Deel een
Een kind in de winter
Er was eens een land dat Brittannië heette, waar dit alles gebeurde. Volgens bisschop Sansum, God zegene hem boven alle levende en dode heiligen, zouden deze herinneringen in de bodemloze put geworpen moeten worden, bij al het andere afval van deze verdorven mensheid, want dit zijn verhalen over de laatste dagen voor de grote duisternis over het licht van onze Here Jezus Christus neerdaalde. Dit zijn verhalen over het land dat wij Lloegyr noemen, wat het Verloren Land betekent, het land dat ooit van ons was maar dat onze vijanden nu Engeland noemen. Dit zijn verhalen over Arthur, de krijgsheer, de koning die nooit koning was, de vijand van God en, moge Christus en bisschop Sansum me vergeven, de beste man die ik ooit gekend heb. Ik heb om Arthur getreurd. Het is koud vandaag. De heuvels zijn lijkbleek en de Wt>lken donker. Nog voor de nacht valt zal het gaan sneeuwen, maar Sansum zal ons zeker de zegen van het vuur ontzeggen. Het is goed, zegt de heilige, om het vlees te kastijden. Ik ben nu oud, maar Sansum, moge God hem nog vele jaren schenken, is nóg ouder dus kan ik mijn leeftijd niet als argument gebruiken om de houtkist te mogen openen. Sansum zou alleen maar zeggen dat ons lijden een offer is aan God die nog meer geleden heeft dan wij allemaal, en dus zullen wij, zes broeders, in onze slaap huiveren en morgen zal de bron bevroren zijn en zal broeder Maelgwyn langs de ketting naar beneden moeten klimmen en het ijs met een steen moeten stukslaan voordat we kunnen drinken.
Toch is niet de kou de ergste kwelling van de winter, maar eerder de gladde wegen die Igraine ervan weerhouden het klooster te bezoeken. Igraine is onze koningin, getrouwd met koning Brochvael. Ze is donker en slank, erg jong, en ze heeft een glimlach die een winterse dag kan verwarmen als de zon. Ze komt hier om te bidden dat haar een zoon geschonken zal worden, maar ze besteed meer tijd aan het praten met mij dan aan het bidden voor Onze Vrouwe of haar gezegende zoon. Ze praat met mij omdat ze graag de verhalen over Arthur hoort, en afgelopen zomer heb ik haar alles verteld wat ik me nog kon herinneren en toen ik niets meer wist, bracht ze me een stapel perkament, een hoornen fles met inkt en een bundeltje ganzenveren om pennen van te snijden. Arthur droeg ganzenveren op zijn helm. Deze veren zijn niet zo groot, noch zo wit, maar gisteren hield ik een bosje veren tegen het licht van de winterse hemel en in een verrukkelijk, schuldig moment dacht ik heel even zijn gezicht onder die veren te zien. In dat ene moment brulden de draak en de beer weer in heel Brittannië om de heidenen angst aan te jagen, maar toen moest ik niesen en zag ik dat ik niets anders vasthield dan een handvol veren, onder de ganzenpoep en nauwelijks geschikt om mee te schrijven. De inkt is al net zo erg; niets anders dan lamproet vermengd met gom van appelboombast. Het perkament is beter. Het is gemaakt van lamshuiden en overgebleven uit de Romeinse tijd. Ooit waren ze bedekt met een tekst die niemand van ons kon lezen, maar Igraine's dienaressen hebben de huiden leeg en wit geschraapt. Sansum zegt dat het beter zou zijn om van zoveel lamshuiden schoenen te maken, maar de geschraapte huiden zijn nog te dun om aan elkaar te naaien, en bovendien, Sansum waagt het niet Igraine te beledigen en zo de vriendschap met koning Brochvael te verliezen. Dit klooster is niet meer dan een halve dag reizen verwijderd van vijandelijke speerdragers en als Brochvaels krijgers niet de opdracht hadden ons te beschermen, zou zelfs onze kleine voorraadschuur die vijanden kunnen verleiden de Black Stream over te steken en over de heuvels het dal van Dinnewrac binnen te vallen. Toch denk ik niet dat zelfs Brochvaels vriendschap Sansum zou kunnen verzoenen met het idee dat broeder Derfel een verhaal schrijft over Arthur, vijand van God, en dus hebben Igraine en ik tegen de gezegende heilige gelogen door hem te vertellen dat ik een vertaling maak van het Evangelie van onze Here Jezus Christus in de Saksische taal. De gezegende heilige spreekt de taal van de vijand niet, en hij kan ook niet lezen, dus moeten we hem lang genoeg kunnen misleiden om dit verhaal te schrijven.
En het is nodig hem te misleiden want niet lang nadat ik was begonnen met het schrijven op deze huid, kwam de heilige Sansum de kamer binnen. Hij ging bij het raam staan, tuurde naar de bleke lucht en wreef in zijn dunne handen. 'Ik hou van de kou,' zei hij, wetend dat ik dat niet doe.
'Ik voel het het ergste,' antwoordde ik vriendelijk, 'in mijn ontbrekende hand.' Mijn linkerhand ontbreekt en ik gebruik de bultige stomp van de pols onder het schrijven om het perkament op zijn plaats te houden.
'Alle pijn is een gezegende herinnering aan het lijden van onze Lieve Heer,' zei de bisschop, zoals ik wel had verwacht, en hij leunde op de tafel om te kijken wat ik had opgeschreven. 'Derfel, vertel me eens wat daar staat,' vroeg hij.
'Ik schrijf,' loog ik, 'het verhaal van de geboorte van het Christus-kind.'
Hij staarde naar de huid, en zette toen een vieze vingernagel op zijn eigen naam. Hij kan enige letters ontcijferen en zijn eigen naam moet hem op het perkament zijn opgevallen als een raaf in de sneeuw. Toen giechelde hij als een gemeen kind en greep een lok van mijn witte haar vast. 'Ik was niet aanwezig bij de geboorte van onze Heer, Derfel, en toch staat daar mijn naam. Schrijf je ketterij, addergebroed?'
'Heer,' zei ik nederig terwijl zijn greep mijn gezicht vlak boven mijn werk gebogen hield, 'ik ben dit Evangelie begonnen met te vermelden dat het alleen bij de gratie van Onze Here Jezus Christus en met de toestemming van Zijn grootste heilige, Sansum' - en hier bewoog ik mijn vinger naar zijn naam - 'voor mij mogelijk is dit goede nieuws van Jezus Christus op te schrijven.'
Hij rukte aan mijn haren, er een paar lostrekkend, en stapte naar achteren. 'Je bent het jong van een Saksische hoer,' zei hij, 'en geen enkele Saks is te vertrouwen. Pas op, Saks, dat je me niet beledigt.'
'Genadige heer,' zei ik tegen hem, maar hij bleef niet staan luisteren. Er was een tijd dat hij voor mij door de knieën ging en mijn zwaard kuste, maar nu is hij een heilige en ik ben niets meer dan een ellendige zondaar. En nog een koude zondaar ook, want het licht buiten onze muren is kil, grijs en vol dreiging. De eerste sneeuw zal binnenkort wel vallen. Aan het begin van Arthurs verhaal lag er ook sneeuw. Het is een mensenleven geleden, in het laatste jaar van de regering van hoogkoning Uther. Volgens de tijdsberekening van de Romeinen was dat 1233 jaar na het stichten van hun stad, hoewel wij in Brittannië onze jaren rekenen vanaf het Zwarte Jaar toen de Romeinen de druïden op Ynys Mon versloegen. Volgens die rekening begint Arthurs verhaal in het jaar 420, hoewel Sansum, God zegene hem, zegt dat onze jaartelling begint bij de geboorte van onze Here Jezus Christus, en volgens hem was dat 480 winters voor dit alles gebeurde. Maar hoe je de jaren ook telt, het gebeurde lang, heel lang geleden, in een land dat Brittannië heette, en ik was erbij. En het ging zo.
Het begon met een geboorte.
Tijdens een bitter koude nacht, terwijl het koninkrijk stil en wit onder een afnemende maan lag.
En binnen schreeuwde Norwenna.
En schreeuwde.
Het was middernacht. De lucht was helder, droog en vol sterren. Het land was als ijzer zo hard bevroren, de rivieren en stromen in de greep van het ijs. De afnemende maan was een slecht voorteken en in dat sombere licht leken het landschap te glinsteren in een bleke, koude gloed. De afgelopen drie dagen was er geen sneeuw gevallen, maar het had ook niet gedooid, dus de hele wereld was wit behalve waar de bomen door de wind sneeuwvrij waren geblazen en nu zwart en verward afstaken tegen het winterwitte land. Onze adem veroorzaakte wolkjes, die niet weg waaiden omdat er in deze heldere middernacht geen wind stond. De aarde leek dood en stil, alsof ze door Belenos de Zonnegod in de eindeloze ruimte tussen de werelden in de steek was gelaten. En het was koud; een bittere, dodelijke kou. Lange ijspegels hingen aan de dakranden van het grote huis bij Caer Cadarn en aan de gebogen poort waar, eerder die dag, het gevolg van de hoogkoning zich door de stuifsneeuw heen had geworsteld om onze prinses naar deze hoge koninklijke plek te brengen. Op Caer Cadarn lag de koninklijke steen bewaard; het was de plek voor toejuichingen en dus de enige plaats, vond de hoogkoning, waar zijn troonopvolger geboren kon worden. Norwenna schreeuwde weer.
Ik heb nooit een kind geboren zien worden, en, als God het wil, zal ik het ook nooit zien. Ik heb een merrie een veulen zien krijgen en toegekeken hoe kalveren de wereld in glibberen, ik heb het zachte janken van een werpende teef gehoord en het kronkelen van een bevallende kat gevoeld, maar ik heb nooit het bloed en het slijm gezien dat gepaard gaat met de barenskreet van een vrouw. En Norwenna krijste, al probeerde ze dat niet te doen, dat zeiden de vrouwen naderhand. Soms hield het gillen plotseling op en hing er een stilte over het hele fort. De hoogkoning hief dan zijn grote hoofd op en luisterde zo ingespannen alsof hij achter een bosje lag met Saksers in de buurt. Hij luisterde in de hoop dat de plotselinge stilte het moment van de geboorte aangaf, en dat zijn koninkrijk weer een troonopvolger zou hebben. Hij luisterde, en in de stilte op het bevroren erf hoorden wij het ruwe geluid van zijn schoondochters hortende ademhaling en één keer, slechts één keer, klonk er een meelijwekkend gehuil, en de hoogkoning draaide zich half om alsof hij iets ging zeggen, maar toen begon het schreeuwen weer en zijn hoofd verdween in de zware vachten zodat alleen de schittering van zijn ogen nog maar te zien was in de schaduw van de zware bontkap en kraag.
'U zou niet op de vestingwallen moeten zijn, Hoogheer,' zei bisschop Bedwin.
Uther gebaarde met een gehandschoende hand alsof hij wilde zeggen dat Bedwin vrij was om naar binnen te gaan waar de vuren brandden, maar hoogkoning Uther, de Pendragon van Brittannië, zou niet van zijn plaats wijken. Hij wilde op de vestingwallen van Caer Cadarn staan om uit te kijken over het ijzige land en omhoog in de middenlucht, waar de demonen zich schuilhielden, maar Bedwin had gelijk, de hoogkoning zou in deze zware nacht niet buiten moeten zijn. Uther was oud en ziek, maar toch hing de veiligheid van het koninkrijk af van zijn opgeblazen lichaam en van zijn langzame, verdrietige geest. Zes maanden geleden was hij nog energiek geweest, maar toen was het nieuws over de dood van zijn troonopvolger gekomen. Mordred, de meest geliefde van zijn zonen en het enige levende kind dat zijn bruid gebaard had, was neergeslagen door een Saksische strijdbijl en was daarna doodgebloed aan de voet van de heuvel van het Witte Paard. Mordreds dood had het koninkrijk achtergelaten zonder troonopvolger, en een koninkrijk zonder troonopvolger is een vervloekt koninkrijk. Maar als de goden het wilden zou Mordreds weduwe deze nacht Uthers troonopvolger baren. Behalve wanneer het kind een meisje zou zijn, natuurlijk, dan zou alle pijn voor niets zijn geweest en het koninkrijk ten dode opgeschreven zijn.
Uthers grote hoofd kwam weer te voorschijn uit het bont dat, waar zijn adem langsstreek, met ijs bedekt was. 'Alles wat mogelijk is wordt toch gedaan, Bedwin?' vroeg Uther.
'Alles, Hoogheer, alles,' zei bisschop Bedwin. Hij was de vertrouwde raadsheer van de koning en, net als prinses Norwenna, een christen. Norwenna had hevig geprotesteerd tegen de verhuizing uit de warme Romeinse villa in het nabijgelegen Lindinis, en ze had tegen haar schoonvader geschreeuwd dat ze alleen naar Caer Cadarn zou gaan wanneer hij beloofde dat hij de heksen van de oude goden weg zou sturen. Ze had gestaan op een christelijke geboorte, en Uther, wanhopig verlangend naar een troonopvolger, was met haar eisen akkoord gegaan. Nu zongen Bedwins priesters in een zijkamer die besprenkeld was met heilig water hun gebeden, boven het kraambed hing een kruis en onder Norwenna's lichaam lag er nog een. 'We bidden tot de gezegende Maagd Maria,' legde Bedwin uit, 'die zonder haar heilige lichaam met enige vleselijke gemeenschap te bezoedelen de heilige moeder van Christus werd en -'
'Genoeg,' gromde Uther. De hoogkoning was geen christen en hij hield niet van mensen die probeerden hem over te halen er een te worden, maar hij accepteerde wel dat de christelijke God waarschijnlijk net zoveel macht had als elke andere god. De gebeurtenissen van deze avond stelden die tolerantie echter danig op de proef.
Dat was de reden waarom ik daar was. Ik was een kind op de rand van volwassenheid, een boodschappenjongen die half bevroren gehurkt naast de zetel van de koning op de vestingwallen van Caer Cadarn zat. Ik was uit Ynys Wydryn, Merlijns huis, dat in het noorden lag, hierheen gekomen. Mijn taak was het om, als het bevel daartoe gegeven werd, Morgan en haar helpers te halen die in de plaggenhut van een varkenshoeder aan de voet van de westelijke helling van Caer Cadarn zaten te wachten. Prinses Norwenna mocht dan Christus' moeder als haar vroedvrouw willen hebben, Uther stond klaar met de oude goden voor wanneer de nieuwe zou falen. En de christelijke God faalde. Norwenna's kreten werden zwakker, maar haar gekreun werd wanhopiger tot uiteindelijk de vrouw van bisschop Bedwin uit de hal kwam en bibberend naast de zetel van de hoogkoning neerknielde. De baby, zei Ellin, wilde niet komen en de moeder was stervende. Uther wuifde die laatste opmerking weg. De moeder was niets, alleen het kind was belangrijk, en dan alleen nog als het een jongetje was.
'Hoogheer...' begon Ellin nerveus, maar Uther luisterde al niet meer. Hij tikte op mijn hoofd. 'Ga, jongen,' zei hij, en ik draaide uit zijn schaduw, sprong op de binnenplaats van het fort en rende door de maanverlichte sneeuw tussen de gebouwen. De wachten bij de westelijke poort zagen me voorbijrennen, toen gleed ik uit en viel op de ijzige glijbaan van de westelijke weg. Ik glibberde door de sneeuw, scheurde mijn mantel aan een boomstronk en viel hard in een paar met ijs bedekte braamstruiken, maar ik voelde niets, behalve het enorme gewicht van het lot van het koninkrijk dat op mijn jonge schouders rustte. 'Vrouwe Morgan!' riep ik terwijl ik de hut naderde. 'Vrouwe Morgan!'
Ze moet hebben staan wachten, want de deur van het hutje werd onmiddellijk opengegooid en het gouden masker voor haar gezicht glom in het maanlicht. 'Ga!' gilde ze tegen me, 'ga!' en ik draaide me om en begon de heuvel weer op te rennen, terwijl om me heen een groepje van Merlijns wezen door de sneeuw holden. Ze droegen kookpotten die ze onder het rennen tegen elkaar sloegen, maar toen de helling te steil en verraderlijk werd waren ze gedwongen de potten omhoog te gooien en er achteraan te klauteren. Morgan volgde wat langzamer, bijgestaan door haar slavin Sebile die de nodige tovermiddelen en kruiden droeg. 'Steek de vuren aan, Derfel!' riep Morgan me na.
'Vuur!' riep ik ademloos toen ik me door de toegangspoort haastte.
'Vuur op de wallen! Vuur!'
Bisschop Bedwin protesteerde tegen Morgans aanwezigheid, maar de hoogkoning viel woedend tegen zijn raadsheer uit, en de bisschop gaf zich gedwee over aan het oude geloof. Zijn priesters en monniken werden uit hun geïmproviseerde kapel gestuurd en moesten brandende stukken hout naar alle delen van de wallen brengen om ze daar op te stapelen met hout en wilgentenen afkomstig van de hutten die binnen de noordelijke muren van het fort bijeenstonden. De vuren knetterden en vlamden hoog op in de nacht en de rook steeg op en vormde een afdak dat de boze geesten zou verwarren en ze van deze plek, waar een prinses en haar kind lagen te sterven, vandaan zou houden. Wij jongens renden over de wallen heen en weer, op potten slaand om zoveel mogelijk lawaai te maken dat de slechteriken nog meer in de war zou brengen. 'Schreeuwen,' beval ik de kinderen uit Ynys Wydryn, en uit de hutten binnen het fort kwamen nog meer kinderen om ons te helpen met lawaai maken. De wachters sloegen hun speerschachten tegen hun schilden, en de priesters stapelden nog meer hout op tot zeker een dozijn fel brandende vuren, terwijl de rest van ons luidruchtig uitdagingen schreeuwden tegen de boze geesten die door de nacht aangeslopen kwamen om Norwenna's bevalling te vervloeken. Morgan, Sebile, Nimue en een klein meisje gingen de kamer in. Norwenna schreeuwde, maar of dat nu haar protest tegen de komst van Merlijns vrouwen was, of dat het koppige kind haar lichaam doormidden reet, konden we niet zeggen. Er werd nog harder geschreeuwd toen Morgan de christelijke helpers naar buiten stuurde. Ze gooide de twee kruisen in de sneeuw en wierp een handvol bijvoet, vrouwenkruid, op het vuur. Nimue vertelde me later dat ze klompjes ijzer in het vochtige bed hadden gelegd om de boze geesten die daar al zaten af te schrikken en dat ze zeven arendsstenen rond het woelende hoofd van de vrouw hadden gelegd om de goede geesten van de goden aan te lokken.
Sebile, Morgans slavin, hing een berkentak boven de deur van de kamer en zwaaide met een tweede tak boven het kronkelende lichaam van de lijdende prinses heen en weer. Nimue hurkte in de deuropening en urineerde op de drempel om boze elfjes uit de kamer te weren, waarna ze een kleine hoeveelheid van haar urine in haar tot een kommetje gevormde handen nam en naar Norwenna's bed droeg, waar ze het over het stro sprenkelde als een extra maatregel om ervoor te zorgen dat de ziel van het kindje niet bij de geboorte gestolen zou worden. Morgan, met haar gouden masker dat fel schitterde in het licht van de vlammen, sloeg Norwenna's handen weg zodat ze een talisman van zeldzaam amber tussen de borsten van de prinses kon leggen. Het kleine meisje, een van Merlijns vondelingen, zat doodsbang aan de voet van het bed te wachten. De rook van de pas aangestoken vuren verduisterde de sterren. In het bos aan de voet van Caer Cadarn huilden de dieren die wakker waren geworden door het lawaai dat boven hen was losgebarsten, terwijl de hoogkoning zijn ogen opsloeg naar de stervende maan en bad dat hij Morgan niet te laat had laten roepen. Morgan was Uthers natuurlijke dochter, de eerste van vier bastaards die de hoogkoning bij Igraine van Gwynedd had verwekt. Uther had ongetwijfeld liever gehad dat Merüjn er was geweest, maar Merlijn was al maandenlang weg, verdwenen in het niets, voor altijd en eeuwig, zo scheen het ons soms toe, en Morgan, die haar kundigheid van Merlijn had geleerd, moest zijn plaats innemen in deze koude nacht, waarin wij op potten sloegen en ons schor schreeuwden om de kwaadaardige duivels weg te houden van Caer Cadarn. Zelfs Uther deed mee met het lawaai maken, hoewel het geluid van zijn staf op de rand van de vestingwallen erg zwak was. Bisschop Bedwin lag biddend op zijn knieën, terwijl zijn vrouw, weggestuurd uit de kraamkamer, schreide en jammerde en de christelijke God aanriep om de heidense heksen te vergeven. Maar de hekserij werkte, want er werd een levend kind geboren. De kreet die Norwenna uitte op het moment van de geboorte was erger dan alle voorgaande. Het was de schreeuw van een gemarteld dier, een weeklacht die de nacht deed snikken. Nimue vertelde me later dat Morgan die pijn had veroorzaakt door haar hand in het geboortekanaal te steken en de baby met bruut geweld de wereld in te trekken. Het kind kwam bloederig uit de gekwelde moeder te voorschijn en Morgan riep tegen het bange meisje dat ze het kind moest vasthouden, terwijl Nimue de navelstreng afbond en doorbeet. Het was belangrijk dat de baby als eerste werd vastgehouden door een maagd, daarom was het meisje meegenomen, maar ze was bang en durfde niet dichter bij het bebloede stro te komen, waar Norwenna nu lag te hijgen en waar het pasgeboren, met bloed besmeurde kind zo stil bleef liggen alsof het dood was. 'Raap het op!' gilde Morgan, maar het meisje vluchtte in tranen weg en dus plukte Nimue de baby van het bed en maakte het mondje schoon, zodat het zijn eerste hijgende hap lucht binnen kon halen.
De voortekenen waren allemaal slecht. De omringde maan nam af en de maagd was weggevlucht voor het kind, dat nu hard begon te huilen. Uther hoorde het geluid en ik zag dat hij zijn ogen sloot om de goden te bidden dat hem een jongetje was geschonken.
'Zal ik?' vroeg bisschop Bedwin aarzelend.
'Ga!' snauwde Uther, en de bisschop haastte zich de houten ladder af, trok zijn habijt omhoog en rende over de vertrapte sneeuw naar de deur van de kamer. Hij stond daar een paar seconden en kwam toen zwaaiend teruggerend naar de vestingwallen.
'Goed nieuws, Hoogheer, goed nieuws!' riep Bedwin terwijl hij onhandig de ladder opklauterde. 'Héél goed nieuws!'
'Een jongen,' liep Uther vooruit op het nieuws.
'Een jongen!' bevestigde Bedwin, 'een gezonde jongen!'
Ik hurkte naast de hoogkoning en ik zag tranen opwellen in zijn ogen die naar de lucht staarden. 'Een troonopvolger,' zei Uther verwonderd alsof hij niet echt had durven hopen dat de goden hem gunstig gezind zouden zijn. Hij veegde zijn tranen weg met een in bont gestoken hand.
'Het koninkrijk is gered, Bedwin,' zei hij.
'God zij geloofd, Hoogheer, het is gered,' stemde Bedwin in.
'Een jongen,' zei Uther, en toen werd zijn lichaam plotseling gekweld door een vreselijke hoest. Hij snakte naar adem. 'Een jongen,' zei hij nadat hij weer lucht kreeg.
Morgan kwam wat later. Ze klom de ladder op en wierp haar gedrongen lichaam voor de hoogkoning in het stof. Haar gouden masker glom en verborg de angst daarachter. Uther raakte haar schouder met zijn staf aan. 'Sta op, Morgan,' zei hij. Toen graaide hij onder zijn mantel om de gouden broche te vinden waarmee hij haar zou belonen. Maar Morgan wilde het niet aannemen. 'De jongen is kreupel,' zei ze onheilspellend. 'Hij heeft een verdraaide voet.'
Ik zag dat Bedwin een kruis sloeg, want een kreupele prins was het slechtste voorteken in deze koude nacht.
'Hoe erg is het?' vroeg Uther.
'Alleen het voetje,' zei Morgan met haar norse stem. 'Het been is goed gevormd, Hoogheer, maar de prins zal nooit kunnen rennen.'
Diep in zijn omhullende bontmantel grinnikte Uther. 'Koningen rennen niet, Morgan,' zei hij, 'ze lopen, ze regeren, ze rijden en ze belonen hun goede, eerlijke onderdanen. Neem het goud.' Hij reikte haar de broche weer aan. Het was een stuk dik goud, schitterend bewerkt in de vorm van Uthers talisman, een draak.
Maar Morgan wilde hem nog steeds niet aannemen. 'En de jongen is het laatste kind dat Norwenna ooit zal krijgen, Hoogheer,' waarschuwde ze Uther. 'We hebben de nageboorte verbrand en het maakte geen enkel geluid.' De nageboorte werd altijd in het vuur gelegd zodat het ploppende geluid zou vertellen hoeveel kinderen de moeder nog zou krijgen. 'Ik heb goed geluisterd,' zei Morgan, 'maar het bleef stil.'
'De goden wilden dat het stil bleef,' zei Uther kwaad. 'Mijn zoon is dood,' vervolgde hij op sombere toon, 'dus wie zou Norwenna nu nog een jongen kunnen geven die geschikt is om koning te worden?'
Morgan wachtte. 'U, Hoogheer?' zei ze uiteindelijk.
Uther grinnikte bij de gedachte alleen al, toen ging het gegrinnik over in lachen en daarna in een kwellende hoest die hem ineen deed krimpen van de pijn in zijn longen. Het hoesten hield eindelijk op en hij ademde diep en huiverend in terwijl hij zijn hoofd schudde. 'Norwenna's enige taak was het leven schenken aan een jongen, Morgan, en dat heeft ze gedaan. Het is onze taak hem te beschermen.'
'Met alle kracht van Dumnonia,' voegde Bedwin er gretig toe.
'Pasgeborenen sterven makkelijk,' waarschuwde Morgan de twee mannen met haar sombere stem.
'Deze niet,' zei Uther fel, 'deze niet. Hij gaat met jou mee naar Ynys Wydryn, Morgan, en jij zult al je vaardigheden aanwenden om ervoor te zorgen dat hij blijft leven. Hier, neem die broche.'
Morgan nam eindelijk de drakenbroche aan. De verminkte baby huilde nog steeds en de moeder jammerde, maar rond de vestingwallen van Caer Cadarn vierden de pottenslaanders en vuurverzorgers het nieuws dat ons koninkrijk weer een troonopvolger had. Dumnonia had een kroonprins, en de geboorte van een kroonprins betekende een groot feest en overvloedige geschenken. Het bloederige geboortestro werd van het bed gehaald en op een vuur gegooid zodat de vlammen hoog en helder opschoten. Er was een kind geboren; alles wat dat kind nu nog nodig had was een naam en over die naam bestond geen twijfel. Geen enkele. Uther kwam langzaam overeind uit zijn stoel en stond groot en grimmig op de vestingwallen van Caer Cadarn om de naam van zijn pasgeboren kleinzoon bekend te maken, de naam van zijn opvolger en de naam van de kroonprins van zijn koninkrijk. De in de winter geboren baby zou naar zijn vader vernoemd worden. Hij zou Mordred gaan heten.
Norwenna en de baby kwamen naar Ynys Wydryn. Ze werden in een ossenwagen over de oostelijke landbrug aan de voet van de Tor binnengereden, en vanaf de winderige heuveltop keek ik neer op de zieke moeder en het mismaakte kind, die van een bed van bontmantels werden getild en in een draagbaar het pad naar de palissade op werden gedragen. Het was koud die dag; een felle kou die de longen teisterde en de huid uitdroogde, en Norwenna jammerde toen zij met haar in doeken gewikkelde kind door de landpoort de Tor van Ynys Wydryn werd binnengedragen. Zo arriveerde Mordred, edling van Dumnonia, in het rijk van Merlijn. Ondanks de naam, die Eiland van Glas betekende, was Ynys Wydryn niet echt een eiland maar meer een soort kaap, een hooggelegen uitsteeksel in een woestenij van kwelders, kreken en moerassen waar wilgen, zegge en riet welig tierden. Het was een rijk gebied door het waterwild, de vissen, de klei en het leem dat gemakkelijk gedolven kon worden uit de heuvels rondom de kwelders, die overgestoken konden worden via houten paadjes maar waar onvoorzichtige reizigers soms verdronken wanneer de wind uit het westen kwam en de vloed snel en hoog het uitgestrekte, groene moerasland bedekte. In het westen, waar het land hoger lag, waren appelboomgaarden en tarwevelden, en in het noorden, waar de heuvels het moeras tegenhielden, werden koeien en schapen gehouden. Het was een vruchtbaar land, en het hart daarvan was Ynys Wydryn. Dit land was allemaal van Merlijn. Het werd Avalon genoemd en was door zijn vader en zijn vaders vader bestuurd, en elke lijfeigene en slaaf in de omgeving van de Tor werkte voor Merlijn. Het was dit land, met de opbrengst van de jacht, de visserij en de opbrengst van de vruchtbare bodem van de valleien, dat Merlijn de rijkdom en de vrijheid verschafte een druïde te zijn. Brittannië was ooit het land van de druïden geweest, maar de Romeinen hadden hen eerst uitgemoord en daarna hun godsdienst zo onderdrukt dat er nu, na twee generaties zonder Romeinse overheersing, nog maar een handjevol priesters over waren. De christenen hadden hun plaats ingenomen, en het christendom vrat aan het oude geloof als een springvloed aan de door demonen bewoonde rietbedden van Avalon.
Het eiland Avalon, Ynys Wydryn, was een verzameling groene heuvels, allemaal even kaal, behalve de Tor, die de steilste en hoogste heuvel was. Helemaal bovenaan was een richel waarop Merlijns huis was gebouwd, en beneden het huis lagen de minder belangrijke gebouwen, beschermd door een houten palissade aan de rand van de grazige hellingen, die al in de tijd voor de Romeinen terrasvormig waren aangelegd. Een smal pad slingerde zich tussen die oude terrassen door naar de top, en zij die een bezoek aan de Tor brachten, op zoek naar genezing of een orakel, waren gedwongen dat pad te volgen teneinde de kwade geesten in verwarring te brengen die anders wellicht Merlijns bolwerk zouden ondermijnen. Er liepen twee andere paden rechtstreeks van de Tor naar beneden, de een naar het oosten, waar de landbrug naar Ynys Wydryn lag, de andere in westelijke richting tot aan de zee en een kleine nederzetting aan de voet van de Tor, waar vissers, jagers, mandenmakers, en herders woonden. Die paden vormden de alledaagse toegang naar de Tor en werden door Morgan met behulp van regelmatige gebeden en toverspreuken vrij gehouden van kwade geesten. Morgan zorgde vooral voor het westelijke pad, want dat leidde niet alleen naar de nederzetting, maar ook naar de christelijke tempel van Ynys Wydryn. Merlijns overgrootvader had in de Romeinse tijd de christenen op het eiland toegelaten en sindsdien had niets ze daar weer kunnen verdrijven. Wij, kinderen van de Tor, werden aangemoedigd de monniken met stenen te bekogelen, viezigheid over hun palissade te gooien en de pelgrims uit te lachen die door de poort naar binnen gingen om een doornstruik te aanbidden die naast de indrukwekkende, nog door de Romeinen gebouwde stenen kerk groeide. Merlijn had een keer net zo'n doornstruik op de Tor laten planten, en wij hadden hem allemaal aanbeden door te zingen, eromheen te dansen en ervoor te buigen. De christenen in het dorp hadden gezegd dat wij door hun God neergeslagen zouden worden, maar er was niets gebeurd. Op het laatst hadden wij onze doornstruik verbrand en de as ervan door het varkensvoer geroerd, maar de God der christenen deed ons niets. De christenen beweerden dat hun doornstruik heilig was, dat hij naar Ynys Wydryn was gebracht door een vreemdeling, die de God der christenen aan een boom genageld had zien hangen. Moge God mij vergeven, maar in die dagen stak ik de draak met die verhalen. Toen snapte ik nog niet dat die doornstruik iets te maken had met de dood van een God. Nu begrijp ik dat wel, maar ik moet u wel vertellen dat die Heilige Doornstruik, als hij nog in Ynys Wydryn staat, niet de boom is die uit de staf van Jozef van Arimathea is ontsproten. Dat weet ik omdat ik op een donkere winteravond, door Merlijn erop uitgestuurd om een fles schoon water bij de heilige bron aan de zuidelijke voet van de Tor te gaan halen, de christelijke monniken een kleine doornstruik zag opgraven óm de struik te vervangen die zojuist binnen hun palissade was gestorven. De Heilige Doornstruik ging steeds dood, of het nu was door de koeienvlaaien die we ernaar gooiden of eenvoudig omdat die arme boom bezweek onder het gewicht van de repen stof die de pelgrims eraan hingen, dat weet ik niet. De monniken van de Heilige Doornstruik werden in elk geval rijk en vadsig door alle gulle gaven die de pelgrims hun brachten.
De monniken van Ynys Wydryn waren opgetogen dat Norwenna bij ons was komen wonen, want nu hadden ze een reden om het steile pad te beklimmen en hun gebeden in Merlijns bolwerk te laten klinken. Prinses Norwenna was, ondanks het falen van de Maagd Maria om haar kind geboren te laten worden, een vurige en vinnige christin en zij eiste dat de monniken elke ochtend toegelaten zouden worden. Ik weet niet of Merlijn hen toegelaten zou hebben, en Nimue vervloekte Morgan dat zij haar toestemming gegeven had, maar Merlijn was toen niet in Ynys Wydryn. Wij hadden onze meester al langer dan een jaar niet gezien, maar het leven in zijn vreemde onderkomen ging ook zonder hem gewoon verder. En een vreemd onderkomen was het. Merlijn was de vreemdste van alle ingezetenen van Ynys Wydryn, maar voor zijn eigen plezier had hij zich omringd met een grote groep mismaakte, verminkte, misvormde en half-krankzinnige wezens. Hoofd van de huishouding en commandant van de wacht was Druidan, een dwerg. Hij had de afmetingen van een kind van een jaar of vijf maar het temperament van een volwassen krijger en kleedde zich elke dag in metalen borst- en beenbekleding, helm, mantel en wapens. Hij schold op het lot dat hem zo klein liet zijn en leefde zich uit door wraak te nemen op de enigen die nog kleiner waren: de weeskinderen die Merlijn zo achteloos om zich heen verzamelde. Merlijns weesmeisjes werden bijna allemaal fanatiek door Druidan achternagezeten, maar toen hij probeerde Nimue in zijn bed te krijgen, moest hij dat met een hevig pak slaag bekopen. Merlijn had hem onder gejuich van de kinderen en de soldaten afgeranseld en Druidans oren gebroken, zijn lippen gespleten en hem zijn ogen dichtgeslagen. De soldaten die onder bevel van Druidan stonden waren allemaal lam of blind of krankzinnig, en sommige waren dat alles bij elkaar, maar geen enkele was zo gek dat hij Druidan graag mocht.
Nimue, mijn vriendinnetje, was Iers. De Ieren zijn Britten, maar zij zijn nooit overheerst geweest door de Romeinen en daarom vonden zij zichzelf hoog verheven boven de andere Britten, die beroofd, geknecht, gekoloniseerd en tot slaven gemaakt waren. Als de Saksers toen niet van die verschrikkelijke vijanden waren geweest, dan zouden wij de Ieren als de slechtste van al Gods schepselen hebben beschouwd, hoewel we van tijd tot tijd een verbond met hen sloten tegen een of andere Britse stam. Nimue was geroofd van haar familie toen Uther de Ierse nederzettingen in Demetia had overvallen, aan de overkant van de brede zee waarin de Severn uitkomt. Er waren bij die overval zestien gevangenen gemaakt, die allemaal in Dumnonia als slaaf aan het werk gezet zouden worden, maar tijdens de overtocht van de Severn Zee was er een zware westerstorm opgestoken, en het schip met de gevangenen aan boord had schipbreuk geleden op Ynys Wair. Nimue was de enige overlevende geweest. Er werd gezegd dat zij uit zee was komen lopen zonder zelfs maar nat te worden. Merlijn had verklaard dat dat een teken was dat de zeegod Manawydan haar gunstig gestemd was, hoewel Nimue zelf volhield dat zij was gered door Don, de machtigste godin die er was. Merlijn had haar Vivien willen noemen, een naam die aan Manawydan was gewijd, maar Nimue luisterde naar geen andere naam dan haar eigen naam. Het lukte Nimue bijna altijd haar zin door te drijven. Zij groeide in Merlijns krankzinnige huishouding op met een intense nieuwsgierigheid en een zelfbewuste vrijmoedigheid en nadat er dertien, veertien zomers voorbij waren gegaan, nam Merlijn haar bij zich in zijn bed. Zij deed wat haar werd opgedragen alsof zij altijd al had geweten dat het haar lot was zijn minnares te worden, en daarmee de op een na belangrijkste persoon in heel Ynys Wydryn. Alhoewel Morgan die plaats niet zonder strijd opgaf. Van alle groteske schepselen in Merlijns huis was Morgan de meest groteske. Zij was weduwe en dertig zomers oud toen Norwenna en Mordred onder haar bescherming werden gesteld, en die benoeming was niet zo raar, wan t Morgan was zelf van hoge afkomst. Zij was de eerste van vier buitenechtelijke kinderen, drie meisjes en een jongen, van Igraine van Gwynedd en Uther Pendragon. Haar broeder was Arthur en met die afkomst en zo'n broeder zou men toch verwachten dat er grote aantallen ambitieuze mannen aan de poorten van de Andere Wereld zouden staan kloppen om de hand van de weduwe te vragen, maar als jonge bruid had Morgan niet kunnen ontsnappen uit het brandende huis waarin haar nieuwbakken echtgenoot was omgekomen, en Morgan was afschuwelijk verminkt. De vlammen hadden haar linkeroor verteerd, haar het licht uit haar linkeroog ontnomen, het haar op de linkerkant van haar schedel weggebrand, haar linkerbeen verminkt en haar linkerarm verbogen. Nimue had mij verteld dat Morgans naakte lichaam van top tot teen gerimpeld, vurig rood en misvormd was. Op sommige plekken was de huid verschrompeld, op andere uitgerekt, maar overal zag het er gruwelijk uit. Net als bij een rotte appel, had Nimue gezegd, alleen nog erger. Morgan was iets uit een nachtmerrie, maar voor Merlijn was zij een kasteelvrouwe die hem waardig was en hij had haar geleerd zijn profetes te zijn. Hij had een van 's konings goudsmeden een masker laten maken, een soort helm die haar verminkte gelaat verborg. Dat gouden masker had een gat voor haar ene oog en een gleuf voor haar scheve mond en het was versierd met spiralen en draken van heel dun goud, met aan de voorkant een beeltenis van Cernunnos, de gehoornde god, die Merlijns beschermheer was. Morgan met het gouden gezicht was altijd in het zwart gekleed, met een handschoen over haar verschrompelde linkerhand, en zij was wijd en zijd bekend om haar geneeskunst en haar profetische gaven. Zij was ook de slechtst gehumeurde vrouw die ik ooit had ontmoet.
Sebile was Morgans slavin en gezelschapsdame. Sebile was een zeldzame schoonheid met haar dat de kleur van vloeibaar goud had. Zij was een Saksische, die tijdens een overval was buitgemaakt. Nadat zij een seizoen lang door de overvallers was verkracht, was zij in Ynys Wydryn opgedoken, onverstaanbaar brabbelend, maar Morgan had haar geest genezen. Maar ze was nog steeds krankzinnig, hoewel niet kwaadaardig, alleen maar dwazer dan de dwaaste dromen. Ze ging met iedere man naar bed, niet omdat ze dat wilde, maar omdat ze niet durfde weigeren, en niets wat Morgan zei of deed kon haar daarvan afbrengen. Het ene jaar na het andere raakte ze zwanger, maar bijna geen enkele van haar blonde kinderen bleef in leven, en die wel in leven bleven werden door Merlijn als slaaf verkocht aan mannen die prijs stelden op goudharige kinderen. Sebile amuseerde hem, hoewel niets in haar krankzinnigheid op de goden wees. Ik mocht Sebile graag want ik ben ook Saksisch en Sebile praatte met mij in mijn moedertaal, zodat ik in Ynys Wydryn zowel Saksisch als de taal van de Britten leerde spreken. Ik had eigenlijk een slaaf moeten zijn, maar toen ik nog klein was, nog kleiner dan de dwerg Druidan, was de nederzetting waar mijn moeder slavin was, aan de noordelijke kust van Dumnonia, overvallen door Siluriërs, aangevoerd door koning Gundleus van Silurië. Mijn moeder, die wel iets weg had van Sebile, werd verkracht terwijl ik naar de executieput werd gevoerd, waar Tanaburs, Silurië's druïde, een dozijn gevangenen offerde om hun grote god Bel te danken voor de grote buit die de overval had opgeleverd. Lieve God, ik herinner me die nacht nog goed. De vuren, het geschreeuw, de dronken verkrachtingen, het woeste gedans, en toen het moment dat Tanaburs mij in de donkere put met de scherpe spiesen gooide. Ik overleefde het en kwam zonder een schrammetje, net zo rustig als Nimue uit de kolkende zee was gekomen, uit de put, waarna ik werd gevonden door Merlijn, die mij een kind van Bel noemde. Hij gaf me de naam Derfel, hij gaf me een thuis en hij gaf me de vrijheid. Er waren op de Tor nog veel meer van zulke kinderen die aldus van de goden waren afgenomen. Merlijn was ervan overtuigd dat wij bijzonder waren en dat wij wellicht zouden opgroeien tot een nieuwe orde van druïden en priesteressen die hem konden helpen het oude, ware geloof terug te brengen in het door Rome geteisterde Brittannië, maar hij had nooit tijd om ons les te geven, en dus werden de meesten van ons uiteindelijk gewoon boeren, vissers en echtgenotes. In mijn tijd op de Tor leek alleen Nimue door de goden aangewezen te zijn om priesteres te worden. Ikzelf wilde niets liever dan krijger worden. Die ambitie had ik van Pellinore. Pellinore was de populairste van Merlijns schepsels. Hij was een koning, maar de Saksers hadden hem zijn land en zijn ogen ontnomen, en de goden zijn verstand. Hij had naar het Eiland der Doden gestuurd moeten worden, waar de gevaarlijke gekken heengingen, maar Merlijn had bevel gegeven hem op een veldje, zoals waar Druidan zijn varkens hield, op de Tor op te sluiten. Daar sleet hij zijn dagen, naakt, met lange, grijze haren die tot op zijn knieën hingen en met lege oogkassen die weenden. Hij liep constant te tieren'ën riep de hemel aan over zijn ellende, en Merlijn luisterde naar die onzin en haalde er boodschappen van de goden uit. Iedereen was bang van Pellinore. Hij was volslagen krankzinnig en vreselijk wild. Hij had ooit een van Sebiles kinderen op zijn vuurtje gekookt. Maar vreemd genoeg, en ik weet niet waarom, mocht Pellinore mij wel. Ik glipte soms tussen de afrastering rondom zijn veldje door en dan vertroetelde hij mij en vertelde mij verhalen over gevechten en wilde jachtavonturen. Hij praatte tegen mij nooit onzin en hij deed mij, of Nimue, nooit kwaad, maar, zoals Merlijn altijd zei, wij waren nu eenmaal twee kinderen die Bel bijzonder dierbaar waren. Bel mocht dan van ons houden, Guendoloen haatte ons. Zij was Merlijns vrouw geweest, maar nu oud en tandeloos. Net als Morgan was zij zeer bekwaam met kruiden en toverformules, maar Merlijn had haar afgedankt toen haar gezicht door ziekte misvormd werd. Dat was gebeurd lang voor ik op de Tor kwam, in een periode die de Slechte Tijd werd genoemd. Merlijn was krankzinnig en wenend teruggekomen uit het noorden, maar zelfs toen hij zijn verstand weer terug had, wilde hij Guendoloen niet terugnemen. Hij stond haar echter wel toe in een hutje naast de palissade te blijven wonen, waar zij haar dagen doorbracht met betoveringen tegen haar echtgenoot te bedenken en de rest van ons beledigingen naar het hoofd te slingeren. Zij haatte Druidan het meest. Soms viel zij hem aan met een braadspit en dan schoot Druidan tussen de hutten door, achtervolgd door Guendoloen. Wij kinderen moedigden haar aan, belust op het bloed van de dwerg, maar hij wist altijd te ontkomen. Het was dus een vreemde plaats waar Norwenna met edling Mordred terechtkwam, en hoewel ik het misschien heb laten klinken als een gruwelijke plaats, was het toch wel een goed toevluchtsoord. Wij waren de bevoorrechte kinderen van heer Merlijn, we leefden vrij, we werkten weinig, we hadden plezier, en Ynys Wydryn, het Eiland van Glas, was een gelukkige plek.
Norwenna arriveerde in de winter, toen de moerassen van Avalon met ijs bedekt waren. Er woonde in Ynys Wydryn een timmerman die Gwlyddyn heette, wiens vrouw een jongetje had van dezelfde leeftijd als Mordred, en Gwlyddyn maakte sleetjes voor ons en we gilden het uit van de pret wanneer we van de besneeuwde hellingen van de Tor naar beneden gleden. Ralla, Gwlyddyns vrouw, werd aangesteld als min voor Mordred en de prins groeide, ondanks zijn misvormde voet, goed op haar melk. Zelfs Norwenna's gezondheid ging vooruit naarmate de bittere kou minder werd en de eerste sneeuwklokjes in de doornstruiken rond de heilige bron aan de voet van de,Tor begonnen te bloeien. De prinses was nooit sterk geweest, maar Morgan en Guendoloen gaven haar kruiden, de monniken zeiden gebeden op, en het leek dat ze de zware bevalling te boven begon te komen. Elke week bracht een boodschapper nieuws over de gezondheid van de edling naar zijn grootvader, de Pendragon, en elk goed bericht werd beloond met een goudstuk en soms een hoorn zout of een goede fles wijn die Druidan altijd inpikte.
Wij wachtten op Merlijns terugkeer, maar hij kwam niet en de Tor leek leeg zonder hem, hoewel ons dagelijks leven nauwelijks veranderde. De voorraadkamers moesten gevuld worden en de ratten gedood, en er moest drie keer per dag brandhout en bronwater naar boven gesleept worden. Gudovan, Merlijns klerk, hield de betalingen van de pachters bij, terwijl Hywel, de rentmeester, langs de landerijen reed om zich ervan te vergewissen dat geen enkele familie onze afwezige heer bedroog. Gudovan en Hywel waren allebei ernstige, hardwerkende mannen; volgens Nimue een levend bewijs dat Merlijns excentriciteit ophield waar zijn inkomen begon. Het was Gudovan die mij leerde lezen en schrijven. Ik wilde als toekomstig krijger zulke onnutte vaardigheden niet leren, maar Nimue stond erop. 'Je hebt geen vader,' zei ze tegen me, 'en je zult het van je eigen bekwaamheden moeten hebben.'
'Ik wil soldaat worden.'
'Dat zul je ook,' beloofde ze, 'als je eerst maar leert lezen en schrijven.'
En zij had zo'n jeugdig gezag over mij dat ik haar geloofde en leerde lezen en schrijven lang voor ik er achter kwam dat een soldaat dat helemaal niet nodig had.
Dus leerde Gudovan mij de letters en Hywel, de rentmeester, leerde mij vechten. Hij trainde mij met de schermstok, de knuppel van de buitenman, waarmee je iemand de hersens kon inslaan, maar waarmee je ook zwaardstoten kon nadoen, of een speerworp. Vóór Hywel een been verloren had verloren in de strijd tegen de Saksers, was hij een berucht krijger geweest in Uthers leger en hij liet mij net zo lang oefenen tot mijn armen sterk genoeg waren om het gewicht van een zwaard net zo snel in het rond te zwaaien als een schermstok. Hywel vertelde dat de meeste krijgers op brute kracht en drank vertrouwden in plaats van op kundigheid. Hij vertelde me dat ik tegenover mannen zou komen te staan die zich vol hadden gegoten met mede en bier en wiens enige bekwaamheid bestond uit het uitdelen van klappen waaronder een os het zou begeven, maar dat een nuchtere man zo'n bruut te allen tijde de baas zou kunnen. 'Ik was dronken,' gaf hij toe, 'toen Ochta de Saks mijn been afhakte. Sneller, knaap, sneller! Je moet ze verblinden met je zwaard! Sneller!' Hij was een goede leermeester, en de eersten die dat ontdekten waren de zonen van de monniken uit de lager gelegen nederzetting van Ynys Wydryn. Zij hadden een grondige hekel aan de bevoorrechte kinderen van de Tor, want wij voerden niet veel uit terwijl zij hard werkten, en wij liepen vrij rond terwijl zij zwoegden, en uit wraak zaten ze ons vaak achterna en probeerden ons een pak slaag te geven. Op een goede dag nam ik mijn schermstok mee naar het dorp en sloeg daarmee drie christenen in elkaar. Ik ben altijd al groot voor mijn leeftijd geweest en de goden hadden mij de kracht van een os gegeven, zodat ik mijn overwinning aan hen opdroeg, ook al leverde het mij van Hywel een aantal zweepslagen op. De bevoorrechten, zei hij, mochten zich nooit bevoordelen ten opzichte van hun minderen, maar ik geloof dat hij er toch wel plezier in had, want de volgende dag nam hij me mee uit jagen en doodde ik mijn eerste everzwijn met een mannenspeer. Dat was in een nevelig bos aan de oevers van de Cam en ik was nog maar twaalf zomers oud. Hywel smeerde mijn gezicht in met het bloed van het everzwijn, gaf me zijn slagtanden om een ketting van te maken en bracht toen het kadaver naar zijn Tempel van Mithras, waar hij een feest gaf voor alle oude krijgers die de soldatengod vereerden. Ik mocht niet deelnemen aan dat feest, maar Hywel beloofde me dat hij mij op een goede dag, wanneer ik een baard had en mijn eerste Saks in een gevecht had gedood, zou inwijden in de geheimen van Mithras.
Drie jaar later droomde ik er nog steeds van Saksers te doden. Sommige mensen vinden het misschien vreemd dat ik, een jonge Saks met een Saksische haarkleur, er zo op gebrand was mijn trouw aan de Britten te bewijzen, maar ik was vanaf mijn vroegste jeugd opgegroeid bij de Britten, en mijn vrienden, mijn spraak, verhalen, vijanden en dromen waren allemaal Brits. Verder was mijn haarkleur ook niet zó vreemd. De Romeinen hadden allerlei vreemdelingen naar Brittannië gebracht, en gekke Pellinore had mij wel eens verteld dat hij ooit twee broers had gezien met een huid zo zwart als roet. Maar tot ik Sagramor, Arthurs Numidische bevelhebber ontmoette, dacht ik dat hij dat verhaal gewoon zelf had verzonnen. Toen Mordred en zijn moeder arriveerden werd het druk op de Tor, want Norwenna had niet alleen haar dienaressen meegenomen, maar ook een groep krijgers die de taak hadden het leven van de edling te beschermen. Wij sliepen allemaal met vier, vijf mensen in een hut, want alleen Nimue en Morgan werden in de zalen van de burcht zelf toegelaten. Daar waren Merlijns eigen vertrekken, en Nimue mocht er alleen maar slapen. Norwenna en haar hofhouding woonden in de burcht, die gevuld was met rook van de twee vuren, die dag en nacht brandden. De grote zaal werd gestut door twintig eiken pilaren en had wanden van gepleisterd vlechtwerk en een dak van stro. De aarden vloer was met biezen bedekt, die wel eens vlam vatten en dan paniek zaaiden tot de vlammen weer gedoofd waren. Merlijns vertrekken werden van de grote zaal gescheiden door een binnenmuur van vlechtwerk en pleister waarin een enkele, houten deur zat. Wij wisten dat Merlijn sliep, studeerde en droomde in die vertrekken, die toegang boden tot een houten toren die op het hoogste punt van de Tor gebouwd was. Wat er in die toren gebeurde was voor iedereen behalve Merlijn, Morgan en Nimue een geheim. Geen van drieën wilde daar echter ooit iets over zeggen, maar de gewone mensen, die Merlijns toren van verre konden zien, durfden er een eed op te doen dat die toren stampvol schatten zat, die uit de grafheuvels van het Oude Volk geroofd waren. De commandant van Mordreds lijfwacht was Ligessac, een christen, een lange, hebzuchtige kerel en een uitmuntend boogschutter. Hij kon een takje op een afstand van vijftig passen in tweeën schieten, als hij tenminste nuchter was, wat niet vaak voorkwam. Hij leerde mij ook schieten maar verveelde zich al gauw in het gezelschap van een jonge jongen, en hij ging liever dobbelen met zijn mannen. Hij vertelde mij echter wel het ware verhaal van de dood van prins Mordred en daarmee de reden waarom Uther Pendragon Arthur vervloekt had. 'Het was Arthurs schuld niet,' zei Ligessac, terwijl hij een steen op zijn werpbord gooide. Alle soldaten hadden een werpbord, soms hele mooie, gemaakt van bot. 'Een zes!' riep hij uit, terwijl ik wachtte om het verhaal van Arthur te horen.
'Dubbel,' zei Menw, een van de prinselijke lijfwachten, waarna hij zijn eigen steen gooide. Die ratelde over de richeltjes van het bord en bleef toen liggen. Hij had een twee nodig gehad om te winnen, dus raapte hij nu zijn stenen van het bord op en vloekte.
Ligessac zond Menw heen orr^ * beurs te halen, zodat hij hem zijn winst kon betalen, en vertelde toen\ fCder hoe Uther Arthur uit Armorica had laten komen om hem te helpen een groot Saksisch leger te verslaan dat ons land was binnengevallen. Arthur had zijn krijgers meegebracht, vertelde Ligessac, maar niet zijn beroemde paarden, want Uthers oproep was dringend geweest, zodat er geen tijd was om voldoende schepen te vinden om zowel mannen als paarden over te varen. 'Niet dat hij die paarden nodig had,' zei Ligessac vol bewondering, 'want hij dreef die Saksische ellendelingen in het Dal van het Witte Paard in het nauw. Toen bedacht Mordred zich dat hij het beter kon dan Arthur. Hij wilde namelijk alle eer opeisen, snap je.' Ligessac ging met zijn mouw langs zijn loopneus en keek toen even om zich heen om zich ervan te vergewissen dat er niemand meeluisterde. 'Mordred was straalbezopen,' ging hij met zachte stem verder, 'en de helft van zijn mannen liep naakt te brallen dat zij wel tien keer zoveel vijanden hadden kunnen afslachten. We hadden op Arthur moeten wachten, maar de prins gaf ons bevel de aanval in te zetten.'
'Was u erbij?' vroeg ik vol kinderlijke verwondering. Hij knikte. 'Onder Mordred. Lieve God, wat hebben ze gevochten. Ze omsingelden ons en plotseling waren wij vijftig Britten die uitermate snel nuchter werden of stierven. Ik schoot zo snel mogelijk pijlen af, onze speerdragers vormden een muur van schilden, maar de vijand hakte met zwaarden en bijlen op ons in. Hun trommels gingen van boem, boem, hun tovenaars gilden en krijsten en ik dacht dat ik er geweest was. Mijn pijlen waren op en ik gebruikte mijn speer. Er waren nog maar een stuk of twintig van ons in leven, maar allemaal waren we aan het eind van onze krachten. Het drakenvaandel was veroverd, Mordred bloedde leeg en de rest van ons wachtte dicht op elkaar gedreven op ons einde, en toen waren daar Arthur en zijn mannen.' Hij zweeg even, en schudde toen zijn hoofd.
'De minstrelen maken je wijs dat Mordred die dag de aarde rood kleurde met het bloed der Saksers, maar het was Mordred niet, jongen, het was Arthur. Hij doodde de een na de ander. Hij haalde het vaandel terug, hij doodde de tovenaars, hij verbrandde de oorlogstrommels, hij zat de overlevenden tot zonsondergang achterna en hij doodde hun aanvoerder bij Edwy's Hangstone bij het licht van de maan. En dat is de reden waarom de Saksers zulke gedweeë buren zijn, jongen, niet omdat Mordred hen heeft verslagen, maar omdat ze bang zijn dat Arthur naar Brittannië is teruggekomen.'
'Maar hij is hier toch niet,' zei ik somber.
'De Pendragon wil hem niet terug hebben. De Pendragon geeft hem de schuld.' Ligessac zweeg even en keek weer om zich heen voor het geval iemand hem zou kunnen horen. 'De Pendragon gelooft dat Arthur Mordreds dood wenste, zodat hijzelf koning kon worden, maar dat is niet waar. Zo is Arthur niet.'
'Hoe is hij dan wel?' vroeg ik.
Ligessac haalde zijn schouders op, alsof het antwoord op die vraag moeilijk te geven was, maar toen, voor hij iets kon zeggen, kwam Menw terug. 'Geen woord, jongen,' waarschuwde hij mij, 'geen woord.'
We hadden allemaal zulke verhalen gehoord, maar Ligessac was de eerste die ik ontmoette die in de Slag van het Witte Paard had meegevochten. Later bedacht ik dat hij er nooit bij geweest kon zijn, maar het verhaal alleen maar had verteld om de bewondering te kunnen oogsten van een goedgelovige jongen. Toch zat hij er niet ver naast. Mordred was inderdaad ladderzat geweest en Arthur de overwinnaar, en toch had Uther hem terug gestuurd naar de overkant van de zee. Beide mannen waren zoons van Uther, maar Mordred was de geliefde erfgenaam en Arthur een bastaard. Toch kon Arthurs verbanning niet voorkomen dat iedere inwoner van Dumnonia de bastaard als held vereerde; de jonge krijger van de overkant van de zee die ons van de Saksers zou redden en de verloren landen van Lloegyr terug zou veroveren.
De tweede helft van de winter was zacht. Er werden wel wolven gezien achter de aarden wal die Ynys Wydryns landbrug beschermde, maar ze kwamen geen van allen dicht bij de Tor. Toch maakten sommige van de jongere kinderen wolvenamuletten die ze onder Druidans hut verborgen in de hoop dat zo'n uitgehongerd ondier over de palissade zou springen en de dwerg als avondmaaltijd zou gebruiken. Die amuletten werkten niet en toen de winter afliep, begonnen we ons allemaal voor te bereiden op het grote Lentefeest van Beltain, met zijn enorme vuren en nachtelijk feestgedruis. Maar toen gebeurde er iets veel belangrijkers op de Tor. Gundleus van Silurië bracht ons een bezoek.
Als eerste arriveerde bisschop Bedwin. Hij was Uthers meest vertrouwde raadgever en zijn komst beloofde iets opwindends. Norwenna's dienaren werden uit de burcht verbannen en er werden geweven kleden over de biezen op de grond gelegd, een teken dat er een belangrijk persoon op bezoek zou komen. Wij dachten allemaal dat het Uther zelf zou zijn, maar het vaandel dat een week voor Beltain op de landbrug verscheen, was versierd met de vos van Gundleus, niet met de draak van Uther. Het was een heldere ochtend toen ik de ruiters aan de voet van de Tor zag afstijgen. De wind rukte aan hun mantels en aan hun met franje versierde vaandel, waarop ik de gehate vossenkop zag, en ik gaf een schreeuw van protest en maakte het teken tegen het kwaad.
'Wat is er?' vroeg Nimue. Zij stond naast mij op de oostelijke wachttoren.
'Dat is Gundleus' vaandel,' zei ik. Ik zag de verbazing in Nimue's ogen want Gundleus was koning van Silurië en verwant aan koning Gorfyddyd van Powys, gezworen vijand van Dumnonia.
'Weet je dat zeker?' vroeg Nimue.
'Hij heeft mijn moeder verkracht,' zei ik, 'en zijn druïde heeft mij in de executieput gesmeten.' Ik spuugde over de palissade heen naar het dozijn mannen dat het pad naar de Tor beklom, dat voor de paarden te steil was. Tussen hen in liep Tanaburs, Gundleus' druïde, en mijn aartsvijand. Het was een lange, oude man met een gevlochten baard en lang, grijs haar dat van de voorste helft van zijn schedel was weggeschoren, zoals de tonsuur van christelijke priesters. Halverwege de heuvel deed hij zijn mantel af en begon een beschermende dans uit te voeren voor het geval Merlijn de poort door geesten liet bewaken. Toen Nimue die oude man onzeker op één been heen en weer zag springen, spuugde zij tegen de wind in en rende daarna naar Merlijns vertrekken. Ik holde achter haar aan, maar ze duwde me opzij met de opmerking dat ik het gevaar niet zou begrijpen.
'Gevaar?' vroeg ik, maar ze was al weg.
Er leek helemaal geen gevaar te zijn, wand Bedwin had bevolen de landpoort wijd open te gooien en hij probeerde nu uit de opgewonden chaos bovenop de Tor een welkomscomité te formeren. Morgan was die dag afwezig. Zij bevond zich in de droomtempel in de heuvels naar het oosten, maar verder haastte iedereen die wel op de Tor was zich om de bezoekers te bekijken. Druidan en Ligessac hadden hun soldaten opgesteld, Pellinore stond naakt tegen de wolken te schreeuwen, Guendoloen riep met haar tandenloze mond vervloekingen uit over bisschop Bedwin, terwijl een tiental kinderen overal tussendoor drong om de bezoekers goed te kunnen zien. De ontvangst had stijlvol moeten zijn, maar Lunete, een Ierse vondeling die een jaar jonger was dan Nimue, liet een aantal van Druidans varkens ontsnappen zodat Tanaburs, die als eerste de palissade binnenkwam, met gekrijs werd begroet.
Er is meer voor nodig dan een stel gillende varkens om een druïde angst aan te jagen. Tanaburs, gekleed in een vuil, grijs kleed, waarop halve manen en hazen geborduurd waren, stond in de ingang en hief beide handen hoog boven zijn half kaalgeschoren hoofd. Hij droeg een staf met een maan aan het eind en die draaide hij drie keer in het rond terwijl hij naar Merlijns toren krijste. Er glipte een varkentje tussen zijn benen door, het modderige pad af. Zonder zich te bewegen krijste Tanaburs nog eens, om alle onzichtbare vijanden op de Tor te verjagen.
Het bleef even stil, op het wapperen van het vaandel na en het zware hijgen van de krijgers die achter de druïde aan de heuvel hadden beklommen. Gudovan, Merlijns klerk, was naast mij komen staan, zijn handen tegen de kou in repen stof met inktvlekken erop gewikkeld. 'Wie is dat?' vroeg hij, en hij schrok op toen een ijselijke kreet Tanaburs uitdagend gekrijs beantwoordde. Die kreet kwam uit de burcht en ik wist dat het Nimue was.
Tanaburs keek bang om zich heen. Hij blafte als een vos, raakte zijn geslachtsdelen aan, maakte het teken tegen het kwaad en begon toen op één been in de richting van de burcht te hinkelen. Na vijf stappen bleef hij staan en krijste nogmaals uitdagend, maar deze keer klonk er geen gegil uit de burcht, dus zette hij zijn andere voet ook op de grond en wenkte zijn meester. 'Het is veilig!' riep Tanaburs. 'Kom maar, heer koning, kom!'
'Koning?' vroeg Gudovan. Ik vertelde hem wie de bezoekers waren, en vroeg hem waarom Gundleus, een vijand, naar de Tor was gekomen. Gudovan krabbelde naar een luis onder zijn hemd en haalde zijn schouders op. 'Politiek, jongen, politiek.'
'Vertel,' vroeg ik.
Gudovan zuchtte alsof mijn vraag een uiting van een ongeneeslijke domheid was, zijn gebruikelijke reactie op welke vraag dan ook, maar hij gaf niettemin antwoord. 'Norwenna is huwbaar, Mordred is een baby die beschermd moet worden, en door wie kan een prins beter worden beschermd dan door een koning? En wie beter dan een vijandige koning die een vriend van Dumnonia kan worden? Het is heus heel eenvoudig, jongen; als je zelf even had nagedacht had je mij niet lastig hoeven te vallen met je vragen.' Hij gaf mij als bestraffing een milde oorvijg. 'Maar vergeet niet,' lachte hij, 'dat hij Ladwys enige tijd zal moeten opgeven.'
'Ladwys?' vroeg ik.
'Zijn liefje, domoor. Denk je dat er één koning is die alleen slaapt? Er wordt gezegd dat Gundleus zo gek op Ladwys is dat hij echt met haar getrouwd is! Men zegt dat hij haar heeft meegenomen naar Lleu's Mound en zich daar door zijn druïde met haar heeft laten verenigen, maar ik kan me niet indenken dat hij werkelijk zo dwaas is. Ze is niet van koninklijke bloede. Moest jij trouwens vandaag niet de huuropbrengsten voor Hywel controleren?'
Ik liet die vraag voor wat het was en keek naar Gundleus en zijn mannen, die voorzichtig door de verraderlijke modderpoel in de poortopening stapten. De Silurische koning was een lange, goedgebouwde man van een jaar of dertig. Hij was nog jong geweest toen zijn mannen mijn moeder gevangennamen en mij in de executieput gooiden, maar de tien, elf jaren die er sinds die donkere, bloedige nacht voorbij waren gegaan, hadden hem geen kwaad gedaan, want hij was nog steeds knap, met lang, zwart haar en een gesplitste baard die geen spoortje grijs vertoonde. Hij droeg een mantel van vossenbont, leren laarzen tot aan zijn knieën, een roestbruine tuniek en een zwaard in een rode schede. Zijn schildwachten waren soortgelijk gekleed, en stuk voor stuk waren het lange kerels die hoog boven Druidans armetierige groepje kreupele speerdragers uittorenden. De Siluriërs droegen zwaarden, maar geen van hen droeg een speer of een schild, een teken dat zij in vrede waren gekomen. Ik dook weg toen Tanaburs langs mij heen liep. Ik was nog maar een kleuter geweest toen hij mij in die put had gegooid, en de oude man zou mij beslist niet meer herkennen, en ik hoefde ook niet meer bang voor hem te zijn, maar toch verschool ik mij voor de Silurische druïde. Hij had blauwe ogen, een lange neus en een slappe mond waaruit kwijl druppelde. Er hingen kleine botjes aan de uiteinden van zijn lange, grijze haren, en die botjes kletterden tegen elkaar terwijl hij voor zijn koning uit schuifelde. Bisschop Bedwin kwam naar Gundleus toe, heette hem welkom en verklaarde hoe vereerd de Tor met zijn koninklijke bezoek was. Twee van de Silurische soldaten droegen een zware kist, waarin de geschenken voor Norwenna moesten zitten.
De delegatie verdween in de burcht. Het vaandel met de vos werd buiten de deur in de aarde geplant. Ligessacs mannen beletten iedereen naar binnen te gaan, maar wij, die opgegroeid waren op de Tor, wisten hoe we Merlijns grote zaal binnen moesten glippen. Ik rende naar de zuidelijke muur en klom op de houtstapel daar, waarna ik een van de leren gordijnen die als bescherming tegen de kou voor de vensters hingen opzijschoof. Toen liet ik me binnen op de grond vallen en verborg me achter de rieten kasten waarin feestkleding was opgeborgen. Eén van Norwenna's slaven zag mij, en waarschijnlijk ook wel een paar van Gundleus' mannen, maar niemand zei er iets van.
Norwenna zat op een houten zetel in het midden van de grote zaal. De weduwprinses was geen schoonheid: haar gezicht was bolrond met kleine varkensoogjes en een verzuurde mond met dunne lippen, en haar huid was in haar jeugd getekend door de pokken, maar dat maakte allemaal niets uit. Grote mannen huwden geen prinsessen om hun schoonheid, maar om de macht die zij met hun bruidsschat meenamen. Toch had Norwenna zich zorgvuldig op dit bezoek voorbereid. Haar dienaressen hadden haar gekleed in een mooie, lichtblauw geverfde wollen mantel die helemaal om haar heen tot op de grond viel, en zij hadden haar donkere haren gevlochten en in cirkels om haar hoofd vastgezet, waarna zij er bloesems van de sleedoorn in hadden gestoken. Rond haar hals droeg zij een dikke, gouden ring, drie gouden armbanden rond haar pols en een eenvoudig houten kruis dat tussen haar borsten hing. Het was duidelijk dat ze zenuwachtig was, want haar vrije hand speelde met het houten kruis. In haar andere arm droeg zij prins Mordred, edüng van Dumnonia, gewikkeld in meters van het fijnste linnen en een mantel die met water, vermengd met bijenwas, in een zeldzame gouden kleur was geverfd.
Koning Gundleus keurde Norwenna nauwelijks een blik waardig. Hij zette zich in de stoel tegenover haar en zag eruit alsof de gebeurtenissen hem stierlijk verveelden. Tanaburs rende, toverformules mompelend en spugend, van de ene pilaar naar de andere. Toen hij vlak langs mijn schuilplaats kwam dook ik diep weg tot zijn stank een beetje wegtrok. De vlammen knetterden in de open vuren aan beide zijden van de grote zaal, de rook ervan vermengde zich en trok omhoog naar het roetzwarte zoldering. Nimue was in geen velden of wegen te bekennen. Er werd de bezoekers wijn, gerookte vis en haverkoek voorgezet, en daarna hield bisschop Bedwin een speech waarin hij aan Norwenna uitlegde dat Gundleus, koning van Silurië, tijdens een vredesmissie voor de Pendragon toevallig in de buurt van Ynys Wydryn terecht was gekomen en toen de nobele gedachte had opgevat prins Mordred en zijn moeder met een bezoek te vereren. De koning had geschenken voor de prins meegenomen, vertelde Bedwin, waarop Gundleus de geschenkendragers met een nonchalante handbeweging beduidde naderbij te komen. De twee soldaten zetten de kist aan Norwenna's voeten neer. De prinses had nog geen woord gezegd, en ook terwijl de geschenken op het kleed voor haar voeten werden neergelegd sprak zij niet. Er was een mooie wolfsvacht bij, twee ottervellen, een bevervel en een hertenhuid, een kleine, gouden halsring, een paar broches, een in zilver gevatte drinkhoorn en een Romeinse fles van bleekgroen glas met een uiterst tere schenktuit en een handvat dat de vorm van een guirlande had. De lege kist werd weggedragen en er viel een ongemakkelijke stilte waarin niemand iets wist te zeggen. Gundleus maakte een verveeld gebaar naar de geschenken, bisschop Bedwin straalde van geluk, Tanaburs spuugde een beschermende dot speeksel tegen een pilaar, terwijl Norwenna weifelend naar de geschenken des konings keek. Die waren, inderdaad, niet al te overvloedig. Uit die hertenhuid kon misschien een paar mooie handschoenen worden gemaakt, het waren mooie huiden, hoewel Norwenna er in haar rieten kasten waarschijnlijk nog véél mooiere had liggen, en de halsring die ze droeg, was vele malen zwaarder dan die daar voor haar lag. De broches die Gundleus had gegeven waren van dun goud en de drinkhoorn was aan de rand beschadigd. Alleen die Romeinse fles had enige waarde.
Bedwin verbrak de pijnlijke stilte. 'De geschenken zijn prachtig! Zeldzaam mooi. Werkelijk zéér royaal, heer koning.'
Norwenna knikte gehoorzaam ten teken dat zij het daarmee eens was. De baby begon te huilen en Ralla, de min, nam hem met zich mee in de schaduwen voorbij de pilaren, waar zij haar borst ontblootte en hem zo het zwijgen oplegde.
'Is de edling gezond en wel?' Voor het eerst sinds zijn binnenkomst liet Gundleus zich horen.
'Ja,' antwoordde Norwenna, 'God en Zijn Heiligen zij dank.'
'En zijn linkervoet?' vroeg Gundleus bot. 'Wordt dat nog wat?'
'Zijn voet zal hem niet weerhouden paard te rijden, een zwaard op te nemen of op de troon te zitten,' antwoordde Norwenna ferm.
'Natuurlijk niet, natuurlijk niet,' zei Gundleus en hij keek even opzij naar de hongerige baby. Hij glimlachte, rekte toen zijn lange armen uit en keek de grote zaal rond. Hij had niets over trouwen gezegd, maar dat zou hij in dit gezelschap ook niet doen. Indien hij Norwenna wilde huwen, zou hij dat aan Uther vragen, niet aan Norwenna. Dit bezoek was slechts een gelegenheid om zijn bruid te bekijken. Hij wierp Norwenna een ongeïnteresseerde blik toe, keek toen weer om zich heen in de duistere zaal. 'Dit is dus de woonplaats van heer Merlijn, hè?' merkte Gundleus op. 'Waar is hij?'
Niemand gaf antwoord. Tanaburs was onder de franje van een van de vloerkleden aan het rommelen, en ik vermoedde dat hij een amulet in de vloer van de zaal begroef. Later, toen de Silurische delegatie was vertrokken, zocht ik de plek op en vond ik er een uit bot gesneden beeldje van een everzwijn, dat ik in het vuur wierp. De vlammen laaiden blauw en vurig op, en Nimue zei dat ik het goed had gedaan.
'We denken dat heer Merlijn in Ierland is,' antwoordde Bedwin ten slotte. 'Of misschien in de wildernis in het noorden,' voegde hij er vaagjes aan toe.
'Of misschien is hij wel dood?' opperde Gundleus.
'Ik bid van niet,' zei de bisschop heftig.
'O, ja?' Gundleus draaide zich om op zijn stoel om Bedwins oude gezicht te kunnen zien. 'Bent u zo blij met Merlijn, bisschop?'
'Hij is een vriend, heer koning,' antwoordde Bedwin. Hij was een waardige, gezette man die altijd poogde de vrede tussen de verschillende religies te handhaven.
'Heer Merlijn is een druïde, bisschop, die christenen haat.' Gundleus probeerde Bedwin uit de tent te lokken.
'Er zijn nu talloze christenen in Brittannië,' zei Bedwin, 'en nog maar weinig druïden. Ik denk dat wij, van het ware geloof, niets te vrezen hebben.'
'Hoor je dat, Tanaburs?' riep Gundleus zijn druïde toe. 'De bisschop is niet bang voor jullie!'
Tanaburs gaf geen antwoord. Op zijn onderzoekingstocht rond de grote zaal was hij bij de geestenbarrière gekomen die de deur naar Merlijns vertrekken afsloot. Het was slechts een simpele barrière: twee schedels opzij van de deurposten, maar alleen een druïde zou het aandurven die onzichtbare lijn te overschrijden, en zelfs een druïde zou bang zijn een barrière te doorbreken die daar door Merlijn was neergezet.
'Blijft u hier vannacht slapen?' vroeg bisschop Bedwin Gundleus, in een poging het gesprek een andere richting uit te sturen.
'Nee,' zei Gundleus onbeleefd, en hij stond op. Ik dacht dat hij afscheid zou nemen, maar in plaats daarvan keek hij langs Norwenna naar de kleine, door schedels bewaakte deur naar Merlijns vertrekken. Tanaburs stond te trillen, als een jachthond die de geur van zijn prooi ruikt. Wat is er achter die deur?' vroeg de koning.
'De vertrekken van heer Merlijn, heer koning,' zei Bedwin.
'Een plek vol geheimen?' vroeg Gundleus met een wolfachtige grijns.
'Zijn slaapvertrekken, meer niet,' zei Bedwin geringschattend. Tanaburs stak zijn staf met de halve maan omhoog en wees er bibberend mee naar de geestenbarrière. Koning Gundleus bekeek zijn druïde, dronk toen zijn wijn op en smeet de drinkhoorn op de vloer. 'Misschien dat ik bij nader inzien toch blijf slapen,' zei de koning, 'maar eerst wil ik de slaapgelegenheid wel zien.' Hij gebaarde Tanaburs voor te gaan, maar de druïde was zenuwachtig. Merlijn was de machtigste druïde in heel Brittannië, zelfs voorbij de Ierse Zee vreesde men hem, en niemand stak ongestraft een neus in zijn zaken. Maar ja, de grote man was maanden lang niet gezien en er werd gefluisterd dat de dood van prins Mordred een teken was geweest dat Merlijns macht tanende was. En Tanaburs was, net als zijn meester, nieuwsgierig naar wat er achter die deur was, want er zouden wel eens geheimen kunnen liggen die Tanaburs net zo machtig en geleerd konden maken als de grote Merlijn zelf.
'Doe die deur open!' beval Gundleus Tanaburs.
Het uiteinde van de maanstaf bewoog trillend naar een van de schedels, aarzelde even, en raakte toen de gelige bol aan. Er gebeurde niets. Tanaburs spuugde op de schedel, wipte hem toen omver en trok haastig zijn staf weer naar zich toe, een beetje als een man die een slapende gifslang wakker maakt. Weer gebeurde er niets, en dus stak hij zijn vrije hand uit naar de houten deurklink.
Toen bleef hij als versteend staan.
Er weerklonk een luide gil in het rokerige duister van de zaal. Een spookachtig gekrijs, alsof er een meisje werd gemarteld, en dat vreselijke geluid dreef de druïde naar achteren. Norwenna gilde het uit van schrik en sloeg een kruis. Baby Mordred begon te huilen en niets dat Ralla deed kon hem tot bedaren brengen. Gundleus schrok eerst wel van het geluid, maar begon te lachen toen het gehuil wegstierf. 'Een krijger is niet bang van een gillende deerne.' Hij liep naar de deur, zonder op bisschop Bedwin te letten die handenwringend, zonder hem echt aan te raken, de koning probeerde tegen te houden.
Vanachter de door geesten bewaakte deur klonk een harde klap. Het was een woest, versplinterend geluid en zo onverwacht dat iedereen verschrikt opkeek. Eerst dacht ik dat de deur het onder de handen van de koning had begeven; toen zag ik dat er een speer dwars doorheen stak. De zilverkleurige speerpunt stak trots uit het oude, zwarte eikenhout en ik probeerde me voor te stellen welke niet-menselijke kracht er nodig was geweest om dat scherpe staal dwars door zo'n dikke barrière te drijven. De plotselinge verschijning van de speer bracht zelfs Gundleus even van zijn stuk, maar zijn trots was in het geding en hij wilde onder het oog van zijn krijgers geen gezichtsverlies lijden. Hij maakte het teken tegen het kwaad, spuugde naar de speerpunt, liep toen op de deur af, tilde de klink op en duwde hem open.
En deed onmiddellijk een stap terug met een ontzette uitdrukking op zijn gezicht. Ik zat naar hem te kijken, en ik zag pure doodsangst in zijn ogen. Hij deed een tweede stap naar achteren, en toen hoorde ik Nimue schel krijsen terwijl zij de grote zaal binnen kwam. Tanaburs maakte afwerende bewegingen met zijn staf, Bedwin stond te bidden, de baby huilde en Norwenna had zich met een angstig gezicht omgedraaid in haar stoel. Nimue stapte door de deuropening en zelfs ik huiverde bij het zien van mijn vriendinnetje. Ze was naakt en haar magere, witte lichaam zat onder het bloed, dat uit haar haren in stroompjes langs haar kleine borsten naar beneden, tot langs haar dijen liep. Haar hoofd was gekroond met een dodenmasker, de gelooide huid van een mensenoffer, dat als een grijnzende helm over haar eigen gezicht was getrokken en op zijn plaats werd gehouden door de huid van de armen van de dode man, die zij om haar dunne nek had vastgeknoopt. Het masker leek een geheel eigen, gruwelijk leven te leiden, want het bewoog mee terwijl zij naar de Silurische koning toe liep. De droge, vergeelde lichaamshuid van de dode man hing los over Nimue's rug, en zij kwam met kleine, houterige stappen naar voren. Alleen het wit van haar ogen was nog te zien in haar bloederige gezicht, en terwijl zij naar voren kwam riep zij verwensingen uit in een taal waar zelfs de soldaten rode oortjes van kregen, en in elke hand hield zij een glanzende, zwarte adder. Gundleus deinsde naar achteren, maakte het teken tegen het kwaad, herinnerde zich toen dat hij een man, een koning en een krijger was, en legde zijn hand op het gevest van zijn zwaard. Op dat moment gooide Nimue haar hoofd naar achteren en het dodenmasker viel uit haar haar, dat hoog opgestoken was, en toen zagen we allemaal dat het geen haar was, maar een vleermuis die plotseling zijn zwarte, gerimpelde vleugels spreidde en zijn rode bek opensperde in de richting van Gundleus. Bij het zien van de vleermuis gaf Norwenna een harde gil en ze rende naar haar baby, terwijl de rest van ons vol ontzetting naar het beest staarde dat in Nimue's haar gevangen zat. Het rukte en klapperde met zijn vleugels, probeerde te vliegen, krijste en worstelde. De slangen kronkelden en plotseling liep de zaal leeg. Norwenna vluchtte als eerste, gevolgd door Tanaburs, en daarna rende iedereen, zelfs de koning, het frisse ochtendlicht buiten de oostelijke ingang tegemoet. Nimue bleef tijdens hun vlucht bewegingloos staan. Toen rolde zij met haar ogen en kneep ze een paar keer open en dicht. Ze liep naar het vuur en gooide de twee slangen achteloos in de vlammen, waar zij sisten, kronkelden en stierven. Ze bevrijdde de vleermuis, die naar de zoldering vloog, maakte toen het dodenmasker los en rolde het op tot een bundeltje, waarna ze de tere Romeinse fles oppakte die tussen de andere geschenken van Gundleus lag. Ze staarde een paar seconden naar de fles en toen draaide zij zich om en smeet het kostbare stuk tegen een eiken pilaar, waar het in bleekgroene scherfjes uiteenspatte. 'Derfel?' riep ze bits in de plotselinge stilte die volgde. 'Ik weet dat je hier bent.'
'Nimue?' zei ik zenuwachtig, en ik kwam overeind vanachter mijn gevlochten scherm. Ik was doodsbang. Slangenvet siste in het vuur en de vleermuis ritselde tussen de dakspanten.
Nimue keek mij glimlachend aan. 'Derfel, ik heb water nodig,' zei ze.
'Water?' vroeg ik dommig.
'Om het kippenbloed af te spoelen,' legde Nimue uit.
'Kippen?'
'Water,' zei ze nogmaals. 'Er staat een kruik bij de deur. 'Haal wat water voor me.'
'Daarheen?' vroeg ik verbaasd, want haar gebaar leek erop te wijzen dat ik het water naar Merlijns vertrekken moest brengen.
^Waarom niet?' vroeg ze, en ze liep langs de deur, waar nog steeds die grote speer doorheen stak, Merlijns kamer in. Intussen tilde ik de zware kruik op en liep achter haar aan de kamer in, waar zij voor een plaat van gedreven koper haar naakte lichaam bekeek. Ze was absoluut niet verlegen, misschien omdat wij als kinderen allemaal naakt hadden rondgelopen, maar ik was me er op een ongemakkelijke manier van bewust dat wij geen kinderen meer waren.
'Hier?' vroeg ik.
Nimue knikte. Ik zette de kruik neer en liep terug naar de deur. 'Blijf hier,' zei ze, 'blijf alsjeblieft hier. En doe de deur dicht.'
Ik moest eerst de speer loswrikken voor ik de deur kon sluiten. Ik vroeg maar niet hoe ze de speer door die zware eiken deur had kunnen drijven, want ze was duidelijk niet in de stemming vragen te beantwoorden, dus zweeg ik terwijl ik de speer loswrikte en Nimue het bloed van haar huid waste en zich daarna in een zwarte mantel wikkelde. 'Kom hier,'
zei ze toen ik klaar was. Gehoorzaam liep ik naar het bed van dierenvellen en wollen dekens die op een laag, houten platform lagen. Haar slaapplaats was omhangen met een donkere, muf ruikende lap stof, en in de schaduw daarvan ging ik zitten en nam haar in mijn armen. Door de zachte wol van haar mantel heen kon ik haar ribben voelen. Ze huilde. Ik wist niet waarom, dus hield ik haar alleen maar vast en keek om mij heen in Merlijns kamer.
Het was een heel bijzondere ruimte. Er stonden talloze houten kasten en rieten manden die op elkaar waren gestapeld en zo allerlei hoeken en gangetjes vormden waarin een hele troep magere katjes rondzwierf. Op sommige plekken waren de stapels omgevallen, alsof iemand iets in een lagere doos had gezocht en niet de moeite had genomen de stapel netjes af te breken maar de hele hoop gewoon omver had geduwd. Overal lag stof. Ik vermoedde dat de biezen in jaren niet waren ververst, hoewel ze op de meeste plaatsen bedekt waren met kleden of dekens die ook alweer aan het wegrotten waren. Er hing een vreselijke lucht in de kamer; de stank van stof, kattenpis, vocht, verval en schimmel en dat alles vermengd met de meer subtielere aroma's van kruiden die aan de dakspanten te drogen hingen. Opzij van de deur stond een tafel, bedekt met gekrulde, verkruimelende perkamenten. Op een stoffige plank boven de tafel lagen dierenschedels waartussen ik, toen mijn ogen gewend waren aan de schimmige kamer, minstens twee mensenschedels ontwaarde. Verbleekte schilden stonden tegen een reusachtige lemen pot geleund, waarin een bundel met spinnewebben overdekte speren stond gestoken. Aan de muur hing een zwaard. Vlak bij de grote, koperen spiegel stond een rokende vuurpot en aan de spiegel hing, heel vreemd, een christelijk kruis met de gekromde, vastgenagelde figuur van hun dode God. Het kruis was als voorzorg tegen de kwade uitwerking ervan versierd met maretakken. Een wirwar van geweien hing aan een balk naast bossen gedroogde maretak en een heel stel vleermuizen wier uitwerpselen in hoopjes op de grond terug te vinden waren. Vleermuizen in een huis was het slechtste voorteken dat er bestond, maar ik vermoedde dat mensen die zo machtig waren als Merlijn en Nimue zich geen zorgen hoefde te maken om zulke prozaïsche bedreigingen. Een tweede tafel stond vol schaaltjes, vijzels, stampers, een metalen weegschaal, flessen en verzegelde potten waarin, zo ontdekte ik later, dauw zat die op het graf van vermoorde mensen was verzameld, tot poeder vermalen schedels, en aftreksels van wolfskers, alruin en doornappel, terwijl een vreemde stenen urn naast de tafel vol zat met arendstenen, feeënblaadjes, elfenstof, slangen-en heksenstenen, vermengd met veren, schelpen en dennenappels. Ik had nog nooit zo'n overvolle, zo'n smerige of zo'n interessante kamer gezien, en ik vroeg me af of de kamer ernaast, Merlijns Toren, net zo gruwelijk mooi ingericht was.
Nimue huilde niet meer en lag nu roerloos in mijn armen. Ze moet mijn bewondering en mijn afkeer voor de kamer gevoeld hebben. 'Hij gooit niets weg,' zei ze vermoeid, 'niets.' Ik zweeg, streelde haar alleen maar. Een tijdje bleef ze zo uitgeput liggen, maar toen mijn hand over de mantel gleed waar een van haar kleine borsten zich bevond, draaide zij zich kwaad van mij weg. 'Als dat is wat je wilt,' zei ze, 'ga je maar naar Sebile.'
Ze trok de mantel strak om zich heen en klom van het bed en liep naar de tafel met Merlijns instrumenten.
Ik stamelde een verlegen verontschuldiging.
'Laat maar,' wimpelde ze mijn verontschuldigingen af. We hoorden stemmen van buiten op de Tor, en nog meer stemmen in de grote zaal achter de deur, maar niemand probeerde ons te storen. Nimue zocht iets tussen de schalen en potten en lepels op de tafel en vond ten slotte wat ze zocht. Het bleek een mes te zijn, gemaakt van zwarte steen, het blad afgezet met randjes van wit bot. Ze kwam terug naar het bed en knielde naast het platform neer, zodat ze mij recht in mijn gezicht kon kijken. Haar mantel was opengevallen en ik was me zenuwachtig bewust van haar naakte lichaam, maar zij staarde strak in mijn ogen en ik kon niet anders dan die blik beantwoorden. Ze zei een hele tijd niets en in die stilte kon ik bijna mijn eigen hart horen bonken. Ze leek tot een besluit te zijn gekomen, zo'n onheilspellend besluit dat een leven voor altijd kan veranderen, en ik wachtte af, angstig, hulpeloos, zonder me te durven bewegen. Haar zwarte haar zat in de war en omlijstte haar driehoekige gezichtje. Nimue was niet mooi, maar ook niet lelijk. Haar gezicht was vol leven, zodat ze geen schoonheid nodig had. Haar voorhoofd was breed en hoog, haar ogen donker en vurig, haar neus scherp, haar mond breed en haar kin puntig. Zij was de slimste vrouw die ik kende, maar zelfs in die dagen, toen ze niet veel meer dan een kind was, was zij vervuld van een droefenis die voortsproot uit die slimheid. Ze wist zó veel. Ze was wetend geboren, of anders hadden de Goden haar die kennis gegeven toen zij haar van de verdrinkingsdood hadden gered. Als kind had ze vaak vol onzin en ondeugendheid gezeten, maar nu, zonder Merlijns leiding, maar met zijn verantwoordelijkheden drukkend op haar smalle schouders, was zij veranderd. Ik veranderde ook, natuurlijk, maar mijn verandering was voorspelbaar: een magere jongen veranderde in een lange jongeman. Nimue veranderde van kind in gezagdraagster. Dat gezag kwam voort uit haar droom, een droom die zij met Merlijn deelde, maar in tegenstelling tot Merlijn zou Nimue nooit en te nimmer tot een compromis bereid zijn. Voor Nimue was het alles of niets. Zij zou liever de hele aarde in de kou van een goddeloze leegte tenonder zien gaan, dan een centimeter toe te geven aan degenen die afbreuk zouden doen aan haar droom van één Brittannië, toegewijd aan de eigen Britse Goden. En nu ze zo, op haar knieën, voor mij zat, wist ik ze dat zich afvroeg of ik waardig was deelgenoot van die droom te worden.
Ze kwam tot een besluit en schoof dichter naar me toe. 'Geef mij je linkerhand,' zei ze.
Ik stak mijn hand uit.
Ze nam hem met de geopende palm naar boven in haar linkerhand en sprak een toverformule uit. Ik herkende de namen van Camulos, de Oorlogsgod, van Manawydan fab Llyr, Nimue's eigen Zeegod, van Agrona, de Godin van het Slachtveld, en van Aranrhod van Goud, de Godin van de Dageraad, maar de meeste namen en woorden waren mij vreemd en ze werden op zo'n hypnotische toon uitgesproken dat ik mij gesust en getroost voelde en niet lette op wat Nimue verder zei of deed, tot zij plotseling het mes over mijn handpalm haalde en ik van schrik een gil gaf. Zij maande me tot stilte. Heel even lag de snijwond open op mijn palm, toen kwam het bloed naar boven. Op dezelfde manier sneed zij in haar eigen handpalm, waarna ze haar hand tegen die van mij drukte en mijn slappe vingers vastgreep. Ze liet het mes vallen, trok een punt van haar mantel omhoog en wikkelde die stijf om onze bloedende handen. 'Derfel,' zei ze zachtjes, 'zolang dat litteken in jouw hand staat en hetzelfde in mijn hand, zullen wij één zijn. Afgesproken?'
Ik keek haar recht aan en wist dat dit niet zomaar iets was, niet een kinderlijk spelletje, maar een eed waaraan ik mij gebonden zou weten in dit leven en misschien zelfs in het volgende. Heel even werd ik overvallen door een vreselijke angst voor wat zou komen, toen knikte ik en het lukte me antwoord te geven. 'Afgesproken,' zei ik.
'En Derfel, zolang je dit litteken draagt,' zei ze, 'is jouw leven het mijne, en zolang ik dit litteken draag, is mijn leven het jouwe. Begrijp je dat?'
'Ja,' zei ik. Mijn hand klopte. Hij voelde heet en gezwollen aan, terwijl die van haar klein en koud aanvoelde in mijn bloederige greep.
'Derfel,' zei Nimue, 'op een dag zal ik je hulp inroepen, en als je dan niet komt, zullen de Goden aan dit litteken zien dat je geen goede vriend bent, maar een verrader en een vijand.'
'Ja,' zei ik.
Ze keek me een paar seconden zwijgend aan, kroop toen weer op de stapel bontvellen en dekens en krulde zich op in mijn armen. We lagen niet gemakkelijk, want onze twee linkerhanden waren nog steeds gebonden, maar we maakten het ons zo comfortabel mogelijk en bleven toen stil liggen. Er klonken stemmen van buiten en stofdeeltjes dansten in de hoge, donkere kamer, waar de vleermuizen sliepen en de katjes op jacht waren. Het werd koud, maar Nimue trok een vacht over ons beiden heen en toen viel ze in slaap, terwijl mijn rechterarm verstij fde onder het geringe gewicht van haar lichaam. Ik lag wakker, vervuld van ontzag en verwarring over wat het mes tussen ons teweeg had gebracht.
Halverwege de middag ontwaakte zij. 'Gundleus is weg,' zei ze slaperig, hoewel ik niet snap hoe ze dat kon weten. Toen maakte zij zich los uit mijn armen en de wirwar van pelzen, waarna zij de mantel die nog steeds om onze handen gedraaid zat losmaakte. Het bloed was opgedroogd en de korstjes trokken pijnlijk toen onze handen uiteengingen. Nimue liep naar de bundel speren en pakte een handvol spinnenweb dat ze op mijn bloedende handpalm drukte. 'Dat is zo genezen,' zei ze onverschillig, en toen zocht en vond ze, haar eigen bloedende hand nog in een lap gewikkeld, wat brood en kaas.
'Heb jij geen honger?' vroeg ze.
'Altijd.'
We deelden het eten. Het brood was droog en hard, en aan de kaas hadden de muizen geknabbeld. Tenminste, Nimue dacht dat het muizen geweest waren. 'Het kunnen ook de vleermuizen zijn geweest,' zei ze.
'Lusten vleermuizen kaas?'
'Ik weet het niet,' antwoordde ik, en vroeg toen: 'Was dat een tamme vleermuis?' Ik bedoelde het dier dat zij in haar haren had gebonden. Ik had die beesten natuurlijk wel eens eerder gezien, maar Merlijn wilde er nooit over praten, en zijn leerlingen ook niet, maar ik hoopte dat Nimue mij, na die vreemde ceremonie met onze bloedende handen, in vertrouwen zou willen nemen.
En dat was zo, want zij schudde haar hoofd. 'Dat is een oude truc om dwazen angst aan te jagen,' zei ze geringschattend. 'Merlijn heeft het me geleerd. Je bindt riempjes om de poten van de vleermuis, net als bij een valk, en dan maak je die riempjes in je haar vast.' Ze ging met haar hand door haar zwarte haar en schoot in de lach. 'En Tanaburs trapte er in! Hij was als de dood! Hij! Een druïde!'
Ik vond het niet leuk. Ik wilde in haar magie geloven en het niet uitgelegd krijgen als een truc met riempjes. 'En die slangen?' vroeg ik.
'Die houdt hij in een mand. Ik moet ze altijd te eten geven.' Ze rilde, zag toen mijn teleurgestelde gezicht. 'Wat is er?'
'Is het dan allemaal bedrog ?' vroeg ik.
Ze trok haar wenkbrauwen samen en lange tijd bleef het stil. Ik dacht al dat ze helemaal geen antwoord zou geven, maar ten slotte legde ze het toch uit, en ik wist dat ik dingen hoorde die Merlijn haar had geleerd. Magie, zei ze, vond plaats op die momenten wanneer de levens van goden en mensen elkaar raakten, maar zulke momenten werden niet door mensen bepaald. 'Ik kan geen mist in de kamer oproepen door alleen maar met mijn vingers te knippen,' zei ze, 'maar dat heb ik wel zien gebeuren. Ik kan de doden niet levend maken, maar Merlijn zegt dat hij dat ooit heeft gezien. Ik kan de bliksem geen opdracht geven Gundleus te doden, hoe graag ik het ook zou willen, dat kunnen alleen de goden. Maar Derfel, er is een tijd geweest dat wij die dingen wèl konden, een tijd waarin wij met de goden leefden en zij behagen in ons schepten en waarin wij in staat waren de macht der goden te gebruiken om Brittannië te houden zoals zij het wilden hebben. Begrijp me goed, wij deden wat zij ons vroegen, maar wat zij vroegen was hetgeen wij zelf ook wilden.' Ze kneep haar handen samen om haar betoog duidelijk te maken, maar trok een gezicht toen zij daarbij de snee in haar linker handpalm voelde. 'Maar toen kwamen de Romeinen,' zei ze, 'en zij verbraken de l?and.'
'Waarom dan?' viel ik haar ongeduldig in de rede, want ik had het meeste van wat zij vertelde al eens eerder gehoord. Merlijn vertelde ons altijd hoe Rome het verbond tussen Brittannië en haar goden had verbroken, maar hij had ons nooit uitgelegd hoe dat had kunnen gebeuren terwijl de goden zoveel macht hadden. 'Waarom versloegen wij de Romeinen dan niet?' vroeg ik Nimue.
'Omdat de goden dat niet wilden. Derfel, sommige goden zijn gemeen. En trouwens, zij hebben geen plicht jegens ons, maar wij wel jegens hen. Misschien vonden ze het leuk. Of misschien verbraken onze voorouders het verbond en hebben de goden de Romeinen gezonden om ons te straffen. Dat weten we niet, maar we weten wel dat de Romeinen nu weg zijn en volgens Merlijn hebben wij nu de kans, één enkele kans, om Brittannië weer in haar oude glorie te herstellen.' Ze sprak met een zachte, dwingende stem. 'Wij moeten het oude Brittannië, het ware Brittannië, weer laten herleven, het land van goden en mensen, en als we dat doen, Derfel, als ons dat lukt, dan zullen wij de macht der goden weer bezitten.'
Ik wilde haar geloven. Wat wilde ik dolgraag geloven dat ons korte, door ziekte en dood bedreigde leven een nieuwe hoop zou krijgen, dank zij de goede wil van bovennatuurlijke wezens met glorierijke machten.
'Maar je moet het wel via bedrog doen?' vroeg ik, niet de moeite nemend mijn teleurstelling te verdoezelen.
'O, Derfel.' Nimue liet de schouders hangen. 'Denk nou toch eens na. Niet iedereen kan de aanwezigheid der goden voelen, maar zij die dat kunnen, hebben een speciale plicht. Als ik zwakheid vertoon, als ik één moment van ongeloof laat zien, welke hoop is er dan nog voor de mensen die willen geloven? Het is niet zomaar bedrog, het zijn...' Ze zweeg even, zocht naar het juiste woord.'... symbolen. Net zoals Uthers kroon en zijn halsringen en zijn vaandel en zijn steen in Cear Cadarn. Die dingen zeggen ons dat Uther de hoogkoning is en wij behandelen hem ook zo, en wanneer Merlijn zich onder de mensen begeeft, draagt hij ook zijn onderscheidingstekenen. Dat laat de mensen zien dat hij in contact met de goden staat en de mensen kijken daardoor hoog tegen hem op.' Zij wees naar de deur waar de speer doorheen was gegaan. 'Toen ik door die deur wandelde, naakt, met twee slangen en een vleermuis verborgen onder de huid van een dode man, bond ik de strijd aan met een koning, zijn druïde en zijn krijgers. Eén meisje, Derfel, tegen een koning, een druïde en een koninklijke garde. En wie heeft er gewonnen?'
'Jij'
'Dus het bedrog werkte, maar niet dank zij mijn macht. Dat was de macht der goden, maar ik moest wel in die macht geloven om het te laten werken. En om te geloven, Derfel, moet je je leven eraan wijden.' Zij sprak nu met een zeldzame passie in haar stem. 'Elke minuut van elke dag en elk moment van elke nacht moet je je openstellen voor de goden, en als je dat doet, dan komen ze ook. Niet altijd wanneer jij dat wilt, natuurlijk, maar als je hun nooit iets vraagt, zullen ze ook nooit antwoorden. Maar als ze antwoorden, Derfel, o, als ze antwoorden, dan is het zo heerlijk en zo angstaanjagend dat het lijkt of je vleugels hebt.' Haar ogen schitterden toen ze dat zei. Ik had haar nog nooit over deze dingen horen spreken. Niet zo lang geleden was ze nog een kind geweest, maar nu had zij Merlijns bed gedeeld, zijn lessen gevolgd en zijn macht ontvangen, en ik vond het helemaal niet leuk. Ik was jaloers en kwaad en ik begreep het niet. Ze groeide bij mij vandaan en ik kon niets doen om haar tegen te houden.
'Ik sta ook open voor de goden,' zei ik nukkig. 'Ik geloof in ze. Ik wil ook hun hulp.'
Ze raakte mijn gezicht met haar verbonden hand aan. 'Jij zult een krijger worden, Derfel, een gróót krijger. Je bent een goed mens, je bent eerlijk, je bent net zo standvastig als Merlijns Toren en je bent niet gek. Maar dan ook helemaal niet. Denk je soms dat ik Merlijn wil volgen?'
'Ja,' zei ik gekwetst. 'Ja, zeker!' Waarmee ik, natuurlijk, bedoelde dat ik beledigd was omdat ze zich niet aan mij wilde wijden. Ze haalde diep adem en keek omhoog naar de schaduwen onder het dak, waar twee duiven door een rookgat naar binnen waren gevlogen en nu over een balk heen en weer schuifelden. 'Soms,' zei ze, 'soms geloof ik dat ik eigenlijk liever zou willen trouwen, kinderen krijgen, ze op zien groeien, zelf oud worden en daarna sterven. Maar Derfel' - ze keek mij weer aan - 'van al die dingen zal ik alleen het laatste meemaken. Ik durf er niet aan te denken wat er allemaal met mij zal gebeuren. Ik durf er niet aan te denken dat mij de Drie Wonden der Wijsheid toegebracht zullen worden. Maar dat moet gebeuren, dat moet!'
'De Drie Wonden?' vroeg ik, want daar had ik nooit eerder van gehoord.
'De Wond van het Lichaam,' legde Nimue uit, 'de Wond van de Trots,' en hierbij raakte zij even het plekje tussen haar benen aan, 'en de Wond van de Geest, wat krankzinnigheid betekent.' Ze zweeg even, en er trok een uitdrukking van doodsangst over haar gezicht. 'Merlijn heeft ze alle drie gehad en daarom is hij ook zo'n wijs man. Morgan heeft de ergste Wond van het Lichaam die men zich kan voorstellen, maar zij heeft niet geleden onder de andere twee, daarom zal zij nooit werkelijk aan de goden toebehoren. Ik heb ze nog geen van drieën gehad, maar dat komt nog. Dat moet!' Ze sprak heftig. 'Dat moet omdat ik uitverkoren ben.'
'Waarom ben ik niet uitverkoren?' vroeg ik.
Zij schudde het hoofd. 'Derfel, je begrijpt het niet. Niemand heeft mij uitgekozen, alleen ikzelf. Je moet die keuze zélf maken. Daarom verzamelt Merlijn vondelingen, omdat hij gelooft dat kinderen zonder ouders speciale machten hebben, maar bij slechts weinigen is dat het geval.'
'En jij bent daar dus één van,' zei ik.
'Ik zie de goden overal,' zei Nimue eenvoudig. 'En zij zien mij.'
'Ik heb nog nooit een god gezien,' zei ik nukkig.
Ze glimlachte om mijn boosheid. 'Dat komt nog wel,' zei ze. 'Derfel, je moet aan Brittannië denken alsof het omwikkeld is met draden van dunne mist. Tere draadjes hier en daar, die soms geheel en al vervagen, maar die draadjes zijn de goden, en indien wij hen kunnen vinden en behagen en het land weer aan hen teruggeven, dan zullen die draadjes dikker worden en samensmelten tot een dikke, heerlijke mist die over het land zal hangen en ons zal behoeden tegen wat daarbuiten ligt. Dat is de reden waarom wij hier, op de Tor, wonen. Merlijn weet dat de goden van deze plek houden, en hier is de heilige mist dan ook diep, maar het is onze taak om die mist overal te verspreiden.'
'Is dat wat Merlijn doet?'
Zij glimlachte. 'Derfel, nu, op dit moment, slaapt Merlijn. En ik moet ook gaan slapen. Heb jij niets anders te doen?'
'De huuropbrengsten moeten geteld worden,' zei ik, slecht op mijn gemak. De lager gelegen voorraadkamers werden gevuld met gerookte vis, gerookte paling, vaten met zout, tenen manden, geweven stoffen, brokken lood, kuipen met houtskool, zelfs zeldzame scherven van barnsteen en git: de winterpacht die met Beltain betaald moesten worden en die Hywel moest uitrekenen, rekeningen die uitgeschreven dienden te worden en verdeeld in Merlijns aandeel en de aan de belastinggaarders van de Pendragon uit te betalen sommen.
'Nou, ga dan tellen,' zei Nimue, alsof er niets bijzonders tussen ons was gebeurd, hoewel ze me wel een zusterlijke kus op mijn wang gaf. 'Ga dan,' zei ze, en ik stommelde Merlijns kamer uit en ontmoette de nijdige, nieuwsgierige blikken van Norwenna's bedienden die terug waren gekomen naar de grote zaal. De zonnewende vond plaats. De christenen vierden het sterffeest van hun God en wij staken de enorme vuren van Beltain aan. Onze vlammen riepen de duisternis toe nieuw leven naar de zich herstellende wereld te zenden. In het oosten werden de eerste Saksische overvallers gezien, maar geen van hen kwam dicht in de buurt van Ynys Wydryn. Ook zagen we Gundleus van Silurië niet meer. Gudovan de klerk veronderstelde dat het huwelijksaanzoek niets had opgeleverd en hij voorspelde somber gestemd een nieuwe oorlog tegen de koninkrijken in het noorden. Merlijn kwam niet terug, en wij hoorden ook geen nieuws over hem. De tandjes van baby Mordred, de edling, kwamen door. De onderste waren het eerst te zien, wat een goed voorteken voor een lang leven was, en Mordred gebruikte die nieuwe tanden om Ralla's tepels tot bloedens toe te bijten, maar ze ging gewoon door met hem te voeden, zodat haar mollige zoon met de moedermelk ook prinselijk bloed binnen kreeg. Nimue werd vrolijker naarmate de dagen langer werden. De littekens in onze handen veranderden van roze in witte strepen en daarna in nauwelijks zichtbare lijntjes. Nimue sprak er nooit over.
De Pendragon verbleef een week in Caer Cadarn en de edling werd daarheen gebracht zodat zijn grootvader hem kon zien. Uther moet ingenomen geweest zijn met wat hij zag, en de lentevoortekenen waren allemaal gunstig, want drie weken na Beltain hoorden wij dat de toekomst van het koninkrijk en de toekomst van Norwenna en de toekomst van Mordred besproken zou worden tijdens de bijeenkomst van de Hoge Raad, de eerste keer in zestig jaar dat die in Brittannië bijeen werd geroepen. Het was lente, de bladeren waren groen, en er heerste goede hoop in het hele land.
De Hoge Raad werd bijeengeroepen in Glevum, een Romeinse stad aan de oever van de Severn, even voorbij de noordgrens tussen Dumnonia en Gwent. Uther werd erheen gereden in een kar, getrokken door vier ossen, elk dier versierd met twijgjes meidoorn en omhangen met groene kleden. De Pendragon genoot van zijn trage tocht door zijn zomerse koninkrijk, misschien wel omdat hij wist dat dit de laatste keer was dat hij de schoonheid van Brittannië aanschouwde voor hij Cruachans Grot binnen ging en de zwaardbrug naar de Andere Wereld overstak. De hagen waar zijn ossen tussendoor stapten zagen wit van de meidoornbloesem, de bossen hadden een blauw waas door alle wilde hyacinten, terwijl klaprozen opvlamden op de akkers met tarwe, rogge en gerst en op de bijna rijpe velden met hooi, waar kwartels luidruchtig hun aanwezigheid bekend maakten. De Pendragon reisde langzaam, hield vaak halt bij nederzettingen en landgoederen, waar hij de velden en de huizen inspecteerde en raad gaf aan mannen die beter dan hij wisten hoe ze een visvijver moesten aanleggen of een varken moesten castreren. Hij baadde in de hete bronnen van Aquae Sulis en voelde zich zo goed toen hij die stad verliet, dat hij een hele kilometer zelf liep, alvorens weer in de met bont beklede ossenwagen geholpen te worden. Hij werd vergezeld door zijn minstrelen, zijn adviseurs, zijn geneesheer, zijn koor, een stoet dienaren en een escorte van krijgers onder aanvoering van Owain, zijn kampioen en commandant van zijn lijfwacht. Iedereen was met bloemen getooid en de krijgers droegen hun schilden ondersteboven, als teken dat zij in vrede kwamen, hoewel Uther te oud en te voorzichtig was om er niet voor te zorgen dat de speerpunten elke dag weer opnieuw geslepen werden.
Ik liep mee naar Glevum. Ik had er verder niets te zoeken, maar Uther had Morgan ontboden bij de Hoge Raad. Normaal gesproken waren vrouwen niet welkom in welke raad dan ook, hoog of laag, maar Uther geloofde dat niemand zo voor Merlijn kon spreken als Morgan deed en dus had hij, uit wanhoop wegens Merlijns afwezigheid, haar laten roepen. Zij was trouwens ook een bastaard van Uther, en de Pendragon mocht graag zeggen dat Morgan meer verstand in haar met goud gemaskerde hoofd had dan al zijn raadgevers tezamen. Morgan was ook verantwoordelijk voor Norwenna's gezondheid en er zou over Norwenna's toekomst worden beslist, hoewel Norwenna zelf niet was uitgenodigd en haar ook niets werd gevraagd. Zij bleef in Ynys Wydryn achter onder de hoede van Merlijns vrouw Guendoloen. Morgan zou eigenlijk alleen haar slavin Sebile meenemen naar Glevum, maar op het laatste moment verklaarde Nimue ijskoud dat zij ook mee zou reizen en dat ik haar zou vergezellen. Morgan maakte er natuurlijk een hoop drukte om, maar Nimue liet de verontwaardiging van de oudere vrouw met een irriterende kalmte over zich heengaan. 'Ik heb mijn instructies,' zei ze tegen Morgan, en toen die wilde weten van wie dan wel, glimlachte Nimue enkel. Morgan was twee keer zo groot en twee keer zo oud als Nimue, maar toen Merlijn Nimue bij zich in bed nam, was de macht in Ynys Wydryn op haar overgegaan en tegenover die macht kon de oudere vrouw niets beginnen. Ze verzette zich nog wel tegen mijn meegaan. Ze wilde weten waarom Nimue Lunete, het andere Ierse meisje onder Merlijns vondelingen, niet meenam. Een knaap als ik was geen gezelschap voor een jonge vrouw, vond Morgan, en toen Nimue nog steeds niets zei en alleen maar glimlachte, beet Morgan haar toe dat zij Merlijn zou vertellen over Nimue's genegenheid voor mij en dat dat het einde van Nimue zou betekenen. Nimue schoot in de lach om dat idiote dreigement, draaide zich om en liet haar gewoon staan. Dat geruzie interesseerde mij niet zo, ik wilde dolgraag naar Glevum om de toernooien bij te wonen, de minstreels te horen en het dansen te zien, maar vooral om bij Nimue te zijn.
Zo gingen wij op weg naar Glevum, een slecht bij elkaar passend viertal. Morgan liep voorop, haar staf in de hand en het gouden masker glinsterend in de zomerzon. Door haar kreupele gang benadrukte zij met elke stap haar misnoegen ten aanzien van Nimue's gezelschap. Sebile, de Saksische slavin, liep op een holletje twee stappen achter haar meesteres aan, gebogen onder het gewicht van beddengoed, gedroogde kruiden en potten en pannen. Nimue en ik liepen daar op blote voeten achteraan, blootshoofds en zonder enige bagage. Nimue droeg een lange, zwarte mantel over een wit kleed dat zij bij de taille had samengebonden met een slavenband. Haar lange, zwarte haar was hoog opgestoken en ze droeg geen sieraden, zelfs geen benen speld om haar mantel vast te houden. Om Morgans hals hing een zware, gouden halsring en haar zandkleurige mantel werd op de borst vastgehouden met twee gouden spelden, een in de vorm van een hert met drie hoorns en de ander was de zware drakenspeld die Uther haar in Caer Cadarn gegeven had.
Ik genoot van de reis. Het kostte ons drie dagen, want Morgan kon moeilijk lopen, maar de zon scheen en de Romeinse heerbaan vergemakkelijkte onze reis. Tegen de avond zochten we het dichtstbijzijnde landhuis van een belangrijk man op en sliepen daar als geëerde gasten op het stro in zijn schuur. Er waren niet veel andere reizigers, en allemaal gingen ze opzij voor Morgans gouden blazoen, dat het symbool van haar hoge status was. Wij waren gewaarschuwd voor de mannen zonder meester of land, die langs de grote wegen kooplieden beroofden, maar niemand viel ons lastig, misschien omdat Uthers soldaten als voorbereiding op de Hoge Raad de bossen en heuvels ontdaan hadden van struikrovers. We passeerden een stuk of tien rottende lichamen die als waarschuwing opzij van de weg op staken waren gespietst. De horigen en slaven die we tegenkwamen, knielden voor Morgan, kooplieden gingen voor haar opzij, en slechts één reiziger durfde ons ontzag in twijfel te trekken, een priester met een woeste baard en een armoedig gevolg van wild uitziende vrouwen. Het groepje christenen danste over de weg terwijl zij hun vastgenagelde God prezen, maar toen de priester het gouden masker voor Morgans gezicht zag, en het drietakkige gewei en de gevleugelde draak van haar spelden, ging hij tegen haar te keer alsof zij een schepsel van de duivel was. De priester moet gedacht hebben dat een mismaakte, hinkende vrouw een gemakkelijke prooi voor zijn gebral zou zijn, maar een dolende prediker met zijn vrouw en zijn heilige hoeren was geen partij voor Igraine's dochter, Merlijns beschermelinge en Arthurs zuster. Morgan gaf de man een klap op zijn hoofd met haar zware staf, een klap die hem in een greppel vol brandnetels deed belanden, waarna ze verder liep zonder hem nog een blik waardig te keuren. De vrouwen van de priester krijsten en stoven uiteen. Sommige baden en andere vloekten, maar Nimue gleed als een geest door hun woede heen.
Ik droeg geen wapens, tenzij men een staf en een mes als wapens voor een krijger kon noemen. Ik had graag zowel een zwaard als een speer meegenomen, om er als een volwassen man uit te zien, maar Hywel had geschimpt dat ik eerst door daden moest laten zien dat ik een man was. Als bescherming gaf hij mij een bronzen halsring met aan de uiteinden een afbeelding van Merlijns gehoornde god. Niemand, zo zei hij, zou Merlijns toorn over zich durven uitroepen. Toch, zonder een volwassen wapen voelde ik me hulpeloos. Waarom was ik hier eigenlijk, vroeg ik Nimue.
'Omdat je mijn gezworen vriend bent, kleintje,' antwoordde Nimue. Ik was langer dan zij, maar ze zei het op een hartelijk toon. 'En omdat jij en ik door Bel uitverkoren zijn en aangezien hij ons heeft uitgekozen, moeten wij elkaar uitkiezen.'
'Waarom gaan wij tweeën dan naar Glevum?' wilde ik weten.
'Omdat Merlijn dat wil, natuurlijk.'
'Zal hij er dan ook zijn?' vroeg ik verlangend. Merlijn was al zó lang weg, en zonder hem was Ynys Wydryn als een hemel zonder zon.
'Nee,' zei ze bedaard, maar hoe zij dan kon weten wat Merlijn in dit geval wilde, wist ik niet. Merlijn was immers nog ver weg en de oproep voor de Hoge Raad was lang na zijn vertrek gedaan.
'Wat gaan we doen wanneer we Glevum bereiken?'
'Dat merk je vanzelf als we er zijn,' zei ze geheimzinnig en meer wilde ze niet uitleggen.
Glevum was prachtig, nadat ik eenmaal gewend was aan de overweldigende stank van menselijke uitwerpselen. Anders dan sommige boerderijen op Merlijns land die tot boerengehuchten waren uitgegroeid, was dit mijn eerste bezoek aan een echte Romeinse stad en ik keek mijn ogen uit. De straten waren geplaveid met aaneengesloten stenen, en hoewel ze in de jaren na het vertrek van de Romeinen scheef waren gaan zitten, hadden de mensen van koning Tewdric hun best gedaan de schade zoveel mogelijk te herstellen door het onkruid ertussenuit te trekken en het vuil weg te vegen, zodat de negen straten van Glevum eruitzagen als stenen watergoten in de droge tijd. Ze waren niet gemakkelijk te begaan, en Nimue en ik moesten lachen om de paarden die misstapten op die verraderlijke stenen. De gebouwen zagen er al even vreemd uit als de straten. Wij bouwden onze burchten en huizen van hout, riet, klei en leem, maar deze Romeinse gebouwen stonden allemaal tegen elkaar aan en waren opgetrokken uit grote stenen en van die rare, smalle baksteentjes. Door de jaren heen waren sommige stenen bezweken, waardoor slordige gaten waren ontstaan in de lange rijen lage huizen met hun rare daken van gebakken kleitegels. De ommuurde stad beschermde een doorwaadbare plek in de Severn en lag tussen twee koninkrijken en vlak bij een derde, en was zo een beroemd handelscentrum geworden. In de huizen werkten pottenbakkers, goudsmeden zaten over hun tafels gebogen en op de slachtplaats achter de markt stonden kalveren te loeien. Het was druk op die markt, overal verkochten de mensen hun waren: boter, noten, leer, gerookte vis, honing, geverfde stoffen en pas geschoren wol. Het mooiste van alles, ten minste in mijn ogen, waren de soldaten van koning Tewdric. Nimue vertelde mij dat het Romeinen waren, of in elk geval Britten die een Romeinse opleiding hadden gehad, en allemaal hadden ze kortgeknipte baarden en ze droegen allemaal stevige leren schoenen en een wollen broek onder korte leren rokjes. De oudere soldaten hadden bronzen platen op hun rok genaaid en wanneer ze liepen, kletterden die platen als koeienbellen tegen elkaar. Elke man had een glimmend gepoetst borstschild, een lange, rode mantel en een leren helm die van boven met een opstaande naad dichtgenaaid was. Sommige van die helmen waren met geverfde pluimen getooid. De soldaten droegen zwaarden met een kort blad, lange speren met glimmende schachten en langwerpige schilden van hout en leer waarop Tewdrics wapen, een stier, te zien was. De schilden waren allemaal even groot, de speren waren allemaal even lang, en als de soldaten in de pas marcheerden was dat zo'n bijzonder gezicht dat ik erom moest lachen, hoewel ik er later aan gewoon raakte.
In het centrum van de stad, waar vier straten vanaf vier poorten op een groot, open plein tezamen kwamen, stond een enorm groot en prachtig gebouw. Zelfs Nimue stond er met open mond naar te kijken, want zoiets kon toch niet door mensen gebouwd zijn; zó hoog, zó wit en met zulke scherpe hoeken. Pilaren droegen het hoge dak, en de hele driehoek tussen het bovenste punt van het dak en de bovenkant van de pilaren was versierd met fantastische taferelen, in witte steen gebeiteld, van schitterende figuren die hun vijanden vertrapten onder de hoeven van hun paarden. Die stenen mannen droegen stenen speren en stenen helmen met prachtige, stenen pluimen. Sommige van de beelden waren verdwenen of waren gebarsten door de vorst, maar voor mij was het allemaal één groot wonder, hoewel Nimue, na ze bekeken te hebben, ernaar spuugde om het kwaad af te weren.
'Vind je het dan niet mooi?' vroeg ik verontwaardigd.
'De Romeinen wilden goden zijn,' zei ze, 'en daarom hebben de goden hen vernederd. De Raad zou hier niet samen moeten komen.'
Toch was het in Glevum dat de Hoge Raad was samengeroepen, of Nimue dat nu wilde of niet. Hier, omringd door Romeinse vestingwallen van aarde en hout, zou het lot van Uthers koninkrijk bepaald worden. Tegen de tijd dat wij de stad bereikten was de Pendragon al gearriveerd. Hij verbleef in een ander hoog gebouw, tegenover het paleis met de pilaren, aan de andere kant van het plein. Hij toonde geen verbazing of afkeuring dat Nimue was meegekomen, misschien omdat hij dacht dat zij slechts deel uitmaakte van Morgans gevolg, en hij gaf ons een kamertje achter in het huis, waar de keukens rookten en de slaven kibbelden. De soldaten van de Pendragon zagen er kleurloos uit naast de schitterende mannen van Tewdric. Onze soldaten droegen hun haar lang en ze hadden wilde baarden, opgelapte en gerafelde mantels in verschillende kleuren en ze droegen lange, onhandige zwaarden, speren met ruwe schachten en ronde schilden waarop Uthers drakensymbool er primitief uitzag naast Tewdrics met zorg geschilderde stieren.
De eerste twee dagen werd er alleen maar feest gevierd. De kampioenen van de twee koninkrijken vochten buiten de muren een vriendschappelijke strijd, maar toen Owain, Uthers kampioen, in de arena verscheen, was koning Tewdric gedwongen twee van zijn beste mannen tegen hem in te zetten. Dumnonia's beroemde held had de naam onoverwinnelijk te zijn, en daar zag hij ook wel naar uit, met zijn in de zomerzon glinsterende lange zwaard. Hij was een reusachtige man met getatoeëerde armen, een behaarde borstkas en een woeste baard versierd met oorlogsringetjes, vervaardigd uit de wapens van overwonnen vijanden. Zijn gevecht tegen Tewdrics kampioenen had een vriendschappelijke strijd moeten zijn, maar het vriendschappelijke was ver te zoeken toen de twee helden van Gwent hem om beurten aanvielen. De drie mannen vochten alsof zij door haat werden gedreven en ze wisselden zwaardslagen uit die tot in het verre Powys gehoord moesten zijn, en na een paar minuten was hun zweet vermengd met bloed, hun botte zwaarden waren gedeukt en alle drie liepen ze mank, maar Owain kwam toch nog steeds als sterkste uit de strijd. Ondanks zijn afmetingen was hij snel met zijn zwaard, en er zat een verpletterende kracht achter elke slag die hij toebracht. De menigte die van alle kanten was toegestroomd, en dus bestond uit onderdanen van zowel Uther als Tewdric, brulde als wilde beesten en spoorde hun kampioenen aan hun tegenstanders af te slachten. Bij het zien van zoveel moordlust gooide Tewdric ten slotte zijn staf tussen de vechtenden. 'Wij zijn vrienden, vergeet dat niet,' zei hij tegen de drie mannen, en Uther, die als Pendragon een stapje hoger zat dan Tewdric, knikte instemmend. Uther zag er vadsig en ziek uit; zijn lichaam was opgezet van het vocht, zijn gezicht zag grauw en slap, zijn ademhaling ging moeilijk. Hij was in een draagbed naar het strijdperk gebracht en hing, gewikkeld in een dikke mantel die zijn met edelstenen bezette gordel en schitterende halsring bedekte, op zijn troon. Koning Tewdric was gekleed als een Romein. Zijn grootvader bleek een Romein geweest te zijn, wat zijn vreemd-klinkende naam verklaarde. De koning droeg zijn haar heel erg kort geknipt, hij had geen baard, en hij was in een witte toga gewikkeld die op een ingewikkelde manier over zijn ene schouder zat gevouwen. Hij was lang, mager en bewoog zich gracieus, en hoewel hij nog een jonge man was, gaf de sombere, wijze blik op zijn gezicht hem een veel ouder uiterlijk. Zijn koningin, Enid, droeg haar haar in een lange vlecht die spiraalsgewijs boven op haar hoofd was vastgezet, zodat zij genoodzaakt was zich voorzichtig te bewegen. Haar gezicht zat onder een laag witte pasta die haar gezicht een lege, verveelde uitdrukking gaf. Haar zoon Meurig, de edling van Gwent, was een ongedurig kind van tien jaar dat aan zijn moeders voeten zat en elke keer dat hij in zijn neus zat te peuteren van zijn vader een tik op zijn vingers kreeg.
Na het gevecht waren de harpspelers en minstreels aan de beurt. Cynyr, de minstreel van Gwent, bezong het verhaal van Uthers overwinning op de Saksers bij Caer Idem. Later begreep ik dat Tewdric daar opdracht toe had gegeven als eerbetoon aan de Pendragon, en het optreden beviel Uther inderdaad. Hij glimlachte terwijl het ene couplet werd gevolgd door het andere en knikte wanneer een bepaalde krijger werd geëerd. Cynyr declameerde het overwinningsverhaal met luide stem, en toen hij bij de passage kwam waarin Owain de Saksers met duizenden tegelijk had gedood, draaide hij zich naar de vermoeide, gehavende krijger, en een van Tewdrics kampioenen, die nog geen uur eerder had geprobeerd de grote man te verslaan, stond op en stak Owains zwaardarm omhoog. De menigte juichte, en iedereen lachte toen Cynyr een vrouwenstem imiteerde om na te doen hoe de Saksers om genade hadden gesmeekt. Hij begon een beetje in het rond te rennen, in paniek, half hurkend alsof hij zich probeerde te verbergen, en het publiek vond het prachtig. Ik vond het ook schitterend, want je kon de gehate Saksers bijna zien kruipen en de stank van hun doodsstrijd bijna ruiken en het vleugelgeklapper van de raven die zich aan hun lijken te goed deden bijna horen. Toen richtte Cynyr zich in volle lengte op en hij liet zijn mantel vallen, zodat zijn naakte, blauw geverfde lichaam te zien was, en hij zong een lofzang op de goden, die over hun kampioen, Uther Pendragon van Dumnonia, de Pendragon van Brittannië, hadden gewaakt terwijl hij koningen, stamhoofden en kampioenen van de vijand versloeg. Daarna wierp de minstreel zich, nog steeds naakt, languit op de grond voor de troon van koning Uther.
Uther tastte onder zijn ruige mantel en haalde een halsring van geel goud te voorschijn, die hij Cynyr toewierp. Zijn worp was zwak en de halsring kwam op de rand van het houten podium terecht waarop de twee koningen zaten. Nimue werd krijtwit bij dit slechte voorteken, maar Tewdric raapte bedaard de halsring op en bracht hem naar de grijze minstreel die hij met eigen hand overeind hielp.
Nadat de minstreels hadden gezongen, en net op het moment dat de zon wegzonk achter de lage, donkere kammen van de westelijke heuvels die de grens met Silurië vormden, bracht een processie van jonge meisjes bloemen voor de koninginnen. Er zat echter maar één koningin op het podium, Enid. Heel even wisten de meisjes met de bloemen die voor Uthers dame waren bestemd niet wat ze moesten doen, maar Uther hees zich overeind en wees naar Morgan, die een eigen zetel naast het podium had, dus legden de meisjes de irissen, moerasspirea en bosorchideetjes voor haar neer. 'Ze ziet eruit als een deegbal, versierd met peterselie,' siste Nimue in mijn oor.
Tijdens de nacht voorafgaand aan de bijeenkomst van de Hoge Raad werd er in de grote zaal van het grote gebouw in het stadscentrum een christelijke eredienst gehouden. Tewdric was een enthousiast christen en zijn volgelingen dromden samen in de zaal die werd verlicht door toortsen die in ijzeren houders aan de muren waren bevestigd. Het had die avond geregend en de volle zaal stonk naar zweet, natte wol en rook. De vrouwen stonden aan de linkerkant van de zaal en de mannen rechts, maar Nimue trok zich niets van deze regeling aan en klom doodgemoedereerd op een voetstuk dat achter de rij mannen stond. Er stonden nog meer van zulke voetstukken, de meeste bekroond met een standbeeld, maar onze sokkel was leeg en bood voldoende plaats voor ons tweet jes om te kunnen zitten en de christelijke rites te kunnen volgen. Ik was vooral erg onder de indruk van de enorme ruimte in de grote zaal, die hoger, breder en langer was dan alle zalen die ik ooit gezien had; zo enorm dat er mussen in nestelden, die de Romeinse zaal voor de wijde wereld aangezien moesten hebben. De hemel van die mussen was een gebogen dak dat steunde op dikke pilaren van baksteen, die ooit met glad, wit pleisterwerk bedekt waren geweest. Op dat pleisterwerk waren afbeeldingen geschilderd, en stukjes van die schilderingen waren nog te zien: ik kon de rode omtrek van een rennend hert onderscheiden, van een zeewezen met hoorns en een vissenstaart, en twee vrouwen die een beker aan de twee handvatten vast hadden. Uther was niet in de zaal aanwezig, maar de christenen onder zijn soldaten wel, en bisschop Bedwin, de koninklijke raadgever, hielp met de ceremonies die Nimue en ik vanuit onze hoge zitplaats bekeken, als twee ondeugende kinderen die hun ouders afluisterden. Koning Tewdric was er, en bij hem sommige van de koningen en vorsten die de volgende dag de Hoge Raad zouden bijwonen. Die hoge heren hadden zetels voor in de zaal, maar het licht bescheen niet hun zetels maar de christelijke priesters die om een tafel heen stonden. Dit was de eerste keer dat ik die mensen met hun rites bezig zag. 'Wat is een bisschop eigenlijk precies?' vroeg ik Nimue.
'Net zoiets als een druïde,' antwoordde zij, en inderdaad hadden de christelijke priesters, net als druïden, de voorste helft van hun schedels glad geschoren. 'Alleen hebben zij geen opleiding gehad,' voegde Nimue er spottend aan toe, 'en weten ze niets.'
'Zijn het allemaal bisschoppen?' vroeg ik, want er liepen wel een stuk of twintig van die kaalgeschoren mannen, telkens even door de knieën zakkend, rondom de door de toortsen verlichte tafel aan het einde van de zaal.
'Nee. Sommige zijn gewone priesters. Die weten nog minder dan de bisschoppen.' Ze lachte. 'Bij hun godsdienst,' zei ze honend, 'moeten de vrouwen de mannen gehoorzamen.' Ze spuugde tegen dat kwaad, en sommige van de dichtstbijzijnde krijgers draaiden zich om en wierpen haar afkeurende blikken toe. Nimue trok zich niets van hen aan. Zij was gehuld in haar zwarte mantel en zat met haar armen om haar knieën, die zij tegen haar borsten had opgetrokken. Morgan had ons verboden die christelijke ceremonies bij te wonen, maar Nimue gehoorzaamde Morgans bevelen niet meer. In het licht van de vlammen vertoonde haar magere gezichtje donkere schaduwen en haar ogen glinsterden.
De vreemde priesters zongen en declameerden in het Grieks, wat wij geen van beiden verstonden. Zij bleven maar buigen, waarop de hele menigte ook naar beneden dook en zich weer oprichtte, en iedere keer dat er door de knieën werd gegaan, klonk er aan de rechterkant een luid gekletter van honderd of meer zwaarden die tegen de betegelde vloer sloegen. Net als de druïden strekten de priesters hun armen naar opzij wanneer ze baden. Ze droegen vreemde gewaden die er een beetje uitzagen als Tewdrics toga, en daaroverheen droegen zij een korte, versierde mantel. Zij zongen en de menigte antwoordde, en sommige vrouwen die achter de fragiele, bleke koningin Enid stonden, begonnen in extase te gillen en te trillen, maar de priesters negeerden al dat tumult en gingen gewoon door met hun gezangen. Op de tafel stond een simpel, houten kruis, waar zij voor bogen en waartegen Nimue het teken van het kwaad maakte terwijl zij een beschermende toverformule uitsprak. Het verveelde ons beiden al gauw en ik wilde eigenlijk weg om me van een goed plaatsje te verzekeren bij het grote feestmaal dat na de ceremonie in Uthers zaal gegeven zou worden, maar toen ging men over op de taal van Brittannië en een jonge priester hield een vurige rede.
Die jonge priester was Sansum, en die avond was het de eerste keer dat ik de heilige zag. Hij was toen nog erg jong, veel jonger dan de bisschoppen, maar hij werd gezien als een veelbelovend man, de hoop van de christelijke toekomst, en de bisschoppen hadden hem met opzet de eer gegeven deze preek te mogen afsteken om zijn carrière te begunstigen. Sansum was een magere man, niet zo erg lang, met een scherpe, gladgeschoren kin en een hoog voorhoofd waarboven zijn getonsuurde haar als een haagdoorn stijf en donker rechtop stond. Die haag was echter bovenop korter geknipt dan aan de zijkanten, waardoor er een paar zwarte, borstelige plukjes haar boven beide oren uitstak. 'Hij ziet eruit als Lughtigern,' fluisterde Nimue en ik schoot hardop in de lach, want Lughtigern is in verhaaltjes voor de kinderen de Heer der Muizen; een bluffer en een opschepper die er echter altijd vandoor gaat zo gauw hij de kat in de gaten krijgt. Toch kon deze Heer der Muizen wel preken. Ik had voor die avond nog nooit gehoord van het heilig evangelie van Onze Heer Jezus en ik huiver wel eens wanneer ik eraan denk hoe slecht ik mij tijdens die eerste preek gedroeg, maar ik zal nooit de kracht vergeten waarmee hij werd gebracht. Sansum stond op een andere tafel, zodat hij kon zien en gezien kon worden, en soms dreigde hij tijdens zijn hartstochtelijke prediking van die tafel te vallen en moest hij door zijn medepriesters overeind gehouden worden. Ik hoopte vurig dat hij zou vallen, maar hij wist steeds weer zijn evenwicht te behouden.
Zijn preek begon gewoon genoeg. Hij dankte God voor de aanwezigheid van de grote koningen en machtige vorsten die naar het evangelie waren komen luisteren, waarna hij koning Tewdric een paar complimenten maakte en aan een schimprede begon waarin hij de christelijke opvattingen over de toestand in Brittannië duidelijk maakte. Later pas drong het tot mij door dat het meer een politieke redevoering was geweest dan een preek.
God, vertelde Sansum, hield veel van Brittannië. Het was een bijzonder land, anders dan andere landen en omringd door een grote zee om het te beschermen tegen pestilentie, ketterij en vijanden. Brittannië, zo ging hij verder, was ook gezegend met grote heersers en machtige krijgslieden, maar de laatste tijd had het eiland te lijden van vreemdelingen, die akkers, schuren en dorpen platbrandden. De heidense Sais, de Saksers, namen het land van onze voorvaderen in en legden het braak. De gevreesde Sais ontwijdden de graven van onze vaderen, zij verkrachtten onze vrouwen en vermoordden onze kinderen. Zulke dingen zouden niet gebeuren, aldus Sansum, als het niet de wil van God was, en waarom zou God zijn aangezicht afkeren van zijn bijzonder geliefde kinderen?
Omdat, zo stelde hij, die kinderen hadden geweigerd naar Zijn heilige boodschap te luisteren. De kinderen van Brittannië bogen nog steeds voor hout en steen. De zogenaamde heilige wouden bestonden nog steeds en hun heiligdommen bevatten nog steeds de schedels van de doden en werden beschilderd met het bloed van mensenoffers. Die dingen waren misschien niet meer in de steden te zien, zei Sansum, want de meeste steden werden bevolkt door christenen, maar op het platteland, zo waarschuwde hij, wemelde het van de heidenen. Er mochten dan nog maar een paar druïden in Brittannië over zijn, in elk dal en op elke hofstede waren er wel mannen en vrouwen die zich als druïden gedroegen, die levende wezens offerden aan dode steen en die toverspreuken en amuletten gebruikten om de simpele mensen een rad voor ogen te draaien. Zelfs christenen, en hierbij liet Sansum een dreigende blik over de congregatie gaan, brachten hun zieken naar heksen op de hei en gingen met hun dromen naar heidense profetessen, en zolang die heidense praktijken nog zo werden aangemoedigd, zo lang zou God Brittannië vervloeken met verkrachting, moord en Saksers. Hier zweeg hij even om op adem te komen, en ik raakte even de halsring rond mijn nek aan omdat ik wist dat deze brallende Heer der Muizen de vijand van mijn meester Merlijn en van mijn vriendin Nimue was. Wij hadden gezondigd! riep Sansum plotseling uit, zijn armen wijd gespreid, terwijl hij van de tafel af dreigde te vallen, en wij zouden het allemaal moeten berouwen. De koningen van Brittannië, zei hij, moesten hun liefde betuigen aan Christus en Zijn gezegende moeder, en pas wanneer het hele Britse ras in God verenigd zou zijn, zou God heel Brittannië verenigen. De menigte begon nu te reageren op zijn preek. De mensen riepen goedkeurende opmerkingen, baden hardop tot hun God om genade en eisten de dood van de druïden en hun volgelingen. Het was doodeng.
'Kom mee,' fluisterde Nimue tegen mij, 'ik heb genoeg gehoord.'
We lieten ons van ons voetstuk zakken en glipten tussen de menigte door die zich op de vestibule onder de buitenste pilaren van de zaal had verzameld. Tot mijn schande moet ik bekennen dat ik mijn mantel tot aan mijn kin optrok, zodat niemand mijn halsring zou zien, en ik volgde Nimue de traptreden af naar het winderige plein dat van alle kanten werd verlicht door flakkerende toortsen. Vanuit het westen was een motregen komen opzetten die de stenen van het plein liet glimmen in het licht der vlammen. Tewdrics geüniformeerde wachters stonden roerloos langs de randen van het plein, terwijl Nimue mij voorging naar het midden van de enorme ruimte, waar zij bleef staan en plotseling begon te lachen. Het begon met gegiechel, daarna werd het een lach van plezier, die een spottende klank kreeg en uiteindelijk veranderde in een uitdagend gehuil dat tegen de daken van Glevum weerkaatste en eindigde in een maniakaal gekrijs dat klonk als de doodskreet van een in het nauw gedreven dier. Zij draaide onder het krijsen in het rond in de richting van de zon, van het noorden naar het oosten naar het zuiden naar het westen en weer terug naar het noorden, en geen enkele soldaat reageerde. Een paar van de christenen die in het portiek van het grote gebouw stonden keken kwaad naar ons om, maar ze deden niets. Zelfs christenen wisten wanneer iemand door de Goden aangeraakt was en geen van hen durfde ook maar een vinger naar Nimue uit te steken.
Toen ze geen adem meer over had, liet zij zich op de stenen zakken. Ze zweeg; een klein figuurtje onder een zwarte mantel, een vormeloos ding dat aan mijn voeten zat te bibberen. 'O, kleintje,' zei ze ten slotte met vermoeide stem, 'o, mijn kleintje.'
'Wat is er?' vroeg ik. Ik moet bekennen dat ik meer aandacht had voor de geur van geroosterd vlees die uit Uthers zaal naar buiten dreef, dan voor de tijdelijke trance die Nimue zo had uitgeput.
Zij stak mij haar hand met het litteken toe en ik hees haar overeind. We hebben nog één kans,' zei ze met een klein, angstig stemmetje, 'één kans, en als we die verliezen, dan zullen de Goden ons verlaten. Ze zullen ons in de steek laten en wij zullen aan de barbaren zijn overgeleverd. En die dwazen daarbinnen, de Heer der Muizen en zijn volgelingen, zullen die kans bederven, tenzij wij hen tegenhouden. Maar zij zijn met zovelen en wij met zo weinig.' Ze keek me aan en huilde wanhopig. Ik wist niet wat ik moest zeggen. Ik had geen contact met de geestenwereld, ook al was ik Merlijns vondeling en het kind van Bel. 'Bel zal ons toch wel te hulp komen?' vroeg ik hulpeloos. 'Hij houdt toch van ons?'
'Houdt van ons!' Ze rukte haar hand los uit de mijne. 'Houdt van ons!' herhaalde ze minachtend. 'Het is niet de taak der Goden van ons te houden. Hou jij van de varkens van Druidan? Waarom zou een God, in Bels naam, van ons houden? Liefde! Wat weet jij nou van liefde, Derfel, zoon van een Sakser?'
'Ik weet dat ik van jou hou,' zei ik. Ik kan nog blozen bij de gedachte aan die wanhopige liefde van een jonge knaap, snakkend naar de genegenheid van een vrouw. Ik had al mijn moed moeten verzamelen om die woorden te zeggen, maar meteen erop kreeg ik een kleur als vuur en wilde ik maar dat ik mijn mond gehouden had.
Nimue keek me glimlachend aan. 'Dat weet ik,' zei ze, 'dat weet ik. Kom op. Dan gaan we lekker smullen.'
Als ik tegenwoordig, nu ik de tijd die mij nog rest schrijvend doorbreng in dit klooster in de heuvels van Powys, mijn ogen sluit, zie ik Nimue. Niet zoals zij werd, maar zoals ze toen was: zo vurig, zo snel, zo vol vertrouwen. Ik weet het, ik heb Christus gevonden en door Zijn genade de hele wereld, maar wat ik heb verloren, wat wij allen hebben verloren, is daarbij niet te vergelijken. Wij hebben alles verloren.