II  

Het was midden November, toen het rustige leven van de familie Gijzen plotseling ineen stortte.
Het was heel vreemd en ongelofelik. Het kwam als een donderslag uit een wolkloze zomerhemel. Niemand had het kunnen voorzien. Niemand had zo iets voor mogelik gehouden. Maar het was mogelik en alles welbeschouwd was het zelfs heel erg gewoon. Een gebeurtenis zoals er dageliks overal plaats hebben. Maar als je er niet zelf bij betrokken bent, merk je het niet of nauweliks. Er is iemand failliet gegaan.... Nou ja, d'r gaan er zo veel failliet.... niks bizonders.... Iets bizonders wordt het eerst, wanneer de zaak failleert, waarin je gewoon was je brood te verdienen. Dan ziet zo'n alledaags faillissement er in eens heel anders uit. Het woord failliet krijgt een zware, sombere klank, een noodlottige betekenis. Het is een vonnis, een banvonnis. Het verdrijft je uit je broodwinning. Het sluit het normale leven voor je af. Het wijst je de deur, gooit je de straat op; het ontneemt je plots je levenszekerheid, het stoot je in de chaos buiten: d'r uit! zie maar hoe je terecht komt.... Het is een wreed ding....
O ja, er waren af en toe praatjes geweest. Maar er werd zo veel gepraat. Niemand had zich ernstig ongerust gemaakt. Het zou wel overdreven zijn. De fabriek had volop werk. Voor vijftien man. Want het was toch maar een kleine onderneming, al zagen de Gijzens haar als een belangrijke fabriek.
En nu plotseling bleek, dat de praatjes zelfs het gevaar onderschat hadden.... In eens was de bom gebarsten. Een schuldeiser was ongeduldig geworden en had het faillissement van de patroon aangevraagd. Het bleek een onhoudbaar boeltje. Er was lawaai, ruzie aan alle kanten, er was geen overeenstemming te bereiken. De patroon had rare dingen gedaan. Niemand vertrouwde hem. Het zaakje werd gesloten, verzegeld. En Gijzen kwam met Arjaan naar huis, een week loon in hun zak, werkloos. Beduusd, overdonderd, zonder nog te beseffen, wat dit betekende.
Moeder, die de kas moest houden, voelde het diepst, wat er op komst was als er geen werk gevonden werd. Bleek, geschrokken, maar voortvarend zei ze:
- Loat oons inpakken een noar 't durp vrom goan.
Gijzen, beledigd, schudde het hoofd.
- Ze zouwe wel lachen a'me mee 'angende pootjes vrom kwamme.... Neeen, or.... daar kom niks van in.... Vooreest zeker nie.... Me zulle wel es op zoek goan.... 't Is toch den eeste keer nie, a'k zoonder waark zijn!....
Nee, het was niet de eerste keer. Op het dorp was het vaker voorgekomen. Ze hadden er moeilike dagen genoeg gehad. Maar dat was toch anders geweest en ze beseften dat niet dadelik. Op het dorp waren er altijd nog aardappelen in de kelder of in de kuil, wat graan op zolder. Er was nog een deel van het varken in de kuip en in de schouw. De kippen waren er, en de konijnen als het neep. In de tuin stonden de kolen nog, en andere wintergroenten. Stoken en kruidenierswaren en brood, dat waren de moeilike punten. Maar och, iedereen kende je, wist dat je betaalde als het werk weer kwam, en de winkeltjes hielpen je wel door de beroerde tijd heen. 't Was niet plezierig, je leefde wat schraler dan gewoonlik. Je deed het zonder suiker, zonder melk, de koffie werd een paar keer meer opgeschonken. Je scharrelde er wel doorheen. Familie hielp een beetje. Het was de slechte tijd van ieder jaar.... Ook daaraan hadden ze gemeend, in Rotterdam ontsnapt te zijn: vast werk, zomer en winter hetzelfde loon. Nooit slappe, schrale tijden.... Een geregeld bestaan. En nu dit!....
Het verbijsterde hen een beetje. Maar Gijzen nam het niet zo ernstig. Toen hij over zijn eerste schrik heen was, lachte hij. En hij lachte zo ongedwongen en praatte zo overtuigd over nieuw werk, waarnaar hij ging zoeken, dat z'n vrouw weer moed vatte en haar angst weg drong.
Rotterdam was zo groot!.... D'r waren zoveel verschillende fabrieken. Er zou allicht wat te vinden zijn voor hem en Arjaan.... Waar voor zoveel duizenden en tienduizenden werk was, zou er voor een man en een aankomende jongen ook nog wel wat te vinden zijn. Onzin om je van streek te maken. Rotterdam was een goede stad, vol van voorspoed en plezier. Dat hadden ze immers al lang ondervonden. Een stad om in goud te zetten! Jammer, dat ze er al niet tien jaar vroeger naar toe getrokken waren!.... Die fabriek was op de fles.... Nou, wat dan nog?.... Het werk moest toch gedaan worden? Fabrieken zat. Hij zou wel wat vinden. Geen zorgen voor de dag van morgen. Hij ging es lekker uitslapen en dan aan de wandel om werk te zoeken....
Van Tol en z'n vrouw hadden bezorgd gekeken, maar niet veel gezegd. Ze wilden de Gijzens niet verschrikken en deden maar alsof ze het eens waren met de optimistiese uitlatingen van de vrolike werkloze.
Merijntje was ook eerst erg geschrokken van het onbehagelike nieuws. Maar zijn vaders redeneringen leken hem onaantastbaar en hij begon te spinnen aan rooskleurige fantasien. Misschien kwam vader in een hele grote fabriek. Misschien gingen ze wel verhuizen naar een ander gedeelte van de stad, dicht bij de markt of zo.... Allerlei belangwekkende dingen konden er gebeuren....
En met een beetje trots vertelde hij het bij de Levisons:
- M'n voader is zoonder waark een oonzen Arjoan ok: 't febriek is feliet.
Het kleine vrouwtje sloeg van schrik de handen ineen.
- Zonder werk.... en net nou, tegen de winter!.... Wat een ongeluk!
Merijntje lachte.
- Bel neent! zo aarg is 't nie.... Voader zee: 'ij vin makkelik wad' aanders.
- Nou, hoop 'et van harte, zei juffrouw Levison en gaf hem medelijdend een honingstokje, waar hij aanstonds genietend op begon te sabbelen.
- Misschien goan me wel ver'uize, Doavid, deelde hij mee.
- Verhuize? vroeg David verschrikt. Waarom verhuize?.... Waar naar toe?
- Joa, da' weet ik nie, 'ee? A' voader nou waark kregt oan 't aander 'end van de stad, kunne me toch nie 'ier blijve woone?.... Dan trekke me van eiges d'r van oonder.
David zat al diep in de put.
- Moeder, klaagde hij, Merijntje gaat verhuize.... naar 't ander end van de stad.
- Oach, jonge, da' zeg ik toch nie! lachte Merijntje. lk zeg: meschien.... a' m'n voader wijd weg zou motte goan waarke.
Maar David vertrouwde het niet. Hij kwam er telkens weer op terug en riep er Esther bij te hulp om het dreigende ongeluk te bezweren. Zij zat poppenkleren te naaien bij het raam en toen ze van de verhuisplannen hoorde, trok ze haar wenkbrauwen samen en zei:
- As je verhuisd ben, horen we natuurlik nooit meer wat van je.... vergeet je ons zo....
- Joa, da' motte gloove! ontkende Merijntje energiek. Gin gedachte van!
En toen hij naar haar stil-glimlachend gezichtje keek met het veegje goudig licht langs de wang aan de raamkant, was hij in eens veel minder geestdriftig voor zijn aanlokkelike verhuisplannen. Hij zou ze toch zeker wel heel erg missen.... En tegelijk verweet hij zich weer al, dat hij niet blij was, te kunnen verhuizen: dan was hij immers ongemerkt uit de benauwdheid.... Maar Esther lachte zo aardig tegen hem, dat hij zei:
- Oach, me goan ommes nie vast ver'uize!.... Wie wit, wat er ammoal nog gebeurt. Voader kan toch ok wel waark in de buurt zoeke.
David had trouwens ook al een oplossing gevonden.
- As jullie in een andere buurt gaan wone, verklaarde hij vastbesloten, dan vraag ik an me vader of ie d'r ook naar toe verhuist.... Een winkel kan je overal beginnen! - En de klanten hier dan? vroeg Esther prakties.
- Me zorg! blufte David. Klanten zat.... overal!....
Zo was deze zwarigheid voorlopig uit de wereld, en Merijntje ging met David het aquarium schoon maken. Dat was een heerlike bezigheid, waar ze allebei verzot op waren. Eerst vingen ze met een koffiezeefje de visjes en de torren en lieten die zwemmen in een emmertje. De schuwe diertjes vluchtten met bliksemsnelle wendingen voor het zoekende zeefje, maar ze werden toch onverbiddelik allemaal gevangen en overgebracht naar het emmertje: 'uit logeren' noemden de jongens dat. Dan moesten de planten voorzichtig uit het bodemzand losgemaakt worden en behoedzaam in schoon water afgespoeld. Daarna schepten ze het water uit het aquarium en droegen het naar de keuken, waar ze het zand onder de kraan zeven keer wiesen. Zeven keer moest het zijn, en dat was een heel werk, want iedere keer moest het aquarium vol lopen met een driftige, sissende straal, die het zand heftig om woelde, en dan werd het met een stuk gasslang telkens weer leeggeheveld. Een geheimzinnig gebeuren was dat. Je lei de slang in het water met het ene eind, zoog even aan het andere, en dan begon het water er door te lopen en bleef lopen tot het laatste restje toe. Het was heel eenvoudig, zei de meester op school, en hij verklaarde het vlot, maar voor Merijntje bleef het toch een geheimzinnige gebeurtenis en hij keek er altijd weer met verbazing naar, hoe die doodgewone gummislang zo maar in z'n eentje dat water wegzoog.... Net een vernuftig machinetje, en het was gewoon niks.... David en Merijntje verdeelden de betoverende werkzaamheden strikt eerlik. Ze vingen om de beurt een visje of een tor, verzorgden ieder de helft van de waterplanten, wiesen ieder twee glazen wanden helder, zogen om de beurt aan de slang. En samen herstelden ze ook weer de orde van zaken, eerlik alles om beurten en ruzie hadden ze nooit daarbij. En als dan het vissenverblijf weer helemaal klaar was, stonden ze er met z'n drieen bij en keken verrukt naar het heldere water, waar uit het gek bodemzand de hel groene plantjes zo zwierig oprankten en de visjes vrolik heen en weer schoten als verheugden zij zich ook, omdat hun woning zo keurig schoongemaakt was. Er was een goudvis bij, een grote, dikke; die heette Jacob en die kwam gewoon naar boven als je hem riep en stak z'n bek boven water en hapte een kruimeltje brood uit je vingers. Jacob was een wonder apart en Merijntje kwam er niet over uitgepraat. Maar buurman Levison had hem ook al zeven jaar!.... Van de winter maakte hij een aquarium voor Merijntje, dat had ie vast beloofd.... Dat zou wat wezen, als ie thuis een eigen aquarium had.... Esther had beloofd, dat ze net zo lang zou zaniken, tot Merijntje Jacob kreeg, als het eenmaal zover was en David, die eerst kwaad geworden was, had ten slotte toegezegd, dat ie mee zou zaniken. En daarom beschouwde Merijntje die wijze goudvis al een beetje als zijn persoonlik eigendom.
- ik wil altij....'eel m'n leve lang een aquoarium 'emme, verklaarde hij vastberaden.
- Da's goed, zei Esther ernstig, ik ook. Dat komt goed uit voor as we gaan trouwe.
Blozend en onthutst keek Merijntje haar aan. Zie je wel, dat ze er op rekende, dat ze met hem trouwen zou?.... Hij moest haar toch van dat onuitvoerbare plan af zien te brengen. Voorzichtig, zo heel in 't vage, waagde hij:
- Trouwe?.... O, da's nog zo wijd weg!.... Da's nog belange noa nie zeker, or!....
Verontwaardigd keek Esther hem aan. Haar ogen werden heel zwart.
- Zo? zei ze snibbig. Wil je niet met me trouwe? En ik ben toch je meisje? Je meisje.... dat klonk altijd zo lief, dat Merijntje week werd en zijn goede voornemens wegsmolten. Maar deze keer hield hij voet bij stuk:
- Joa.... moar d'r kan ommes nog van alles tussen komme, meid!....
- Maar as-t-er nou niks tusse komt?
- Da' kund' ommes nie wete....
- Nou ja, maar as-t-er niks tusse komt?
- Joa, moar Esther, d'r kan toch altijwa' tusse komme!....
- Maar as-t-er nou nikstusse komt!
Merijntje gaf het op, zuchtend.
- Joa.... dan.... naturelik....
- Trouwe we dan?
- Joa, da's goed dan.
Erg enthousiast klonk het niet, maar Esther nam er genoegen mee.
- Fijn! zei ze en klapte even in de handen. Dat deed ze wel meer en dan moest Merijntje altijd vertederd lachen, want kleine Jan deed dat ook zo, en hij had het gevoel, dat ie haar dan net als kleine Jan in z'n armen omhoog zou willen heffen en haar net zo kussen als die lekkere deugeniet.... Maar dat was natuurlik onzin.... Esther fantaseerde nog door:
- Wat zal je worden, Merijntje, voor dat we trouwen?
Hij aarzelde. Wat moest hij zeggen? Je kon een meisje, dat met je wou trouwen, moeilik gaan bekennen, dat je liefst maar pastoor zou worden.... En de laatste tijd dacht hij daar ook niet meer zo sterk over.... Misschien omdat hij geen misdienaar meer was, meer als een onverschillige vreemde met de kerk te maken had....
- 'k Weet nog nie persies, antwoordde hij. Tramconducteur of dokter of zo iets.
- Je mot dokter worden! riep Esther levendig. Dan kan je onze kinderen zelf genezen as ze ziek zijn!
De zoon van de werkloze knikte ernstig met het hoofd. Hij voelde er veel voor om dokter te worden. Maar het begon David aardig te vervelen en hij zei:
- Zeg, scheie jullie nou es uit met je gepraat over die flauwe kul!.... Late we liever es wat gaan spelen.
- Goed, riep Esther, en ze commandeerde verder: Ik ben een juffrouw en David is m'n kind, en 'et kind is ziek en Merijntje is de dokter en die komt 'em beter maken.... Vooruit, ik woon hier in de hoek.... Ga hier liggen, David, dan zal ik je toedekken met vaders jas.... Toe, je mot hoesten....
Het werd een hele comedie. Die eindigde in kabaal, omdat de zieke het heilzame drankje, bereid uit azijn, mosterd en bakolie, pertinent weigerde in te nemen....