27
‘Ik moet je iets vertellen. Sigmar heeft zich vannacht verhangen,’ zei Erlendur door de telefoon.
Het was zeer vroeg in de ochtend en Pálmi was wakker geworden van het telefoongerinkel. ‘Uit onwetendheid en domheid is hem zijn riem niet afgenomen toen hij in de cel werd gezet. Ik ben bang dat we jouw hulp nodig hebben. Ik wilde je bedanken voor je samenwerking en je vragen contact met ons te houden als je iets nieuws ontdekt over deze zaak.’
‘Arme kerel,’ zei Pálmi. Hij was geschokt. ‘Nu zijn ze dus allemaal dood.’
‘Ja, het lijkt erop. De theorie is nu dat hij Halldór op die gruwelijke wijze heeft omgebracht en zich van het leven heeft beroofd voordat wij hem onder druk gingen zetten. Het motief is nog onbekend, maar je kunt je voorstellen dat hij wraak heeft willen nemen voor iets dat vele jaren geleden is gebeurd, toen Halldór zijn onderwijzer was. Het was duidelijk dat we gisteravond geen stap verder met hem kwamen.’
‘Heb je met Helena gesproken?’ vroeg Pálmi.
‘Nee. Ik las net de verklaring die zij heeft afgelegd. Ze zegt erg weinig.’
‘Heeft ze het over de cassettes gehad?’
‘Welke cassettes?’
‘Ik ging gisteravond bij haar op bezoek en ik begreep van haar dat haar belager ervan uitging dat ze bepaalde cassettes in huis had.’
‘Cassettes?’
‘Bandjes. Opnames. Die vent schijnt gedacht te hebben dat Helena bandjes bezat en die wilde hij hebben. Die aanval moet wel met de moord op Halldór te maken hebben en het kan heel goed zijn dat de aanvaller de moordenaar is en dat hij op zoek is naar een of andere opname.’
‘Wat zou er op die banden staan?’ vroeg Erlendur.
‘Ik heb geen idee.’
Ze praatten nog even over de banden en namen toen afscheid, waarna Pálmi opstond en koffiezette. Nog steeds was de moord op Halldór Svavarsson voorpaginanieuws in alle kranten. Er was iemand aangehouden die van de moord werd verdacht, maar de kranten hadden verder geen informatie. Eén krant meldde dat hij Þormar heette. Nu lag niet langer de nadruk op de vermoedelijke betrokkenheid van de schoolkinderen, hoewel er wel veel gesprekken waren met specialisten op het gebied van pedofilie. De achtergrond van Halldór was nauwkeurig nagetrokken, maar de journalisten waren niet veel meer te weten gekomen dan wat er zich had afgespeeld in Hvolsvöllur, vele jaren geleden.
De schooldirecteur woonde nog steeds vlak bij de Víðigerðisschool in een keurig rijtjeshuis. Hij genoot van zijn pensioen, reisde en speelde golf. Hij had een dominante vrouw die hem elke dag meenam om te gaan zwemmen en ze gingen regelmatig uit eten, nodigden hun kinderen bij zich uit of gingen bij ze langs. Ze liepen allebei tegen de tachtig. Het leven was hun goedgezind geweest, ze zaten er warmpjes bij en waren enorme snobs. Hij had de politie verwacht en nodigde hen binnen in de woonkamer, waar zijn vrouw naast hem ging zitten. Ze wilde geen woord missen. Erlendur kreeg het gevoel dat ze niet veel gasten ontvingen buiten hun naaste familie.
‘Zoals ik al door de telefoon zei ...’ begon Sigurður Óli en hij keek naar de schooldirecteur, maar was meteen de draad kwijt.
‘Vinden jullie het ook niet jammer dat het hele ‘u’ zeggen aan het verdwijnen is?’ vroeg de vrouw. Ze keek om beurten naar Erlendur en Sigurður Óli. ‘Het klonk vroeger zo beleefd toen er nog ‘u’ werd gezegd. Weet je nog, Rútur, toen we dat grote schilderij kochten van onze goede vriend Gunnlaug Scheving, dat hier achter ons hangt,’ vroeg ze haar man, en ze draaide zich half om op de bank, ‘hoe voorkomend hij toen was en hoe beleefd hij ‘u’ tegen ons zei? Ach, ik vond dat zo mooi. Nu gebeurt dat niet meer.’
‘Ik deed altijd mijn best om het ‘u’ zeggen op school in ere te hou den, zoals je wel weet,’ zei Rútur tegen zijn vrouw en hij keek triomfantelijk naar Erlendur en Sigurður Óli.
‘Ja,’ zei Erlendur droog. ‘Het gaat om Halldór Svavarsson. Jij,’ en hij legde bijzondere nadruk op dat woord, ‘hebt waarschijnlijk wel gelezen over zijn dood.’
‘Ja, godallemachtig,’ zei zijn vrouw. ‘Gruwelijk om iemand zo in brand te steken. Wij kenden hem echter nauwelijks. Rútur vertelde me zojuist dat die Halldór een beetje wonderlijk was. Hij heeft zoveel jaar op die school lesgegeven, maar had met niemand echt contact. Het is wat met zulke mensen.’
‘Halldór was een beetje gek, als je het mij vraagt,’ zei Rútur.
‘Woonde hij hier eigenlijk in de buurt?’ vroeg zijn vrouw zich af.
‘Het was vroeger zo’n keurige buurt, maar nu, ik weet het niet. Het is net of alle fatsoenlijke mensen verhuizen en ik zei nog tegen Rútur, toen hij stopte met werken, dat wij ook maar eens moesten verhuizen, misschien naar Fossvogur. Het is zo mooi daar, vinden jullie ook niet? Maar nee, hij wilde dat niet.’
‘Rútur, kun jij ons misschien vertellen, of er ooit iets op school is gebeurd, toen jij er directeur was, waardoor er over Halldór geklaagd is, door zijn leerlingen of door de ouders?’ vroeg Sigurður Óli.
‘God, en dat hij al die tijd pedofiel was,’ zei de vrouw. Erlendur begreep dat ze zo geen stap verder kwamen.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij en hij keek geërgerd naar de vrouw, ‘maar zou ik even met je man kunnen praten zonder dat je ons voortdurend in de rede valt?’
‘Nou, ik zal jullie eens wat zeggen,’ bracht de vrouw uit, ‘dat krijgt een mens nou met zijn goede gedrag. Dat zelfs de politie zo diep gezonken is.’ Ze was opgestaan en keek naar haar echtgenoot. Rútur was blijven zitten en keek voor zich uit zonder een woord te zeggen.
‘Ja ja,’ zei ze, ‘dan laat ik jullie mannen met rust. Het is wat.’
‘Mijn excuses,’ zei Rútur toen ze de kamer uit was, ‘maar Bergþóra is een beetje eenzaam.’
‘Halldór?’ zei Erlendur.
‘Ja. Nee, geen enkele keer heb ik iets abnormaals aan Halldór kunnen ontdekken. Als hij ooit afwijkend verdrag vertoond zou hebben ten opzichte van de kinderen, was dat aan het licht gekomen en ik acht het uitgesloten dat hij zich op mijn school abnormaal heeft gedragen. Zoiets valt heel moeilijk te verbergen.’
‘Volgens de verklaringen van een man die nu pas is overleden, kon er heel veel verborgen blijven op die school van jou,’ zei Sigurður Óli. ‘Deze man zat in 1967 in de klas voor moeilijk lerende kinderen, 6 L, samen met zeven andere jongens. 6 L was die klas die in die winter onverklaarbaar goede resultaten behaalde op school.’
‘Ik herinner me dat nog heel goed. We begrepen niet wat er aan de hand was en Halldór behaalde met andere dergelijke klassen nooit soortgelijke resultaten. Eerst dachten we dat er sprake was van fraude, maar toen heb ik een test opgezet om de kennis van de leerlingen op de proef te stellen en deze was gewoonweg uitstekend.’
‘Kun je je nog herinneren dat er enkele maanden daarvoor verpleegsters bloed kwamen afnemen bij de jongens in Halldórs klas?’
‘Wat?’
‘Wist je dat Halldór de jongens in zijn klas die winter tabletten heeft gegeven die eruitzagen als levertraanpillen, maar die een andere stof bevatten die zelfs gevaarlijk was voor hun gezondheid?’
‘Wacht eens even, ik begrijp niet waarover je het hebt.’
‘Heb je nooit gemerkt dat er verpleegsters op school rondliepen?’
‘Dat verliep allemaal volgens vaste regels. Bij de school werkte een vaste verpleegster, een schoolarts en een schooltandarts. Ze kwamen regelmatig op school en keken de kinderen na. Volgens mij was de medische controle van de leerlingen heel goed, ze kregen allemaal de inentingen die ze moesten krijgen en hun gezondheid werd zorgvuldig in de gaten gehouden, als je dat soms bedoelt.’
‘Wie was verantwoordelijk voor de levering van de levertraanpillen aan de school?’
‘Als ik het me goed herinner, kwam er een vrachtauto van de levertraanfabriek met een vaste hoeveelheid pillen, ja, ik denk om de maand. De potten met pillen werden in een kast in de docentenkamer bewaard. De onderwijzers konden daar naar behoefte uit nemen. Ik herinner me dat het rantsoen een levertraanpil per dag was en dat de voorraad regelmatig moest worden aangevuld. De meeste kinderen waren dol op de levertraanpillen. Daarvóór werd de levertraan in vloeibare vorm gegeven, maar dat was moeilijker. De kinderen moesten er soms van overgeven. Je wordt snel misselijk van levertraan, maar die tabletten hadden een laagje suiker dat ze smakelijk maakte. Wat zei je nou over dat bloed afnemen?’
‘De getuige beweert dat Halldór een of andere proef heeft gedaan met de school, waarbij een medicijn werd verstrekt en bloed werd afgenomen.’
‘Proef? Op mijn school? Halldór? Nee, dat is echt onzin. Jullie hebben Halldór duidelijk niet gekend. Hij had zoiets nooit kunnen doen. Die man was een sukkel zonder enig initiatief en zonderling en ja, eigenlijk was hij gek.’
‘Hij behaalde wel die resultaten met die klas.’
‘Ja, maar dat was een opzichzelfstaand incident. Hij was een middelmatig onderwijzer, zonder karakter en zonder initiatief.’
‘Het kan toch zijn dat het medicijn dat de leerlingen van hem kregen hun intelligentie verhoogde? Kan dat geen verklaring zijn voor de vooruitgang van de klas? Jij lijkt er geen andere verklaring voor te hebben.’
‘Ja, maar dat is gewoon weer zo’n wetenschapsfabeltje. Kinderen krijgen een wondermiddel en ze worden allemaal bollebozen. Misschien dat zoiets in een sprookje gebeurt, maar wij leven in de werkelijkheid en de werkelijkheid op de Víðigerðisschool was heel gewoon en helemaal niet spannend. Wij hielden ons aan discipline, regels en rust. De kinderen liepen in rijen. We vonden fatsoenlijk gedrag net zo belangrijk als goede leerprestaties. Zo voerden we elk jaar hetzelfde kerstspel op, waar de burgemeester naar kwam kijken. We waren een voorbeeldschool. Zijn jullie kort geleden nog wel eens op een lagere school geweest? Hebben jullie het lawaai gehoord dat de kinderen maken en de chaos gezien op de gangen en in de lokalen? Ik begrijp niet hoe het mogelijk is kinderen onder deze omstandigheden les te geven.’
‘Jullie hadden het gemakkelijker. Jullie konden al je problemen wegstoppen in een speciale klas voor moeilijk lerende kinderen,’ zei Erlendur.
‘Mijn mening is dat alles in het onderwijs naar de verdoemenis begon te gaan toen de klassen voor moeilijk lerende kinderen werden opgeheven. Toen die verduivelde maatschappelijk werkers en therapeuten zich met de scholen gingen bemoeien. Die klassen voorzagen in een behoefte en ze zouden weer terug moeten komen. Leerlingen met minder verstand en slecht gedrag zouden het niet mogen verpesten voor degenen die een gemiddeld of een goed verstand hebben. Het schoolwerk werd niet gestoord. We bereikten goede resultaten.’
‘Ten koste van de moeilijk lerende kinderen.’
‘Ten bate van alle anderen.’
‘Ik zat ook in zo’n klas,’ zei Erlendur. ‘Ik had waarschijnlijk een traag verstand en mijn gedrag was slecht, maar ik kwam ook uit een arm gezin en volgens mij maakte dat heel wat uit als je werd ingedeeld in de klas voor moeilijk lerende kinderen. Ik ging van school na het toelatingsexamen voor de middelbare school. Ik was gezakt. Ik heb nooit zin gehad om te leren en niemand heeft ooit zin gehad om mij iets te leren. Ik zat al op een dood spoor toen ik als klein kind op school begon en ik heb geen enkele kans gehad. Dat is de invloed van dat beleid, maar jij wilt beweren dat er een stimulerende werking van uitgaat.’
‘Dus jij hebt nooit geweten van het verstrekken van medicijnen op school of wat Halldór met zijn klas uitspookte?’ vroeg Sigurður Óli, die de ruzie die tussen de twee mannen oplaaide probeerde te sussen.
‘Ik weet echt niet wie jullie zulke kletspraat verkocht heeft. Het is volslagen nonsens wat jullie hier op tafel leggen en het verbaast me dat jullie dat serieus nemen. Als jullie me willen verontschuldigen,’ zei Rútur. Hij stond op. ‘Ik moet mijn vrouw naar de stad rijden.’
Ze stonden op en namen afscheid. Toen Erlendur en Sigurður Óli weer in de auto zaten en wegreden, zei Sigurður Óli: ‘Dat was een goeie dat jij in een klas voor moeilijk lerende kinderen hebt gezeten.
Een beetje aanschoppen tegen dat snobisme van hem. Ik weet zeker dat hij het geloofde dat jij een moeilijk lerend kind was.’
‘Dat was ik ook,’ zei Erlendur.