paardendeken en de uiteinden van zijn mantel zaten al onder de modder. Iemand gooide een speer, die afketste tegen het borstharnas van Llamrei, en Arthur doorstak de voorste vijandelijke soldaat met zijn speer, liet dat wapen achter en trok Excalibur. De rest van de paarden stormden voorbij in een chaos van water en lawaai. Valerins mannen gilden het uit toen de grote dieren midden tussen hun verbroken rangen sprongen. Zwaarden maaiden in het rond en mannen vielen bloedend neer terwijl de paarden doordraafden, waarbij in paniek geraakte soldaten onder hun zware, met ijzer beklede hoeven werden vertrapt. Speerdragers van wie de speer was gebroken konden zich niet tegen paarden verdedigen, en deze krijgers van Powys kregen de kans niet al was het maar een kleine schildlinie op te stellen. Ze konden alleen nog maar rennen en toen Valerin zag dat er geen redding mogelijk was, keerde hij zijn paard en galoppeerde noordwaarts.
Sommige van zijn mannen gingen achter hem aan, maar elke man te voet werd door de paarden verpletterd. Andere gingen opzij en renden naar de rivier of naar de heuvel, en die werden door onze speerdragers opgejaagd. Enkele wierpen hun speren en schilden neer en staken hun armen omhoog, en die lieten we leven, maar elke man die weerstand bood werd als een everzwijn in het struikgewas omsingeld en doodgestoken. Arthurs paard was in het dal verdwenen, een gruwelijk spoor achterlatend van mannen wier schedel gekliefd was door zwaardslagen. Andere vijanden hinkten en struikelden en vielen neer, en Nimue krijste triomfantelijk bij het zien van alle vernietiging.
We namen rond de vijftig krijgers gevangen. Even zoveel waren dood en stervend. Een paar waren ontsnapt op de heuvel die wij in het eerste morgenlicht waren afgedaald, en sommige waren verdronken in een poging de Lugg over te zwemmen, maar de rest bloedde, spuugde, waren verslagen en de uitputting nabij. De mannen van Sagramor, honderdvijftig van de beste speerdragers, marcheerden het dal in terwijl wij de laatste overlevenden van Valerins mannen bijeenbrachten.
'We hebben geen mannen over om gevangenen te bewaken,' zei Sagramor als begroeting.
'Ik weet het.'
'Dood ze dan,' beval hij, en Nimue was het helemaal met hem eens.
'Nee,' zei ik. Sagramor was voor de rest van deze dag mijn meerdere, en ik vond het niet leuk om tegen hem in te gaan, maar Arthur had de Britten vrede willen brengen en het doden van hulpeloze gevangenen was niet de manier om Powys aan die vrede te binden. Trouwens, mijn troep had die mannen gevangengenomen, dus ik was verantwoordelijk voor hun lot. In plaats van hen te doden, gaf ik hun bevel zich helemaal uit te kleden, waarna ze een voor een naar Cavan werden geleid, die met een zware steen als hamer en een rotsblok als aambeeld op hen stond te wachten. We legden de speerhand van iedere man op het rotsblok, hielden hem daar vast, en verpletterden de twee kleinste vingers met de steen. Een man met twee verbrijzelde vingers ging daar niet aan dood en zou misschien zelfs wel weer een speer kunnen werpen, maar vandaag niet. Een hele tijd niet. Daarna stuurden we ze naar het zuiden, naakt en bloedend, en vertelden hun dat als we hun gezichten voor het eind van de dag weer zouden zien, ze absoluut zouden sterven. Sagramor bespotte me omdat ik zo toegeeflijk was, maar hij gaf geen tegenorders. Mijn mannen namen de beste kleren en laarzen van de vijand in beslag, doorzochten de overige kledingstukken op munten of iets dergelijks, en wierpen daarna alles op de nog steeds brandende hutten. De buitgemaakte wapens gooiden we langs de weg op een hoop.
Toen marcheerden we noordwaarts en ontdekten dat Arthur de achtervolging bij de doorwaadbare plaats had beëindigd en naar het dorp met het Romeinse gebouw terug was gegaan. Naast dat huis, dat volgens Arthur ooit als doorgangshuis gediend had voor reizigers die de noordelijke heuvels in waren getrokken, zat onder toezicht van een bewaker een groot aantal vrouwen, hun kinderen en armoedige bezittingen tegen zich aan gedrukt.
'Uw vijand,' zei ik tegen Arthur, 'was Valerin.'
Het duurde een moment voor hij de naam herkende, en toen glimlachte hij. Hij had zijn helm afgedaan en was van zijn paard gekomen om ons te begroeten. 'Arme Valerin,' zei hij, 'twee keer de verliezer,' waarna hij mij omhelsde en mijn mannen bedankte. 'De nacht was zo donker,' zei hij, 'dat ik bang was dat je het dal niet zou vinden.'
'Dat heb ik ook niet gedaan. Dat deed Nimue.'
'Dan ben ik jou mijn dank verschuldigd,' zei hij tegen Nimue.
'Bedank mij maar,' zei zij, 'door deze dag de overwinning te behalen.'
'Met hulp van de goden zal ik dat zeker doen.' Hij draaide zich om en keek Galahad aan, die aan de aanval had meegedaan. 'Rijdt nu naar het zuiden, heer prins, breng Tewdric mijn groeten over en smeek hem zijn mannen in de strijd te werpen. Moge God u veel overredingskracht schenken.' Galahad zette zijn hielen in de flanken van zijn paard en reed terug door het met bloed doordrenkte dal.
Arthur draaide zich om en staarde naar een heuveltop een kilometer ten noorden van de doorwaadbare plaats. Daar stond een oude aarden versterking, een overblijfsel van het Oude Volk, maar hij leek verlaten te zijn. 'Het zou niet best zijn,' zei hij met een glimlach, 'als iemand zag waar wij ons verstoppen.' Hij wilde een schuilplaats vinden en de zware wapenrusting van de paarden daar achterlaten, alvorens naar het noorden te rijden om de mannen van Gorfyddyd uit hun kampementen bij Branogenium te verjagen.
'Nimue kan een betovering van onkwetsbaarheid uitspreken,' stelde ik voor.
'Wilt u dat voor ons doen, vrouwe?' vroeg hij ernstig. Zij ging op zoek naar een schedel. Arthur sloeg nogmaals zijn armen om me heen, en riep toen zijn dienaar Hygwydd, die hem moest helpen zijn zware, geschubde harnas uit te trekken. Het ging over zijn hoofd uit, zodat zijn kortgeknipte haar helemaal in de war kwam te zitten. Wil jij het aantrekken?' vroeg hij.
'Ik?' Ik was stomverbaasd.
'Wanneer de vijand aanvalt,' legde hij uit, 'zullen ze verwachten mij hier te zien en als ik er dan niet ben, zullen ze een valstrik vermoeden.' Hij glimlachte. 'Ik zou het Sagramor kunnen vragen, maar zijn gezicht valt meer op dan het jouwe, heer Derfel. Je zult alleen wel een stukje van je lange haar moeten afknippen.' Mijn blonde haar, dat onder de rand van mijn helm uitkwam, zou verraden dat ik Arthur niet was. 'En misschien kan er ook iets van die baard af,' voegde hij eraan toe. Ik nam de wapenrusting over van Hygwydd en schrok van het enorme gewicht. 'Het zal me een grote eer zijn,' zei ik.
'Het is heel zwaar,' waarschuwde hij me. 'Je zult het warm krijgen, en als je de helm opzet kun je niet meer opzij kijken, dus je zult twee goede kerels nodig hebben om aan beide zijden van je op te rijden.' Hij voelde mijn aarzeling. 'Zal ik iemand anders vragen het aan te trekken?'
'Nee, nee, heer,' zei ik. 'Ik zal het dragen.'
'Het is gevaarlijk,' waarschuwde hij.
'Ik verwachtte niet dat het vandaag een dag zonder gevaar zou worden, heer,' antwoordde ik.
'Ik laat de vaandels bij jou achter,' zei hij. 'Als Gorfyddyd hier arriveert, moet hij ervan overtuigd zijn dat al zijn vijanden op deze ene plek zijn. Het wordt een hard gevecht, Derfel.'
'Galahad stuurt vast hulptroepen,' verzekerde ik hem. Hij nam mijn borstharnas en schild, gaf mij zijn eigen, minder zware schild en witte mantel, draaide zich toen om en greep de teugels van Llamrei. 'Dat was het makkelijkste deel van de dag,' zei hij, nadat hij in het zadel was geholpen. Hij wenkte Sagramor en richtte zich tot ons beiden.
'De vijand zal tegen de middag hier zijn. Doe wat je kunt om je erop voor te bereiden, en vecht dan zoals je nog nooit gevochten hebt. Als ik jullie weer zie, zullen we hebben gewonnen; zo niet, dan dank ik jullie, groet ik jullie, en zal ik jullie in de Andere Wereld opwachten met een feestmaal.'
Daarna riep hij zijn mannen en reed naar het noorden. En wij wachtten tot de echte slag zou beginnen.
Het schubbenharnas was verschrikkelijk zwaar en drukte op mijn schouders als de jukken waarmee de vrouwen elke ochtend water naar huis dragen. Zelfs het optillen van mijn arm ging moeilijk, hoewel het gemakkelijker ging toen ik mijn zwaardriem strak om de ijzeren schubben gespte, zodat het gewicht van het onderste deel van mijn schouders werd genomen. Nadat Nimue haar betovering had uitgesproken, sneed zij met een mes mijn haar af. Al die losse haren verbrandde ze, voor het geval de vijand ze zou vinden en er een betovering mee zou bereiden, en daarna gebruikte ik Arthurs schild als spiegel om mijn lange baard zo kort af te snijden dat hij achter de brede wangstukken van de helm niet meer te zien zou zijn. Daarna zette ik de helm op, waarbij ik de leren bekleding over mijn schedel drukte en de helm naar beneden duwde tot hij mijn hoofd helemaal bedekte. Mijn stem klonk gedempt, ondanks de perforaties in het glanzende metaal op de plaats van de oren. Ik tilde het zware schild op, liet Nimue de met modder bespatte witte mantel om mijn schouders vastmaken, en probeerde toen een beetje te wennen aan het gewicht van de wapenrusting. Ik liet me door Issa aanvallen met een speerschacht als wapenstok en merkte dat ik veel langzamer bewoog dan gebruikelijk. 'Heer, de angst zal u vleugels geven,' zei Issa toen hij voor de tiende keer door mijn verdediging heen brak en me een enorme dreun op mijn hoofd verkocht.
'Sla mijn pluim er niet af,' waarschuwde ik. Inwendig wilde ik dat ik die zware wapenrusting maar nooit had aangetrokken. Die was bestemd voor een ruiter, en zo ontworpen dat hij gewicht en autoriteit verleende aan een man te paard die zich een weg door de vijandelijke rijen moest banen, maar wij speerdragers vertrouwden voornamelijk op snelheid en behendigheid, wanneer we tenminste niet schouder aan schouder in slagorde opgesteld waren.
'Maar u ziet er prachtig uit, heer,' zei Issa vol bewondering.
'Als ik mijn flanken niet in de gaten hou, zal ik een prachtig uitziend lijk zijn,' hield ik hem voor. 'Het is alsof je in een emmer moet vechten.'
Ik zette de helm af, opgelucht dat die beklemmende druk van mijn hoofd weg was. 'Toen ik deze wapenrusting voor de eerste keer zag,' vertelde ik Issa, 'was er in de hele wereld niets wat ik liever had willen hebben. Nu zou ik het graag ruilen voor een goed, leren borstharnas.'
'U redt het vast wel, heer,' zei hij met een grijns.
Er was werk aan de winkel. De vrouwen en kinderen die door Valerins verslagen mannen waren achtergelaten, moesten naar het zuiden worden gedreven, het dal uit, en daarna trokken we vlak bij de resten van de oude bomenbarricade een nieuwe verdedigingslinie op. Sagramor was bang dat wij, nog vóór Arthurs ruiters ons te hulp konden komen, door de grote overmacht van de vijand uit het dal verjaagd zouden worden, en dus nam hij zo goed en zo kwaad als het kon zijn maatregelen. Mijn mannen wilden slapen, maar in plaats daarvan groeven we een ondiepe greppel dwars door het dal. Die greppel was nergens diep genoeg om een man tegen te houden, maar het zou de aanvallende speerdragers dwingen hun marstempo te verbreken en misschien zouden ze vlak voor onze schildlinie wel struikelen. De bomenbarricade lag vlak achter de greppel en was onze laatste mogelijkheid ons in zuidelijke richting terug te trekken en dus de plek die we tot de dood toe zouden moeten verdedigen. Sagramor zette de gevelde bomen vast met een aantal door Valerin achtergelaten speren, die hij diep in de aarde liet slaan, zodat er binnen de boomtakken een heg van schots en scheef staande speerpunten ontstond. Het gat waar de weg door het midden van de barricade liep lieten we open, zodat we ons daar voor de verdediging konden terugtrekken.
Mijn grootste zorg was de steile en open heuvelrug vanwaar mijn mannen die ochtend tot de aanval waren overgegaan. Gorfyddyds krijgers zouden ongetwijfeld rechtstreeks vanuit het dal aanvallen, maar zijn rekruten zouden waarschijnlijk naar boven gestuurd worden om ons in de flank aan te vallen en Sagramor kon geen mannen missen om dat hogerliggende gebied te bewaken, maar Nimue hield vol dat dat ook niet nodig zou zijn. Zij had tien van de veroverde speren gepakt en daarna, geholpen door een stuk of zes van mijn mannen, de hoofden van tien van Valerins dode speerdragers afgehakt, waarna ze de speren en de bloederig hoofden de heuvel op sleepten, waar ze de speerschachten in de grond liet slaan en de hoofden op de ijzeren punten spietste. Daarna zette ze op ieder hoofd een afschuwelijke pruik van geknoopt gras, elke knoop vergezeld van een betovering, en tussen die wijd uiteenstaande staken zette ze takken van taxushout. Ze had een geestenbarricade gemaakt; een verdedigingslinie van menselijke vogelverschrikkers, doordrenkt van toverspreuken en magie, waarlangs geen mens zonder de hulp van een druïde zou durven te gaan. Sagramor wilde dat ze nog zo'n barrière op het terrein ten noorden van de doorwaadbare plaats zou neerzetten, maar dat weigerde Nimue.
'Met hun krijgers komen ook druïden mee,' zei ze, 'en een druïde lacht om een geestenbarricade, maar die rekruten hebben geen druïde bij zich.' Ze had vanuit het dal een armvol verbena mee naar boven genomen en deelde de kleine paarse bloemetjes uit onder de speerdragers, die allemaal wisten dat verbena bescherming bood in het gevecht. Ze schoof een heel takje tussen mijn harnas.
De christenen kwamen bijeen om te bidden terwijl wij heidenen de hulp der goden afsmeekten. Sommige mannen gooiden een munt in de rivier en haalden hem er daarna weer uit om die talisman door Nimue te laten aanraken. De meesten droegen een hazenpootje bij zich, maar anderen brachten haar elfenpijltjes of slangenstenen. Elfenpijltjes waren kleine vuurstenen pijlpuntjes die door de geesten waren afgeschoten en zeer gewild waren bij de soldaten, terwijl slangenstenen felle kleuren hadden, die door Nimue verrijkt werden door ze in de rivier onder te dompelen, waarna ze ze tegen haar goede oog legde. Ik ging met mijn handen langs het schubbenharnas tot ik Ceinwyns speld tegen mijn borst voelde prikken, waarna ik neerknielde en de aarde kuste. Ik drukte mijn voorhoofd tegen de vochtige grond terwijl ik Mithras smeekte mij kracht te schenken, moed en, als dat zijn wil was, een goede dood.
Sommige van onze mannen dronken de mede die we in het dorpje hadden gevonden, maar ik dronk niets anders dan water. We aten het eten dat Valerins mannen als hun ontbijt hadden gedacht, en na afloop hielp een handjevol speerdragers Nimue padden en spitsmuizen te vangen, die ze doodde en op de weg voorbij de doorwaadbare plaats neerlegde om de naderende vijand kwade voortekenen op hun pad te geven. Daarna slepen we onze wapens nog eens en wachtten af.
Sagramor had een man gevonden die zich in het bos achter het dorp had verscholen. Het bleek een herder te zijn, en Sagramor ondervroeg hem over het gebied om ons heen en het bleek dat er stroomopwaarts nog een tweede doorwaadbare plaats was vanwaar de vijand ons in de flank kon aanvallen terwijl wij de rivieroever aan de noordzijde van het dal probeerden te verdedigen. Het bestaan van die tweede doorwaadbare plaats baarde ons nu geen zorgen, maar we moesten wel onthouden dat hij bestond, want het bood de vijand een kans onze meest noordelijke verdedigingslinie in de rug aan te vallen. Ik was zenuwachtig voor de komende veldslag, maar Nimue leek geen angst te kennen. 'Ik heb niets te vrezen,' zei ze tegen mij. 'Mij zijn de Drie Wonden toegebracht, dus wat kan mij verder nog deren?' We zaten naast elkaar, vlak bij die meest noordelijke doorwaadbare plek. Dit zou onze eerste verdedigingslinie zijn, waar we aan de langzame aftocht zouden beginnen waarmee we de vijand het dal in naar Arthurs val moesten lokken. 'Trouwens,' voegde ze er nog aan toe, 'ik sta onder Merlijns bescherming.'
'Weet hij dat wij hier zijn?' vroeg ik haar.
Ze zweeg even en knikte toen. 'Hij weet het.'
'Komt hij ook?'
Ze trok haar wenkbrauwen samen alsof ik een onbehoorlijke vraag had gesteld. 'Hij komt,' zei ze langzaam, 'wanneer dat nodig mocht zijn.'
'Dan komt hij beslist,' zei ik hoopvol.
Nimue schudde ongeduldig haar hoofd. 'Voor Merlijn is alleen Brittannië van belang. Hij gelooft dat Arthur kan helpen de Kennis van Brittannië in ere te herstellen, maar geloof mij maar, Derfel, als hij tot de slotsom zou komen dat Gorfyddyd dat beter zou kunnen, zou hij de zijde van Gorfyddyd kiezen.'
Merlijn had zoiets in Caer Sws al tegen mij gezegd, maar ik vond het nog steeds moeilijk te geloven dat zijn ambities zo ver af stonden van mijn eigen trouw en hoop. 'En jij?' vroeg ik Nimue.
'Ik heb slechts één reden die me aan dit leger bindt,' zei ze, 'en daarna zal ik vrij zijn om Merlijn te helpen.'
'Gundleus,' zei ik.
Ze knikte. 'Geef mij Gundleus levend en wel, Derfel,' zei ze, mij recht in de ogen kijkend, 'ik smeek het je, geef me hem levend en wel.' Ze raakte het leren ooglapje even aan en zweeg weer, dromend van de wraak waar ze naar hunkerde. Haar gezicht zag nog lijkbleek en haar zwarte haar hing slap langs haar gezicht. De tederheid die zij met Lughnasa had laten zien, was vervangen door een kille zwaarmoedigheid die maakte dat ik vreesde haar nooit te zullen begrijpen. Ik hield van haar, niet zoals ik dacht van Ceinwyn te houden, maar zoals een man van een mooi, wild schepsel kan houden, van een adelaar of een boskat, want ik wist dat ik nooit en te nimmer haar leven of dromen zou kunnen begrijpen. Plotseling grijnsde ze. 'Ik zal Gundleus' ziel tot het einde der tijden laten schreeuwen,' zei ze zacht. 'Ik zal hem in het ravijn van het niets werpen, maar hij zal dat niets nooit bereiken, Derfel. Hij zal eeuwig op de rand blijven balanceren, krijsend van angst.'
Er ging een rilling door me heen voor Gundleus.
Een schreeuw trok onze aandacht naar de andere kant van de rivier. Er kwamen zes ruiters aangegaloppeerd. Onze schildlinie kwam overeind, de mannen staken hun armen door de riemen van hun schild, maar toen zag ik dat de voorste ruiter Morfans was. Hij reed als een bezetene, schopte zijn met schuim bedekte paard, en ik vreesde al dat die zes mannen de enige overlevenden van Arthurs leger zouden zijn.
Het paard stak de rivier over terwijl Sagramor en ik naar voren renden. Eenmaal op de oever trok Morfans de teugels aan. 'Nog drie kilometer,' hijgde hij. 'Arthur stuurt ons om jullie te helpen. Bij de goden, er zijn honderden van die ellendelingen!' Hij veegde het zweet van zijn voorhoofd en keek ons toen grinnikend aan. 'Er is zoveel buit te halen, daar hebben we wel duizend man voor nodig!' Hij liet zich van zijn paard glijden en ik zag dat hij de zilveren hoorn bij zich had, waarschijnlijk om Arthur te roepen wanneer het moment daar was.
'Waar is Arthur?' wilde Sagramor weten.
'Veilig verborgen,' verzekerde Morfans ons. Toen zag hij mijn wapenrusting en zijn lelijke gezicht spleet open in een scheve grijns. 'Zwaar, hè, dat harnas?'
'Hoe kan hij daar in vechten?' vroeg ik.
'Heel goed, Derfel, heel goed. En dat zul jij ook.' Hij gaf me een klap op mijn schouder. 'Nog nieuws van Galahad?'
'Niets.'
'Agricola zal ons heus niet alleen laten vechten, wat die christelijke koning en zijn laffe zoon ook zeggen,' zei Morfans, en daarna leidde hij zijn vijf mannen tussen de schildlinie door. 'Geef ons een paar minuten de tijd om de paarden te laten rusten,' riep hij.
Sagramor trok zijn helm over zijn hoofd. De Numidiër droeg een maliënkolder, een zwarte mantel en hoge laarzen. Zijn ijzeren helm was zwartgeschilderd en had zo'n hoge punt dat hij er heel vreemd uitzag. Gewoonlijk streed hij vanaf de rug van zijn paard, maar hij scheen het niet erg te vinden deze dag bij het voetvolk te horen. En hij leek ook niet zenuwachtig te zijn terwijl hij met grote stappen langs onze schildlinie heen en weer liep en zijn mannen aanmoedigde.
Ik trok Arthurs verstikkende helm over mijn hoofd en gespte het riempje onder mijn kin vast. Toen, uitgedost als mijn meester, liep ook ik langs de rij speerdragers en ik waarschuwde mijn mannen dat de strijd hard zou zijn, maar dat wij er als overwinnaars uit te voorschijn zouden komen zolang onze schildlinie het maar hield. Het was weliswaar een gevaarlijk dunne linie, op sommige plekken slechts drie man diep, maar stuk voor stuk waren het allemaal dappere mannen. Een van hen deed een stap naar voren toen ik de plek naderde waar Sagramors mannen naast de mijne stonden. 'Kent u mij nog, heer?' riep hij.
Ik dacht heel even dat hij mij voor Arthur aanzag en ik klapte de wangstukken omhoog, zodat hij mijn gezicht kon zien, maar toen herkende ik hem. Het was Griffïd, Owains kapitein en de man die, voor Nimue tussenbeide was gekomen en mijn leven had gered, getracht had mij in Lindinis te doden. 'Griffïd ap Annan,' riep ik tegen hem.
'Er was kwaad bloed tussen ons, heer,' zei hij, en hij viel op de knieën.
'Vergeef mij.'
Ik trok hem overeind en sloeg mijn armen om hem heen. Zijn baard was grijs geworden, maar hij was nog steeds dezelfde lange man met het droevige gezicht die ik mij herinnerde. 'Ik leg mijn leven in jouw handen,'
zei ik tegen hem, 'en dat doe ik graag.'
'En het mijne in uw handen, heer,' zei hij.
'Minac!' Ik herkende nog een oude kameraad. 'Heb je me vergeven?'
'Viel er dan iets te vergeven, heer?' vroeg hij, in verlegenheid gebracht door mijn vraag.
'Er viel inderdaad niets te vergeven,' verzekerde ik hem. 'Er is toen geen eed gebroken, dat zweer ik je.'
Minac kwam naar voren en sloeg zijn armen om mij heen. Overal langs de linie werden zulke ruzies bijgelegd. 'Hoe is het met je?' vroeg ik Griffid.
'Veel gevochten, heer. Voornamelijk tegen Cerdrics Saksers. Vandaag wordt het makkelijk vergeleken met die ellendelingen, behalve een ding.'
Hij aarzelde.
'Nou?' drong ik aan.
'Zou zij ons onze zielen terug willen geven, heer?' vroeg Griffid met een blik op Nimue. Hij herinnerde zich de verschrikkelijke vloek die zij over hem en zijn mannen uitgesproken had.
'Natuurlijk doet ze dat,' zei ik, en ik wenkte Nimue, die Griffïds voorhoofd aanraakte, en het voorhoofd van de andere overlevende mannen die mij zo lang geleden in Lindinis naar het leven hadden gestaan. Zo werd haar vloek teniet gedaan en zij dankten haar door haar hand te kussen. Ik sloeg nogmaals mijn armen om Griffid heen, en verhief toen mijn stem zodat al mijn mannen mij konden horen. 'Vandaag,' zei ik, 'zullen we de minstreels genoeg te zingen geven voor de komende duizend jaar! En vandaag zullen we weer rijk worden!'
Ze juichten. De emoties liepen zelfs zo hoog op dat sommige mannen huilden van geluk. Ik weet nu dat er geen geluk bestaat dat te vergelijken is met het gelukjezus Christus te mogen dienen, maar wat mis ik de kameraadschap van die krijgers. Er bestonden die ochtend, terwijl wij wachtten op de vijand, geen verschillen tussen ons, alleen maar een grote, overweldigende liefde voor elkaar. We waren broeders, we waren onoverwinnelijk en zelfs de laconieke Sagramor had tranen in de ogen. Een speerdrager begon het krijgslied van Beli Mawr te zingen, en overal langs de linie vielen de zware mannenstemmen hem bij. Andere mannen dansten over hun zwaarden heen, bewogen zich moeilijk in hun leren wapenrusting terwijl ze ingewikkelde passen aan beide zijden van de zwaardklingen maakten. Onze christenen hadden onder het zingen hun armen wijd gespreid, bijna alsof het lied een heidens gebed tot hun eigen God was, en weer anderen sloegen met hun speer op de maat van de muziek tegen hun schild. We stonden nog allemaal te zingen over het vijandelijke bloed dat wij op onze bodem zouden vergieten, toen die vijand verscheen. We zongen dapper verder terwijl speergroep na speergroep in het zicht kwam en zich over de weiden verspreidden met boven hun hoofd de koninklijke vaandels die vrolijk afstaken tegen de grijze hemel. En we bléven zingen, een stortvloed van liederen waarmee we het leger van Gorfyddyd uitdaagden, het leger van de vader van de vrouw van wie ik zeker dacht te houden. Dat was de reden waarom ik vocht, niet voor Arthur, maar omdat ik alleen door een overwinning naar Caer Sws zou kunnen terugkeren om Ceinwyn weer te zien. Ik kon geen aanspraak op haar maken, en ik koesterde ook geen enkele hoop, want ik was als slaaf geboren en zij was een prinses, maar toch had ik die dag het gevoel dat ik meer te verliezen had dan ik ooit in mijn leven had bezeten.
Het kostte die grote horde meer dan een uur om zich aan de overkant van de rivier in slagorde op te stellen. De rivier kon slechts op de doorwaadbare plaats worden overgestoken, wat betekende dat we, als het moment daar was, de tijd zouden hebben om ons terug te trekken, maar op dat moment moet de vijand gedacht hebben dat wij van plan waren de doorwaadbare plaats de hele dag te verdedigen, want hun beste mensen werden in het midden van de linie opgesteld. Gorfyddyd zelf was er ook. De kleurstof van zijn vaandel met de adelaar was doorgelopen in de regen, zodat het leek alsof het al in ons bloed was gedoopt. Arthurs vaandels, de zwarte beer en de rode draak, wapperden boven onze linie, waar ik voor de doorwaadbare plaats stond. Sagramor stond naast mij en telde de vijandelijke vaandels. De vos van Gundleus was er, en het rode paard van Elmet, en verschillende andere die wij niet herkenden. 'Zeshonderd man?' schatte Sagramor.
'En er komen er nog steeds meer,' zei ik.
We zullen eraan moeten geloven.' Hij spuugde naar de doorwaadbare plaats. 'Ze hebben natuurlijk gezien dat Tewdrics stier er niet bij is.' Hij liet me een van zijn zeldzame glimlachjes zien. 'Heer Derfel, dit wordt een gevecht om nooit te vergeten.'
'Heer, ik ben blij dat ik naast u sta,' zei ik vurig, en dat was ik ook. Er was geen grotere krijger dan Sagramor, geen man die meer werd gevreesd door zijn vijanden. Zelfs Arthurs aanwezigheid riep niet zoveel angst op als het onaandoenlijke gelaat van de Numidiër en zijn afgrijselijke zwaard. Het was een gebogen zwaard van vreemde makelij en Sagramor hanteerde het griezelig vaardig. Ik heb Sagramor wel eens gevraagd waarom hij trouw aan Arthur gezworen had. 'Omdat Arthur,' antwoordde hij toen kortaf,
'mij alles gaf toen ik niets had.'
Onze speerdragers waren gestopt met zingen toen twee druïdes uit Gorfyddyds leger naar voren kwamen. Wij hadden alleen Nimue om hun betoveringen tegen te gaan, en zij waadde nu door het water naar de twee naderbij komende mannen, die allebei met een arm omhooggestoken en een oog gesloten de weg af kwamen gehinkt. Die druïdes waren Iorweth, Gorfyddyds tovenaar, en Tanaburs in zijn lange, met manen en hazen geborduurde mantel. De twee mannen wisselden een kus met Nimue, praatten even met haar en daarna kwam zij terug naar onze kant van de rivier. 'Ze wilden dat wij ons overgaven,' zei ze smalend, 'en ik heb hen uitgenodigd hetzelfde te doen.'
'Mooi zo,' gromde Sagramor.
Iorweth huppelde moeizaam naar de andere oever. 'De goden groeten u!' riep hij ons toe, maar geen van ons antwoordde. Ik had mijn wangstukken naar beneden geklapt, zodat ik niet herkend kon worden. Tanaburs huppelde stroomopwaarts, zich in evenwicht houdend met zijn staf. Iorweth hield zijn eigen staf boven zijn hoofd, ten teken dat hij nog meer wilde zeggen. 'Mijn heer, koning van Powys en hoogkoning van Brittannië, koning Gorfyddyd ap Cadell ap Brychan ap Laganis ap Coel ap Beli Mawr, wil jullie moedige zielen een reis naar de Andere Wereld besparen. Moedige krijgers, het enige dat jullie hoeven te doen is ons Arthur te geven!' Hij wees met zijn staf naar mij, en Nimue siste ogenblikkelijk een beschermende formule en wierp twee handen vol aarde in de lucht. Ik zei niets en die stilte was mijn weigering. Iorweth liet zijn staf drie keer ronddraaien en spuugde drie keer naar ons, waarna hij de rivier in ging om zijn vervloekingen bij Tanaburs' toverspreuken te voegen. Koning Gorfyddyd, vergezeld door zijn zoon Cuneglas en zijn bondgenoot Gundleus, was naar de oever van de rivier gereden om hun druïden aan het werk te zien, en werken deden ze. Ze vervloekten onze levens bij dag en onze zielen bij nacht. Ze leverden ons bloed uit aan de wormen, ons vlees aan de roofdieren en onze beenderen aan de folterende pijn. Zij vervloekten onze vrouwen, onze kinderen, onze akkers en ons vee. Nimue deed hun betoveringen teniet, maar toch stonden onze mannen te huiveren. De christenen riepen dat ze niets te vrezen hadden, maar zelfs zij maakten het teken van het kruis terwijl de vervloekingen op vleugels der duisternis over de rivier vlogen. De druïden waren een heel uur bezig met hun vervloekingen en wij huiverden. Nimue liep langs de schildlinie, raakte speerpunten aan en stelde de mannen gerust dat die vloeken niet werkten, maar toen de vijandelijke schildlinie eindelijk in beweging kwam, vreesden onze mannen de toorn der goden. 'Schilden omhoog!' riep Sagramor met hese stem. 'Speren omhoog!'
De vijand hield halt op vijftig pas afstand van de rivier, en een enkele man kwam te voet verder. Het was Valerin, de hoofdman die wij die ochtend uit het dal hadden verdreven en die nu met schild en speer de noordkant van de doorwaadbare plaats naderde. Hij had die ochtend een nederlaag geleden en zijn trots dwong hem alleen naar voren te komen teneinde zijn reputatie te herstellen. 'Arthur,' riep hij tegen mij. 'Je bent met een hoer getrouwd!'
'Niets zeggen, Derfel,' waarschuwde Sagramor.
'Een hoer!' riep Valerin. 'Ze was al gebruikt toen ze naar mij toe kwam. Wil je een lijst van haar minnaars? Een uur zou nog niet genoeg zijn, Arthur, om die lijst af te werken! En met wie speelt ze nu de hoer terwijl jij op je dood staat te wachten? Denk je soms dat ze op jou wacht? Ik ken die hoer! Die spreidt haar benen wel voor een mannetje of twee!' Hij spreidde zijn armen wijd en maakte obscene bewegingen met zijn heupen en mijn speerdragers joelden terug, maar Valerin trok zich niets van hun beledigingen aan. 'Een hoer!' riep hij, 'een stinkende, vuile hoer! Wil je voor die hoer van je vechten, Arthur? Of is de moed je in de schoenen gezonken? Verdedig je hoer, worm dat je bent!' Hij liep het water in, dat tot zijn dijen kwam, en bleef met druipende mantel op onze oever staan, een tiental passen bij mij vandaan. Ik keek strak naar de donkere schaduwen achter de oogopeningen van mijn helm. 'Een hoer, Arthur,' zei hij nogmaals, 'je vrouw is een hoer.' Hij spuugde. Hij was blootshoofds en had een beschermend twijgje maretak door zijn lange, zwarte haar gevlochten. Hij droeg een borstharnas, maar geen andere lichaamsbescherming, en op zijn schild was Gorfyddyds adelaar geschilderd. Hij lachte naar me en verhief toen zijn stem om al onze mannen aan te spreken.
'Jullie aanvoerder wil niet voor zijn hoer vechten, dus waarom zouden jullie dat voor hem doen?'
Sagramor gromde naar me dat ik niet op zijn gescheld moest reageren, maar Valerins uitdagende woorden hadden een verkeerde invloed op onze mannen, die toch al waren geschrokken van de druïdes met hun vervloekingen. Ik wachtte tot Valerin Guinevere nog een keer een hoer noemde, en toen hij dat deed wierp ik mijn speer naar hem. Het was geen goede worp, gehinderd als ik werd door het schubbenharnas, en de speer vloog langs hem heen in de rivier. 'Een hoer,' riep hij en rende met gevelde speer op mij af terwijl ik Hywelbane uit zijn schede trok. Ik deed een stap naar voren en had maar net tijd om twee passen te doen voor hij met een luide kreet van woede de speer naar mij wierp.
Ik liet me op een knie vallen en hield het gepolijste schild schuin omhoog, zodat de vlucht van de speer boven mijn hoofd werd afgebogen. Ik kon Valerins voeten zien en ik hoorde hem brullen van woede terwijl ik Hywelbane onder de rand van mijn schild omhoogstak. Net voor zijn lichaam mijn schild raakte en mij op de grond wierp, voelde ik het zwaard zijn werk doen. Valerin schreeuwde nu in plaats van te brullen, want een zwaard dat onder de rand van een schild omhoog werd gestoken, doorboorde een man zijn darmen, en ik wist dat Hywelbane diep in Valerin was doorgedrongen, want ik voelde dat zijn lichaamsgewicht het zwaard naar beneden duwde terwijl hij op mijn schild ineenzeeg. Ik duwde mij uit alle macht omhoog om hem van mijn schild af te gooien en grommend trok ik het zwaard uit zijn lichaam. Er vormde zich een bloedplas naast zijn speer, die hij op de grond had laten vallen. Hij lag te kronkelen van de pijn. En nog probeerde hij zijn zwaard te trekken terwijl ik overeind klauterde en mijn laars op zijn borstkas zette. Zijn gezicht kreeg een gelige kleur, hij rilde en in zijn ogen was de dood reeds aanwezig. 'Guinevere is een dame,' zei ik tegen hem, 'en uw ziel zij vervloekt als u het tegendeel beweert.'
'Het is een hoer,' lukte het hem om met opeengeklemde kaken te zeggen, toen hoestte hij en schudde zwak het hoofd. 'De stier beschermt mij,' wist hij nog uit te brengen, en daarmee wist ik dat hij een Mithraist was, dus drukte ik Hywelbane dóór. Ik voelde de weerstand van zijn keel, en sneed hem in een keer door. Het bloed spoot langs het staal omhoog, en ik geloof niet dat Valerin ooit geweten heeft dat het niet Arthur was die zijn ziel naar de zwaardbrug in Cruachans Grot zond.
Onze mensen juichten. Hun moed, die onder de vervloekingen van de druïden en de beledigingen van Valerin te lijden had gehad, kwam ogenblikkelijk weer terug, want wij hadden het eerste bloed vergoten. Ik liep naar de rivieroever waar ik een overwinningsdans uitvoerde en de ontmoedigde vijand Hywelblane's bloedige kling toonde. Nu hun kampioen was verslagen, wendden Gorfyddyd, Cuneglas en Gundleus de teugel en werden door mijn mannen uitgemaakt voor lafaarden en zwakkelingen. Sagramor knikte toen ik bij de schildlinie terugkwam. Dat hoofdknikje was blijkbaar zijn manier mij een compliment te maken voor een goed gevecht. 'Wat wil je dat er met hem gebeurt?' Hij gebaarde naar Valerins lichaam.
Ik liet Issa het lijk ontdoen van alle sieraden, daarna wierpen twee anderen het in de rivier, en ik zond een gebed op dat de watergeesten mijn broeder in Mithras naar zijn beloning zouden voerden. Issa bracht mij Valerins wapens, zijn gouden halsring, twee spelden en een ring. 'Voor u, heer.' Hij had ook nog mijn speer uit de rivier opgevist. Ik nam de speer aan en Valerins wapens, verder niets. 'Het goud is voor jou, Issa,' zei ik, denkend aan die keer dat hij mij zijn eigen halsring aangeboden had toen wij uit Ynys Trebes terugkeerden.
'Dit niet, heer,' zei hij, en hij liet me Valerins ring zien. Het was een zware gouden ring, prachtig versierd met een reliëf van een rennend hert onder een halve maan. Dat was Guinevere's wapen, en in de achterkant van de ring was in het dikke goud een duidelijk kruis gekrast. Het was een liefdesring, en goed dat Issa dat had gezien.
Ik pakte de ring aan en bedacht dat Valerin hem al die jaren was blijven dragen. Of misschien, hoopte ik eigenlijk, had hij zijn pijn willen wreken door een vals kruis in de ring te krassen, zodat men zou denken dat zij zijn minnares was geweest. 'Dit mag Arthur nooit te weten komen,' waarschuwde ik Issa en daarna wierp ik de zware ring met een boog in de rivier.
'Wat was dat?' vroeg Sagramor toen ik mij weer bij hem voegde.
'Niets,' antwoordde ik, 'niets. Een talisman die ons misschien ongeluk gebracht zou hebben.'
Toen klonk van de andere kant van de rivier een hoorn, en hoefde ik niet langer na te denken over de betekenis van die ring. De vijand kwam eraan.
De barden bezingen die veldslag nog steeds, hoewel alleen de goden weten waar ze de details vandaan halen die ze door het verhaal weven, want bij het horen van hun liederen zou je bijna gaan denken dat niemand van ons de slag van Lugg Vale overleefd kan hebben, en misschien had dat ook zo moeten gaan. Het was wanhopig. Het was ook, hoewel de barden dat niet in zoveel woorden toegeven, een nederlaag voor Arthur. Gorfyddyds eerste aanval kwam in een krijsende stortvloed van dol geworden speerdragers die de doorwaadbare plek overstaken. Sagramor beval ons naar voren te gaan en we bereikten hen midden in de rivier, waar het botsen van de schilden een lawaai maakte alsof het onweerde boven het dal. De vijand had het voordeel van de overmacht, maar hun aanval was smal vanwege de beperkingen van de doorwaadbare plaats, en wij konden ons veroorloven manschappen uit onze flanken als versterking naar het midden te halen.
Wij, in de voorste rijen, hadden de tijd om één keer toe te steken, waarna we achter onze schilden neerhurkten en gewoon tegen de vijandelijke linie aanduwden terwijl de mannen in onze tweede rij over onze hoofden heen vochten. Het zwaardgekletter en het gedreun van schildknoppen en het geraas van speerschachten was oorverdovend, maar er vielen opmerkelijk weinig doden, want het is moeilijk om iemand dood te steken als twee gesloten slagordes op elkaar botsen. Het gevecht ontaardt dan in een duwwedstrijd. De vijand grijpt jouw speerpunt vast, zodat je hem niet terug kunt trekken, er is nauwelijks ruimte om een zwaard te trekken, en al die tijd regent het zwaard-, bijl-en stokslagen op helmen en schilden van de vijandelijke tweede rij. De ernstigste verwondingen worden toegebracht door mannen die hun zwaard onder hun schild omhoogsteken, en geleidelijk maakt een barrière van gewonde mannen het de voorste rijen nog moeilijker om te strijden. Alleen wanneer een der beide partijen zich terugtrekt, kan de andere partij de gewonde vijanden die tussen beide legers gestrand zijn doden.
Wij kwamen als overwinnaars uit die eerste aanval te voorschijn. Dat was niet zozeer onze verdienste, maar meer omdat Morfans zijn zes ruiters tussen onze mannen door stuurde en zij hun lange ruitersperen gebruikten om de gehurkte voorste linie van de vijand neer te steken. 'Schilden!
Schilden!' hoorde ik Morfans roepen terwijl de zes paarden hun volle gewicht in de strijd wierpen om onze schildlinie naar voren te krijgen. De mannen van onze achterhoede hieven hun schild hoog op om de grote strijdrossen te beschermen tegen de regen van vijandige speren, terwijl wij in de voorhoede gehurkt de rivier in renden en daar de mannen probeerden af te maken die achteruitdeinsden voor de speren der ruiters. Ik zocht dekking achter Arthurs glimmende schild en stak met Hywelbane toe zodra er maar een gaatje in de vijandelijke linie te zien was. Ik incasseerde twee enorme klappen op mijn hoofd, maar de helm ving die allebei goed op, hoewel een uur later mijn hoofd nog duizelde. Mijn schubbenharnas werd door een speer geraakt, maar hij ging er niet doorheen. De man die de speer gooide werd door Morfans gedood, en na zijn dood verloor de vijand de moed en waadde terug naar de noordelijke oever. Ze namen hun gewonden mee, behalve een paar die te dicht aan onze kant lagen en die door ons werden gedood, waarna ook wij ons terugtrokken naar onze eigen oever. We hadden zes man verloren en twaalf gewonden.
'Jij moet niet zo vooraan strijden,' zei Sagramor tegen me terwijl hij toezicht hield op het wegdragen van de gewonden. 'Straks zien ze dat je Arthur niet bent.'
'Ze zien alleen dat Arthur vecht,' zei ik, 'in tegenstelling tot Gorfyddyd of Gundleus.' De vijandige koningen waren dichtbij geweest, maar nooit zo dichtbij dat ze hun wapens hoefden te gebruiken.
Iorweth en Tanaburs stonden tegen Gorfyddyds mannen te schreeuwen, hen aan te moedigen en hun een beloning van de goden in het vooruitzicht te stellen, maar terwijl Gorfyddyd zijn speerdragers probeerde te reorganiseren, deed een groepje avonturiers op eigen houtje een uitval en waadde de rivier in. Zulke krijgers moesten het hebben van zo'n vertoning van grote moed om rijkdommen en een rang te verkrijgen, en deze dertig wanhopigen vielen woest schreeuwend aan toen ze eenmaal door het diepste deel van de rivier waren. Ze waren óf dronken óf gek, want met z'n dertigen vielen ze ons hele leger aan. De beloning voor hun succes zou land geweest zijn, goud, vergeving voor hun misdaden en een rang aan Gorfyddyds hof, maar dertig man was niet genoeg. Ze maakten het ons lastig, en verloren het leven daarbij. Het waren allen goede speerdragers met vele oorlogsringen aan hun vingers, maar elk stond nu tegen drie of vier tegenstanders. Een hele groep stormde op mij af; mijn harnas en witte pluimen waren in hun ogen de snelste weg naar roem en eer, maar Sagramor en mijn eigen speerdragers versloegen hen. Een enorme vent zwaaide met zo'n Saksische bijl. Sagramor velde hem met zijn dodelijke kromzwaard, plukte toen de bijl uit de hand van de stervende en wierp die naar een andere speerdrager, en al die tijd zong hij in zijn moedertaal zijn eigen oorlogslied.
De laatste zwaardvechter viel mij aan, en ik pareerde zijn slag met de ijzeren versiering op Arthurs schild, sloeg zijn eigen zwaard met Hywelbane opzij en schopte hem in het kruis. Hij sloeg dubbel van de pijn, en Issa ramde een speer door zijn nek. We ontdeden de gedode aanvallers van hun wapenrusting, hun wapens en hun sieraden en lieten hun lichamen aan de rand van de doorwaadbare plaats liggen als barrière tegen de volgende aanval. Die aanval kwam snel daarna en was zeer hevig. Net als de eerste werd ook deze derde aanval uitgevoerd door speerdragers, alleen stuitten we deze keer aan deze kant van de rivier op elkaar, waar de druk van de mannen achter de vijandelijke frontlinie hun voorste speerdragers deed struikelen over de opgestapelde lijken. Hun gestuntel stelde hen bloot aan onze tegenaanval, en wij schreeuwden triomfantelijk terwijl we onze rode speren naar voren zwaaiden. Toen sloegen de schilden weer tegen elkaar, stervende mannen gilden en riepen hun goden aan, en de zwaarden kletterden. Ik streed weer in de voorste rij, zo dicht tegen de vijandelijke linie aangedrukt dat ik hun drankadem kon ruiken. Eén man probeerde de helm van mijn hoofd te grissen en verloor zijn hand door een zwaardhouw. De duwwedstrijd begon weer, en even leek het erop dat de vijand ons louter door hun gewicht naar achteren zou drijven, maar weer bracht Morfans zijn zware paarden in de strijd, en weer wierp de vijand speren, die op onze schilden afketsten, en weer staken Morfans mannen met hun lange ruitersperen toe en weer trok de vijand zich terug. De barden vertellen dat de rivier rood zag van het bloed, wat niet waar is, maar ik zag wel een rood waas stroomafwaarts verdwijnen van het bloed der gewonden, die tevergeefs trachtten de andere kant van de rivier te bereiken.
'Als het moet kunnen we die ellendelingen hier de hele dag tegenhouden,' zei Morfans. Zijn paard bloedde, en hij was afgestegen om de wond van zijn rijdier te behandelen.
Ik schudde mijn hoofd. 'Er is stroomopwaarts nóg een doorwaadbare plek.' Ik wees naar het westen. 'Ze hebben hun speerdragers gauw genoeg aan deze kant.'
Die omtrekkende vijandige troepen kwamen nog eerder dan ik had gedacht, want tien minuten later klonk er uit onze linkerflank een waarschuwende schreeuw dat een groepje speerdragers inderdaad de rivier was overgestoken en ons nu van opzij naderde.
'Tijd om ons terug te trekken,' zei Sagramor. Zijn gladgeschoren zwarte gezicht was besmeurd met bloed en zweet, maar er was vreugde in zijn ogen te lezen, want dit leek een veldslag te worden waar de dichters nog lang over zouden zingen, een strijd die gedurende toekomstige winters in rokerige zalen in herinnering geroepen zou worden, een gevecht, ook al was het een verloren gevecht, dat een man een ereplaats in de zalen der krijgers van de Andere Wereld zou bezorgen. 'Tijd om de lijn binnen te halen,' zei Sagramor, en hij gaf bevel ons terug te trekken, zodat onze hele legermacht zich langzaam en moeizaam verplaatste tot voorbij het dorpje met dat Romeinse gebouw en een paar honderd passen daarachter halt hield. Onze linkerflank bevond zich nu op de steile, westelijke helling van het dal, terwijl wij rechts beschermd werden door het drassige gebied dat zich tot de rivier uitstrekte. Maar zelfs zo waren we hier veel kwetsbaarder dan we bij de doorwaadbare plaats waren geweest, want onze schildlinie was nu griezelig dun en de vijand kon over de gehele lengte aanvallen. Het kostte Gorfyddyd een heel uur om zijn mannen aan de andere kant van de rivier te krijgen en hen weer in slagorde op te stellen. Ik vermoedde dat het al middag was en keek achter me om te zien of ik al iets van Galahad of de mannen van Tewdric zag, maar ik zag niemand. Er waren echter gelukkig ook geen vijanden op de westelijke heuvel te zien, waar Nimue's geestenbarricade onze flank beschermde. Maar Gorfyddyd had daar ook nauwelijks mensen nodig want zijn leger was nu groter dan ooit. Er waren nieuwe versterkingen uit Branogenium gekomen en Gorfyddyds aanvoerders schoven en duwden die mannen nu tussen de schildlinie. Wij zagen de kapiteins met behulp van hun lange speren een rechte lijn maken en ondanks al ons uitdagend geschreeuw, wisten we dat er voor elke man die we bij de rivier hadden gedood, tien meer overgestoken waren. 'We kunnen ze hier nooit tegenhouden,' zei Sagramor terwijl hij naar de steeds groeiende overmacht keek. We zullen ons tot de bomenbarricade moeten terugtrekken.'
Maar toen, nog voor Sagramor het bevel tot de terugtocht kon geven, reed Gorfyddyd zelf naar voren om ons uit te dagen. Hij kwam alleen, zonder zijn zoon, met zijn zwaard in de schede en slechts gewapend met een speer, want hij had geen arm om een schild vast te houden. Gorfyddyds met goud afgezette helm, die Arthur tijdens de week van zijn verloving met Ceinwyn teruggegeven had, was gesierd met de gespreide vleugels van een gouden adelaar, en zijn zwarte mantel was over de romp van zijn paard uitgespreid. Sagramor gromde dat ik moest blijven waar ik was en liep naar voren om de koning te ontmoeten.
Gorfyddyd gebruikte geen teugels maar praatte tegen zijn paard, dat gehoorzaam op twee passen van Sagramor bleef staan. Gorfyddyd liet zijn speerschacht op de grond rusten en schoof daarna de wangstukken van zijn helm opzij, zodat zijn zure gezicht te zien was.
'Jij bent Arthurs zwarte duivel,' zei hij beschuldigend tegen Sagramor en hij spuugde om het kwaad af te wenden, 'en je meester, die hoerenloper, verschuilt zich achter jouw zwaard.' Weer spuugde Gorfyddyd, deze keer in mijn richting. 'Waarom zeg je niets, Arthur?' riep hij. 'Ben je je tong verloren?'
'Mijn meester Arthur,' antwoordde Sagramor met zijn zware accent, 'bewaart zijn stem voor het zingen van zijn overwinningslied.'
Gorfyddyd hief zijn lange speer op. 'Ik heb maar één hand,' riep hij me toe, 'maar ik wil met je vechten!'
Ik zei niets en bleef waar ik was. Ik wist dat Arthur het nooit tegen een mismaakte tegenstander zou opnemen, maar Arthur zou ook nooit hebben gezwegen. Hij zou Gorfyddyd onderhand smeken om vrede te sluiten. Maar Gorfyddyd wilde helemaal geen vrede. Hij wilde een slachting. Hij reed langs onze schildlinie op en neer, waarbij hij zijn paard met zijn knieën bestuurde terwijl hij onze mannen toesprak. 'Jullie moeten sterven omdat jullie meester niet met zijn handen van een hoer kan afblijven! Jullie sterven voor een geile teef! Jullie zielen zullen vervloekt zijn. Mijn gesneuvelde manschappen vieren al feest in de Andere Wereld, maar jullie zielen zullen hen als slaven dienen. En waarvoor zullen jullie sterven? Voor zijn rooie hoer?' Hij wees met zijn speer naar me en stuurde toen zijn paard recht op mij af. Ik deed een stap naar achteren voor het geval hij door de oogspleten in mijn helm zou kunnen zien dat ik Arthur niet was, en mijn speerdragers vormden een beschermend kordon om mij heen. Gorfyddyd lachte om mijn schijnbare angst. Zijn paard was zo dichtbij dat mijn mannen het hadden kunnen aanraken, maar Gorfyddyd toonde geen angst voor hun speren toen hij naar mij spuugde.
'Bang wijf!' riep hij, de ergste belediging die hij kon bedenken, en daarna raakte hij met zijn linkervoet zijn paard aan en het dier draaide zich om en galoppeerde terug naar zijn leger.
Sagramor draaide zich naar ons om en stak zijn armen omhoog. 'Terug!' riep hij. 'Terug naar de barricade! Terug! Snel! Terug!'
Wij keerden de vijand de rug toe en gingen ervandoor en een luid gejuich steeg op toen ze de aftocht van onze vaandels zagen. Ze dachten dat wij op de vlucht sloegen en verbraken hun slagorde om ons te achtervolgen, maar wij hadden een te grote voorsprong en waren al door het gat in de barricade lang voordat Gorfyddyds mannen ons bereikten. Achter die barricade verspreidden wij onze linie terwijl ik Arthurs plaats in het midden weer innam, waar de weg door de opening in de bomenbarricade liep. We hadden er met opzet voor gezorgd dat er geen hindernissen in die opening lagen, in de hoop dat Gorfyddyds aanvallen zich daarop zouden concentreren en onze flanken zo wat tot rust konden komen. Ik hees daar Arthurs vaandels en wachtte op de aanval.
Gorfyddyd brulde zijn wanordelijke speerdragers toe een nieuwe schildlinie samen te stellen. Koning Gundleus voerde hun rechterflank aan en prins Cuneglas de linker. Dat leek erop te wijzen dat Gorfyddyd niet in de val van dat open gat zou trappen maar van plan was ons over de volle breedte aan te vallen. 'Houdt hier stand!' riep Sagramor onze speerdragers toe. 'Jullie zijn krijgers! Dat kun je nu gaan bewijzen! Je houdt hier stand, je doodt er hier zoveel mogelijk en je zult hier overwinnen!' Morfans was met zijn gewonde paard een eindje de westelijke heuvel op gegaan, vanwaar hij neerkeek op het dal, om zo te bekijken of dit het moment was om op de hoorn te blazen en Arthur op te roepen, maar er staken nog steeds vijandelijke versterkingen de rivier over en hij kwam bij ons terug zonder het zilver naar zijn lippen gebracht te hebben.
In plaats daarvan klonk Gorfyddyds hoorngeschal. Het was het ruwe geluid van een ramshoorn, dat zijn schildlinie niet naar voren zond maar in plaats daarvan een tiental naakte idioten uit de vijandelijke linie te voorschijn deed komen die recht op ons midden afschoten. Zulke mannen hebben hun leven in de hand der goden gelegd, daarna hun gezond verstand verdronken in een mengsel van mede, doornappelsap, alruin en belladonna, wat een wakkere man nachtmerries kan bezorgen maar ook zijn angsten wegneemt. Zulke mannen mogen dan gek zijn, dronken en naakt, maar ze waren ook gevaarlijk, want zij hadden slechts één doel en dat was de dood van de vijandelijke aanvoerders. Ze stoven op mij af, met rond de mond het schuim van de magische kruiden waarop ze hadden lopen kauwen en met hun speren hoog boven hun hoofd.
Mijn met wolvenstaarten getooide eigen speerdragers vingen hen op. De naakte mannen gaven niet om de dood, ze wierpen zich op mijn speerdragers alsof zij hun speren verwelkomden. Een van mijn mannen werd naar achteren gedreven door een naakte bruut die naar zijn ogen klauwde en in zijn gezicht spuugde. Issa doodde die maniak, maar het was een ander gelukt een van mijn beste mannen te doden en nu liet hij, zijn benen wijd uit elkaar, zijn armen in de lucht gestoken en zijn bloederige speer in de hand, zijn overwinningskreet horen, en al mijn mannen dachten dat de goden ons in de steek gelaten moesten hebben, maar Sagramor sneed de buik van de man open en sloeg hem, nog voor hij op de grond was gevallen, zijn hoofd van zijn romp. Sagramor spuugde op het naakte, uiteengereten lichaam, en spuugde daarna nog eens in de richting van de vijandelijke schildlinie, die aanviel toen ze zagen dat de slagorde in ons midden was verbroken.
Haastig hergroepeerden wij ons, maar we wankelden terug toen de vijandelijke speerdragers ons bereikten. De dunne linie van mannen die langs de weg waren verspreid boog als een jonge boom, maar op een of andere manier hielden we het. We juichten elkaar toe, riepen de goden aan, hakten en zwaaiden terwijl Morfans ruiters langs de hele schildlinie reden en zich in de strijd wierpen zodra de vijand ergens dreigde door te breken. Onze flanken werden beschermd door de barricade en de mannen daar hadden het dus iets makkelijker, maar de strijd in het centrum was moordend. Ik ging er helemaal in op, was mij van niets anders meer bewust dan van de woeste vreugde van het gevecht. Ik raakte mijn speer aan een vijand kwijt, trok Hywelbane, maar hield in voor de eerste slag, zodat het schild van de vijand tegen Arthurs gepolijste zilver stootte. De schilden sloegen tegen elkaar, toen zag ik heel even het gezicht van mijn tegenstander en ik stak toe met Hywelbane, waarna ik de druk van het schild voelde verdwijnen. De man viel, zijn lichaam een hindernis waar zijn kameraden overheen zouden moeten klimmen. Issa doodde een man, maar kreeg daarna een speer door zijn arm, zodat het bloed uit zijn mouw droop. Hij bleef doorvechten. Hij hakte als een idioot in de ruimte die mijn gevallen vijand had achtergelaten om een bres in Gorfyddyds schildlinie te slaan. Ik ving een keer een glimp op van de vijandige koning. Hij zat op zijn paard te kijken naar de plek waar ik schreeuwde en hakte en zijn mannen uitdaagde mijn ziel te komen halen. Sommigen probeerden het, denkend dat er liederen over hen gezongen zouden gaan worden, maar in plaats daarvan stierven zij slechts. Het bloed droop van mijn zwaard, mijn rechterhand plakte ervan en het kleurde de mouw van het zware schubbenharnas, maar er zat geen druppel van mezelf bij.
Het centrum van onze linie, onbeschermd door de bomenbarricade, werd slechts een keer bijna doorbroken, maar twee van Morfans ruiters sloten de bres met hun dieren. Een van de paarden stierf, hinnikend en met zijn hoeven door de lucht maaiend terwijl hij op de weg doodbloedde. Toen herstelde onze schildlinie zich en duwden wij de vijand terug die langzaam, heel langzaam beklemd raakte tussen de dode en stervende lichamen die tussen onze twee legers opgetast lagen. Nimue stond achter ons te krijsen en vervloekingen te roepen.
De vijand trok zich terug en eindelijk konden we uitrusten. We zaten allemaal onder het bloed en het stof, en stuk voor stuk snakten we naar adem. Onze zwaard-en speerarmen waren loodzwaar. Het nieuws van kameraden werd langs de rijen doorgegeven. Minac was dood, deze man gewond, die stervend. Mannen verbonden de wonden van hun buurman, en zwoeren daarna dat ze elkaar tot de dood zouden verdedigen. Ik probeerde iets te doen aan de vreselijke druk van Arthurs harnas, dat me grote schaafwonden op mijn schouders had bezorgd.
De vijand was nu op zijn hoede. De vermoeide mannen tegenover ons hadden onze zwaarden gevoeld en hadden geleerd ons te vrezen. Toch vielen zij ons weer aan. Deze keer was het Gundleus' koninklijke garde die ons centrum aanviel, en bij de bloederige stapel doden en stervenden die was overgebleven van de vorige aanval stootten wij op elkaar. En die gruwelijke barricade redde ons, want de vijandelijke speerdragers konden niet over de lichamen heen klauteren en tegelijkertijd zichzelf beschermen. Wij braken hun enkels, sneden hun benen open, doorstaken hen daarna met onze speren, waarna ze neervielen en de bloederige barricade nog hoger werd. Zwarte raven vlogen rond de doorwaadbare plaats. Hun vleugels staken rafelig af tegen de grauwe lucht. Ik zag Ligessac, de verrader die Norwenna aan Gundleus' zwaard overgeleverd had, en ik probeerde mij al hakkend een weg naar hem te banen, maar de golfbeweging van de veldslag dreef hem bij Hywelbane vandaan. Toen blies de vijand nogmaals de aftocht, en met hese stem gaf ik een paar van mijn mannen het bevel onze waterzakken in de rivier te vullen. We hadden allemaal een vreselijke dorst, want we verloren veel vocht in de vorm van zweet dat vermengd met bloed van ons afdroop. Ik had een kleine snijwond in mijn zwaardhand, verder niets. Ik was levend uit de executieput gekomen en bedacht dat ik daarom misschien wel zo fortuinlijk op het slagveld was. De vijand begon hun voorste linies te vervangen door verse troepen. Sommigen droegen Cuneglas' adelaar, anderen Gundleus' vos en een paar kwamen onder hun eigen wapen. Achter me klonk gejuich en ik draaide me om, in de verwachting Tewdrics mannen in hun Romeinse uniformen te zien, maar in plaats daarvan was het Galahad, alleen, op een zwetend paard. Glijdend bracht hij zijn paard tot stilstand en in zijn haast ons te bereiken viel hij er bijna af.
'Ik dacht dat ik te laat zou zijn,' hijgde hij.
'Komen ze?' vroeg ik.
Hij zweeg even en nog voor hij sprak, wist ik dat we er alleen voor stonden. 'Nee,' zei hij ten slotte.
Ik vloekte en keek om naar de vijand. Het was alleen aan de goden te danken dat we deze laatste aanval hadden weerstaan, maar ook alleen de goden wisten hoelang we het nu nog konden uithouden. 'Er komt helemaal niemand?' vroeg ik verbitterd.
'Een paar misschien.' Galahad vertelde me het slechte nieuws met zachte stem. 'Tewdric gelooft dat we ten dode opgeschreven zijn, Agricola vindt dat ze ons zouden moeten helpen, maar Meuric vindt dat ze ons gewoon moeten laten sterven. Ze kunnen het niet eens worden, maar Tewdric zei wel dat iedere man die hier wilde sterven met ons mee kon gaan. Dus misschien zijn er nog wat onderweg.'
Ik deed een schietgebedje dat dat het geval zou zijn, want op de westelijke heuvel waren nu enkele van Gorfyddyds rekruten verschenen, hoewel nog niemand van dat zootje ongeregeld Nimue's geestenbarricade durfde te passeren. We zouden het nog een uur of twee kunnen uithouden, dacht ik, en daarna waren we verloren, hoewel Arthur toch zeker voor die tijd wel gearriveerd zou zijn. 'Nog geen teken van de Blackshield Ieren?' vroeg ik Galahad.
'God zij dank niet,' antwoordde hij, en dat was in elk geval een lichtpuntje op een verder uitzichdoze dag, en een half uur na Galahad kwam er eindelijk enige versterking. Er kwamen zeven mannen uit het zuiden naar onze gehavende schildlinie gemarcheerd, zeven mannen in volle wapenrusting, met speren, schilden en zwaarden, en het wapen op die schilden was de havik van Kernow, onze vijand. Toch waren deze mannen geen vijanden. Het waren zes geharde krijgers, aangevoerd door hun edling, prins Tristan.
Nadat de opwinding van de begroeting over was, legde hij ons zijn aanwezigheid uit. 'Arthur heeft ooit voor mij gestreden, en ik heb lang moeten wachten tot ik hem die schuld kon terugbetalen.'
'Met uw leven?' vroeg Sagramor grimmig.
'Hij riskeerde destijds het zijne,' antwoordde Tristan eenvoudig. Ik herinnerde mij hem als een lange, knappe man, en dat was hij ook nog wel, maar de tijd had zijn gezicht een behoedzame, vermoeide uitdrukking gegeven, alsof hij te veel teleurstellingen te incasseren had gekregen. 'Mijn vader vergeeft mij mijn aanwezigheid hier misschien wel nooit,' voegde hij er somber aan toe, 'maar ikzelf zou mijn afwezigheid hier nooit hebben kunnen vergeven.'
'Hoe is het met Sarlinna?' vroeg ik hem.
'Sarlinna?' Het duurde even voor hij zich het meisje herinnerde dat met hem naar Caer Cadarn was gekomen om Owain aan te klagen. 'O, Sarlinna! Die is getrouwd. Met een visser.' Hij glimlachte. 'Jij hebt haar toen dat poesje gegeven, hè?'
We zetten Tristan en zijn mannen in het midden, de ereplaats op dit slagveld. Maar toen de volgende vijandelijke aanval kwam was die niet tegen onze centrumpositie gericht, maar tegen de bomenbarricade die onze flanken beschermde. Ze hadden het even heel moeilijk om over de smalle greppel en door de verwarde takken heen te komen, maar al gauw leerden ze de gevelde bomen als bescherming te gebruiken en op sommige plekken braken ze er dwars doorheen en dwongen ze onze linie weer naar achteren. Maar weer wisten we hen tegen te houden, en Gryffyd, mijn voormalige vijand, wist zich een naam te veroveren door Gundleus' kampioen, Nasiens, te doden. De schilden bonkten onophoudelijk tegen elkaar. Speren braken, zwaarden kletterden en schilden werden in tweeën gespleten terwijl de uitgeputten tegen de vermoeiden vochten. Op de heuveltop stonden de vijandige rekruten vanachter Nimue's geestenbarrière te kijken hoe Morfans weer eens zijn vermoeide paard tegen de gevaarlijk steile helling op joeg. Hij keek naar het noorden en wij keken naar hem en baden dat hij op zijn hoorn zou blazen. Hij bleef lange tijd staan kijken, maar uiteindelijk moet hij vastgesteld hebben dat alle vijandelijke troepen nu in het dal in de val zaten, want hij zette de zilveren hoorn tegen zijn lippen en liet de verrukkelijke oproep boven het lawaai van de slag uit klinken.
Nooit was hoorngeschal zo welkom geweest. Onze hele linie sprong naar voren en de gehavende zwaarden daalden met hernieuwd enthousiasme op de vijand neer. Die zilveren klank, zo zuiver en helder, klonk nóg eens, en nóg eens, als een jachthoorn die de jagers opriep voor de slachting, en elke keer dat ze het hoorden, drongen onze manschappen naar voren in de takken van de omgehakte bomen om naar de vijand te steken, te hakken en te schreeuwen. De vijanden, die een of andere kunstgreep verwachtten, keken zenuwachtig om zich heen terwijl zij zich verdedigden. Gorfyddyd schreeuwde zijn mannen toe ons nu te breken, en zijn koninklijke garde leidde de aanval op ons midden. Ik hoorde de mannen van Kernow hun strijdkreet roepen terwijl zij de schuld van hun edling inlosten. Nimue bevond zich tussen onze speerdragers en zwaaide met beide handen een zwaard door de lucht. Ik riep haar toe naar achteren te gaan, maar de bloeddorst had bezit van haar genomen en nu vocht ze als een wildeman. De vijand was bang van haar, want ze wisten dat zij aan de goden toebehoorde, en ze probeerden te voorkomen tegen haar te moeten vechten, maar toch was ik blij toen Galahad haar uit het gevecht wegduwde. Galahad mocht zich dan laat bij ons hebben aangesloten, hij vocht met een woest genoegen en dreef de vijand terug achter de bewegende berg doden en stervenden.
De hoorn klonk voor de laatste keer. En eindelijk viel Arthur aan. Zijn geharnaste speerdragers waren uit hun schuilplaats ten noorden van de rivier gekomen en joegen nu met donderend geraas hun paarden over de doorwaadbare plaats. Zij reden over de lichamen heen die na de eerdere gevechten daar waren achtergebleven en vielen met gevelde speren de achterste rijen van de vijandelijke troepen aan. Mannen vlogen als stofdeeltjes in het rond toen de met hoefijzers beslagen paardenvoeten hun moordend werk deden. Arthurs ruiters verdeelden zich in twee groepen die diepe gaten sloegen in het gedrang van al die speerdragers. Zij vielen aan, zij lieten hun speren achter in de doden en doodden daarna nog meer mensen met hun zwaard.
Een heel even, een glorieus moment, dacht ik dat de vijand het zou opgeven, maar Gorfyddyd zag hetzelfde gevaar en hij riep zijn mannen op zich opnieuw in slagorde op te stellen, deze keer in noordelijke richting. Hij offerde zijn achterhoede op en maakte in plaats daarvan een nieuwe schildlinie uit de achterste rijen van zijn voorhoede. En die nieuwe linie hield het. Owain had het, lang geleden, bij het juiste eind gehad toen hij mij vertelde dat zelfs Arthurs paarden een goed opgestelde schildlinie niet zouden durven aanvallen. Dat deden ze inderdaad niet. Arthur had dood en verderf gezaaid in een derde van Cuneglas' leger, maar de rest stelde zich nu goed op en daarmee trotseerden zij zijn handjevol ruiters. En nog altijd was de vijand in de meerderheid.
Achter de bomenbarricade was onze voorste linie nergens breder dan twee man en op sommige plekken stond er slechts een. Het was Arthur niet gelukt ons te bereiken, en Gorfyddyd wist dat Arthur er nooit doorheen zou komen zolang hij zijn schildlinie had om de paarden tegen te houden. Hij zette die schildlinie daar neer, liet het verloren derde deel van zijn leger aan Arthur over en viel met de rest van zijn mannen toen Sagramors schildlinie weer aan. Gorfyddyd had Arthurs tactiek doorzien en hem verslagen, dus nu kon hij zijn speerdragers met een hernieuwd vertrouwen in de strijd gooien. Deze keer viel hij echter niet over de hele linie aan, maar concentreerde hij zijn aanval op het westelijke deel van de vallei, in een poging rond onze linkerflank te komen.
De mannen van die linkerflank vochten, ze doodden en ze stierven. Weinig mannen hadden zó lang stand kunnen houden, en niemand had het vol kunnen houden nadat Gundleus' Siluriërs eenmaal via de lagere hellingen langs die griezelige geestenbarrière om ons heen waren getrokken. De aanval was moordend en de verdediging even gruwelijk. Morfans' overgebleven ruiters wierpen zich op de Siluriërs, Nimue riep vervloekingen over hen uit en Tristans mensen vochten als ware kampioenen, maar al hadden we dubbel zoveel krijgers gehad, dan nog hadden wij de vijand er niet van kunnen weerhouden om ons heen te trekken, en zo stortte onze schildlinie, als een terugdeinzende slang, ineen op de rivieroever, waar we een halve cirkel vormden rond de twee vaandels en de paar gewonden die we met ons mee terug hadden weten te sjouwen. Het was een vreselijk moment. Ik zag onze schildlinie ineenstorten, ik zag de vijand beginnen de uiteengejaagde mannen af te slachten, en ik rende met de anderen het armzalig kleine groepje overlevenden te hulp. We hadden net genoeg tijd om ons in een onregelmatige slagorde op te stellen, daarna konden we alleen maar toekijken terwijl Gorfyddyds triomferende manschappen onze op de vlucht geslagen mannen achtervolgden en doodden. Tristan had het overleefd, net als Galahad en Sagramor, maar dat was een schrale troost, want we hadden de veldslag verloren en het enige dat ons nu nog restte was te sterven als helden.
In de noordelijke helft van het dal werd Arthur nog steeds door de schildlinie tegengehouden terwijl in het zuiden onze eigen schildlinie, die de vijand die hele lange dag had weten tegen te houden, was gebroken en de resterende krijgers waren omsingeld. We waren tweehonderd man sterk aan de strijd begonnen, en hadden nu iets meer dan honderd man over. Prins Cuneglas reed naar voren om onze overgave te vragen. Zijn vader had het bevel over de mannen die tegenover Arthur stonden en de koning van Powys liet de vernietiging van Sagramors resterende speerdragers aan zijn zoon en aan koning Gundleus over. Cuneglas beledigde mijn mannen in elk geval niet. Op tien passen van onze linie hield hij zijn paard in en hief hij zijn lege rechterhand op om te laten zien dat hij kwam onderhandelen. 'Mannen van Dumnonia!' riep Cuneglas. 'Jullie hebben moedig gevochten, maar verder vechten kan alleen jullie dood betekenen. Ik wil jullie het leven schenken.'
'Gebruik zelf je zwaard eens een keer vóór je dappere mannen vraagt zich over te geven,' riep ik hem toe.
'Ben je bang om te vechten?' riep Sagramor, want tot nu toe had geen van ons Gorfyddyd, Cuneglas of Gundleus in de voorste rijen van de vijandelijke schildlinie zien meevechten. Koning Gundleus zat een paar passen achter prins Cuneglas op zijn paard. Nimue vervloekte hem, maar ik weet niet of hij haar in de gaten had. Zo ja, dan nog hoefde hij zich geen zorgen te maken, want we zaten allemaal in de val en waren ten dode opgeschreven.
'Vecht nu dan tegen mij!' riep ik Cuneglas toe. 'Man tegen man, als je durft.'
Cuneglas keek mij met een bedroefde blik aan. Ik zat onder het bloed, stof en zweet, ik had allerlei oppervlakkige wonden en alles deed me zeer, terwijl hij er elegant uitzag in zijn korte maliënkolder en een helm met een pluim van arendsveren. Hij keek me half-glimlachend aan. 'Ik weet dat je Arthur niet bent,' zei hij, 'want ik heb hem op zijn paard zien zitten, maar wie je ook bent, je hebt moedig gestreden. Ik ben bereid je het leven te schenken.'
Ik trok de bezwete, knellende helm van mijn hoofd en gooide hem in het midden van onze halve cirkel. 'U kent mij, heer prins,' zei ik.
'Lord Derfel.' Hij wist mijn naam, maar daarna bewees hij mij eer.
'Heer Derfel Cadarn,' zei hij, 'als ik borg sta voor uw leven en voor de levens van uw mannen, wilt u zich dan overgeven?'
'Heer prins,' antwoordde ik, 'ik voer hier niet het bevel. U moet bij heer Sagramor zijn.'
Sagramor kwam naast mij staan en deed zijn zwarte, puntige helm af, die door een speer doorboord was, zodat zijn zwarte krulhaar kleverig was van het bloed. 'Heer prins,' zei hij vermoeid.
'Ik bied u allen het leven aan,' zei Cuneglas, 'als u zich wilt overgeven.'
Sagramor wees met zijn kromzwaard naar de plaats waar Arthurs ruiters het noordelijke deel van de vallei domineerden. 'Mijn meester heeft zich niet overgegeven,' zei hij tegen Cuneglas, 'dus kan ik het ook niet doen. Maar ondanks dat' - hij verhief zijn stem - 'ontsla ik hierbij mijn mannen van hun eed.'
'Ik ook,' riep ik mijn mannen toe.
Ik weet zeker dat er bij waren die in de verleiding kwamen de rijen te verlaten, maar hun makkers gromden hen toe te blijven zitten, of misschien was dat gegrom alleen maar het uitdagende geluid van uitgeputte mannen. Prins Cuneglas wachtte even en haalde toen twee gouden halsringen uit een beurs aan zijn gordel. Hij keek ons glimlachend aan. 'Ik bewonder uw moed, heer Sagramor. Ik bewonder u, heer Derfel.' Hij gooide de ringen naar ons toe zodat ze voor onze voeten neerkwamen. Ik raapte de mijne op en boog de uiteinden uit elkaar zodat ik hem om mijn hals kon doen.
'Overigens, Derfel Cadarn?' voegde Cuneglas er nog aan toe. Er lag een glimlach op zijn ronde, vriendelijke gezicht.
'Heer prins?'
'Mijn zuster vroeg mij u haar groeten over te brengen. Wat ik hierbij doe.'
Zo dicht bij de dood leek mijn ziel bij die begroeting op te springen van vreugde. 'Breng haar mijn groeten over, heer prins,' antwoordde ik,
'en zeg haar dat ik mij erop verheug haar in de Andere Wereld terug te zien.' En toen schoten er bij de gedachte dat ik Ceinwyn op deze aarde nooit meer zou zien de tranen in mijn ogen.
Cuneglas zag mijn verdriet. 'Heer Derfel,' zei hij, 'u hoeft niet te sterven. Ik bied u het leven aan, en zal daar zelf borg voor staan. Ik bied u ook mijn vriendschap aan, als u die wilt accepteren.'
'Ik zou het een eer vinden, heer prins,' antwoordde ik, 'maar zolang mijn meester vecht, vecht ik ook.'
Sagramor zette zijn helm op en kreunde toen het metaal over de wond op zijn hoofd gleed. 'Ik dank u, heer prins,' zei hij tegen Cuneglas, 'maar ik kies ervoor tegen u te vechten.'
Cuneglas liet zijn paard keren. Ik keek naar mijn zwaard, zo gehavend en kleverig, en richtte mij daarna tot mijn overlevende manschappen. 'We mogen dan niet gewonnen hebben,' vertelde ik hun, 'we hebben er wel voor gezorgd dat het nog lang zal duren voor Gorfyddyd Dumnonia nog eens zal aanvallen. En misschien wel nooit meer! Want wie zou het voor de tweede keer willen opnemen tegen mannen als wij?'
'De Blackshield Ieren,' gromde Sagramor en hij maakte een hoofdbeweging naar de heuvel, waar de geestenbarrière de hele dag onze flank had beschermd. Daar, achter de betoverde staken, stond een leger met ronde, zwarte schilden en de gemene, lange speren van Ierland. Het was het garnizoen van Coell's Hill, de Blackshield Ieren van Oengus Mac Airem, die op de slachting waren afgekomen.
Arthur vocht nog steeds door. Hij had een derde van het vijandelijke leger vernietigd, maar de rest hield hem tegen. Steeds opnieuw deed hij een poging door die schildlinie heen te breken, maar geen paard ter wereld zou door zo'n wirwar van mannen, schilden en speren door lopen. Zelfs Llamrei liet hem nu in de steek, en het enige dat hij volgens mij nu nog kon doen was Excalibur diep in die met bloed doordrenkte aarde steken en hopen dat Gofannon hem uit de diepste afgrond van de Andere Wereld te hulp zou komen.
Er verscheen echter geen god, en ook geen versterkingen uit Magnis. Later hoorden we dat er wel vrijwilligers op pad waren gegaan, maar dat ze ons te laat bereikten.
De rekruten van Powys bleven boven op de heuvel, bang als ze waren om die geestenbarrière te passeren, terwijl naast hen meer dan honderd Ierse krijgers verschenen. Die mannen begonnen naar het zuiden te lopen met de bedoeling de wraakzuchtige geesten van die barrière te ontlopen. Ik schatte dat die Blackshield Ieren binnen een half uur aan de laatste aanval van Cuneglas zouden meedoen en dus liep ik naar Nimue. 'Zwem naar de andere kant van de rivier,' drong ik bij haar aan. 'Je kunt toch zwemmen, hè?'
Zij stak haar linkerhand met het litteken omhoog. 'Derfel,' zei ze, 'als jij hier sterft, dan sterf ik hier ook.'
'Je moet -'
'Je mond houden,' zei ze, 'dat is wat jij moet doen.' En toen ging ze op haar tenen staan en kuste me op de lippen. 'Beloof me vóór je sterft Gundleus voor mij te doden,' smeekte ze mij.
Een van onze speerdragers begon het Stervenslied van Werlinna te zingen, en de anderen namen de langzame, droevige melodie van hem over. Cavan, zijn mantel zwart van het bloed, hamerde met een steen op de houder van zijn speerpunt, zodat die stevig aan de schacht vast zat.
'Ik had nooit gedacht dat het zo ver zou komen,' zei ik tegen hem.
'Ik ook niet, heer,' zei hij, opkijkend van zijn werk. Zijn wolvenstaart zat ook onder het bloed, er zaten deuken in zijn helm en zijn linkerdij was verbonden met een reep stof.
'Ik dacht dat ik geluk had,' zei ik. 'Dat heb ik altijd gedacht, maar misschien denkt iedere man dat wel.'
'Niet iedere man, heer. Alleen de beste aanvoerders.'
Ik glimlachte dankbaar. 'Ik had graag Arthurs droom werkelijkheid zien worden,' zei ik.
'Als dat gebeurde, zouden er geen krijgers meer nodig zijn,' merkte Cavan somber op. 'Dan zouden we allemaal boer moeten worden, of klerk. Misschien is het maar beter zo. Eén laatste gevecht, dan overstappen naar de Andere Wereld om daar Mithras te dienen. We zullen het daar best naar ons zin hebben, heer. Mollige vrouwen, mooie gevechten, sterke mede en meer dan genoeg goud voor alle eeuwigheid.'
'Ik zal blij zijn je daar gezelschap te mogen houden,' zei ik, maar in werkelijkheid was ik allesbehalve blij. Ik wilde nog niet naar de Andere Wereld, niet zolang Ceinwyn nog in deze wereld leefde. Ik drukte het harnas tegen mijn borst on haar speld te voelen en ik dacht aan de gekte die nu nooit minder zou worden. Ik zei haar naam hardop, en Cavan keek mij niet-begrijpend aan. Ik was verliefd, maar ik zou sterven zonder de hand van mijn geliefde ooit in de mijne te kunnen nemen of haar gezicht nog eens te zien.
Toen werd ik gedwongen Ceinwyn te vergeten, want in plaats van om de geestenbarrière heen te lopen, hadden de Blackshield Ieren besloten het erop te wagen en er gewoon tussendoor te lopen. Toen zag ik waarom. Er was een druïde op de heuvel verschenen die hen voorbij de geesten leidde. Nimue kwam naast mij staan en tuurde naar boven, waar de lange, grijze, in het wit geklede figuur met grote stappen de helling afkwam. De Ieren volgden hem, en achter die zwarte schilden en lange speren kwamen de rekruten van Powys met hun verschillende wapens, zoals bogen, houwelen, bijlen, speren, stokken en hooivorken. Het gezang van mijn mannen verstomde. Zij hieven hun speren en schoven de randen van hun schilden over elkaar heen, zodat de muur dicht was. De vijand, die bezig was geweest zich in slagorde op te stellen voor de laatste aanval, keek nu om naar de druïde die de Ieren het dal binnenleidde. Iorweth en Tanaburs renden hem tegemoet, maar de nieuwe druïde joeg hen met zijn staf uit de weg en toen schoof hij de kap van zijn mantel naar achteren en we zagen de lange, gevlochten witte baard en zijn met een zwart koord vastgebonden paardenstaart.
Het was Merlijn.
Nimue gaf een gil toen ze Merlijn zag, en ze rende naar hem toe. De vijand ging opzij om haar door te laten, precies zoals zij opzij gingen voor Merlijn. Een druïde kon zelfs op een slagveld gaan waar hij wilde, en deze druïde was de beroemdste en machtigste in heel het land. Nimue rende en Merlijn spreidde zijn armen en snikkend van geluk omdat ze hem weer terug had, sloeg zij haar dunne, witte armen om hem heen. En plotseling was ik blij voor haar.
Met zijn ene arm om Nimue heen liep Merlijn naar ons toe. Gorfyddyd had de komst van de druïde ook gezien en galoppeerde nu op zijn paard naar ons deel van het slagveld. Merlijn hief zijn staf op om de koning te begroeten, maar luisterde niet naar zijn vragen. Het Ierse leger was aan de voet van de heuvel blijven staan en vormde daar hun eigen, grimmige schildlinie.
Merlijn liep naar mij toe, en net als op de dag toen hij in Caer Sws mijn leven gered had, was hij een en al majesteit. Er lag geen glimlach op zijn duistere gezicht, geen glinstering van vreugde in die diepliggende ogen, maar slechts een uitdrukking van zo'n intense woede dat ik op mijn knieën viel en mijn hoofd boog toen hij naderbij kwam. Sagramor deed hetzelfde en plotseling knielde onze hele groep speerdragers voor de druïde neer. Hij stak zijn zwarte staf uit en raakte eerst Sagramor op de schouder aan en toen mij. 'Sta op,' zei hij met donkere, harde stem, waarna hij zich omdraaide naar de vijand. Hij nam zijn arm van Nimue's schouders en hield zijn zwarte staf met beide handen horizontaal boven zijn half kaalgeschoren hoofd. Hij keek Gorfyddyds leger strak aan, liet toen zijn staf langzaam zakken, en er ging zoveel gezag uit van dat lange, oude, boze gezicht en dat langzame, zekere gebaar dat alle vijanden voor hem neerknielden. Alleen de twee druïden bleven staan en de ruiters bleven op hun paard zitten.
'Zeven jaar,' zei Merlijn met een stem die tot aan de andere kant van het dal werd gehoord, zodat zelfs Arthur en zijn mannen hem konden verstaan, 'heb ik gezocht naar de Kennis van Brittannië. Ik heb gezocht naar de macht van onze voorouders, die we met de komst van de Romeinen zijn kwijtgeraakt. Ik heb gezocht naar de dingen die dit land aan de rechthebbende goden kunnen teruggeven, de eigen goden, onze goden, de goden die ons geschapen hebben en die overgehaald moeten worden terug te komen om ons te helpen.' Hij sprak langzaam en eenvoudig, zodat iedere man hem kon horen en begrijpen. 'En nu,' ging hij verder, 'heb ik hulp nodig. Ik heb mannen met zwaarden nodig, mannen met speren, mannen zonder vrees, om met mij naar een vijandelijk gebied te gaan om de laatste Schat van Brittannië te zoeken. Ik zoek de Ketel van Clyddno Eiddyn. Die Ketel is onze macht, onze verloren macht, onze laatste hoop om Brittannië weer te verenigen tot het eiland der goden. Er staan u slechts ontberingen te wachten, ik kan u geen andere beloning aanbieden dan de dood, ik zal u bitterheid te eten en gal te drinken geven, en daarvoor in de plaats vraag ik u om uw zwaard en uw leven. Wie is bereid met mij naar de Ketel te zoeken?'
Hij stelde die vraag abrupt. Wij hadden verwacht dat hij zou spreken over al het vergoten bloed dat het groene dal rood had gekleurd, maar in plaats daarvan zei hij niets over de strijd, alsof die onbelangrijk was, bijna alsof hij niet eens had gemerkt dat hij op een slagveld terecht was gekomen. Wie?' vroeg hij nogmaals.
'Heer Meriijn!' riep Gorfyddyd uit voor iemand had kunnen antwoorden. De vijandelijke koning stuurde zijn paard tussen zijn knielende speerdragers door. 'Heer Merlijn!' Zijn stem klonk kwaad en zijn gezicht stond verbitterd.
'Gorfyddyd,' zei Merlijn tot hem.
'Uw zoektocht naar de Ketel kan toch nog wel een uurtje wachten?'
vroeg Gorfyddyd sarcastisch.
'Dat kan nog wel een jaar wachten, Gorfyddyd ap Cadell. Nog wel vijf jaar. Dat kan eeuwig wachten, maar dat zou niet zo mogen zijn.'
Gorfyddyd reed op zijn paard naar de lege plek tussen de speerlinies. Hij zag zijn grote overwinning en zijn aanspraak op de titel van hoogkoning in gevaar gebracht door de druïde, en dus wendde hij zich tot zijn mannen, duwde de wangkleppen van zijn gevleugelde helm omhoog en verhief zijn stem. 'Er zal tijd genoeg zijn om jullie speren in dienst van de zoektocht naar de Ketel te stellen,' riep hij zijn mannen toe, 'maar pas nadat jullie die hoerenloper hebben gestraft en jullie zijn mannen hebben gedood. Ik moet een belofte inlossen, en daar laat ik me door niemand, zelfs niet door heer Merlijn, vanaf brengen. Er kan geen vrede zijn, geen Ketel gezocht worden, zolang die hoerenloper nog leeft.' Hij draaide zich om en keek de tovenaar aan. 'Probeert u die hoerenvriend soms te redden met dit beroep op mijn mannen?'
'Gorfyddyd ap Cadell,' zei Merlijn, 'het zou mij niets kunnen schelen als de aarde zich opende en Arthur en zijn hele leger zou verzwelgen. Of als ook uw leger verzwolgen zou worden.'
'Dan vechten we eerst!' riep Gorfyddyd, en met zijn ene arm trok hij zijn zwaard uit de schede. 'Die mannen' - hij sprak tegen zijn leger, maar wees met het zwaard naar onze vaandels - 'zijn van jullie. Hun land, hun kuddes, hun goud en hun huizen zijn voor jullie. Hun vrouwen en dochters zijn nu jullie hoeren. Jullie hebben zo goed gevochten, willen jullie ze nu dan nog laten ontsnappen? Die Ketel verdwijnt heus niet als jullie eerst hen doden, maar jullie overwinning zal in rook opgaan als we nu niet afmaken waar we voor zijn gekomen. Wij vechten!'
Heel even bleef het stil, toen stonden Gorfyddyds mannen op en sloegen hun speerschachten tegen hun schilden. Gorfyddyd wierp Merlijn een triomfantelijke blik toe, gaf toen zijn paard een schop in de flanken en reed terug naar zijn luidruchtige manschappen.
Merlijn wendde zich tot Sagramor en mij. 'Die Blackshield Ieren,' zei hij langs zijn neus weg, 'staan aan jullie kant. Ik heb met ze gepraat. Ze zullen Gorfyddyds mannen aanvallen en jullie zullen een grote overwinning behalen. Moge de goden jullie kracht geven.' Hij draaide zich weer om, sloeg een arm om Nimue's schouders en liep tussen de vijandelijke troepen door, die een pad voor hem openden.
'Leuk geprobeerd!' riep Gundleus naar Merlijn. De koning van Powys stond op het punt een grote overwinning te behalen en die duizelingwekkende gedachte gaf hem zoveel zelfvertrouwen dat hij de druïde durfde uit te dagen, maar Merlijn deed of hij hem niet hoorde en liep gewoon weg, samen met Iorweth en Tanaburs.
Issa bracht mij Arthurs helm. Ik zette hem weer op mijn hoofd, blij met de bescherming die hij mij in dit laatste gevecht zou bieden. De vijand stelde zich weer in slagorde op. Er werden nu slechts weinig beledigingen geroepen, want de meeste mannen spaarden hun krachten voor de grimmige slachtpartij die hen op de rivieroever wachtte. Gorfyddyd steeg voor de eerste keer die dag af en nam zijn plaats in de schildlinie in. Hij had geen schild, maar wilde toch de laatste aanval leiden die de macht van zijn gehate vijand zou breken. Hij hief zijn zwaard op, hield het een moment hoog boven zijn hoofd, en liet het toen neerkomen. De vijand viel aan.
Wij staken onze speren en schilden naar voren om hen op te vangen en de twee schildlinies raakten elkaar met een verschrikkelijke klap. Gorfyddyd probeerde zijn zwaard langs Arthurs schild te steken, maar ik weerde hem af en sloeg naar hem met Hywelbane. Het zwaard schampte op zijn helm af, waarbij er een vleugel sneuvelde. Daarna werden wij weer door de druk van de mannen achter ons tegen elkaar aan geperst.
'Duwen!' riep Gorfyddyd zijn mannen toe. Toen spuugde hij over de rand van het schild naar me. 'Je hoerenvriend,' hoorde ik hem boven het lawaai van de vechtende mannen uit zeggen, 'heeft zich verstopt terwijl jij voor hem vocht.'
'Ze is geen hoer, heer koning,' zei ik, en ik probeerde zoveel ruimte voor Hywelbane te krijgen dat ik naar hem kon uithalen, maar het zwaard zat klem tussen schilden en mannen.
'Ze heeft me genoeg goud gekost,' zei Gorfyddyd, 'en ik betaal geen vrouwen die hun benen bijeenhouden.'
Ik rukte aan Hywelbane en probeerde Gorfyddyds voeten te raken, maar het zwaard gleed weg op de plooien van zijn harnas. Hij lachte om mijn mislukte poging, spuugde nog eens naar me en stak zijn hoofd omhoog bij het horen van een vreselijke strijdkreet. Dat was de aanval van de Ieren. De Blackshields van Oengus Mac Airem vielen altijd aan met die bloedstollende kreet; een gruwelijke strijdkreet die een onmenselijk plezier in het afslachten van medemensen uitstraalde. Gorfyddyd spoorde zijn mannen aan dood en verderf te zaaien, onze dunne schildlinie te breken, en heel even vielen de mannen van Powys en Silurië, in de veronderstelling dat de Blackshields hen te hulp kwamen, met hernieuwde vechtlust aan, maar toen maakten de kreten van hun achterhoede hun duidelijk dat de Blackshield hen hadden verraden. De Ieren hakten zich een weg door Gorfyddyds gelederen, hun lange speren troffen hun doel, en plotseling zakte Gorfyddyds leger als een lekke waterzak in elkaar.
Ik zag de woede en de paniek op Gorfyddyds gezicht. 'Geef u over, heer koning!' riep ik hem toe, maar zijn lijfwacht vond de ruimte om met hun zwaarden om zich heen te kunnen maaien en heel even moest ik mezelf zo wanhopig verdedigen dat ik niet zag wat er met de koning gebeurde, hoewel Issa riep dat hij zag dat Gorfyddyd gewond raakte. Galahad stond naast mij, stekend en zwaaiend, en toen, als bij toverslag, sloeg de vijand op de vlucht. Onze mannen zetten de achtervolging in, dreven samen met de Blackshields de mannen van Powys en Silurië als een kudde schapen naar de plek waar Arthurs ruiters stonden te wachten om hen af te maken.
Ik keek om me heen naar Gundleus en zag hem een moment tussen de rennende, bloedende mannen, maar toen verloor ik hem uit het oog. Het dal had die dag veel doden gezien, maar nu liep het op een slachtpartij uit, want niets is dodelijker dan een doorbroken schildlinie. Arthur probeerde de slachting tegen te houden, maar niets had die losgeslagen wildemannen kunnen tegenhouden, en zijn ruiters reden als wrekende goden tussen de in paniek geraakte vijanden door terwijl wij de vluchtelingen achtervolgden en in een orgie van bloed neersloegen. Tientallen vijanden slaagden erin voorbij de ruiters te komen en zich via de doorwaadbare plek in veiligheid te brengen, maar tientallen andere zagen zich gedwongen hun toevlucht in het dorpje te zoeken, waar zij eindelijk de tijd en de ruimte vonden om een nieuwe schildlinie samen te stellen. Nu was het hun beurt omsingeld te worden. Het avondlicht zette de bomen in het dal in een gouden gloed terwijl wij hijgend rond het dorpje bleven staan. Onze zwaarden en speren glommen van het bloed.
Arthur, zijn zwaard even rood als het mijne, liet zich van Llamrei's rug glijden. De zwarte merrie zag wit van het zweet. Ze stond te trillen op haar benen, haar ogen puilden bijna uit haar hoofd, en Arthur zelf was uitgeput door zijn wanhopige strijd. Steeds weer had hij getracht ons te bereiken. Zijn mannen vertelden ons dat hij had gevochten als een door de goden bezeten man, maar het had er die hele lange middag op geleken alsof de goden hem in de steek hadden gelaten. Ondanks de overwinning van die dag sloeg hij met een smartelijk gezicht zijn armen om Sagramor heen en daarna omhelsde hij mij. 'Derfel,' zei hij, 'ik heb gefaald, ik heb jullie niet kunnen helpen.'
'Nee, heer,' zei ik, 'we hebben gewonnen.' En ik wees met mijn gedeukte, rode zwaard naar de overlevende krijgers van Gorfyddyd die zich nu rond het adelaarsvaandel van hun verslagen koning verzamelden. Gundleus' vossenvaandel was er ook, maar de vijandige koningen zelf waren nergens te bekennen.
'Ik heb gefaald,' zei Arthur, 'ik heb er niet doorheen kunnen breken. Ze waren met te veel.' Die mislukking deed hem pijn, want hij wist maar al te goed hoe weinig het had gescheeld of wij waren totaal verslagen geweest. Ja, hij voelde zich alsof hij verslagen was, want zijn beruchte ruiters waren vastgehouden, en hij had alleen maar kunnen toekijken hoe wij in de pan werden gehakt.
Maar hij had ongelijk. De overwinning was van hem, van hem alleen, want van alle mannen in Dumnonia en Gwent had alleen Arthur de moed gehad de strijd aan te binden. Die strijd was niet gegaan zoals hij had gedacht; Tewdric was ons niet te hulp gekomen en Arthurs paarden waren door Gundleus' schildlinie tegengehouden, maar het was een overwinning en die was slechts door één ding tot stand gekomen; door Arthurs moed om de strijd aan te gaan. Merlijn was tussenbeide gekomen, natuurlijk, maar Merlijn heeft die overwinning nooit opgeëist. Die was van Arthur, en hoewel Arthur in Lugg Vale vol zelfverwijt was, was het juist de overwinning die hij altijd versmaadde die hem uiteindelijk tot heerser van Brittannië maakte. De Arthur van de dichters, de Arthur waar de barden over zingen, de Arthur voor wiens terugkeer iedereen in deze donkere tijden bidt, werd zo groot dank zij het bloedbad van die dag. Tegenwoordig zingen de barden natuurlijk niet de waarheid van Lugg Vale. Zij laten het klinken alsof het net zo'n overwinning was als de latere overwinningen, en misschien hebben ze wel gelijk om hun verhaal zo aan te passen, want in deze moeilijke tijden hebben we er behoefte aan Arthur vanaf het allereerste begin als een grote held te zien, maar in werkelijkheid was Arthur tijdens die eerste jaren uiterst kwetsbaar. Hij regeerde Dumnonia dank zij Owains dood en met Bedwins steun, maar tijdens de jaren dat de oorlog voortduurde, waren er velen die hem maar al te graag hadden zien verdwijnen. Gorfyddyd had zijn aanhang in Dumnonia, en moge God mij vergeven, maar er waren vele christenen die God smeekten om Arthurs nederlaag. En dat was de reden waarom hij vocht, want hij wist dat hij te zwak was om niet te vechten. Arthur moest óf een overwinning behalen óf alles verliezen, en uiteindelijk won hij ook, maar het scheelde slechts een haar of het was op een ramp uitgelopen.
Arthur liep naar Tristan en sloot hem in de armen. Daarna begroette hij Oengus Mac Airem, de Ierse koning van Demetia, die met zijn aandeel de strijd gered had. Net als altijd knielde Arthur voor een koning neer, maar Oengus trok hem overeind en sloeg zijn armen om hem heen. Terwijl de twee mannen met elkaar praatten, draaide ik me om en keek uit over het dal. Dat lag vol gewonde mannen, stervende paarden, en overal lagen lijken en wapens. Het stonk naar bloed en de gewonden kermden. Ik had me in mijn hele leven nog nooit zo moe gevoeld, en dat gold ook voor mijn mannen, maar ik zag dat de rekruten van Gorfyddyd de heuvel af waren gekomen en nu de doden en gewonden begonnen te plunderen, dus stuurde ik Cavan er met een stuk of twintig mannen heen om ze weg te jagen. De raven vlogen naar de andere kant van de rivier om zich te goed te doen aan de ingewanden der doden. Ik zag dat de hutten, die we die ochtend in brand hadden gestoken, nog steeds rookten. Toen dacht ik aan Ceinwyn, en tussen al die beestachtige ellende uit verhief mijn ziel zich plotseling als op grote, witte vleugels.
Ik draaide me om en zag dat Merlijn en Arthur elkaar omhelsden. Arthur leek bijna te bezwijken in de armen van de druïde, maar Merlijn hield hem overeind. Toen liepen ze samen naar de omsingelde schildlinie van de vijand.
Prins Cuneglas en Iorweth, de druïde, kwamen tussen de schilden uit naar voren. Cuneglas droeg een speer, maar geen schild, en Arthur had Excalibur aan zijn zijde, maar geen ander wapen. Hij liep voor Merlijn uit en toen hij Cuneglas bereikte, liet hij zich op een knie zakken en boog zijn hoofd. 'Heer prins,' zei hij.
'Mijn vader is stervende,' zei Cuneglas. 'Een speer heeft hem in de rug geraakt.' Hij klonk beschuldigend, hoewel iedereen wist dat wanneer een schildlinie het eenmaal begaf wel meer mannen omkwamen door een wond in de rug.
Arthur bleef op een knie zitten. Even leek hij niet te weten wat hij moest zeggen, toen keek hij Cuneglas aan. 'Mag ik naar hem toe?' vroeg hij. 'Heer prins, ik heb uw huis en uw eer beledigd, en hoewel dat niet mijn bedoeling was, wil ik uw vader toch om vergeving vragen.'
Nu wist Cuneglas even geen woorden te vinden. Hij haalde zijn schouders op alsof hij niet zeker was of hij wel de juiste beslissing nam, maar ten slotte gebaarde hij toch naar de schildlinie. Arthur stond op en samen met de prins liep hij naar de stervende koning Gorfyddyd. Ik had Arthur wel willen naroepen er niet heen te gaan, maar voor ik weer een beetje helder kon denken was hij al verdwenen in de vijandelijke gelederen. Ik durfde er niet aan te denken wat Gorfyddyd tegen Arthur zou zeggen, maar ik wist dat Gorfyddyd dezelfde smerige dingen tegen hem zou zeggen die hij over de rand van zijn gehavende schild tegen mij gezegd had. Gorfyddyd was er de man niet naar zijn vijanden te vergeven, of een vijand enig verdriet te besparen, zelfs niet wanneer hij stervende was. Vooral niet wanneer hij stervende was. Het zou Gorfyddyds laatste plezier hier op aarde zijn te weten dat hij zijn vijand pijn had gedaan. Sagramor deelde mijn vrees, en allebei keken we in angstige spanning toe toen Arthur tussen de verslagen gelederen te voorschijn kwam met een gezicht dat even duister stond als Cruachans Grot. Sagramor deed een stap naar hem toe.
'Hij loog, heer,' zei hij zachtjes. 'Hij heeft altijd gelogen.'
'Ik weet dat hij loog,' zei Arthur, en er ging een rilling door hem heen.
'Maar sommige leugens zijn moeilijk aan te horen en onmogelijk om te vergeven.' Plotseling welde er een grote woede in hem op en hij trok Excalibur en draaide zich om naar de verslagen vijanden. 'Is er onder jullie een man die voor de leugens van jullie koning wil sterven?' riep hij terwijl hij langs hun schildlinie beende. 'Is er iemand die dat wil? Al is het maar één man die bereid is te vechten voor de belichaming van het kwaad dat bij jullie op sterven ligt? Eentje maar? Anders vervloek ik de ziel van jullie koning tot de diepste duisternis! Kom op, vecht dan!' Hij zwaaide met Excalibur naar hun opgeheven schilden. 'Vecht dan! Uitschot dat jullie zijn!' Zijn woede was even gruwelijk als wat er die dag in het dal was gebeurd. 'In naam van de goden,' riep hij, 'ik verklaar hierbij dat jullie koning een leugenaar is, een bastaard, een ding zonder eer, een nul!' Hij spuugde naar ze, rukte toen met een hand aan de gespen van mijn leren harnas dat hij nog steeds droeg. Het lukte hem de schouderriemen los te maken, maar niet die rond zijn middel, zodat het harnas als het leren schort van een smid naar beneden hing. 'Ik zal het jullie makkelijk maken!' schreeuwde hij. 'Geen harnas. Geen schild. Kom maar op en vecht! Probeer maar te bewijzen dat die bastaard, die pooier van een koning van jullie de waarheid heeft gesproken! Niemand?' Hij was buiten zinnen en richtte zijn woede op een wereld die terugdeinsde voor zijn verschrikkelijke razernij. Hij spuugde nogmaals. 'Smerige hoeren!' Toen Cuneglas weer uit de schildlinie naar voren kwam, draaide hij zich met een ruk naar hem om.
'Jij, welp?' Hij richtte Excalibur op Cuneglas. 'Kom jij vechten voor die klomp stervend afval?'
Net als iedereen was Cuneglas geschokt door Arthurs razernij, maar hij liep ongewapend naar voren en vlak voor Arthur liet hij zich op de knieën zakken. 'Heer Arthur,' zei hij, 'wij zijn aan uw genade overgeleverd.' En Arthur keek op hem neer. Zijn lichaam was gespannen en de frustratie van het gevecht van die dag kookte in hem en heel even dacht ik dat Excalibur het hoofd van Cuneglas van zijn romp zou scheiden, maar toen keek Cuneglas naar hem op. 'Heer Arthur, ik ben nu koning van Powys, maar aan uw genade overgeleverd.'
Arthur deed zijn ogen dicht. Toen, zijn ogen nog gesloten, tastte hij naar zijn schede en stak Excalibur weg. Hij wendde zich van Cuneglas af, deed zijn ogen open en keek naar ons, zijn speerdragers, en ik zag dat zijn krankzinnige woede wegebde. Hij was nog wel steeds woedend, maar die onbeheerste razernij was over, en zijn stem klonk kalm toen hij Cuneglas verzocht overeind te komen. Toen riep Arthur zijn vaandeldragers bij zich, zodat de twee standaards van de draak en de beer zijn woorden extra gewicht zouden geven.
'Mijn voorwaarden zijn als volgt,' zei hij, zo duidelijk dat iedereen in het duister wordende dal hem kon horen. 'Ik eis het hoofd van koning Gundleus. Dat heeft hij al te lang mogen behouden en de moordenaar van de moeder van mijn koning moet gestraft worden. Daarnaast vraag ik slechts dat er vrede zal heersen tussen koning Cuneglas en mijn koning en tussen koning Cuneglas en koning Tewdric. Ik vraag om vrede tussen alle Britten.'
Er volgde een verbaasde stilte. Arthur was de overwinnaar van deze slag. Zijn leger had de vijandelijke koning gedood en de troonopvolger van Powys gevangengenomen, en iedere man in het dal verwachtte dat Arthur een koninklijk losgeld voor Cuneglas zou eisen. In plaats daarvan vroeg hij niets anders dan vrede.
Cuneglas trok de wenkbrauwen samen. 'En mijn troon?' wist hij eindelijk uit te brengen.
'Die troon is van u, heer koning,' antwoordde Arthur. 'Van wie anders? Heer koning, aanvaard mijn voorwaarden, en u bent vrij om naar huis te gaan.'
'En de troon van Gundleus?' vroeg Cuneglas, misschien in de veronderstelling dat Arthur Silurië voor zichzelf zou opeisen.
'Die is niet van u,' antwoordde Arthur beslist, 'en ook niet van mij. Samen zullen we iemand zoeken die hem warm kan houden. Als Gundleus dood is,' voegde hij er dreigend aan toe. Waar is hij?'
Cuneglas wees naar het dorp. 'In een van die gebouwen, heer.'
Arthur richtte zich tot de verslagen speerdragers van Powys en verhief zijn stem zodat iedereen hem kon horen. 'Deze oorlog had nooit gevoerd mogen worden!' riep hij. 'Dat hij gevoerd werd, was mijn schuld, en ik erken die schuld en zal er behalve met mijn leven op alle mogelijke manieren voor betalen. Aan prinses Ceinwyn ben ik meer verschuldigd dan een verontschuldiging en ik zal mij dan ook onderwerpen aan welke boete zij van mij eist, maar het enige dat ik nu vraag is dat wij bondgenoten kunnen zijn. Dagelijks komen er nieuwe Saksers aan in ons land en voeren onze vrouwen als hun slaven mee. We zouden tegen hen moeten vechten, niet tegen elkaar. Het enige dat ik wil is uw vriendschap en als teken van dat verlangen schenk ik u uw land, uw wapens en uw goud. Er is hier geen overwinning en geen nederlaag.' Hij gebaarde naar het bloederige, rokende dal. 'Hier is vrede. Het enige dat ik vraag is vrede en het leven van één man. Gundleus.' Hij draaide zich weer om naar Cuneglas en zei met zachte stem: 'Heer koning, ik wacht op uw antwoord.'
Iorweth, de druïde, kwam naast Cuneglas staan en de twee mannen spraken even met elkaar. Geen van beiden leek Arthurs aanbod te geloven, want krijgsheren waren na een overwinning meestal niet zo grootmoedig. Na een veldslag gewonnen te hebben, eisten zij losgeld, goud, slaven en land; Arthur wilde alleen maar vriendschap.
'En Gwent?' vroeg Cuneglas aan Arthur. 'Wat zal Tewdric eisen?'
Arthur liet zijn blik veelbetekenend over het dal gaan. 'Heer koning, ik zie geen mannen uit Gwent. Als een man niet deelneemt aan de strijd, kan hij later ook niet deelnemen aan de onderhandelingen. Maar ik kan u wel vertellen, heer koning, dat Gwent naar vrede snakt. Koning Tewdric zal niets anders vragen dan uw vriendschap en de vriendschap van mijn eigen koning. Een vriendschap die we allemaal zullen zweren nooit meer te verbreken.'
'En wanneer ik dat gezworen heb, staat het mij vrij te vertrekken?' vroeg Cuneglas achterdochtig.
'Waarheen u maar wilt, heer koning, maar ik vraag u wel toestemming u in Caer Sws te komen bezoeken voor verdere besprekingen.'
'En mijn mannen kunnen ook gaan?' vroeg Cuneglas.
'Met hun wapens, hun goud, hun leven en mijn vriendschap,' antwoordde Arthur. Hij was nog nooit zo serieus geweest, want hij deed zijn uiterste best ervoor te zorgen dat dit het laatste gevecht tussen Britten onderling zou zijn, maar het viel mij wel op dat hij niets over Ratae zei. Die verrassing kon nog even wachten.
Cuneglas vond het blijkbaar allemaal nog steeds te mooi om waar te zijn, maar toen glimlachte hij, wellicht bij de herinnering aan zijn vroegere vriendschap met Arthur. 'Ik aanvaard uw vrede, heer Arthur.'
'Eén laatste voorwaarde,' zei Arthur onverwacht en scherp, maar niet erg hard, zodat slechts enkelen van ons zijn woorden konden verstaan. Cuneglas keek hem wantrouwig aan, maar wachtte. 'Heer koning,' zei Arthur, 'zweer mij op uw eed en op uw eer dat uw vader op zijn sterfbed tegen mij gelogen heeft.'
De vrede hing af van Cuneglas' antwoord. Even sloot hij zijn ogen alsof hij gekrenkt was; toen sprak hij: 'Heer Arthur, mijn vader heeft nooit veel belang aan de waarheid gehecht, maar meer aan woorden die hem konden helpen zijn ambities te verwezenlijken. Mijn vader was een leugenaar, dat zweer ik u.'
'Dan is het vrede!' riep Arthur uit.
Ik had hem slechts één keer gelukkiger gezien, en dat was toen hij met zijn Guinevere was getrouwd, maar nu, te midden van de rook en de stank van een gewonnen veldslag, zag hij er bijna net zo gelukkig uit als tussen de bloemen op die plek in het bos bij de rivier. Hij kon bijna niet uit zijn woorden komen van vreugde, want hij had eindelijk bereikt wat hij had willen bereiken. Hij had Brittannië vrede gegeven.
Boodschappers reden van noord naar zuid, van Caer Sws naar Durnovaria, van Magnis tot in Silurië. Lugg Vale stonk naar rook en bloed. Veel van de gewonde mannen lagen te sterven waar zij neergevallen waren en hun gejammer klonk deerniswekkend door de nacht terwijl de levenden rond de vuren hurkten en praatten over de wolven, die van de heuvels afdaalden om zich te goed te doen aan de gesneuvelden.
Arthur leek bijna verbijsterd door de omvang van de overwinning. Hoewel hij het zich nauwelijks kon voorstellen, was hij nu in feite de heerser van heel zuidelijk Brittannië, want er waren geen anderen die het tegen zijn mannen zouden durven opnemen, hoe gehavend ze ook uit de strijd waren gekomen.
Hij moest nodig met Tewdric gaan praten, hij moest speerdragers naar de Saksische grens sturen, hij wilde dolgraag het goede nieuws aan Guinevere laten weten, maar de hele tijd smeekten mannen hem om gunsten en land, om goud en een hogere rang. Merlijn vertelde hem over de Ketel, Cuneglas wilde met hem praten over de Saksers van Aelle, en Oengus Mac Airem eiste land, vrouwen, goud en slaven uit Silurië, terwijl Arthur over Lancelot en Ceinwyn wilde praten.
Ik wilde die nacht slechts één ding, en dat kreeg ik ook van Arthur. Gundleus.
De koning van Silurië had zijn toevlucht gezocht in een kleine Romeinse tempel die tegen het grotere Romeinse huis in het dorpje was aangebouwd. Die tempel was van steen en had geen vensters, behalve een gat in het dak waar de rook kon ontsnappen, en er was slechts één deur, die uitkwam op het erf achter het huis. Gundleus had getracht uit het dal te ontsnappen, maar zijn paard was door een van Arthurs ruiters neergehaald en nu wachtte de koning, als een rat in de val, op zijn einde. Een handvol trouwe Silurische speerdragers bewaakten de tempeldeur, maar zij deserteerden toen ze mijn krijgers uit het donker te voorschijn zagen komen.
'Dan is het vrede!' riep Arthur uit.
Ik had hem slechts één keer gelukkiger gezien, en dat was toen hij met zijn Guinevere was getrouwd, maar nu, te midden van de rook en de stank van een gewonnen veldslag, zag hij er bijna net zo gelukkig uit als tussen de bloemen op die plek in het bos bij de rivier. Hij kon bijna niet uit zijn woorden komen van vreugde, want hij had eindelijk bereikt wat hij had willen bereiken. Hij had Brittannië vrede gegeven.
Boodschappers reden van noord naar zuid, van Caer Sws naar Durnovaria, van Magnis tot in Silurië. Lugg Vale stonk naar rook en bloed. Veel van de gewonde mannen lagen te sterven waar zij neergevallen waren en hun gejammer klonk deerniswekkend door de nacht terwijl de levenden rond de vuren hurkten en praatten over de wolven, die van de heuvels afdaalden om zich te goed te doen aan de gesneuvelden.
Arthur leek bijna verbijsterd door de omvang van de overwinning. Hoewel hij het zich nauwelijks kon voorstellen, was hij nu in feite de heerser van heel zuidelijk Brittannië, want er waren geen anderen die het tegen zijn mannen zouden durven opnemen, hoe gehavend ze ook uit de strijd waren gekomen.
Hij moest nodig met Tewdric gaan praten, hij moest speerdragers naar de Saksische grens sturen, hij wilde dolgraag het goede nieuws aan Guinevere laten weten, maar de hele tijd smeekten mannen hem om gunsten en land, om goud en een hogere rang. Merlijn vertelde hem over de Ketel, Cuneglas wilde met hem praten over de Saksers van Aelle, en Oengus Mac Airem eiste land, vrouwen, goud en slaven uit Silurië, terwijl Arthur over Lancelot en Ceinwyn wilde praten.
Ik wilde die nacht slechts één ding, en dat kreeg ik ook van Arthur. Gundleus.
De koning van Silurië had zijn toevlucht gezocht in een kleine Romeinse tempel die tegen het grotere Romeinse huis in het dorpje was aangebouwd. Die tempel was van steen en had geen vensters, behalve een gat in het dak waar de rook kon ontsnappen, en er was slechts één deur, die uitkwam op het erf achter het huis. Gundleus had getracht uit het dal te ontsnappen, maar zijn paard was door een van Arthurs ruiters neergehaald en nu wachtte de koning, als een rat in de val, op zijn einde. Een handvol trouwe Silurische speerdragers bewaakten de tempeldeur, maar zij deserteerden toen ze mijn krijgers uit het donker te voorschijn zagen komen.
Alleen Tanaburs was achtergebleven om de door vuren verlichte tempel te bewaken. Hij had een kleine geestenbarrière gemaakt door twee afgehakte hoofden aan de voet van de deurposten neer te zetten. Hij zag onze speerpunten glinsteren in de poort naar het erf en hief zijn met een maan versierde staf op terwijl hij ons vervloekte. Hij riep de goden op onze zielen te verschrompelen en toen, plotseling, werd hij stil. Hij was gestopt omdat hij Hywelbane langs zijn schede hoorde schrapen. Bij dat geluid tuurde hij de duisternis in, waaruit Nimue en ik naast elkaar opdoken en toen hij mij herkende liet hij een angstig kreetje horen, ongeveer zoals een haas die door een wilde kat in het nauw gedreven is. Hij wist dat ik zijn ziel bezat en dus kroop hij in doodsangst weg achter de tempeldeur.
Nimue schopte de hoofden achteloos opzij en kwam toen achter mij aan naar binnen. Zij droeg een zwaard. Mijn mannen bleven buiten wachten. De tempel was ooit gewijd geweest aan een of andere Romeinse godheid, maar nu waren het de Britse goden voor wie de schedels hoog opgetast tegen de kale stenen muren lagen. De donkere oogkassen van de schedels staarden zonder iets te zien naar de twee vuren die in de hoge, nauwe ruimte waren ontstoken, waar Tanaburs een beschermende cirkel van vergeelde schedels had neergelegd. Hij stond nu in die cirkel toverspreuken op te zeggen terwijl achter hem, tegen de achterste muur naast een altaar dat zwart zag van het bloed der geofferden, Gundleus met getrokken zwaard stond te wachten.
Tanaburs' geborduurde mantel zat onder de modder en het bloed. Hij hief zijn staf op en wierp mij vervloekingen naar het hoofd. Hij vervloekte me door water en door vuur, door aarde en door lucht, door steen en door vlees, door dauw en door maanlicht, maar geen van die vervloekingen hield mij tegen terwijl ik langzaam naar hem toeliep, met Nimue naast mij in haar gevlekte, witte kleed.
Tanaburs uitte een laatste vervloeking, en richtte zijn staf toen recht op mijn gezicht. 'Je moeder leeft, Sakser!' krijste hij. 'Je moeder leeft en haar leven is van mij! Hoor je me, Sakser?' Hij gluurde naar me vanuit zijn cirkel en de vlammen van de twee vuren wierpen schaduwen over zijn oude gezicht, zodat zijn ogen rood opgloeiden. 'Hoor je me?' riep hij nogmaals. 'De ziel van je moeder is van mij! Ik heb met haar gepaard zodat ze nu van mij is! Ik heb haar van achteren genomen tot ze bloedde, zodat haar ziel van mij werd. Als je mij aanraakt, Sakser, zal de ziel van je moeder naar de vuurdraken gaan. Ze zal verpulverd worden door de aarde, verbrand door de lucht, gewurgd door het water en voor altijd vreselijke pijnen lijden. En niet alleen haar ziel, Sakser, maar de ziel van elk levend ding dat ooit uit haar lichaam is voortgekomen. Ik heb haar bloed in de grond gestopt, Sakser, en mijn kracht in haar buik.' Hij lachte en hief zijn staf hoog op. 'Durf mij eens aan te raken, Sakser, en de vloek zal haar leven nemen en door haar ook jouw leven.' Hij liet zijn staf weer zakken en wees er mee in mijn richting. 'Maar als je me laat gaan, zal jij en zal zij leven.'
Ik bleef bij de rand van de cirkel staan. Die schedels vormden geen geestenbarrière, maar er ging toch een dreigende kracht van uit. Ik kon die kracht voelen als onzichtbare vleugels die mij de adem benamen. Als ik over die schedels heenstapte, dacht ik, zou ik op het speelbord der goden terechtkomen, waar ik het zou moeten opnemen tegen dingen die ik me niet eens kon voorstellen, laat staan begrijpen.
Tanaburs zag mijn onzekerheid en grijnsde triomfantelijk. 'Je moeder is van mij, Sakser,' zei hij zachtjes, 'van mij, helemaal van mij, haar bloed en haar ziel en haar lichaam zijn van mij, en daardoor ben jij ook van mij, want je bent geboren uit het bloed en de pijn van mijn lichaam.' Hij bewoog zijn staf zodat de punt met de maan tegen mijn borst rustte. 'Zal ik je naar haar toe brengen, Sakser? Ze weet dat je leeft en binnen twee dagen kun je bij haar zijn.' Hij grijnsde gemeen. 'Jij bent van mij, helemaal van mij! Ik ben je moeder en je vader, je ziel en je leven. Ik heb je moeders baarmoeder betoverd en nu ben je mijn zoon! Vraag het maar aan haar!'
Hij wees met zijn staf naar Nimue. 'Zij kent die betovering.'
Nimue zei niets maar keek onheilspellend naar Gundleus, terwijl ik in die vreselijke ogen van de druïde keek. Ik was bang om zijn cirkel binnen te gaan, bang voor zijn dreigementen, maar toen drongen de herinneringen aan die nacht, zo lang geleden, zich aan mij op, net zo duidelijk alsof het gisteren was geweest. Ik herinnerde mij het gillen van mijn moeder en ik hoorde haar weer de soldaten smeken mij bij haar te laten, en ik hoorde de speerdragers weer lachen, en ik zag weer hoe ze haar sloegen met hun speerschachten, en ik herinnerde mij deze kakelende druïde met die hazen en manen op zijn mantel en de botjes in zijn haar, en ik herinnerde mij hoe hij mij optilde en knuffelde en zei wat een mooi geschenk voor de goden ik zou zijn. Dat herinnerde ik mij allemaal, net zoals ik me herinnerde dat ik hoog opgetild werd, dat ik huilde om mijn moeder die mij niet te hulp kon komen, en ik herinnerde me dat ik tussen de vuren door werd gedragen, waar de krijgers dansten en de vrouwen huilden, en dat Tanaburs mij hoog boven zijn kaalgeschoren hoofd optilde en met mij naar de rand van een put liep. Die put was een zwarte cirkel in de aarde, omgeven door vuren, die de bebloede punt van een scherpe staak verlichtten die uit de diepte van die ronde, donkere put omhoogstak. Die herinneringen knaagden pijnlijk aan mijn ziel en ik zag weer de bloederige stukken vlees en huid aan die door de vlammen verlichte staak hangen en de onbeschrijfelijke foltering van de gebroken lichamen die kronkelend stierven in de bloederige duisternis van de executieput van deze druïde. Ik herinnerde me weer hoe ik gilde om mijn moeder terwijl Tanaburs mij optilde naar de sterren en zich voorbereidde mij aan zijn goden te offeren. 'Voor Gofannon,' had hij geroepen, en mijn moeder schreeuwde terwijl zij verkracht werd, en ik schreeuwde omdat ik wist dat ik ging sterven. 'Voor Lleullaw,' had Tanaburs geroepen, 'voor Cernunnos, voor Taranis, voor Sucellos, voor Bel!' En bij die laatste naam had hij mij op die moordende staak geworpen.
En mis gegooid.
Mijn moeder had gegild, en ik kon haar gillen nog steeds horen terwijl ik de schedels van Tanaburs beschermende cirkel opzij schopte, en haar gegil smolt samen met het gegil van de druïde toen ik zijn kreet van lang geleden liet horen. Voor Bel!'
Hywelbane daalde neer. En ik miste niet. Hywelbane gleed door Tanaburs schouder, door zijn ribben en mijn bloeddorstige woede was zo groot dat Hywelbane tot zijn magere buik afdaalde, dwars door zijn stinkende ingewanden, zodat zijn lichaam openspleet als een rottend lijk, en al die tijd uitte ik die gruwelijke kreet, waarmee een klein kind in de executieput was geworpen. 'Voor Bel!'
De cirkel van schedels vulde zich met bloed en mijn ogen vulden zich met tranen toen ik opkeek naar de koning die Ralla's baby en Mordreds moeder had vermoord. De koning die Nimue had verkracht en haar oog had uitgestoken, en bij de herinnering aan die pijn greep ik Hywelbane met beide handen vast en trok ik het blad los uit die hoop afval aan mijn voeten, waarna ik over het lijk van de druïde heenstapte om Gundleus te doden.
'Hij is van mij,' riep Nimue naar mij. Zij had haar ooglapje afgedaan, zodat haar lege oogkas rood opgloeide in het licht der vlammen. Ze liep langs mij heen, glimlachend. 'Je bent van mij,' zei ze zacht, 'helemaal van mij.' En Gundleus gilde.
En misschien hoorde Norwenna die gil in de Andere Wereld en wist ze dat haar zoon, haar in die koude winter geboren baby, nog steeds koning was.