Dit is geen roman. En ook geen verhaal. Dit is een geschiedenis. Ze begint met een man die naar de andere kant van de wereld gaat, en ze eindigt met een meer dat daar maar ligt te liggen, op een winderige dag. De man heet Herv� Joncour. Hoe het meer heet is onbekend.

Je zou kunnen zeggen dat het een liefdesgeschiedenis is. Maar als het niet meer was dan dat, zou het niet de moeite waard zijn haar te vertellen. Er komen verlangens in voor, en pijnen, die je heel goed kent, maar je hebt er geen echte naam voor om ze mee aan te duiden. Maar het is in ieder geval niet liefde. (Dat is al van oudsher zo. Als je geen naam hebt om de dingen mee te benoemen, dan gebruik je er een geschiedenis voor. Zo werkt dat. Al eeuwenlang.)

Iedere geschieden is heeft haar eigen muziek. Deze geschiedenis heeft een witte muziek. Dat is belangrijk om te zeggen, want witte muziek is vreemde muziek, soms raak je ervan in de war: zij wordt zachtjes gespeeld, en er wordt langzaam op gedanst. Als ze haar goed spelen, is het alsof je hoort hoe de stilte gespeeld wordt, en als je kijkt naar degenen die erop dansen alsof hun leven ervan afhangt, lijkt het wel alsof ze stilstaan. Het is verdomd lastig, witte muziek.

Veel meer valt er niet aan toe te voegen. Misschien is het goed om te verduidelijken dat het om een negentiende-eeuwse geschiedenis gaat: dan hoeft niemand vliegtuigen, wasmachines en psychoanalisten te verwachten. Die komen er namelijk niet in voor. Misschien een volgende keer.

A.B.

1

Ofschoon zijn vader hem een briljante toekomst in het leger had toebedacht, was Herv� Joncour uiteindelijk zijn brood gaan verdienen met een ongebruikelijk vak, dat, door een bijzondere speling van het lot, een dusdanig zacht trekje had dat het juist een enigszins vrouwelijke klank verried.

Om te leven kocht en verkocht Herv� Joncour zijderupsen.

Het was 1861. Flaubert was bezig Salammb� te schrijven, elektrische verlichting was nog een hypothese en aan de andere kant van de Oceaan voerde Abraham Lincoln een oorlog waarvan hij het einde nooit zou meemaken.

Herv� Joncour was 32 jaar.

Hij kocht en verkocht.

Zijderupsen.

2

Om precies te zijn kocht en verkocht Herv� Joncour de rupsen op het moment dat hun rups zijn inhield dat het nog minuscule eitjes waren, geel en grijs van kleur, onbeweeglijk en schijnbaar dood. Alleen al in ��n hand kon je er duizenden vasthouden.

'Dat noemen ze een fortuin in handen hebben.'

De eerste dagen van mei gingen de eieren open, zodat er een larve werd bevrijd die er na dertig dagen van buitenzinnig eten op basis van mocrbeibladeren voor zorgde dat zij zich opnieuw opsloot in een cocon, om er vervolgens twee weken later definitief uit te ontsnappen, waarbij ze een erfgoed naliet dat in zijde uitgedrukt duizend meter onbewerkte draad was en in geld uitgedrukt een aardige hoeveelheid Franse francs: aangenomen dat dit alles gebeurde volgens de regels en, zoals in het geval van Herv� Joncour, in een bepaald gebied van Zuid-Frankrijk.

Lavilledieu was de naam van het dorp waar Herv� Joncour woonde.

H�l�ne die van zijn vrouw.

Ze hadden geen kinderen.

3

Om de schade van de epidemie�n die de Europese kwekerijen steeds vaker plaagden te vermijden, kwam Herv� Joncour ertoe de rupseneieren buiten het Mediterrane gebied, in Syri� en Egypte, te kopen. Daarin schuilde het meest exquis avontuurlijke aspect van zijn werk. Elk jaar, begin januari, vertrok hij, Hij stak zestienhonderd mijlen zee en achthonderd kilometer land over. Hij selecteerde de eieren, onderhandelde over de prijs, kocht ze. Daarna draaide hij zich om, stak achthonderd kilometer land en zestienhonderd mijlen zee over en keerde terug in Lavilledieu, meestal op de eerste zondag van april, meestal op tijd voor de hoogmis.

Hij werkte nog twee weken om de eieren te prepareren en ze te verkopen.

De rest van het jaar rustte hij uit.

4

'Hoe is Afrika?' vroegen ze hem.

'Moe.'

Hij had een groot huis net buiten het dorp en een klein laboratorium in het centrum, precies tegenover het verlaten huis van Jean Berbeck.

Jean Berbeck had op een dag besloten om nooit meer iets te zeggen. Hij hield zijn belofte. Zijn vrouw en zijn twee dochters gingen bij hem weg. Hij ging dood. Zijn huis, dat wilde niemand, vandaar dat het nu een verlaten huis was.

Met het kopen en verkopen van zijderupsen verdiende Herv� Joncour elk jaar een bedrag dat groot genoeg was om hem en zijn vrouw te verzekeren van die gemakken die men in de provincie geneigd is als luxe te beschouwen. Hij genoot met mate van zijn bezittingen en het plausibele vooruitzicht om werkelijk rijk te worden liet hem volkomen onverschillig. Hij was overigens een van die mensen die hun eigen leven graag bijwonen, en elke ambitie om het te leven oneigenlijk achten.

Het zij opgemerkt dat dat soort mensen naar hun lot kijkt op de manier waarop de meesten gewoonlijk naar een regenachtige dag kijken.

5

Als ze het hem hadden gevraagd, zou Herv� Joncour geantwoord hebben dat zijn leven voor altijd zo door zou gaan. Aan het begin van de jaren zestig, echter, verspreidde de pebrine-epidemie die de eieren van de Europese kwekerijen inmiddels onbruikbaar had gemaakt zich naar de andere kant van de zee en bereikte Afrika, en volgens sommigen zelfs India. Herv� Joncour keerde in 1861 van zijn gebruikelijke reis terug met een voorraad eieren die twee maanden later bijna volledig besmet bleek te zijn. Voor Lavilledieu, evenals voor zoveel andere plaatsen wier rijkdom van de zijde-productie afhing, leek dat jaar het begin van het einde te betekenen. De wetenschap bleek niet in staat de oorzaken van de epidemie�n te bevatten. En de hele wereld, tot in de verste uithoeken, leek ten prooi te zijn gevallen aan die tovenarij zonder verklaringen.

'Bijna de hele wereld', zei Baldabiou zachtjes. 'Bijna', en hij schonk twee vingers water in zijn Pernod.

6

Baldabiou was de man die twintig jaar daarvoor in het dorp was aangekomen, zich rechtstreeks naar het kantoor van de burgemeester had begeven, naar binnen was gegaan zonder zich te laten aankondigen, een avondrode zijden sjaal op diens bureau had gelegd, en hem had gevraagd:

'Weet u wat dit is?'

'Vrouwenzaken.'

'Mis. Mannenzaken: geld.'

De burgemeester liet hem eruit gooien. Hij bouwde een spinnerij, beneden bij de rivier, een loods voorde rupsenkwekerij, dicht bij het bos, en een kerkje gewijd aan Sint Agnes, op het kruispunt met de weg naar Vivier. Hij nam een dertigtal arbeiders aan, liet uit Itali� een geheimzinnige houten machine komen, een en al wielen en raderen, en liet zeven maanden lang niets van zich horen. Toen keerde hij terug naar de burgemeester en legde op diens bureau, netjes gerangschikt, dertigduizend franc in grote coupures.

'Weet u wat dit is?'

'Geld.'

'Mis. Het is het bewijs dat u een grote sukkel bent.' Toen pakte hij ze weer op, stopte ze in zijn zak en wilde weggaan.

De burgemeester hield hem tegen.

"Wat moet ik dan in godsnaam doen?'

'Niets: dan wordt u de burgemeester van een rijk dorp.'

Vijf jaar later had Lavilledieu zeven spinnerijen en was het een van de belangrijkste Europese centra geworden voor het kweken van zijderupsen en het spinnen van zijde. Het was niet allemaal het eigendom van Baldabiou. Andere notabelen en grondbezitters uit de buurt waren hem gevolgd in dat merkwaardige ondernemersavontuur. Aan iedereen had Baldabiou zonder problemen de geheimen van het vak onthuld. Dat deed hij veel liever dan bergen geld verdienen. Lesgeven. En geheimen te vertellen hebben. Zo zat hij nu eenmaal in elkaar.

7

Baldabiou was ook de man die acht jaar daarvoor het leven van Herv� Joncour had veranderd. Dat was de tijd waarin de eerste epidemie�n de Europese productie van zijderupseneieren begonnen aan te tasten. Zonder van zijn stuk te raken had Baldabiou de situatie in ogenschouw genomen, en was tot de conclusie gekomen dat het probleem niet opgelost diende te worden, maar omzeild. Hij had een idee, maar het ontbrak hem aan de juiste man. Hij besefte dat hij hem gevonden had toen hij Herv� Joncour voorbij het caf� van Verdun zag lopen, heel elegant in zijn uniform van tweede luitenant van de infanterie en met de trotse gang van een militair op verlof. Hij was 24 jaar, destijds. Baldabiou nodigde hem uit bij hem thuis, legde een atlas vol exotische namen voor hem neer en zei:

'Gefeliciteerd. Je hebt eindelijk een echte baan gevonden, jongen.'

Herv� Joncour luisterde eerst naar een heel verhaal over rupsen, over eieren, over piramiden en over scheepsreizen. Toen zei hij:

'Ik kan niet.'

'Waarom niet?'

'Over twee dagen is mijn verlof afgelopen, ik moet terug naar Parijs.'

'Militaire carri�re?'

'Ja. Zo wil mijn vader het.'

'Dat is geen probleem.'

Hij nam Herv� Joncour mee en bracht hem naar zijn vader. 'Weet u wie dit is? 'vroeg hij nadat hij in diens werkkamer was binnengegaan zonder zich te laten aankondigen.

'Mijn zoon.'

'Kijk eens goed.'

De burgemeester liet zich tegen de rugleuning van zijn leren fauteuil zakken en begon te zweten.

'Mijn zoon Herv�, die over twee dagen teruggaat naar Parijs, waar hem een briljante carri�re in ons leger wacht, als God en Sint-Agnes het willen.'

'Precies. Alleen is God al ergens anders bezig en Sint-Agnes verafschuwt militairen.'

Een maand later vertrok Herv� Joncour naar Egypte. Hij reisde op een schip dat Adel heette. In zijn hut drong de geur van de keuken door, er was een Engelsman die zei dat hij bij Waterloo had gevochten, op de avond van de derde dag zagen ze dolfijnen aan de horizon fonkelen als dronken golven, aan de roulettetafel viel het balletje telkens op zestien.

Hij keerde twee maanden later terug - op de eerste zondag van april, op tijd voor de hoogmis - met duizenden eieren bewaard tussen watten in twee grote houten kisten. Hij had een heleboel te vertellen. Maar wat Baldabiou tegen hem zei, toen ze alleen waren, was:

'Vertel eens van de dolfijnen.'

'Van de dolfijnen?'

'Van toen je die hebt gezien.'

Dat was nou typisch Baldabiou.

Niemand wist hoe oud hij was.

8

'Bijna de hele wereld', zei Baldabiou zachtjes. 'Bijna', en hij schonk twee vingers water in zijn Pernod.

Een avond in augustus, na middernacht. Op dat tijdstip was Verdun gewoonlijk al een hele poos gesloten. De stoelen stonden op hun kop, netjes, op de tafels. De bar had hij al schoongemaakt, en dat soort dingen. Hij hoefde alleen nog maar de lichten uit te doen en af te sluiten. Maar Verdun wachtte: Baldabiou zat te praten.

Tegenover hem zat Herv� Joncour, met een gedoofde sigaret tussen zijn lippen, roerloos te luisteren. Net zoals acht jaar daarvoor liet hij die man heel precies zijn lot herschrijven. Zijn stem bereikte hem zwak en helder, gesyncopeerd door de periodieke slokjes Pernod. Hij praatte maar door, minutenlang. Het laatste wat hij zei was:

'We hebben geen keus. Als we willen overleven, moeten we daarginds zien te komen.'

Stilte.

Verdun, tegen de bar leunend, keek op naar het tweetal.

Baldabiou deed zijn best nog een slokje Pernod te vinden, onder in het glas.

Herv� Joncour legde de sigaret op de rand van de tafel voordat hij zei:

Baldabiou tilde zijn wandelstok op en wees ermee voorbij de daken van Saint-August.

'Alsmaar rechtdoor in die richting.' Dat zei hij.

'Tot aan het einde van de wereld.'

9

In die tijd lag Japan echt aan de andere kant van de wereld. Het was een eiland dat bestond uit eilanden, en tweehonderd jaar lang had het volkomen gescheiden van de rest van de mensheid geleefd, elk contact met het vasteland werend en elke vreemdeling de toegang weigerend. De Chinese kust lag op bijna tweehonderd mijl afstand, maar een keizerlijk decreet had erin voorzien die afstand nog groter te maken door op het hele eiland de bouw van boten met meer dan ��n mast te verbieden. Volgens een op haar manier verlichte logica was het volgens de wet overigens niet verboden het vaderland te verlaten: maar wie probeerde terug te komen werd ter dood veroordeeld. De Chinese, Hollandse en Engelse kooplui hadden herhaaldelijk gepoogd dat absurde isolement te doorbreken, maar ze waren er enkel in geslaagd een breekbaar en riskant smokkelnetwerk op te zetten. Het had hen weinig geld, veel ellende en enkele legendes opgeleverd, die ze 's avonds mooi konden verkopen in de havens. Waar zij hadden gefaald, waren de Amerikanen, dankzij de kracht van hun wapens, wel succesvol. In juli 1853 voer commodore Matthew C. Perry de baai van Yokohama binnen met een moderne vloot stoomschepen, en overhandigde de Japanners een ultimatum waarin men de openstelling van het eiland voor buitenlanders 'wenste'.

De Japanners hadden nog nooit een schip gezien dat in staat was tegen de wind in de zee te bevaren.

Toen Perry zeven maanden later terugkeerde om het antwoord op zijn ultimatum in ontvangst te nemen, boog het militaire gezag van het eiland en tekende een akkoord waarin de opening voor buitenlanders van twee havens in het noorden van het land werd bekrachtigd, evenals het begin van enkele eerste, afgemeten handelsbetrekkingen. De zee rondom dit eiland - verklaarde de commodore met een zekere plechtstatigheid - is vanaf vandaag veel minder diep.

10

Baldabiou kende al die geschiedenissen. Hij kende vooral een legende die herhaaldelijk terugkeerde in de verhalen van wie daarginds was geweest. Die zei dat ze op dat eiland de mooiste zijde ter wereld produceerden. Ze maakten al zijde sinds meer dan duizend jaar, volgens gebruiken en geheimen die een mystieke nauwkeurigheid hadden bereikt. Baldabiou dacht echter dat hetgeen legende betrof, maar dat het de zuivere waarheid was. Hij had een keer een sluier tussen zijn vingers gehad die was geweven met een draad van Japanse zijde. Het was alsof je het niets tussen je vingers had. Vandaar dat, toen alles naar de verdoemenis leek te gaan vanwege dat gedoe met die pebrine en die zieke eieren, hij het volgende dacht:

Dat eiland zit vol rupsen. En een eiland waar tweehonderd jaar lang geen Chinese koopman of Engelse verzekeraar heeft kunnen komen is een eiland waar nooit enige ziekte zal komen.

Hij hield het niet alleen bij denken: hij zei het ook tegen alle zijdeproducenten van Lavilledieu, nadat hij hen in het caf� van Verdun had bijeengeroepen. Geen van hen had ooit van Japan gehoord.

'Moeten we de hele wereld oversteken om behoorlijke eieren te kopen op een plek waar ze elke vreemdeling die ze zien meteen ophangen?'

'Meteen ophingen', verduidelijkte Baldabiou.

Ze wisten niet wat ze ervan moesten denken. Er kwam een tegenwerping in iemand op.

'Het zal toch niet voor niks zijn dat er niemand in de wereld op het idee is gekomen om daarginds eieren te gaan kopen.'

Baldabiou had zich eruit kunnen bluffen door hen eraan te helpen herinneren dat er in de rest van de wereld geen tweede Baldabiou was. Maar hij zei de dingen liever zoals ze stonden.

'De Japanners hebben ermee ingestemd om hun zijde te verkopen. Maar de eieren, die niet. Die houden ze stevig vast. En als je probeert die van dat eiland af te krijgen, bega je een misdaad.'

De zijdeproducenten van Lavilledieu waren, de een meer dan de ander, nette heren, en ze zouden het nooit in hun hoofd halen om in hun eigen land wat voor wet dan ook te overtreden. De gedachte om dat aan de andere kant van de wereld te doen, leek hen echter helemaal zo gek nog niet.

11

Het was 1861. Flaubert had Salammb� bijna af, elektrische verlichting was nog steeds een hypothese en aan de andere kant van de Oceaan voerde Abraham Lincoln een oorlog waarvan hij het einde nooit zou meemaken. De zijderupsentelers van Lavilledieu verenigden zich in een consortium en verzamelden het aanzienlijke bedrag dat nodig was voor de expeditie. Het leek iedereen logisch om die aan Herv� Joncour toe te vertrouwen. Toen Baldabiou hem vroeg de opdracht aan te nemen, antwoordde hij met een vraag.

'En waar ligt dat dan precies, dat Japan?'

Alsmaar rechtdoor in die richting. Tot aan het einde van de wereld.

Hij vertrok op 6 oktober. In zijn eentje.

Bij de poorten van Lavilledieu drukte hij zijn echtgenote H�l�ne tegen zich aan en zei eenvoudigweg:

'Je hoeft nergens bang voor te zijn.'

Ze was een lange vrouw, ze bewoog zich traag, ze had lang, zwart haar dat ze nooit op haar hoofd bijeenbond. Ze had een prachtige stem.

12

Herv� Joncour vertrok mei tachtigduizend franc in goud en de namen van drie mannen, die hem door Baldabiou waren verschaft: een Chinees, een Hollander en een Japanner. Hij stak de grens over bij Metz, reisde dwars door W�rttemberg en Beieren, kwam aan in Oostenrijk, bereikte per trein Wenen en Boedapest om zijn reis direct voort te zetten naar Kiev. Hij doorkruiste te paard tweeduizend kilometer Russische steppe, stak het Oeralgebergte over, kwam aan in Siberi�, reisde veertig dagen lang totdat hij het Bajkalmeer bereikte, dat de mensen van die plek 'zee' noemden. Hij volgde de loop van de rivier de Amoer stroomafwaarts, waarbij hij tot aan de Oceaan langs de Chinese grens reisde, en toen hij bij de Oceaan aankwam bleef hij elf dagen in de haven van Sabirk, totdat een schip van Hollandse smokkelaars hem naar Kaap Teraya voerde, aan de westkust van Japan. Te voet, over kleine weggetjes, reisde hij door de provincies Ishikawa, Toyama, Niigata, kwam aan in Fukushima en bereikte de stad Shirakawa, trok er aan de oostkant omheen, wachtte twee dagen op een man gekleed in het zwart die hem blinddoekte en hem naar een dorpje in de heuvels bracht waar hij een nacht doorbracht en de volgende ochtend onderhandelde over de aankoop van eieren met een man die niks zei en wiens gezicht verstopte hij de eieren tussen zijn bagage, keerde Japan de rug toe, en maakte zich gereed om de terugreis te aanvaarden.

Hij had de laatste huizen van het dorp net achter zich gelaten toen een man achter hem aan kwam rennen en hem tegenhield. Hij zei op opgewonden, besliste toon iets tegen hem, en nam hem toen weer mee terug, beleefd maar vastberaden.

Herv� Joncour sprak geen Japans, noch was hij in staat het te verstaan. Maar hij begreep dat Hara Kei hem wilde zien.

13

Er werd een paneel van rijstpapier aan de kant geschoven, en Herv� Joncour ging naar binnen. Hara Kei zat met gekruiste benen op de grond, in de verste hoek van de kamer. Hij was gekleed in een donker gewaad, hij droeg geen sieraden. Het enige zichtbare teken van zijn macht was een vrouw die languit naast hem lag, roerloos, haar hoofd in zijn schoot, haar ogen gesloten, haar armen verborgen onder de wijde rode jurk die zich helemaal rondom verspreidde, als een vlam, over de askleurige stromat. Hij streek langzaam met zijn hand over haar haren: het leek alsof hij de vacht van een kostbaar dier aaide, dat lag te slapen.

Herv� Joncour liep door de kamer, wachtte op een teken van zijn gastheer en ging tegenover hem zitten. Ze bleven zwijgend zitten en keken elkaar in de ogen. Er verscheen een bediende, onmerkbaar, die twee kopjes thee voor hen neerzette. Toen verdween hij in het niets. Op dat moment begon Hara Kei te praten, in zijn eigen taal, met een monotone stem, versmolten in een soort falset die hinderlijk gekunsteld klonk. Herv� Joncour luisterde. Hij hield zijn ogen strak op die van Hara Kei gericht en slechts een ogenblik, bijna zonder dat hij zich ervan bewust was, wendde hij ze omlaag naar het gezicht van de vrouw.

Hij richtte ze weer op.

Hara Kei was even stil, pakte een van de kopjes thee, bracht het naar zijn lippen, liet enkele ogenblikken verglijden en zei: 'Probeer me te zeggen wie u bent.'

Hij zei het in het Frans, met lijzige klinkers, en met een schorre, echte stem.

14

Aan de meest ongrijpbare man van Japan, aan de meester van alles wat de wereld kon wegslepen van dat eiland, probeerde Herv� Joncour te vertellen wie hij was. Dat deed hij in zijn eigen taal, langzaam pratend, zonder precies te weten of Hara Kei in staat was hem te begrijpen. Instinctief zag hij af van enige voorzichtigheid en berichtte gewoon zonder verzinsels en zonder weglatingen alles wat waar was. Hij zette kleine details en cruciale gebeurtenissen op een rijtje met eendere stem en met nauwelijks merkbare gebaren, waarbij hij de hypnotische, zwaarmoedige en neutrale intonatie nabootste van een opsomming van voorwerpen die aan een brand waren ontsnapt. Hara Kei luisterde, zonder dat zijn gelaatstrekken ook maar een zweem van een uitdrukking verrieden. Hij hield zijn ogen strak op de lippen van Herv� Joncour gericht, alsof het de laatste regels van een afscheidsbrief waren. Alles in de kamer was zo stil en roerloos dat wat er ineens gebeurde een immens evenement leek, terwijl het toch niets voorstelde. Plotseling,

zonder zich ook maar iets te bewegen,

deed dat meisje,

haar ogen open.

Herv� Joncour hield niet op met praten, maar keek instinctief omlaag naar haar en wat hij zag, zonder op te houden met praten, was dat die ogen geen oosterse vorm hadden, en dat ze, met een verwarrende intensiteit, op hem gericht waren: alsof ze vanaf het begin niets anders hadden gedaan, van onder de oogleden. Herv� Joncour wendde zijn blik af, zo natuurlijk als hij maar kon, en probeerde zijn verhaal voort te zetten zonder dat ook maar iets, in zijn stem, anders leek. Hij stopte alleen toen zijn ogen op het kopje thee vielen dat voor hem op de grond was gezet. Hij pakte het met ��n hand, bracht het naar zijn lippen, en nam langzaam een slok. Hij begon opnieuw te praten, terwijl hij het weer voor zich neerzette.

15

Frankrijk, de reizen over zee, de geur van de moerbeibomen in Lavilledieu, de stoomtreinen, de stem van H�l�ne. Herv� Joncour bleef maar over zijn leven vertellen, zoals hij nog nooit in zijn leven had gedaan. Dat meisje bleef hem maar aanstaren, met een heftigheid die elk woord van hem de verplichting ontlokte om gedenkwaardig te klinken. De kamer leek inmiddels in een roerloosheid zonder weg terug te zijn gegleden toen zij ineens, en volkomen stil, een hand uit haar jurk stak en hem over de stromat voor haar liet glijden. Herv� Joncour zag die bleke vlek aan de rand van zijn gezichtsveld verschijnen, zag haar het kopje thee van Hara Kei beroeren en daarna, absurd genoeg, doorglijden totdat ze zonder aarzeling het andere kopje vastpakte, wat onverbiddelijk het kopje was waaruit hij had gedronken, het lichtjes optillen en met zich meevoeren. Hara Kei was onophoudelijk uitdrukkingsloos naar de lippen van Herv� Joncour blijven staren.

Het meisje tilde lichtjes haar hoofd op.

Voor het eerst maakte ze haar ogen los van Herv� Joncour en richtte ze op het kopje.

Langzaam draaide ze het totdat ze het exacte punt waar hij had gedronken onder haar lippen had.

Ze sloot haar ogen half en dronk een slokje thee.

Ze nam het kopje van haar lippen weg.

Ze liet het terugglijden naar waar ze het had gepakt.

Ze liet haar hand onder de jurk verdwijnen.

Ze legde haar hoofd weer op de schoot van Hara Kei.

Haar ogen open, recht in die van Herv� Joncour.

16

Herv� Joncour praatte nog lang door. Hij stopte pas toen Hara Kei zijn ogen van hem losmaakte en een lichte buiging maakte met zijn hoofd.

Stilte.

In het Frans, met lijzige klinkers, en met een schorre, echte stem, zei Hara Kei:

'Als u wilt, zie ik u graag terugkeren.'

Voor de eerste keer glimlachte hij.

'De eieren die u bij u hebt zijn visseneieren, ze zijn weinig meer waard dan niets.'

Herv� Joncour keek omlaag. Zijn kopje thee stond voor hem. Hij pakte het en begon het rond te draaien, en te bekijken, alsof hij iets aan het zoeken was op de gekleurde streep op de rand. Toen hij vond wat hij zocht, plaatste hij daar zijn lippen op en dronk het kopje helemaal leeg. Toen zette hij het weer voor zich neer en zei:

'Dat weet ik.'

Hara Kei lachte geamuseerd.

'Hebt u daarom met vals goud betaald?'

'Ik heb betaald voor wat ik heb gekocht.'

Hara Kei werd weer ernstig.

'Wanneer u hier weggaat zult u hebben wat u wilt.'

'Wanneer ik van dit eiland wegga, levend, zult u het goud ontvangen dat u toekomt. U hebt mijn woord.'

Herv� Joncour wachtte niet eens op het antwoord. Hij stond op, zette een paar passen naar achteren, en maakte toen een buiging.

Het laatste wat hij zag, voordat hij de kamer verliet, waren haar ogen, recht in de zijne, volmaakt zwijgend.

17

Zes dagen later scheepte Herv� Joncour zich in, in Takaoka, op een schip van Hollandse smokkelaars dat hem naar Sabirk bracht. Van daaruit reisde hij langs de Chinese grens tot aan het Bajkalmeer, trok door vierduizend kilometer Siberisch land, stak het Oeralgebergte over, bereikte Kiev en doorreisde per trein heel Europa, van oost naar west, totdat hij, na een reis van drie maanden, in Frankrijk aankwam. Op de eerste zondag van april - op tijd voor de hoogmis - kwam hij aan bij de poorten van Lavilledieu. Hij stond stil, dankte God, en ging te voet het dorp binnen, waarbij hij zijn stappen telde, zodat elk van hen een naam kreeg, en zodat hij ze nooit meer zou vergeten.

Hoe is het einde van de wereld?' vroeg Baldabiou hem.

'Onzichtbaar.'

Voor zijn vrouw H�l�ne bracht hij een zijden gewaad mee, dat zij uit schaamte nooit aandeed. Als je het tussen je vingers hield, was het alsof je het niets vasthad.

18

De eieren die Herv� Joncour uil Japan had meegebracht - met honderden tegelijk op kleine blaadjes moerbeischors vastgeplakt - bleken volkomen gezond te zijn. De zijdeproductie rondom Lavilledieu was dat jaar buitengewoon, zowel wat betreft kwantiteit als kwaliteit. Er werd besloten om nog twee spinnerijen te openen, en Baldabiou liet een klooster oprichten naast het kerkje van Sint-Agnes. Het is niet duidelijk waarom, maar hij had het zich rond voorgesteld, vandaar dat hij het project ervan toevertrouwde aan een Spaanse architect die Juan Benitez heette, en die een zekere faam genoot op het gebied van Plazas de Toros.

'Natuurlijk geen zand, in het midden, maar een tuin. En als het mogelijk is dolfijnenkoppen bij de ingang, in plaats van stierenkoppen.'

'Dolfijnen, se�or?'

'Zie je die vis voor je, Benitez?'

Herv� Joncour maakte een snelle berekening en ontdekte dat hij rijk was. Hij kocht dertig acres grond, ten zuiden van zijn bezit, en bracht de zomermaanden door met het ontwerpen van een park waar hij licht en stil zou kunnen wandelen. Hij stelde zich voor dat het onzichtbaar was als het einde van de wereld. Elke ochtend ging hij naar Verdun, waar hij de verhalen van het dorp aanhoorde en de kranten die uit Parijs kwamen doorbladerde, 's Avonds bleef hij lang onder de zuilengang van zijn huis zitten naast zijn vrouw H�l�ne. Zij las een boek, hardop, en dat maakte hem gelukkig omdat hij vond dat er geen mooiere stem was dan de hare, op de wereld.

Op 4 september 1862 werd hij 33 jaar. Zijn leven regende voor zijn ogen omlaag, een rustig schouwspel.

19

'Je hoeft nergens bang voor te zijn.'

Aangezien Baldabiou het zo besloten had, vertrok Herv� Joncour opnieuw naar Japan op de eerste dag van oktober. Hij stak de Franse grens over bij Metz, reisde dwars door W�rttemberg en Beieren, kwam aan in Oostenrijk, bereikte per trein Wenen en Boedapest om zijn reis direct voort te zetten naar Kiev. Hij doorkruiste te paard tweeduizend kilometer Russische steppe, stak het Oeralgebergte over, kwam aan in Siberi�, reisde veertig dagen lang totdat hij het Bajkalmeer bereikte, dat de mensen van die plek 'de duivel' noemden. Hij volgde de loop van de rivier de Amoer stroomafwaarts, waarbij hij tot aan de Oceaan langs de Chinese grens reisde, en toen hij bij de Oceaan aankwam bleef hij elf dagen in de haven van Sabirk, totdat een schip van Hollandse smokkelaars hem naar Kaap Teraya voerde, aan de westkust van Japan. Te voet, over kleine weggetjes, reisde hij door de provincies Ishikawa, Toyama, Niigata, kwam aan in Fukushima en bereikte de stad Shirakawa, trok er aan de oostkant omheen en wachtte twee dagen op een man gekleed in het zwart die hem blinddoekte en hem naar het dorpje van Hara Kei bracht. Toen hij zijn ogen weer mocht openen bevond hij zich tegenover twee bedienden die zijn bagage van hem overnamen en hem naar de rand van een bos brachten waar ze hem een pad wezen en hem alleen lieten. Herv� Joncour begon te lopen in de schaduw die de bomen, om hem heen en boven hem, wegsneden uit het daglicht. Hij bleef pas staan toen de begroeiing zich plotseling opende, een ogenblik, als een venster, aan de rand van het pad. Hij zag een meer, een meter of dertig lager gelegen. En aan de rand van het meer, op de grond gehurkt, met de rug naar hem toe. Hara Kei en een vrouw met een oranje japon, het haar los op de schouders. Op het moment dat Herv� Joncour haar zag, draaide zij zich om, langzaam, en even maar, net lang genoeg om zijn blik te kruisen.

Haar ogen hadden geen oosterse vorm, en haar gezicht was het gezicht van een meisje.

Herv� Joncour liep weer verder, door het dichte bos, en toen hij eruit tevoorschijn kwam bevond hij zich aan de rand van het meer. Enkele passen voor hem zat Hara Kei roerloos, alleen, met zijn rug naar hem toe, in het zwart gekleed. Naast hem lag een oranje japon, op de grond achtergelaten, en twee strooien sandalen. Herv� Joncour liep naar hem toe. Minuscule cirkelvormige golfjes legden het water van het meer op de oever, alsof ze daar van verre heen waren gestuurd.

'Mijn Franse vriend', mompelde Hara Kei, zonder zich om te draaien.

Ze brachten uren door, naast elkaar gezeten, met praten en zwijgen. Toen stond Hara Kei op en Herv� Joncour volgde hem. Met een onmerkbaar gebaar liet hij, voordat hij zich naar het pad begaf, een van zijn handschoenen naast de oranje japon vallen, die op de oever was achtergelaten. Toen ze in het dorp aankwamen was het al avond.

20

Herv� Joncour was vier dagen lang te gast bij Hara Kei. Het was alsof hij aan het hof van een koning woonde. Het hele dorp leefde alleen voor die man, en er was bijna geen handeling, op die heuvels, die niet werd verricht voor zijn bescherming en voor zijn genoegen. Het leven krioelde zachtjes, het bewoog zich met sluwe traagheid, als een dier dat in zijn hol is opgespoord. De wereld leek eeuwen ver weg.

Herv� Joncour had een huis voor zichzelf, en vijf dienaren die hem overal volgden. Hij at alleen, in de schaduw van een boom die was gekleurd met bloemen die hij nog nooit had gezien. Tweemaal per dag serveerden ze hem met een zekere plechtigheid zijn thee. 's Avonds begeleidden ze hem naar het grootste vertrek van het huis, waar de vloer van steen was, en waar hij het badritueel onderging. Drie oudere vrouwen, hun gezichten bedekt met een soort witte cr�me, lieten het water over zijn lichaam druppelen en droogden hem af met lauwe, zijden doeken. Hun handen waren ruw, maar wel heel licht.

Op de ochtend van de tweede dag zag Herv� Joncour een blanke in het dorp aankomen: vergezeld van twee karren vol met grote houten kisten. Het was een Engelsman. Hij kwam niet om te kopen. Hij kwam om te verkopen.

'Wapens, monsieur. En u?'

'Ik koop. Zijderupsen.'

Ze dineerden gezamenlijk. De Engelsman had veel verhalen te vertellen: hij reisde al acht jaar heen en weer tussen Europa en Japan. Herv� Joncour bleef naar hem luisteren en pas op het eind vroeg hij hem:

'Kent u soms een jonge vrouw, een Europese geloof ik, blank, die hier woont?'

De Engelsman at onverstoorbaar door.

'Er bestaan geen blanke vrouwen in Japan. Er is geen enkele blanke vrouw in Japan.'

Hij vertrok de volgende dag, beladen met goud.

21

Herv� Joncour zag Hara Kei pas weer op de ochtend van de derde dag. Hij realiseerde zich dat zijn vijf dienaren plotseling waren verdwenen, als bij toverslag, en enkele ogenblikken later zag hij hem aankomen. Die man voor wie iedereen in dat dorp leefde, bewoog zich altijd in een lege bel. Alsof een stilzwijgende regel de wereld opdroeg om hem alleen te laten leven.

Ze beklommen samen de flank van de heuvel, totdat ze aankwamen op een open plek waar de hemel werd gestreept door de vlucht van tientallen vogels met grote blauwe vleugels.

'De mensen van hier kijken hoe ze vliegen, en in hun vlucht lezen ze de toekomst.'

Dat zei Hara Kei.

'Toen ik een jongetje was, nam mijn vader me mee naar een plek zoals deze, hij gaf me zijn boog in de hand en beval me op een van hen te schieten. Dat deed ik, en een grote vogel met blauwe vleugels plofte op de grond, als een dode steen.

"Lees de vlucht van je pijl als je je toekomst wilt weten", zei mijn vader tegen me.'

Ze vlogen langzaam en gingen omhoog en omlaag door de hemel, alsof ze die zorgvuldig wilden uitwissen met hun vleugels.

Ze keerden terug naar het dorp en liepen in het vreemde licht van een middag die wel avond leek. Aangekomen bij het huis van Herv� Joncour zeiden ze elkaar gedag. Hara Kei draaide zich om en begon langzaam te lopen, omlaag over de weg die langs de rivier lag. Herv� Joncour bleef in de deuropening naar hem staan kijken: hij wachtte tot hij zon twintig stappen van hem afwas en zei toen:

'Wanneer zegt u me wie dat meisje is?"

Hara Kei liep door, met een langzame tred waaraan geen enkele vermoeidheid toebehoorde. Om hem heen hing de meest absolute stilte, en de leegte. Alsof het een uitzonderlijke regel betrof, ging die man, waar hij ook ging, in onvoorwaardelijke en volkomen eenzaamheid.

22

Op de ochtend van de laatste dag verliet Herv� Joncour zijn huis en begon door het dorp te zwerven. Hij kwam mannen tegen die neerknielden toen hij voorbijkwam en vrouwen die, terwijl ze hun blik neersloegen, tegen hem glimlachten. Hij begreep dat hij dicht bij de woning van Hara Kei was gekomen toen hij een gigantische voli�re zag die een ongelooflijk aantal vogels bevatte, van alle soorten: een waar schouwspel. Hara Kei had hem verteld dat hij ze had laten brengen uit alle delen van de wereld. Er waren er bij die meer waard waren dan alle zijde die Lavilledieu in een jaar kon produceren. Herv� Joncour bleef staan om naar die schitterende gekte te kijken. Hij herinnerde zich dat hij in een boek had gelezen dat oosterse mannen, om de trouw van hun geliefden te eren, niet gewoon waren hen sieraden te geven: maar verfijnde, prachtige vogels.

De woning van Hara Kei leek te zijn verzonken in een meer van stilte. Herv� Joncour liep ernaartoe en bleef op enkele meters van de ingang staan. Er waren geen deuren, en op de papieren wanden verschenen en verdwenen schaduwen die geen enkel geluid zaaiden. Het leek geen leven: als er een naam was voor dit alles, was het: theater. Zonder te weten op wat, bleef Herv� Joncour wachten: onbeweeglijk, rechtop, op enkele meters van het huis. Gedurende de tijd die hij het lot gunde, waren schaduwen en stilte het enige wat dat opmerkelijke toneel liet doorsijpelen. Vandaar dat Herv� Joncour zich uiteindelijk omdraaide en weer begon te lopen, snel, in de richting van zijn huis. Met gebogen hoofd keek hij naar zijn passen, want dat hielp hem om niet te hoeven denken.

23

Die avond pakte Herv� Joncour zijn bagage. Daarna liet hij zich naar de grote kamer, geplaveid met stenen, brengen, voor het badritueel. Hij strekte zich uit, sloot zijn ogen, en dacht aan de grote voli�re, die waanzinnige blijk van liefde. Er werd een natte doek op zijn ogen gelegd. Dat hadden ze nog nooit eerder gedaan. Instinctief wilde hij hem eraf halen, maar een hand pakte de zijne en hield hem tegen. Het was niet de oude hand van een oude vrouw.

Herv� Joncour voelde het water op zijn lichaam druppelen, eerst op zijn benen, en toen langs zijn armen, en op zijn borst. Water als olie. En een vreemde stilte, om hem heen. Hij voelde de lichtheid van een zijden sluier die op hem neerdaalde. En de handen van een vrouw - van een vrouw - die hem afdroogden terwijl ze zijn huid streelden, overal: die handen en die stof die was geweven van niets. Hij verroerde zich niet, zelfs niet toen hij voelde hoe de handen van zijn schouders naar zijn nek gingen en de vingers - de zijde en de vingers - tot aan zijn lippen reikten, en ze ��n keer beroerden, langzaam, en weer verdwenen.

Herv� Joncour voelde nog hoe de zijden sluier omhoog ging en zich van hem losmaakte. Het laatste was een hand die de zijne opendeed en iets in zijn handpalm stopte.

Hij wachtte lang, in de stilte, zonder zich te bewegen. Toen haalde hij langzaam de natte doek van zijn ogen. Er was bijna geen licht meer, in de kamer. Er was niemand, om hem heen. Hij stond op, pakte het gewaad dat opgevouwen op de grond lag, hing het om zijn schouders, verliet de kamer, liep door het huis, kwam bij zijn stromat, en ging liggen. Hij begon naar de piepkleine, trillende vlam in de lantaarn te kijken. En zorgvuldig zette hij de Tijd stil, net zo lang als hij wilde.

Daarna was het heel eenvoudig om zijn hand open te doen en naar dat blaadje te kijken. Klein. Enkele ideogrammen, onder elkaar getekend. Zwarte inkt.

24

De volgende dag, vroeg in de ochtend, vertrok Herv� Joncour. Hij had duizenden rupseneieren bij zich, verstopt tussen zijn bagage, en daarmee dus de toekomst van Lavilledieu, en werk voor honderden personen, en rijkdom voor een stuk of tien van hen. Waar de weg naar links boog, en zo voorgoed het zicht op het dorp achter de contouren van de heuvel verborg, hield hij stil, zonder acht te slaan op de twee mannen die hem begeleidden. Hij steeg van zijn paard en bleef een poosje aan de rand van de weg staan, met zijn blik strak op die huizen, die tegen de top van de heuvel waren gekropen.

Zes dagen later scheepte Herv� Joncour zich in, in Takaoka, op een schip van Hollandse smokkelaars dat hem naar Sabirk bracht. Van daaruit reisde hij langs de Chinese grens tot aan het Bajkalmeer, trok door vierduizend kilometer Siberisch land, stak het Oeralgebergte over, bereikte Kiev en doorreisde per trein heel Europa, van oost naar west, totdat hij, na een reis van drie maanden, in Frankrijk aankwam. Op de eerste zondag van april - op tijd voor de hoogmis - kwam hij aan bij de poorten van Lavilledieu. Hij zag zijn vrouw H�l�ne naar hem toe komen rennen, en hij bespeurde de geur van haar huid toen hij haar tegen zich aan drukte, en het fluweel van haar stem toen ze tegen hem zei:

'Je bent weer terug.'

Heel teder.

'Je bent weer terug.'

25

In Lavilledieu vergleed het leven eenvoudig, geregeld door een ordelijke alledaagsheid. Herv� Joncour liet het eenenveertig dagen over zich heen komen. Op de twee�nveertigste gaf hij zich gewonnen, opende een laatje van zijn reiskoffer, haalde er een kaart van Japan uit tevoorschijn, vouwde hem open en pakte het blaadje dat hij er maanden tevoren tussen had verstopt. Enkele ideogrammen, onder elkaar getekend. Zwarte inkt. Hij ging aan zijn schrijftafel zitten, en bleef er lang naar zitten kijken.

Hij vond Baldabiou bij Verdun, aan het biljart. Hij speelde altijd alleen, tegen zichzelf. Vreemde partijen. De gezonde tegen de eenarmige, noemde hij ze. Hij speelde ��n stoot op de normale manier, en die daarna met slechts ��n hand. De dag dat de eenarmige wint - zei hij - vertrek ik uit deze stad. Al jarenlang verloor de eenarmige.

'Baldabiou, ik moet iemand zien te vinden, hier, die Japans kan lezen.'

De eenarmige speelde een treksloot over twee banden.

'Vraag maar aan Herv� Joncour, die weet alles.'

'Ik begrijp er niets van.'

'Jij bent hier de Japanner.'

'Maar ik begrijp er evengoed niets van.'

De gezonde boog zich over de keu en lanceerde een figuur

'Dan rest alleen nog Madame Blanche. Ze heeft een stoffenwinkcl in N�mes. Boven de winkel is een bordeel. Dat is ook van haar. Ze is rijk. En ze is Japanse.'

'Japanse? Hoe is die hier terechtgekomen?'

'Dat kun je haar maar beter niet vragen, als je iets van haar wilt. Verdomme.'

De eenarmige had zojuist een driebander van veertien punten gemist.

26

Tegen zijn vrouw H�l�ne zei Herv� Joncour dat hij naar N�mes moest, voor zaken. En dat hij diezelfde dag nog terug zou keren.

Hij klom naar de eerste verdieping, boven de stoffenwinkel, op de rue Moscat nummer 12, en vroeg naar Madame Blanche. Ze lieten hem lang wachten. De salon was ingericht als voor een feest dat jaren geleden was begonnen en nooit meer was opgehouden. De meisjes waren allemaal jong en Frans. Er was een pianist die, met de klankdemper, motiefjes speelde die aan Rusland deden denken. Aan het eind van elk stuk streek hij met zijn rechterhand door zijn haar en mompelde zachtjes: 'Voila.'

27

Herv� Joncour wachtte een paar uur lang. Toen werd hij door de gang begeleid, tot aan de laatste deur. Hij deed haar open en ging naar binnen.

Madame Blanche zat in een grote fauteuil, naast het venster. Ze droeg een kimono van lichte stof: volkomen wit. Aan haar vingers, als waren het ringen, droeg ze kleine bloempjes in een felblauwe kleur. Het zwarte haar, glanzend, het oosterse gezicht, volmaakt.

'Hoe komt u erbij om te denken dat u zo rijk bent dat u met mij naar bed kunt?'

Herv� Joncour bleef voor haar staan, met zijn hoed in de hand.

'Ik wil dat u me een dienst bewijst. Het doet er niet toe wat het kost.'

Toen pakte hij uit de binnenzak van zijn jas een klein blaadje, in vieren gevouwen, en reikte het haar aan.

'Ik moet weten wat er staat geschreven.'

Madame Blanche verroerde geen vin. Ze hield haar lippen halfgesloten, ze leken net de prehistorie van een glimlach.

'Ik smeek u, �madame.'

Ze had geen enkele reden op de wereld om het te doen. Toch pakte ze het blaadje, opende het, keek ernaar. Ze hief haar ogen op naar Herv� Joncour, sloeg ze weer neer. Vouwde het blaadje weer dicht, langzaam. Toen ze zich naar voren boog, om het terug te geven, viel haar kimono een heel klein beetje open, op haar borst. Herv� Joncour zag dat ze er niets onder aan had, en dat haar huid jong en maagdelijk was.

'Kom terug, of ik ga dood.'

Ze zei het met kille stem, terwijl ze Herv� Joncour in de ogen keek, en zonder dat haar ook maar de minste uitdrukking ontsnapte.

Kom terug, of ik ga dood.

Herv� Joncour stopte het blaadje weer in de binnenzak van zijn jas.

'Dank u.'

Hij maakte een lichte buiging en draaide zich toen om, liep naar de deur en wilde enkele bankbiljetten op tafel leggen.

'Laat toch zitten.'

Herv� Joncour aarzelde een ogenblik.

'Ik heb het niet over het geld. Ik heb het over die vrouw. Laat toch zitten. Ze gaat heus niet dood, en dat weet u ook.'

Zonder zich om te draaien legde Herv� Joncour de bankbiljetten op tafel, opende de deur en vertrok.

28

Baldabiou zei dat ze soms helemaal uit Parijs kwamen om de liefde te bedrijven met Madame Blanche. Als ze weer terug waren in de hoofdstad, pronkten ze met enkele kleine blauwe bloempjes op de kraag van hun colbert, van die bloempjes die zij altijd aan haar vingers droeg, alsof het ringen waren.

29

Voor de eerste keer in zijn leven nam Herv� Joncour zijn vrouw die zomer mee naar de Rivi�ra. Ze vestigden zich twee weken lang in een hotel in Nice, dat voor het merendeel door Engelsen werd bezocht en dat bekend stond om de muzikale avonden die het zijn gasten bood. H�l�ne was ervan overtuigd dat ze er op zo'n mooie plek wel in zouden slagen het kind te verwekken waar ze al jaren vergeefs op hadden gewacht. Samen besloten ze dat het een zoon zou worden. En dat hij Philippe zou heten. Ze namen met terughoudendheid deel aan het mondaine leven van de badplaats en naderhand vermaakten ze zich, in de beslotenheid van hun kamer, met de vreemde types die ze hadden ontmoet, belachelijk te maken. Bij een concert leerden ze op een avond een Poolse handelaar in huiden kennen: hij zei dat hij in Japan was geweest.

De nacht voordat ze vertrokken overkwam het Herv� Joncour dat hij wakker werd, toen het nog donker was, en opstond, en naar het bed van H�l�ne liep. Toen zij haar ogen opende, hoorde hij zijn eigen stem zachtjes zeggen: 'Ik zal altijd van je houden.'

30

Begin september verzamelden de zijderupsentelers van Lavilledieu zich om te bepalen wat er moest gebeuren. De regering had een jonge bioloog naar N�mes gestuurd met de opdracht om een onderzoek in te stellen naar de ziekte die de eieren uit Frankrijk onbruikbaar maakte. Hij heette Louis Pasteur: hij werkte met microscopen die het onzichtbare konden zien: ze zeiden dat hij al buitengewone resultaten geboekt had. Vanuit Japan kwamen berichten van een op handen zijnde burgeroorlog, aangewakkerd door de krachten die zich verzetten tegen de toegang van buitenlanders tot het land. Het Franse consulaat, dat sinds kort in Yokohama was ge�nstalleerd, stuurde ambtelijke mededelingen waarin het voorlopig werd afgeraden om handelsbetrekkingen met het eiland aan te gaan, en adviseerde om betere tijden af te wachten. Geneigd tot voorzichtigheid en gevoelig voor de enorme kosten die elke clandestiene expeditie naar Japan met zich meebracht, opperden veel van de notabelen van Lavilledieu de gedachte om de reizen van Herv� Joncour op te schorten en om zich dat jaar te verlaten op de partijen slechts lichtelijk betrouwbare eieren die door grote importeurs uit het Midden-Oosten werden gehaald. Baldabiou luisterde naar iedereen, zonder een woord te zeggen. Toen het ten slotte zijn beurt was om te spreken, legde hij enkel zijn rieten stok op tafel en hief zijn blik op naar de man die tegenover hem zat. En hij wachtte af.

Herv� Joncour wist van de onderzoeken van Pasteur en had de berichten uit Japan gelezen: maar hij had zich er altijd van onthouden ze te becommentari�ren. Hij bracht zijn tijd liever door met het uitwerken van het project van het park dat hij om zijn huis heen wilde bouwen. In een verborgen hoekje van zijn studeerkamer bewaarde hij een in vieren gevouwen blaadje, met enkele ideogrammen onder elkaar getekend, zwarte inkt. Hij had een behoorlijke rekening op de bank, leidde een rustig leven en koesterde de redelijke illusie dat hij weldra vader zou worden. Toen Baldabiou zijn blik op hem richtte, zei hij:

'Beslis jij maar, Baldabiou.'