20
Een voormalige inwoner van Hvolsvöllur, die anoniem wilde blijven, had contact opgenomen met de krant en verteld dat Halldór, toen hij leraar was op de lagere en middelbare school in Hvolsvöllur, het met de schooljongens had aangelegd en uit de plaats was weggestuurd.
Pálmi zat aan de keukentafel en las het begin van het artikel nog eens door.
Veel wijst erop dat de onderwijzer Halldór Svavarsson, die in de avond van 16 januari jl. vermoord in zijn woning in Reykjavík werd aangetroffen, een pedofiel was. Volgens berichten die de krant hebben bereikt, benaderde hij begin jaren zeventig jongens op de lagere school in Hvolsvöllur, vertoonde onzedelijk gedrag en werd uit het dorp verjaagd. De berichten zijn nog niet bevestigd. Erlendur Sveinsson, die belast is met het onderzoek van de politie, wilde de berichten ontkennen noch bevestigen.
Volgens onze bron, die niet genoemd wil worden, toonde de overledene vele malen onzedelijk gedrag toen hij lesgaf aan de school in Hvolsvöllur. Hij is niet vervolgd toen zijn daden bekend werden, maar werd uit de plaats weggestuurd. De zaak werd door de inwoners van Hvolsvöllur binnenskamers gehouden. De voormalige schooldirecteur wilde geen commentaar geven toen deze krant hem gisteravond met de zaak confronteerde, en de huidige schooldirecteur komt van buiten het dorp en zegt niets van de zaak te weten.
Een specialist met wie de krant gisteren sprak, verklaarde dat het waarschijnlijk is dat Halldór zijn gedrag heeft voortgezet nadat hij naar Reykjavík was verhuisd en aan de Víðigerðisschool was aangenomen. Dr. Norma J. Andrésdóttir, specialist van Stígamót, het steunpunt voor seksueel misbruik, zei in een gesprek met deze krant dat als er eenmaal sprake is van abnormaal gedrag bij pedofielen het zeer waarschijnlijk is dat het wordt herhaald als er geen specialistische hulp wordt geboden.
De landelijke recherche gaf gistermiddag een persconferentie, waar ...
Er werd zacht op de deur geklopt en Pálmi liet Dagný binnen. Het was net acht uur en de kinderen waren naar school. Zelf hoefde ze pas om negen uur op haar werk te zijn.
‘Wat wilde die man van Daníel?’ was het eerste wat Dagný zei toen ze binnenkwam.
‘God mag het weten,’ antwoordde Pálmi.
‘Het is natuurlijk een heel ongeloofwaardig verhaal. Er hoeft maar een of andere idioot rare verhalen over die man te vertellen in dat stadje en hij is meteen een pedofiel in de ogen van de massa.’
‘Ik was gisteravond bij de recherche. Het klopt wel. Ze zijn naar Hvolsvöllur gegaan om de zaak te onderzoeken. De schooldirecteur daar heeft hun het hele verhaal verteld. Halldór had jongens op school aangerand. Misschien is hij ermee doorgegaan op de Víðigerðisschool en misschien zijn ook kinderen uit Daníels klas het slachtoffer geworden. Misschien zelfs Daníel.’
‘Nee, verdomme,’ zei Dagný . ‘Je hebt al genoeg aan je kop in verband met Daníel en daar hoeft dat soort ellende niet nog eens bij te komen.’
Pálmi gaf haar een koffiekopje en schonk haar sterke koffie in, hij pakte een pannetje kokende melk van het fornuis en schonk die erbij.
Hij dronk zijn koffie altijd zo en Dagný , die nooit veel koffie had gedronken, was gek op zijn koffie en dronk hem graag. Ze zaten even zwijgend bij elkaar. Dagný had het gevoel dat hij haar iets wilde vertellen. Ze wachtte rustig. Eindelijk verbrak Pálmi de stilte.
‘Het is zo gek met Daníel,’ zei hij. ‘Wat ik ook probeer, ik heb geen enkele behoorlijke herinnering aan hem van voor hij ziek werd. Wat ik ook probeer. Ik zie hem alleen voor me in vage, onsamenhangende beelden die me niets zeggen. Begrijp je wat ik bedoel?’
Dagný zweeg.
‘Ik herinner me hem het beste als een kromme, oude man in de inrichting. Dat is het beeld dat ik van Daníel bewaar. Hij was me meestal wel goed gezind. Soms zei hij niets. Soms vertelde hij een hoop slechte dingen over zichzelf en de inrichting en het personeel en natuurlijk al die onzin met die sterrenkunde. Ongeloofwaardige waanideeën. En hij rookte als een schoorsteen. Ik luisterde nooit echt naar hem. Ik was al die tijd bang om in zijn buurt te zijn. Ik deed wat ik vond dat ik moest doen. Niets meer en niets minder. Ik bezocht hem, praatte met de artsen, liet hem bij me wonen, volgde hoe de zaak zich ontwikkelde, maar Daníel was me niet dierbaarder dan een willekeurig voorwerp in mijn omgeving. Hij was gewoon een taak waarvan ik me moest kwijten. Een erfenis die mama naliet toen ze stierf. Hoe kan een man zo worden? Ik verlangde er vaak naar dat het zou ophouden, maar nu het echt is afgelopen, zit ik in een of ander vacuüm waar ik niets van begrijp en duik ik in de handboeken. Ik kon nauwelijks naar hem kijken in de kist. Toen die oude vriend zich over hem heen boog en hem kuste en deed wat ik had moeten doen, werd ik overvallen door een enorm schuldgevoel. Het was alsof er een stem in mij vroeg: ‘Wat is er mis met jou, Pálmi? Hij was de enige broer die je had!’ Hij was de enige overgeblevene van de familie, op mij na, en ik liet hem doodgaan zonder de moed te hebben om hem te leren kennen en me toe te staan van hem te houden. Het ergste is dat ik zeker weet dat zelfs als hij honderd jaar was geworden, ik dat nooit zou hebben gedaan. Ik heb me nooit met hem beziggehouden. Idioot, zoals een man blind kan zijn voor anderen en vervuld van zichzelf. Ik begrijp nu pas dat het niet Daníel was die zich aan me vastklampte, maar zijn ziekte. Ik zag dat pas toen ik hem kwijt was. Ik zag mezelf altijd als een barmhartig man die zijn plicht deed en vaak meer dan dat. Zijn plicht deed! Alsof een mens plichten heeft te voldoen. Ik wachtte er gewoon op dat hij doodging.’
‘Het is niet nodig dat je jezelf zo kwelt,’ zei Dagný .
‘Maar het is waar, Dagný . Ik was in tweede instantie blij toen hij sprong. Geloof je dat? Blij. Wat ben ik eigenlijk? Wat voor een idioot kan een man worden? Opgeruimd staat netjes, dacht ik. Geloof je dat?’
‘Dat heb je nooit gedacht.’
‘Ik heb die gedachte vaak moeten onderdrukken. Ze dringt zich gewoon op en soms liet ik die toe. Je weet wel hoe dat soort gedachten door je hoofd schieten als er iets treurigs aan de hand is. Je hoort dat iemand te jong gestorven is en je hart maakt een sprongetje: blij dat ik het niet ben of mijn familie. Idiote gedachten die natuurlijk onwillekeurige reacties zijn. Ik weet het niet. Die gedachten over Daníel achtervolgen me nog steeds.’
‘Ik heb geen idee waarover je het hebt. Ik weet alleen dat je niet echt blij leek, toen Daníel stierf.’
‘Misschien niet, maar ik ben er niet zeker van, begrijp je? Hij was er gewoon altijd, waar ik ook heen ging. Dat is nu afgelopen. Geen bezoeken meer aan de inrichting. Geen gedoe meer om Daníel. Dat blijkt alleen helemaal geen opluchting te zijn, maar integendeel een zware last op me te leggen. Eindelijk, na al die jaren, begon ik over Daníel na te denken als een mens en tegelijkertijd mezelf beter te zien. Als ik me hem nou maar kon herinneren van toen we klein waren. Ik heb dat nog nooit zo sterk geprobeerd als nu, maar het levert niets op. Ik heb Daníel letterlijk uit mijn leven verdrongen. Vind je dat niet gek? Mijn broer.’
Dagný antwoordde niet. Pálmi had nog nooit op zo’n manier met haar gepraat.
‘Ik denk dat ik al die tijd op de vlucht ben geweest. Mama heeft altijd gezegd dat ik het ver zou schoppen. Ze had veel vertrouwen in mij, zoals moeders dat hebben, maar het was ook omdat ik haar enige hoop was. Misschien niet zozeer hoop, maar het enige wat ze nog had dat een beetje gezond was. Niet dat ik nu zo bijzonder was,’ zei Pálmi en hij glimlachte. ‘Mama heeft moeilijke tijden doorgemaakt en zag voor mij een toekomst die beter was dan wat zij had gekend. En het ging goed op school, dat was het probleem niet, maar ik heb altijd voor de gemakkelijkste weg in mijn leven gekozen. Ik spande me niet in. Ik zeilde door de middelbare school heen met het lichtste vakkenpakket. Liep de kantjes eraf, snap je. Het kwam niet in me op me in te spannen en dat was ook niet nodig. Het onderwijssysteem zorgde daar wel voor. En op de universiteit gebeurde hetzelfde. Mijn vrienden gingen medicijnen studeren, maar ik geschiedenis. Ik heb daar veel belangstelling voor, maar je hoeft je er ook niet voor in te spannen als je een beetje bijblijft. De thema’s die ik gekozen heb bij geschiedenis, zijn niet wereldschokkend. Ik had er geen zin in met iemand in de clinch te gaan. Ik wil niemand voor het hoofd stoten. Godallemachtig, ik zou eens in een polemiek kunnen raken. Iemand zou mijn conclusies in twijfel kunnen trekken. Ik toon geen enkel initiatief. Ik ben een eind in de dertig en heb een antiquariaat. Wat denk je dat ik daar allemaal voor moet doen? Ik heb geen enkel zakelijk inzicht. Ik verkoop mijn boeken voor nauwelijks meer dan ik nodig heb om er iets aan te verdienen. Dat is geen leven, dat is dood zijn. Ik heb mezelf levend begraven. Dat kwam ook terug in mijn contact met Daníel. Zie je, ik gebruik het woord ‘contact’ als ik het over Daníel heb. Maar met hem ging het net zo. Ik bewandelde de gemakkelijkste weg als ik de keus had. Deed helemaal niets! Probeerde te vergeten dat hij bestond. Weigerde gewoon om me te verdiepen in hem of in zijn ziekte of wat hij mij in mijn jeugd had aangedaan. Sloot me voor hem af. Dat was gemakkelijker dan als een man met hem in ‘gevecht’ te gaan. Ik heb in geen enkele zaak enig initiatief getoond.’
Ze hadden hun koffie niet aangeraakt. Hij was koud geworden. Dagný keek naar Pálmi, maar hij staarde met nietsziende ogen langs haar heen naar de muur achter haar, alsof hij daar zijn dwaalwegen zag.
‘En ik dacht dat jij vol zelfvertrouwen en zelfkennis was,’ zei Dagný uiteindelijk. ‘Je loopt hier door het trappenhuis met je neus in de lucht, alsof je heel wat bent.’ Ze lachte verlegen.
‘Neus in de lucht,’ snoof Pálmi.
‘Ik vind dat je veel te hard over jezelf oordeelt. Vergeet niet dat Churchill ook historicus was,’ zei Dagný . Hij glimlachte. ‘Er was een groot leeftijdsverschil tussen jou en Daníel wat het jullie niet gemakkelijker maakte. Dat is altijd moeilijk. Hij was een patiënt en soms een moeilijke patiënt en jij stond er helemaal alleen voor om alle problemen op te lossen. Ik vind dat jij je hart op de juiste plaats hebt zitten en als je de zaak eens goed bekijkt, zou ik niet weten hoe het anders had moeten lopen. Ik heb een vijf jaar oudere zus en ik heb nauwelijks contact met haar; we zien elkaar alleen op feestdagen. Zo is het leven. Moet je dat allemaal onder de loep nemen of vasthouden aan dat wat je hebt en ophouden met jammeren over wat je nooit gehad hebt en nooit zult krijgen? Als ik over alles wat ik wel en niet heb gedaan in mijn leven spijt zou moeten krijgen, zou ik gek worden.’
‘Dit is wel iets meer dan alleen ergens spijt van hebben. Dit gaat over gevoelloosheid en zwakte. Iets waardoor je aan alles en iedereen schijt hebt.’
De telefoon ging. Pálmi stond op en nam de telefoon op. Hij knikte een paar keer en zei dat hij eraan kwam.
‘Dat was Sigurður Óli van de recherche. Ze hebben Sigmar gevonden, maar krijgen geen woord uit hem. Hij heeft gevraagd of hij met mij mocht praten. Ik ga erheen.’
Pálmi zorgde ervoor dat hij pas na de middag in zijn boekwinkel hoefde te zijn. Hij werd opgehaald en naar het hoofdbureau van de recherche in Kópavogur gebracht, waar Sigmar in een kleine verhoorruimte zat met Erlendur en Sigurður Óli. Erlendur ging met Pálmi even naar buiten en vertelde hem hoe ze hem gevonden hadden. Het was gemakkelijk geweest. Het bleek dat Sigmar een bekende van de politie was. Hij had met een zekere regelmaat gezeten voor allerlei vergrijpen, niets groots of opmerkelijks; valsheid in geschrifte, diefstal van cheques, winkeldiefstallen. Hij was een sloeber die op het slechte pad was blijven hangen en ook nog eens aan de drank was. Hij was een bekende figuur, omdat hij door de binnenstad zwierf en zich ophield met andere randfiguren. De politie pakte hem op nadat de school zijn volledige naam had gegeven. Ze vonden hem bij de daklozenopvang. Daar had hij enkele weken rondgehangen toen hij was vrijgelaten na een korte periode in de gevangenis.
Daar zat hij dan en hij rookte sigaretten die voor hem waren gehaald en vroeg of hij Pálmi onder vier ogen kon spreken. Erlendur zei dat dat niet mogelijk was.
‘Is hij verdachte?’ vroeg Pálmi.
‘We krijgen niets uit hem,’ antwoordde Erlendur. ‘Hij weigert iets te zeggen.’
‘Nemen jullie alles wat hij hier zegt op?’
‘Dat kunnen we doen.’
‘Is het dan niet goed dat hij alleen met mij praat, als hij dat nou per se wil, als jullie het toch allemaal op band zetten?’
Erlendur dacht even na.
‘Als je maar weet dat dat heel ongebruikelijk is,’ zei hij tegen Pálmi, ‘maar ik ga in dit geval een uitzondering maken.’ Hij liet ze alleen en Pálmi ging tegenover Sigmar zitten.
‘Ik vergat nog je te bedanken dat je naar Daníels begrafenis bent gekomen,’ zei Pálmi.
‘Je hoeft me helemaal nergens voor te bedanken. Danni was mijn vriend.’
‘Hoe goed?’
‘Doe nou niet of dat je iets kan schelen.’
‘De politie zei dat je met mij wel wilde praten. Was dat vanwege Daníel?’
‘Ja, Daníel. We waren goede vrienden, Danni en ik.’
‘Toen we buiten de kerk nog even stonden te praten, hoorde ik je zeggen dat je je iets over die levertraanrantsoenering herinnerde. Klopt dat?’
‘De levertraanpillen. Goed gehoord. We waren er dol op. Er zat alleen geen levertraan in die tabletten die we vroeger op school kregen.’
‘Kregen jullie geen gewone levertraanpillen?’
‘Nee, ze gaven ons een of ander smerig vergif dat ons gek maakte. Stapelgek.’
‘Wat bedoel je?’ vroeg Pálmi. Hij wist niet hoe hij de woorden van Sigmar moest opvatten. Hij voelde zich duidelijk slecht op zijn gemak, droeg dezelfde kleren als die hij op de begrafenis van Daníel aanhad en keek schichtig om zich heen. Hij durfde Pálmi nauwelijks aan te kijken. Een sterke urinelucht vulde de kamer.
‘Gek, net zoals Daníel gek werd. We raakten verslaafd aan drugs en drank en werden gestoord. Geen van ons ontsnapte eraan. Danni was niet de enige. Heb je gehoord over onze klas? Weet je hoeveel van ons er zelfmoord hebben gepleegd of in een gesticht zijn opgenomen?’
Pálmi staarde naar Sigmar en geloofde zijn eigen oren niet. Hij herinnerde zich dat Daníel erover had gesproken. ‘Als hij uit het paradijs komt, waar komen zij dan vandaan?’ had hij gezegd of iets in die trant. Pálmi schudde zijn hoofd. Achter een doorkijkspiegel stonden Erlendur en Sigurður Óli. Ze luisterden mee.
‘Wil je beweren dat jullie een of andere drug kregen die jullie verslaafd maakte? Hoe kun je nou zoiets afschuwelijks bedenken? Wat probeer je te zeggen?’
‘Het kwam omdat hij niet normaal was. Op die manier kregen ze vat op hem en hij deed wat ze hem opdroegen. Hij regelde de pillendistributie. Liep tussen de tafels door en gaf ze ons elke dag weer. En steeds met die afschuwelijke grijns op zijn gezicht.’
‘Over wie heb je het? Halldór?’
‘Er werd altijd gezegd dat wij de slechtste klas op school waren. Niet alleen die winter, maar van het begin af aan. De allerslechtste klas. Echte stomkoppen. We zouden voor galg en rad opgroeien. Er werd altijd tegen ons gezegd dat er niets van ons terecht zou komen. De meesters zeiden dat wij sukkels waren en nooit zouden kunnen kiezen uit de kansen die het leven te bieden had. Die het leven te bieden had! Maar die winter ging het opeens veel beter met leren. We werden de besten van de school en niemand snapte er iets van. Daarna werden we pas echte domkoppen. Veel zijn er al dood. Danni werd krankzinnig. Kiddi de Raaf verdween op een dag alsof de aarde hem had opgeslokt, Óskar raakte hopeloos verslaafd en Aggi viel opeens dood neer in een plas. Hij was nog maar dertien jaar. Stel je eens voor, een dode van dertien jaar die aan onze voeten lag. Gísli stierf diezelfde zomer op het land. Ze zijn allemaal weg. Águst sneed zijn polsen door. Óttar verdween. Zwom de zee in. Hij was altijd een goed zwemmer geweest. Ze vonden zijn schoenen op het strand.
Hij had ze keurig uitgetrokken, zoals we het op school altijd deden. Wij werden junks en ellendelingen. Niemand ontsnapte. We waren dol op die levertraanpillen. Eén ding was goed: ze werden niet aan de meisjes gegeven, dus het waren alleen de jongens die de pillen kregen. We werden als proefdieren gebruikt. Er kwam af en toe een verpleegster om ons bloed af te nemen. We brachten dat natuurlijk nooit in verband met die pillen, en ze zeiden geen woord tegen ons. Het waren er twee en ze kwamen om de beurt naar school. Ik herinner me dat ze om de twee maanden kwamen.’
Pálmi staarde naar Sigmar, zoals hij daar zat en dit onsamenhangende en warrige verhaal voor zich uit mompelde. In het zijkamertje keken Erlendur en Sigurður Óli elkaar aan en toen weer door de spiegel naar Sigmar.
‘Vertel je me dat jullie een of ander gif kregen dat jullie regelrecht ziek maakte? Wat is dat voor een krankzinnig verhaal?’
‘Precies. Wat een krankzinnig verhaal! En als we er iets van wilden zeggen, werden we uitgelachen. Dat wisten we. Nu is er niemand meer over, behalve ik. Kijk maar eens wat er van de jongens in mijn klas geworden is. Als jullie dat normaal vinden, dan is het oké.’
Op dat punt kwam Erlendur binnen.
‘Heb jij Halldór vermoord?’ vroeg hij direct en hij keek Sigmar aan.
‘Als ik hem zou hebben vermoord, had ik hem ook in brand gestoken. En dan had ik toegekeken hoe hij stikte en jammerde en zich probeerde los te werken en het uitschreeuwde van pijn en dan had ik geen vinger uitgestoken om hem te helpen.’
Erlendur en Pálmi keken elkaar aan en toen weer naar Sigmar. Sigurður Óli kwam de kamer binnen.
‘Wie kregen vat op Halldór?’ vroeg Erlendur, maar Sigmar zweeg.
‘Hoe weet je dat over Halldór?’ vroeg Pálmi, maar ook hij kreeg geen antwoord.
Sigmar zat in de verhoorkamer met Erlendur, Sigurður Óli en Pálmi en keek voor zich uit met een trotse blik in zijn ogen.
‘Hoe weet je dat er geen levertraan in die pillen zat?’ vroeg Erlendur. ‘Waar heb je die informatie vandaan?’
Sigmar zweeg.
‘Hoe ben je erachter gekomen?’ vroeg Sigurður Óli. Geen antwoord.
‘Wil je ons niet zeggen hoe je dat weet?’ vroeg Erlendur. ‘Je babbelt allerlei onzin over pillen en dope en dan zwijg je alsof je een spelletje met ons speelt. Is er iemand die je verbiedt om meer te zeggen?’ Sigmar zei geen woord. Ze keken naar Pálmi die weer naar Sigmar keek.
‘Kun je ons zeggen hoe je dat allemaal weet van die pillen, Sig mar?’ vroeg Pálmi. ‘Weet je bijvoorbeeld welke stof erin zat, waarom het geen levertraan was?’
Sigmar keek naar Pálmi, maar zei geen woord.
‘Wil je beweren dat de jongens verslaafd zijn geraakt door deze pillen te nemen?’ drong Pálmi aan. ‘Alcoholisten? Geesteszieken? Weet je wie achter deze proef zat? Heb je het allemaal uit je duim gezogen? Je las in de krant dat je oude onderwijzer kinderen had misbruikt en verzon toen een lekker verhaal over gifpillen en doden. Is het niet allemaal één grote leugen?’
‘Ik verzin helemaal niets,’ zei Sigmar ten slotte en hij keek naar Pálmi. ‘Ik dacht dat jij me wel zou geloven, omdat je de broer van Daníel bent, maar misschien heb ik me vergist.’
‘Ik bedoel alleen maar,’ zei Pálmi, ‘dat het een beetje ongeloofwaardig is wat je ons vertelt. En je lijkt ons niet te willen helpen om er meer over te weten te komen. Je weet meer dan je ons vertelt, maar we moeten alles horen wat je weet. Niet een beetje, maar alles.’
Sigmar zweeg.
‘Heb je Daníel wel eens bezocht in de inrichting?’ vroeg Pálmi en hij veranderde plotseling van onderwerp.
‘Ik deed dat vroeger wel eens,’ zei Sigmar, ‘maar ik ben ermee opgehouden. Ik zag er het nut niet van in. Ik kreeg nauwelijks contact met hem en ik vond het verschrikkelijk om te zien wat een stakker hij daar werd. Al die verdomde medicijnen. Ze zijn allemaal weg. Al mijn vrienden. Niemand over, behalve ik.’
‘Dus daar herinner ik me je van. Toen ik zo’n zeven jaar was ging ik elke week naar de inrichting om Daníel op te zoeken en in die tijd kreeg hij soms bezoek van anderen dan alleen mama en ik, en jij was een van hen.’
‘We waren beste vrienden, Danni en ik. We deden alles samen. De jongens in de klas trokken allemaal veel met elkaar op, maar er waren geen vrienden als Danni en ik. We vertelden elkaar alles. Misschien zou het het beste geweest zijn als ik er een einde aan had gemaakt, net als die anderen. We werden allemaal junks. We slikten allemaal gif waar we aan verslaafd raakten. Het was alsof de duivel zelf bezit van ons had genomen. Volgens mij ben ik er nog het beste van afgekomen. Ik leef nog, als je het tenminste leven kunt noemen. Misschien was die theorie van Halldór over het toeval wel juist.’
‘Theorie van Halldór over het toeval? Wat bedoel je daarmee?’ vroeg Erlendur, maar hij kreeg geen antwoord.
‘Hoe zat het met die verpleegsters?’ vroeg Sigurður Óli. ‘Wie waren zij? Kunnen we met ze praten?’
‘De verpleegsters. Wie heeft ze zover gekregen? Om in het geheim bloed van kinderen af te nemen,’ zei Sigmar. ‘Dat is misschien wel het ergste van dit hele verhaal, dat twee vrouwen naar een school konden komen en ons bloed afnemen zonder dat iemand iets wist. Ik heb ze daarna nooit meer gezien. Twee vrouwen met injectienaalden. Ze kunnen niet ouder zijn geweest dan 35 jaar.’
‘Weet je wie Halldór vermoordde?’ vroeg Sigurður Óli.
Sigmar antwoordde niet.
‘Hoe weet je dat Halldór gedwongen werd om de jongens die pillen te geven?’ vroeg Erlendur.
Sigmar zweeg.
‘Sprak je met hem voor je hem vermoordde?’ Stilte.
‘Sprak je met hem voor hij stierf?’
Sigmar zweeg.
‘Wie dwong Halldór?’
Ze zagen dat Sigmar zijn laatste woord had gezegd – voorlopig tenminste.
Erlendur gebaarde ze met hem mee te gaan de verhoorkamer uit en ze gingen de gang op.
‘We geven het nog niet op. We houden hem een dagje hier. Sigurður Óli, maak jij de papieren daarvoor in orde. We zullen zien of hij na de middag nog steeds zwijgt.’
‘Het zou kunnen zijn dat hij met Daníel gesproken heeft,’ zei Pálmi. ‘Halldór bezocht Daníel in de inrichting en ze praatten een paar keer met elkaar. Het kan zijn dat die informatie over Halldór daarvandaan komt.’
‘We moeten erachter komen hoe het zat met die mannen,’ zei Sigurður Óli, ‘en kijken wat er klopt van Sigmars verhaal. We moeten een afspraak maken met hun familie en ook met de vroegere schooldirecteur van de Víðigerðisschool en hem vragen of hij iets van die zaak weet. En we moeten die verpleegsters zien te vinden.’
‘Ik ben blij dat het niet met die kinderen op school te maken heeft,’ zei Pálmi. ‘Als dit verschrikkelijke verhaal van Sigmar klopt, heeft de moord op Halldór een lange voorgeschiedenis. Hij is niet vermoord door een leerling.’