8
Warren Scifford liet zijn blik van de stokoude tv met tafelantenne langs het kurken prikbord met de kapotte lijst gaan. Zijn ogen bleven op de bureaustoel rusten. Daaraan ontbrak een armleuning. Vervolgens snoof hij bijna onmerkbaar. In de prullenbak lagen drie bruine klokhuizen.
‘Ik ben een beetje bijgelovig,’ zei Peter Salhus. ‘Ik heb altijd riskant werk gehad sinds ik begin twintig was. Nog nooit is iets echt misgegaan. Dus houd ik de stoel. En wat de rest van het kantoor betreft...’
Hij haalde zijn schouders op.
‘In juni verhuizen we de hele afdeling naar een nieuwe plek. Het is zinloos om energie in deze kamer te steken. Neem plaats.’
Warren Scifford aarzelde nog, alsof hij bang was zijn dure pak te vervuilen. Midden op de zitting was een niervormige vlek zichtbaar. Hij legde zijn handpalm voorzichtig even op de donkere plek voordat hij plaatsnam. Yngvar Stubø zat naast hem aan een zilverkleurige sigarenkoker te frunniken.
‘Jij hebt nog steeds die ongezonde gewoonte,’ zei Warren glimlachend.
Yngvar schudde zijn hoofd.
‘Nee, eigenlijk niet. Eentje op kerstavond en een paar trekjes op mijn verjaardag. Dat is alles. Maar we hebben allemaal onze dromen. Ruiken is nog steeds toegestaan.’
Hij opende de koker en haalde de sigaar onder zijn neus door. Met een hoorbare zucht stopte hij de sigaar terug, draaide de twee metalen delen op elkaar en stak de koker in zijn binnenzak.
‘Die getuigen,’ zei hij tegen Peter Salhus, die mineraalwater in drie glazen schonk zonder te vragen of iemand dat wilde. ‘Heb je van de politie iets over hen gehoord?’
De chef van de Binnenlandse Veiligheidsdienst keek hem aan met een blik die hij niet kon duiden. Wellicht was het een waarschuwing. Misschien was het niets.
‘Ik ben er redelijk zeker van dat Mr. Scifford...’
‘Warren. Noem me alsjeblieft Warren.’
Scifford stak zijn hand uitnodigend uit alsof hij Peter Salhus een cadeau gaf. De chef van de Binnenlandse Veiligheidsdienst ging zitten. De glazen stonden nog onaangeroerd op het grote bureaublad. Het was zo stil dat ze het gesis van koolzuur konden horen.
‘Ik ben blij dat je nu de door jou gewenste liaison hebt gekregen,’ zei Peter Salhus ten slotte. ‘Yngvar Stubø zal je beslist van dienst zijn. Laat het je verder duidelijk zijn dat ik het grootste begrip heb voor je... ongeduld met het onderzoek. Het probleem is, zoals je zeker zult begrijpen...’
‘Het probleem is het gebrek aan resultaten,’ onderbrak Warren Scifford hem en hij voegde er een glimlach aan toe. ‘Daarnaast lijkt het alsof het onderzoek willekeurig wordt geleid, volledig ongeorganiseerd en bovendien...’
Hij glimlachte niet meer. Onmerkbaar schoof hij zijn stoel naar achteren en hij zette zijn smalle, iele bril beter op zijn neus.
‘Bovendien voel ik een vijandigheid van de kant van de politie die we moeilijk kunnen accepteren.’
Wederom viel er een stilte. Peter Salhus pakte een ovale, gepolijste steen van het bureau. Hij liet hem in zijn handpalm rusten terwijl zijn duim over het gladde oppervlak gleed. Yngvar schraapte zijn keel en richtte zich op in zijn stoel. De chef van de Binnenlandse Veiligheidsdienst keek op en staarde de Amerikaan aan.
‘Dat je op dit moment in mijn kantoor bent,’ zei hij vriendelijk, ‘... is het bewijs dat we ons best doen, ons uiterste best, om jou en de jouwen tevreden te stellen. Ik ben niet verplicht met je te praten, en ik heb ook geen tijd. Maar jij wilde het graag. Ik besloot aan die wens tegemoet te komen. Nu zou ik je uiteraard een crash course in de opbouw van de Noorse politieautoriteiten en de inlichtingendienst kunnen geven...’
‘Ik heb niet...’
‘Ogenblikje!’
Peter Salhus verhief zijn stem juist voldoende om door te kunnen gaan: ‘En dat zou wellicht niet onverstandig zijn. Maar om het simpel te houden, en in de hoop je gerust te stellen...’
Hij wierp snel een blik op zijn horloge. Zijn mond bewoog vrijwel onmerkbaar, geluidloos, alsof hij iets zat uit te rekenen.
‘Het is nog maar zevenentwintig uur geleden dat werd ontdekt dat de president verdwenen was,’ zei hij en hij leunde over de tafel. ‘Ruim een etmaal. In dat etmaal hebben we een onderzoeksorganisatie op poten gezet zoals dit land nog nooit heeft gezien. De politie van Oslo heeft alle beschikbare middelen ingezet. En nog wat erbij.’
Hij stroopte zijn mouwen op voordat hij zijn linkerwijsvinger met zijn rechterhand vastpakte.
‘Ze werken nauw met óns samen,’ zei hij en hij schudde zijn vinger alsof hij de Nationale Veiligheidsdienst vasthield, ‘... aangezien er reden is om te vrezen dat deze zaak verband kan houden met ons dagelijks werk en aansprakelijkheidsterrein. Bovendien...’
Hij vouwde zijn hele rechterhand om twee vingers.
‘... is de Centrale Recherche zeer nadrukkelijk in beeld, met hun speciale bevoegdheden. Vooral op technisch gebied. Met andere woorden: alles wat kan kruipen en lopen aan manschappen is op deze zaak gezet. En dat zijn zéér capabele manschappen, als ik zo onbescheiden mag zijn. Daarnaast beschikt de regering over een volledig crisisteam met alles wat dat inhoudt, onder meer voor andere afdelingen en directoraten dan de puur politionele. En er is tussen onze beide regeringen een doorlopend contact tot stand gebracht op het hoogste niveau. Het allerhoogste niveau.’
‘Maar...’
Warren Scifford trok zijn stropdas recht. Hij glimlachte nu hartelijker. Peter Salhus stak afwerend zijn hand op.
‘Er komt geen Jack Bauer,’ zei hij serieus. ‘Zijn termijn is...’
Wederom keek hij op zijn horloge.
‘... drie uur geleden verstreken. We moeten vertrouwen op goed en modern, maar niet zo spectaculair politiewerk. Noors politiewerk.’
De stilte duurde enige seconden. Toen begon Warren Scifford te lachen. Zijn lach was hartelijk, diep en aanstekelijk. Yngvar grinnikte en Peter Salhus grijnsde breed.
‘Bovendien heb je het mis,’ voegde hij eraan toe. ‘Zoals je op de vergadering met de commissaris van politie over een klein uur verteld zal worden, zijn er absoluut vorderingen gemaakt.’
‘O ja?’
‘Het is de vraag of...’
De chef van de Binnenlandse Veiligheidsdienst leunde achterover en vlocht zijn vingers in zijn nek. Het leek alsof hij een punt op het plafond onderzocht. Het duurde zo lang dat Yngvar opkeek om te zien of daar werkelijk iets zat. Hij voelde zich akelig overbodig.
Niemand had hem in feite uitgelegd wat hij moest doen. De commissaris van politie maakte een afwezige indruk toen hij hen een uur geleden snel aan elkaar voorstelde. Hij had blijkbaar vergeten dat ze elkaar van vroeger kenden, en na een paar minuten had hij hen alleen gelaten zonder nadere instructies te geven. Yngvar had het gevoel dat hij als alibi fungeerde; een aan de Amerikanen toegeworpen stuk vlees om ze rustig te houden.
En hij had geen tijd gehad om naar huis te bellen.
‘De vraag is of ik niet moet besluiten gewoon eerlijk te zijn,’ zei Peter Salhus opeens, hij richtte zijn blik op de Amerikaan en liet die daar rusten.
Warren gaf niet toe. Knipperde niet met zijn ogen.
‘Ja,’ zei Peter Salhus ten slotte. ‘Ik geloof van wel.’
Hij schoof een van de glazen in de richting van Warren Scifford. De Amerikaan raakte het niet aan.
‘Ten eerste,’ zei Salhus, ‘moet ik benadrukken dat ik het grootste vertrouwen in de politie van Oslo heb. Terje Bastesen is al bijna veertig jaar in dienst en was ambtenaar voordat hij jurist werd. Soms lijkt hij...’
Hij hield zijn hoofd schuin en zocht naar een passende uitdrukking.
‘Geweldig Noors,’ stelde Warren voor.
‘Misschien,’ antwoordde de chef van de Binnenlandse Veiligheidsdienst zonder te glimlachen. ‘Maar onderschat hem niet. Ik geloof namelijk dat we in deze zaak onze hoop op de politie moeten vestigen. Hier bij de Nationale Veiligheidsdienst hebben we het afgelopen etmaal alle inlichtingen besproken die aan het presidentiële bezoek voorafgingen. We hebben elk rapport en elke analyse doorgespit om uit te zoeken wat we over het hoofd hebben kunnen zien, waar we geen aandacht aan hebben geschonken, maar wat ons iets had kunnen vertellen. Wat ons had kunnen waarschuwen. Vanuit de rest van Europa hebben we alle relevante informatie opgevraagd die er mocht zijn over bekende groeperingen, vage constellaties, individuen...’
Hij legde zijn handen op zijn hoofd.
‘Niets. Voorlopig althans niet.’
Warren Scifford zette zijn bril af en haalde uit zijn broekzak een poetsdoekje tevoorschijn. Langzaam, bijna liefkozend, maakte hij de glazen schoon.
‘We hadden iets,’ zei hij zacht. ‘Vóór 11 september, bedoel ik. De informatie was er. Die lag op tafel, wij beschikten erover. We hebben er alleen geen aandacht aan geschonken. De informatie die het leven van bijna drieduizend mensen had kunnen redden, ging ten onder in al het andere. Alles wat...’
Hij zette zijn bril weer op zonder zijn zin af te maken.
‘Zo gaat dat,’ zei Salhus instemmend, ‘in deze branche. Ik moet toegeven dat ik gisterochtend vooral tegen één ding opzag: het moment waarop een van mijn medewerkers naar me toe zou komen met informatie die we over het hoofd hadden gezien. Het puzzelstukje dat we aan de kant hadden geschoven omdat we het niet in het totaalbeeld konden plaatsen. Ik wist zeker dat dat zou komen. Maar voorlopig...’
Hij spreidde zijn armen en hij herhaalde: ‘Niets.’
Na een korte pauze voegde hij er schoorvoetend aan toe: ‘En hoe zit het met jullie? Hebben jullie iets gevonden?’
Zijn stem klonk luchtig en de vraag was vriendelijk. Warren beantwoordde hem door vrijwel onmerkbaar zijn wenkbrauwen te fronsen. Toen pakte hij het glas mineraalwater, zonder te drinken.
‘Je zei iets over getuigen,’ zei hij en hij keek Yngvar Stubø aan.
‘Jullie hebben dus iets,’ zei Salhus.
Warren dronk zijn glas leeg. Hij nam ruim de tijd. Toen hij klaar was, veegde hij zijn mond af met een zakdoek en zette zijn glas neer. Zijn gezicht was uitdrukkingsloos toen hij opkeek naar de chef van de Binnenlandse Veiligheidsdienst.
‘Getuigen,’ bracht Warren Scifford hem in herinnering.
‘Ik probeerde je vertrouwen te winnen.’
‘Je hebt mijn vertrouwen.’
‘Nee.’
‘Jawel. Absoluut. In onze branche bestaat er een groot verschil tussen vertrouwen en onhandigheid. Dat weet je best. Op het moment dat ik zie dat jij en jullie behoefte hebben aan gegevens waarover wij beschikken, krijg je ze. Jij. Persoonlijk. Dat beloof ik. Momenteel heb ík behoefte om te weten waar dit gepraat over getuigen over gaat.’
Salhus stond op en liep naar het raam. De ochtend was veelbelovend geweest, met een stralende zon en slechts verspreide, lichte voorjaarswolken. Nu was het donkerder en vanuit het zuiden dreigde slecht weer. Salhus kon de bui al aan zien komen vanaf de Oslofjord. Hij stond een hele tijd met zijn ogen het weer te volgen.
Yngvars gevoel dat hij te veel was, was zo sterk dat hij overwoog te bedanken. Hij had allang naar huis moeten bellen. Toen hij vanochtend zijn besluit had genomen, was hij ervan overtuigd geweest dat het opvolgen van bevelen het enige juiste was. Een ongewone boosheid had hem overvallen toen hij wakker werd en het bed uit sloop. Het voelde alsof er een knoop in zijn maag zat en hij had niets kunnen eten. Yngvar kon zich niet herinneren dat hij ooit vrijwillig een maaltijd had overgeslagen. Nu knorde het onder zijn overhemd. Hij wilde weg, meer niet. Hij wilde naar huis. Deze zaak was zo heel anders dan wat hij eerder onder handen had gehad dat hij werkelijk geen enkele bijdrage kon leveren. Als het de bedoeling was dat hij als gids zou fungeren voor de Amerikaan Warren Scifford op zijn tocht langs de officiële bureaus in Noorwegen, dan was de opdracht een belediging.
Het briefje dat hij voor Inger Johanne had achtergelaten, had misschien wel wat vriendelijker mogen zijn.
Hij moest nu gauw naar huis bellen.
‘Stubø,’ zei de chef van de Binnenlandse Veiligheidsdienst opeens en hij draaide zich om. ‘Dit is iets voor jou.’
Yngvar keek op. Ietwat beteuterd ging hij rechtop zitten, als een schooljongen die op heterdaad op dagdromen was betrapt.
‘Ja?’
Peter Salhus had vijf minuten nodig om uiteen te zetten welke getuigen zich hadden gemeld. Rond de dertig mensen hadden contact opgenomen met de politie over wat ze hadden waargenomen, en allemaal vertelden ze hetzelfde. Twee mannen, één vrouw die leek op Madam President, en een blauwe auto. Ongeveer de helft van hen meende dat het een Ford was. De anderen wisten alleen de kleur zeker. Ze hadden gemeenschappelijk dat de chauffeur van de blauwe auto blijkbaar niet veel moeite deed ongezien te blijven.
‘En daar zit het probleem,’ zei hij ten slotte en hij wees op de kaart die hij had getekend.
De schets van Noorwegen deed denken aan een veelgedragen want die te drogen hing. Peter Salhus legde zijn pen weg en vouwde zijn armen over zijn borst. De twee andere mannen zaten over de tekening gebogen.
‘Dit kan niet kloppen,’ zei Yngvar.
‘Jawel,’ zei Salhus. ‘Het is correct.’
Toen boog hij voorover en voegde eraan toe: ‘Dit zijn de binnengekomen tips. Maar zelfs als we het gebruikelijke voorbehoud in acht nemen dat enkele daarvan verkeerde observaties zijn en andere regelrecht onwaar, klopt het uiteraard niet. Daar heb je helemaal gelijk in.’
Yngvar liet zijn blik nogmaals van punt naar punt op de eenvoudige kaart gaan. De chef van de Binnenlandse Veiligheidsdienst had de tijdstippen van de observaties naast de rode markeringen gekrabbeld.
‘Dit wordt dus de E6 richting Zweden,’ zei Yngvar en hij liet zijn vinger over Østfold gaan. ‘En dit is de E18 naar Kristiansand. En hier...’
Zijn vinger liep naar Trondheim.
‘Dit valt niet onder mijn verantwoordelijkheid,’ zei Salhus op zachte toon en hij krabde zich in zijn baard. ‘Daar komt de politie natuurlijk wel uit. Voor zover ik weet, hebben ze dat misschien al gedaan. Het is zo vanzelfsprekend.’
‘Het is een dwaalspoor,’ riep Yngvar uit. ‘Het is allemaal maar nonsens!’
‘Ja.’
Warren Scifford had geen woord gesproken terwijl Salhus tekende en uitlegde. Nu greep hij de kaart met zijn rechterhand. Terwijl zijn blik gericht was op de parelketting van observaties over heel Zuid-Noorwegen, zei hij: ‘Jij kent de afstanden. Heb je berekend hoeveel blauwe Fords met in het rood geklede dames er moeten zijn?’
‘Minimaal twee,’ zei Salhus. ‘Vermoedelijk drie. Het is in de praktijk mogelijk om binnen de nodige marges van hier...’
Hij pakte de kaart terug en wees.
‘...naar daar te komen. En een rit tussen deze twee steden...’
Zijn wijsvinger liep van Larvik naar Hamar.
‘...duurt drieënhalf uur. Dat kost wel enige moeite. Maar aangezien het onze nationale feestdag was en er weinig verkeer reed, is het toch mogelijk.’
‘Twee auto’s,’ mompelde Warren Scifford. ‘Vermoedelijk drie.’
‘Die door Noorwegen zijn gereden en er nadrukkelijk voor hebben gezorgd gezien te worden,’ zei Yngvar. ‘Waarom zou iemand in vredesnaam zo’n plan in gang hebben gezet? Ze moesten toch weten dat het slechts een kwestie van tijd was voordat het allemaal ontrafeld zou worden?’
Het daglicht was niet even sterk meer. De wind was aangewakkerd en plotseling sloeg de regen hevig tegen de ruit. Een meeuw nam plaats op het kozijn. Het gitzwarte oog staarde intens naar iets in de kamer. Toen opende hij zijn snavel om te krijsen.
‘Tijd,’ zei Salhus luid. ‘Ze willen onze tijd verspillen en verwarring scheppen.’
De meeuw vloog op en verdween met een duik naar de grond. Het was gaan hagelen. De hagelstenen waren zo groot als peperkorrels en ratelden tegen het glas.
‘Maar alles heeft zijn goede kanten,’ zei Salhus opeens met gemaakte opgewektheid. ‘Er zijn verschillende mooie foto’s van de chauffeur. Of de chauffeurs. Bij in elk geval twee benzinestations, naar wat ik heb gehoord. Ongeacht de vraag of deze hele manoeuvre om een lookalike gaat die een autorit maakt, zou het buitengewoon interessant zijn te weten wie hen op pad heeft gestuurd. Je moet het de commissaris van politie vragen, Warren. Dit is zoals gezegd mijn business niet. Praat met de politie. Maar voordat jullie gaan...’
Peter Salhus beet zich op zijn lip en aarzelde voordat hij verder ging: ‘Waarom ben je eigenlijk hier?’
Warren Scifford keek hem aan en trok bijna onzichtbaar zijn wenkbrauwen op.
‘Waarom hebben ze juist jou gestuurd,’ vroeg Salhus. ‘Voor zover ik begrijp, sta jij aan het hoofd van een soort... gedragspsychologische antiterreurgroep. Klopt dat?’
De Amerikaan knikte onverschillig.
‘Jij bent dus niet het hoofd van de fbi. Jij bent helemaal niet het hoofd van een operatieve groep. Toch stuurt...’
‘Je hebt het mis. We zijn in de hoogste mate operatief.’
‘Toch kan ik niet begrijpen,’ hield Peter Salhus vol en hij leunde over de werktafel heen, ‘... waarom ze geen...’
‘Goed geobserveerd,’ onderbrak Warren Scifford hem. ‘Zeer goed geobserveerd. Je hebt uiteraard een punt.’
Voor het eerst meende Yngvar iets hulpeloos in de zelfverzekerde figuur te zien. Zijn ogen flikkerden even, en een trek rond zijn mond leek hem ouder te maken, bijna bejaard. Maar hij zei niets. De hagelbui was even snel opgehouden als hij was gekomen.
‘En wat is het punt?’ vroeg Peter Salhus rustig.
‘Dat mijn collega’s niet geloven dat het antwoord op dit raadsel in Noorwegen ligt,’ antwoordde Warren Scifford en hij haalde diep adem. ‘Het punt is dat ze mij sturen omdat ze me niet op de eigen burelen willen hebben. Ze zijn ervan overtuigd dat we de oplossing kunnen vinden in die chaos van eigen informatie die we al ter beschikking hebben, gecombineerd met ons eigen onderzoek van dit moment. Dat is... intensief. Om het zacht uit te drukken. Hardhandig, zullen jullie Europeanen wellicht zeggen.’
Hij greep zijn glas, aarzelde, en zette het terug. Het was leeg.
‘De fbi meent dat de verdwijning van de president een terroristische aanslag is die alleen de VS kunnen oplossen,’ ging hij verder. ‘Noorwegen is in dit verband een klein... een enorm klein en onbeduidend...’
Hij glimlachte snel, bijna verontschuldigend, en haalde zijn schouders op.
‘Jullie begrijpen het ongetwijfeld. En aangezien mijn mannen en ik een enigszins andere visie hebben dan de leiding op wat een terrorist is, wat terroristen proberen te bereiken en hoe...’
Opnieuw onderbrak hij zichzelf. Hij rechtte zijn rug en streek snel over zijn borst voordat hij vooroverleunde en Salhus in de ogen keek.
‘Interne fbi-conflicten zullen je amper interesseren,’ zei hij. ‘En ik heb ook niet de behoefte ze te bespreken. Ik zeg echter niet te veel als ik je vertel dat de belangrijkste verdenking van de VS in deze kwestie slechts in één richting wijst: die van Al Qaida. Ze hebben geld. Ze hebben een netwerk. Ze hebben een motief. En ze hebben ons zoals we weten... eerder aangevallen.’
‘Maar niet die van jou,’ zei Salhus.
‘Hè?’
‘Jóuw verdenking gaat niet in de richting van Al Qaida.’
Warren Scifford gaf geen antwoord. Met gespreide vingers haalde hij zijn hand door zijn haar. Een zwakke geur van shampoo omgaf hem.
‘Jij bent de chef van de Binnenlandse Veiligheidsdienst,’ zei hij ten slotte, iets te luid. ‘Wat denk jij?’
Nu was het Peter Salhus die niets wilde zeggen. Hij trommelde met een pen tegen het tafelblad.
‘Dacht ik al,’ zei Warren Scifford.
‘Ik heb niets gezegd.’
‘Jawel. Jij en ik weten allebei dat dit in feite niet het werk van Al Qaida is. Osama bin Laden wil angst zaaien, Salhus. Al Qaida bestaat uit heilige strijders, gedreven door een blinde haat. Zij willen spectaculaire acties van pure... terreur. Het zijn terrorísten, in de eigenlijke zin van het woord.’
‘Terreur,’ zei Salhus en hij legde de pen in een la, ‘wordt grofweg gedefinieerd als een illegale daad waarbij het slachtoffer van geweld of dreigementen niet het hoofddoel is, maar een middel om een grote bevolkingsgroep te treffen. Met angst en schrik, simpelweg. Is het ontvoeren van de Amerikaanse president dan geen terroristische daad? Voor zover ik uit de nieuwsberichten heb begrepen...’
Hij knikte in de richting van het uitgebluste televisiescherm.
‘... is het juist schrik dat op dit moment jouw land teistert.’
‘Of onzekerheid,’ zei Yngvar en hij schraapte zijn keel. ‘Een martelende onzekerheid. Dat is misschien nog erger. Op mij komt dit heel anders over dan wat ik met terrorisme verbind. Het lijkt meer alsof iemand...’
Hij haalde adem en zocht naar het juiste woord terwijl hij naar Salhus’ grove kaart van Noorwegen keek, overspoeld met rode punten.
‘... met ons speelt,’ zei hij ten slotte. ‘Het lijkt alsof iemand ons voor de gek houdt. Niet bepaald de stijl van Osama bin Laden.’
De twee andere mannen keken hem aan. Salhus knikte verbaasd en haalde zijn schouders op. Hij stond op het punt iets te zeggen toen Warren Scifford opeens opstond.
‘We moeten verder.’
Yngvar voelde zich nog steeds niet op zijn gemak toen hij de uitgestoken hand van Salhus bij de deur aanpakte. De Amerikaan drukte een mobiele telefoon tegen zijn oor en was op weg naar de lift.
‘Je hebt helemaal gelijk,’ zei Salhus zacht in het Noors. ‘Ze spelen met ons. Iemand heeft een motief, middelen en mogelijkheid om ons voor de gek te houden, big time. En ik geloof verdorie dat jouw kameraad daar een vermoeden heeft wie het is. Als je maar de kleinste hint krijgt over het hoe of wat, neem dan contact op. Meteen. Oké?’
Yngvar knikte even, en hij merkte verwonderd op dat de handdruk van de chef van de Binnenlandse Veiligheidsdienst klam en koud was.
9
Abdallah al-Rahman was gek op het nieuwe merrieveulen. Ze was gitzwart als de moeder, maar een bleker deel tussen de ogen deed hopen dat ze de witte bles van haar vader zou ontwikkelen. De benen waren buitenproportioneel lang, zoals ze hoorden te zijn bij een paard van een dag oud. Het lijf was veelbelovend, de vacht glom al volop. Ze wankelde achteruit toen hij langzaam, met uitgestoken hand, de box in liep. De merrie hinnikte agressief, maar hij kalmeerde haar vlug met zachte woordjes en een aai over de snuit.
Abdallah al-Rahman was tevreden. Alles ging zoals het moest. Nog steeds had hij geen rechtstreeks contact met iemand gehad. Dat was niet nodig. Hij had zijn hele volwassen leven nog nooit iets onnodigs gedaan. Aangezien het bestaan een afgepast stuk tijd was, was het van belang het in evenwicht te houden, een strategie te volgen. Hij bezag het leven zoals hij naar die fantastische tapijten keek die de vloeren sierden van de drie paleizen die hij voorlopig meende nodig te hebben.
Een knoopster had altijd een plan. Ze begon niet in de ene hoek om vervolgens op goed geluk een kunstwerk te voltooien. Ze wist wat haar doel was, en dat kostte tijd. Af en toe werd ze vervuld van inspiratie, en kon ze impulsief de mooiste details toevoegen. De perfectie van een handgemaakt tapijt lag in het imperfecte, in piepkleine afwijkingen van wat van tevoren was bepaald, maar niettemin in een strikte symmetrie en volgorde.
In zijn slaapkamer lag de mooiste van allemaal, geknoopt door zijn moeder. Ze besteedde er acht jaar aan. Toen het klaar was, was Abdallah dertien en kreeg hij het cadeau. Niemand had ooit zo’n tapijt gezien. De gouden tinten veranderden naargelang de lichtinval en maakten het moeilijk te zeggen welke kleuren je eigenlijk zag. Nog nooit had iemand zulke dichte knopen gezien of zulke onbegrijpelijk zachte, dikke zijde gevoeld.
Het veulen kwam dichterbij. De ogen waren gitzwart en ze sperde ze open terwijl ze zijwaarts wankelde en haar hoofd moest optillen om haar evenwicht niet te verliezen. Ze proestte hulpeloos en drukte zich tegen de flank van haar moeder voordat ze nogmaals probeerde een stap in zijn richting te maken.
Abdallahs leven was als een tapijt, en toen zijn broer stierf, nam hij de beslissing over hoe dat eruit moest zien. Gaandeweg had hij enkele wijzigingen aangebracht, aanpassingen slechts, maar in feite nooit anders dan zijn moeder deed; hier en daar een iets diepere, donkerder inslag, of een nieuwe nuance omdat die mooi was en goed paste.
De drie jaar oudere broer vond op 20 augustus 1974 in Brooklyn de dood. Hij was op de terugweg naar huis na een bezoek aan een Amerikaans vriendinnetje van wie zijn ouders niets wisten, en het was erg laat. Toen hij de volgende ochtend door een oude vrouw werd gevonden, waren zijn geslachtsorganen een bloederige massa door slagen en schoppen. De vader van de jongens reisde meteen naar de VS, en keerde een maand later als een oude man terug.
De moord werd nooit opgehelderd. Ondanks de machtige positie van hun vader in zijn eigen land en zijn onbetwiste gezag, zelfs in zijn ontmoetingen met Amerikaanse autoriteiten, haalde de verantwoordelijke rechercheur na veertien dagen zijn schouders op en wendde zijn ogen af terwijl hij zich verontschuldigde omdat de daders waarschijnlijk nooit zouden worden gepakt. Er waren zo veel moorden, zo veel jonge jongens die niet snapten dat ze weg moesten blijven uit gevaarlijke gebieden en na middernacht binnenshuis moesten zijn. Ze hadden zo weinig middelen tot hun beschikking, klaagde hij, en daarna sloot hij het dunne dossier voorgoed.
Hun vader kende de man die veel later de eerste president Bush zou worden. De Arabier had hem diverse diensten verleend, en de tijd was rijp om iets terug te verlangen. Hij kreeg echter geen contact met zijn invloedrijke vriend. Richard Nixon was een paar dagen eerder gedwongen zijn ambt te verlaten. Gerald Ford was de nieuwe president van de VS. En dezelfde avond dat een jonge buitenlander in een achterafstraatje in Brooklyn werd doodgeschopt, verklaarde president Ford dat Nelson Rockefeller als eenenveertigste vicepresident van Amerika het Witte Huis zou betreden. Een diep teleurgestelde en gekrenkte George Bush senior had wel iets anders aan zijn hoofd dan een vergeten Arabische kennis, en vertrok later in het jaar naar China om zijn politieke wonden te likken.
Abdallah werd die herfst volwassen. Hij was nog maar zestien jaar, maar zijn vader werd nooit weer zichzelf. De oude man was nog wel in staat het bedrijf te leiden. Hij had goede mensen om zich heen, en hoewel de eerste helft van de jaren zeventig een turbulente tijd in de oliebranche was, groeide het familievermogen zeker en gestaag.
Maar hun vader werd nooit meer wie hij was geweest. Hij verzonk steeds vaker in religieus gepieker en at amper. Hij was zelfs niet in staat te protesteren toen Abdallah zijn ouders en zes zussen verliet om de schoolopleiding in het Westen te gaan volgen die aan zijn oudste broer was toebedacht.
De bedrijven werden door capabele mensen geleid, en na verloop van tijd kwamen er steeds meer. Abdallah vertrouwde hen, maar als twintigjarige had hij al bij de meeste transacties een vinger in de pap. Hij was zo vaak mogelijk thuis. In de zomer dat hij vijfentwintig werd, overleed zijn vader van verdriet om een zoon die bijna tien jaar eerder was vermoord.
Abdallah had het aan zien komen en het in zijn levenstapijt opgenomen, zodat hij nooit opeens door iets kon worden overvallen. Hij stond aan het hoofd en was de enige eigenaar van een conglomeraat waarin niemand voldoende inzicht had om de waarde ervan te kunnen bepalen. Slechts hijzelf kon een doordacht bedrag schatten, en hij stelde er nooit iemand van in kennis.
Het enige wat onverwacht was geweest, was de afwezigheid van razernij.
Een halfjaar na de dood van zijn broer was hij echter oververmoeid van boosheid. Hij werd ziek. Een kuuroord in Zwitserland kreeg hem weer op de been, en de razernij ging over in een berekenende rust waarmee hij veel gemakkelijker kon leven, zo ontdekte hij. Terwijl de razernij zich op alles en iedereen had bekoeld en hem vanbinnen had opgevreten zoals het verdriet zijn vader verteerde, was het doortrapte cynisme iets wat hij naar behoefte kon toepassen. Abdallah ontdekte de waarde van langetermijnplanning en doordachte strategie, en verplaatste het cadeau van zijn moeder naar de slaapkamer zodat hij het tapijt kon bestuderen voordat hij in slaap viel en wanneer hij heel af en toe ’s nachts wakker werd van dromen over zijn broer.
Het veulen was een van de mooiste dingen die hij ooit had gezien. De snuit was perfect, met ongewoon kleine, vibrerende neusgaten. De ogen keken niet meer zo verschrikt, en de wimpers waren lang als vlindervleugels. Ze kwam helemaal naar hem toe toen hij op een strobaal op het vertrouwen van het paard zat te wachten.
‘Vader!’
Abdallah draaide zich langzaam om. Boven het halve muurtje zag hij de kuif van zijn jongste zoon die zich aan zijn handen probeerde omhoog te trekken om naar het nieuwe veulen te kijken.
‘Wacht maar even,’ zei de vader vriendelijk. ‘Ik kom naar buiten.’
Ongelooflijk behoedzaam aaide hij het veulen over de hals. Dat boog voorover en trilde een beetje. Abdallah glimlachte en legde zijn hand op de kleine snuit van het paard. Dat trok zich nerveus terug. De man kwam overeind, liep langzaam weg uit de box en sloot de deur.
‘Vader,’ zei de jongen stralend van blijdschap. ‘We zouden vandaag een film kijken! Dat heb je me beloofd!’
‘Wil je niet liever een beetje paardrijden? In de hal, waar het lekker koel is?’
‘Nee! Je zei toch dat ik naar een film mocht kijken.’
Abdallah tilde de zesjarige op en droeg hem op de arm terwijl hij door de grote staldeuren naar buiten liep. Bij gebrek aan legale bioscopen in Saudi-Arabië had Abdallah zijn eigen filmzaal gecreëerd, met tien zitplaatsen en een zilverkleurig doek.
‘Je hebt me beloofd dat ik mocht kijken,’ dreinde de jongen.
‘Later. Vanavond, heb ik beloofd.’
Het haar van de jongen geurde schoon en kietelde hem in de neus. Hij glimlachte, en kuste hem voordat hij hem op de grond zette.
De jongste zoon heette Rashid, naar zijn overleden oom. Geen van de vier oudere broers had bij de naam gepast. Zij hadden allemaal trekken van hun moeders familie. Toen kwam de vijfde zoon. Al vlak na de geboorte merkte Abdallah de brede kin met een piepklein kuiltje op. Toen de jongen twee dagen oud was en eindelijk de oogjes opende, loenste hij een beetje met het linkeroog. Abdallah lachte tevreden en noemde hem Rashid.
Abdallah was nooit van plan geweest de dood van zijn broer te wreken. In elk geval niet nadat de eerste razernij tot bedaren was gekomen en hij uit Zwitserland terugkeerde. Hij wist niet op wie hij zich eventueel moest wreken. De daders werden nooit gepakt. Voor een Arabische jongen zou het onmogelijk zijn zelf een moord in de VS te onderzoeken, welke financiële middelen hij ook tot zijn beschikking had. De politieman die het onderzoek sloot, was zelf slachtoffer van het systeem, het was nauwelijks de moeite waard om tijd en geld aan zijn bestraffing te besteden.
De haat, de enige echte haat die Abdallah al-Rahman zich lange tijd toestond te voelen, richtte zich op George Bush senior. De man die later hoofd van de cia werd, was zijn vader destijds in 1974 een gunst verschuldigd, en hij had aanzienlijke invloed. Hij had een doodgelopen onderzoek met een simpel telefoontje nieuw leven kunnen inblazen. Aangezien Rashid naar alle waarschijnlijkheid werd vermoord door een racistische jongensbende die de omgang van een zwartkop met blonde meisjes niet goedkeurde, had het niet verschrikkelijk veel problemen hoeven op te leveren om de zaak tot een oplossing te brengen – als men er prioriteit aan had willen, kunnen en mogen geven.
Maar George Herbert Walker Bush hield zich meer bezig met zijn verontwaardiging dat hij niet tot vicepresident was benoemd dan met het beantwoorden van de vele verzoeken van een zakenrelatie die hij had besloten te vergeten.
Naarmate de tijd verstreek, begreep Abdallah dat de belangrijkste lering die hij uit de omstandigheden rond de dood van zijn broer kon trekken was dat de ene dienst de andere niet waard was. Niet tenzij men iets achter de hand had. Iets waardoor het onmogelijk was zijn schuld te vergeten, of men dat nu wilde of niet. Veel mensen waren hem veel verschuldigd, want Abdallah was bijna dertig jaar lang gul geweest zonder ooit veel terug te verlangen.
De tijd was nooit rijp geweest. Niet voordat Helen Lardahl Bentley hem de definitieve bevestiging van een levenslange ervaring gaf: vertrouw nooit, nooit een Amerikaan.
‘Mag ik naar een actiefilm kijken, vader? Mag ik...’
‘Nee. Dat weet je best. Dat is niet goed voor je.’
Abdallah woelde de jongen door het haar. De jongen begon te pruilen, voordat hij met gebogen hoofd wegsjokte om zijn broers te zoeken. Zij waren de avond ervoor uit Riaad gekomen en zouden een hele week thuis zijn.
Abdallah bleef zijn zoon met de ogen volgen tot de jongen om de hoek van de enorme stal verdween. Daarna slenterde hij naar de schaduwrijke tuin. Hij zou even gaan zwemmen.
10
Hanne Wilhelmsen was een mens zonder vrienden.
Voor dat leven had ze zelf gekozen, en het was niet altijd zo geweest.
Ze was vijfenveertig jaar en twintig daarvan had ze bij de politie gewerkt. Haar carrière eindigde toen ze in 2002 tussen kerst en oudjaar tijdens de arrestatie van een viervoudige moordenaar werd neergeschoten. Een revolverkogel van groot kaliber trof haar tussen de tiende en elfde thoracale ruggenwervel. De kogel bleef daar zitten, ook al konden de artsen niet zeggen hoe dat kwam. Toen het vreemde element werd verwijderd, was de chirurg zo gefascineerd door de op pap lijkende resten van wat eens functionerende zenuwen waren geweest dat hij er een foto van liet nemen. Stiekem dacht hij dat hij nooit iets ergers had gezien.
De commissaris van politie had haar gesmeekt in functie te blijven.
Hij bezocht haar vaak gedurende de revalidatie, hoewel ze steeds afwijzender werd. Hij bood aanpassingen en speciale regelingen aan. Ze mocht zelf kiezen welke taken ze op zich nam en het zou haar aan niets ontbreken als het om hulpmiddelen en assistentie ging.
Ze wilde niet, en twee maanden na de operatie nam ze ontslag.
Nog nooit had iemand aan Hanne Wilhelmsens buitengewone capaciteiten getwijfeld. Vooral de jongere functionarissen keken tegen haar op. Ze kenden haar niet, en waren het afstandelijke, eigenaardige gedrag dat steeds opvallender werd, nog niet beu. Tot aan het catastrofale schietincident leek ze er af en toe protégés op na te houden. Ze kon met bewondering omgaan, want bewondering betekende afstand en afstand was het belangrijkste voor Hanne Wilhelmsen. En ze was een goede leraar.
De even oude en oudere collega’s hadden er echter allang meer dan genoeg van. Ook zij konden niet ontkennen dat ze een van de bekwaamste rechercheurs was die de politie van Oslo ooit had gekend. Haar eigenzinnigheid en abjecte tegenzin om in een team te werken vraten echter aan hen naarmate de jaren verstreken. En hoewel de hele afdeling geschokt was dat een collega levensgevaarlijk was gewond bij een arrestatie, werd er toch wel in het geniep over gefluisterd dat het heerlijk was dat mens kwijt te zijn. Tot het stil werd en de meesten haar waren vergeten, zoals iedereen die niet meer in het zicht is vroeg of laat in de vergetelheid raakt.
Slechts één echte vriend had ze al die jaren lang op het politiebureau behouden. Hij had haar leven gered toen ze bewusteloos in een huisje in de bossen rond Oslo lag dood te bloeden. De forse man waakte drie etmalen achtereen over haar in het ziekenhuis, tot hij zo stonk dat een verpleegkundige hem de deur uit werkte met de mededeling dat iedereen er het meest mee was gediend dat hij naar huis ging. Toen duidelijk werd dat Hanne in leven zou blijven, had hij zich aan haar handen vastgeklampt en als een kind gehuild.
Hanne wees ook hem af.
Het was meer dan een jaar geleden sinds hij voor het laatst langs was geweest om uit te zoeken of er een laatste restje vriendschap bestond om op voort te borduren. Toen de buitendeur een kwartier later achter de brede, gebogen rug dichtging, bezoop Hanne Wilhelmsen zich aan champagne, sloot ze zich op in de slaapkamer en knipte haar politie-uniform in reepjes die ze vervolgens in de open haard verbrandde.
Hanne Wilhelmsen had het voor het eerst in haar vreemde, onevenwichtige leven goed.
Ze leefde samen met een vrouw die gaandeweg een tweeledig bestaan had geaccepteerd. Nefis had haar baan aan de universiteit, haar eigen vrienden en een leven buiten het appartement waarin haar geliefde volledig afwezig was. Thuis in de Kruses gate wachtte Hanne, nooit vragend, altijd even bescheiden blij om haar te zien.
En ze deelden het geluk dat ze Ida hadden.
‘Waar is Ida?’ vroeg Inger Johanne.
Ze had haar benen onder zich getrokken op de bank. Een groot plasmascherm toonde de extra uitzendingen van de nrk.
‘Ze is in Turkije met Nefis. Op bezoek bij haar grootouders.’
Inger Johanne zei niets meer.
Hanne mocht haar graag. Ze mocht haar graag omdat ze geen vriendin was, en dat ook niet wilde worden. Inger Johanne wist niets van Hanne, niet meer dan wat ze moest hebben gehoord of van anderen had opgevangen. Dat kon natuurlijk best veel zijn, maar ze liet zich er niettemin nooit toe verleiden om te gaan graven, eisen of vragen. Ze praatte veel, maar nooit over Hanne. Aangezien Inger Johanne de meest oprecht nieuwsgierige mens was die Hanne ooit had ontmoet, was het ogenschijnlijke gebrek aan belangstelling een prestatie die bewees dat Inger Johanne haar vak verstond. Ze was een echte profiler.
Inger Johanne begreep Hanne Wilhelmsen en liet haar met rust. Ze leek het ook op prijs te stellen om bij haar te zijn.
‘O nee,’ zei Inger Johanne zacht en ze sloot haar ogen. ‘Niet dat mens.’
Hanne, die een roman zat te lezen, wierp een blik op het scherm.
‘Ze stapt niet uit de tv om je te pakken te nemen,’ zei ze en ze las verder.
‘Maar waarom moeten ze altijd,’ zei Inger Johanne berustend en ze haalde diep adem, ‘... waarom is juist zíj het grote orakel bij alle kwesties rond misdadigers en misdaden?’
‘Omdat jíj niet wilt,’ zei Hanne en ze glimlachte; Inger Johanne had ooit tijdens een rechtstreeks uitgezonden debat een televisiestudio onder protest verlaten en werd daarna nooit meer uitgenodigd.
Wencke Bencke was de bekendste misdaadauteur van het land. Na jarenlang een excentriek, dwars en ontoegankelijk leven te hebben geleid, was ze een jaar geleden voor het voetlicht getreden. De een na de andere bn’er werd vermoord en de politie had de zaak nooit tot op de bodem kunnen uitzoeken. Inger Johanne werd tegen haar zin bij het onderzoek betrokken, maar ook voor haar leken er lange tijd geen motieven voor de moorden te zijn en leken ze ook geen onderling verband te hebben. Wencke Bencke werd de favoriete expert van de media. Ze schitterde met inzicht in het karakter van misdadigers en absurde logica, terwijl ze tegelijkertijd een spottende afstand tot de politie hield. Op tv kwam het allemaal heel goed over.
Diezelfde herfst verscheen haar achttiende en beste roman. Het boek ging over een misdaadauteur die moordde uit verveling. Binnen drie maanden werden er honderdtwintigduizend exemplaren van verkocht en het boek werd onmiddellijk door uitgeverijen in meer dan twintig landen aangekocht.
Slechts een handjevol mensen, onder wie Inger Johanne en Yngvar, wist dat het boek in feite over Wencke Bencke zelf ging. Ze konden nooit iets bewijzen, maar wisten alles. De misdaadauteur had daar zelf voor gezorgd. De door haar uitgezette sporen waren onbruikbaar als bewijs, maar voldoende voor Inger Johanne Vik. Ze waren dan ook uitgezet om háár te prikkelen, wist ze zeker.
Wencke Bencke kwam weg met moord.
Af en toe, tijdens slapeloze nachten na Wencke Benckes brede glimlach te zijn tegengekomen bij de koelvitrine van de supermarkt of na haar laat op de avond vanaf de Hauges vei te hebben zien zwaaien, kon Inger Johanne zich nog steeds niet ontdoen van de gedachte dat de moorden waren gepleegd om haar te treiteren. Ze kon alleen de reden niet begrijpen. Afgelopen herfst, toen ze met beide kinderen op de achterbank op weg was naar het zomerhuisje, kwam in Ullernchausseen op een kruising met verkeerslichten een auto naast haar rijden. De chauffeur stak een duim omhoog, claxonneerde even en sloeg rechts af. Het was Wencke Bencke.
Toeval, zei Yngvar keer op keer gelaten. Oslo was een kleine stad, en Inger Johanne moest die vermaledijde zaak nu eindelijk eens achter zich laten.
In plaats daarvan ging ze bij Hanne Wilhelmsen op bezoek. Aanvankelijk dreef de nieuwsgierigheid haar. Hanne was een legende bij de paar mensen die nog over haar spraken. Als er íemand was die Inger Johanne kon helpen om Wencke Bencke te begrijpen, dan was het Hanne. De rustige, bijna onverschillige aard van de gewezen politie-inspecteur werkte geruststellend. Ze was koud analytisch, daar waar Inger Johanne intuïtief was, onverschillig waar Inger Johanne zich liet provoceren. Hanne nam echter de tijd om te luisteren, altijd tijd om te luisteren.
‘De politie is dus volledig vastgelopen,’ zei de misdaadauteur in de studio en ze zette haar bril wat rechter. ‘Het komt maar zelden voor dat we hen zo volkomen met de handen in het haar meemaken. En voor zover ik weet, hebben ze een probleem dat eerder in een thriller thuishoort dan in de werkelijkheid.’
De presentator boog naar voren. Er werd zo ver ingezoomd dat alleen zij beiden in beeld waren. Ze leunden in elkaars richting alsof ze een geheim gingen delen.
‘Juist ja,’ zei de man ernstig.
‘Er was uiteraard een omvangrijk beveiligingsapparaat rond de president, zoals tal van reportages ons het afgelopen etmaal hebben laten zien. Onder meer bewakingscamera’s in de gangen rond...’
‘Trek het je niet aan,’ zei Hanne zacht. ‘We kunnen de tv uitzetten.’
Inger Johanne had een kussen gepakt dat ze zonder het te beseffen tegen zich aan drukte.
‘Nee,’ zei ze luchtig. ‘Ik wil het horen.’
‘Zeker weten?’
Inger Johanne knikte en staarde naar het scherm. Hanne keek haar een paar seconden aan voordat ze onmerkbaar haar schouders ophaalde en verder las.
‘... met andere woorden een soort “mysterie van de gesloten kamer”,’ zei Wencke Bencke met een glimlach. ‘Niemand eruit, niemand erin...’
‘Hoe weet ze dat?’ vroeg Inger Johanne. ‘Hoe weet ze in hemelsnaam altijd wat de politie doet? Ze kunnen haar niet uitstaan, en ze...’
‘Het politiebureau is zo lek als een vergiet van ikea,’ zei Hanne en ze leek eindelijk belangstelling voor het gesprek op tv te hebben. ‘Dat is altijd zo geweest.’
Inger Johanne keek haar onderzoekend aan. Hanne had het boek dichtgeslagen dat nu bezig was van haar schoot te glijden zonder dat ze het merkte. De stoel reed ietsje naar voren, en ze pakte de afstandsbediening om het volume op te schroeven. Haar lichaam was voorovergebogen, alsof ze bang was de kleinste nuance in het verhaal van de misdaadauteur te missen. Langzaam zette ze haar leesbril af, zonder haar ogen ook maar een moment van het scherm af te wenden.
Zo moet ze ooit zijn geweest, dacht Inger Johanne verwonderd. Zo alert en intens. Zo anders dan de onverschillige figuur die vrijwillig gevangenzat in een overdadig appartement aan de oostkant van de stad en romans las. Hanne maakte nu een jongere indruk, bijna een jonge meid. Haar ogen stonden helder en ze bevochtigde haar lippen voordat ze haar haren langzaam achter haar oor streek. Een diamant ving het licht vanuit het raam en schitterde. Toen Inger Johanne haar mond opende om iets te zeggen, stak Hanne een waarschuwende vinger op, bijna onzichtbaar.
‘We moeten overschakelen naar het regeringsgebouw,’ zei de presentator ten slotte en hij knikte naar de auteur. ‘Waar de minister-president een ontmoeting zal hebben met...’
‘Je moet bellen,’ zei Hanne Wilhelmsen en ze zette de tv uit.
‘Bellen? Wie moet ik bellen?’
‘Je moet de politie bellen. Volgens mij hebben ze een blunder begaan.’
‘Maar... Bel dan zelf! Ik weet toch niet wat... Ik ken geen...’
‘Luister!’
Hanne draaide haar stoel naar Inger Johanne.
‘Bel Yngvar.’
‘Dat kan ik niet.’
‘Jullie hebben ruzie gehad. Dat begrijp ik heus wel als je hier asiel komt vragen. Het is vast en zeker ernstig, anders had je niet met je kind de benen genomen. Maar dat kan me geen snars schelen. Het interesseert me niet.’
Inger Johanne merkte dat ze met open mond luisterde en met een hoorbare klap deed ze hem dicht.
‘Dit is belangrijker,’ ging Hanne verder. ‘Als Wencke Bencke correct geïnformeerd is, en er is alle reden om dat aan te nemen, hebben ze zo’n grote blunder begaan dat...’
Ze aarzelde, alsof ze niet helemaal op haar eigen theorie durfde te vertrouwen.
‘Jij bent degene die de politie van Oslo kent,’ zei Inger Johanne mak.
‘Nee. Ik ken niemand. Jij moet bellen. Als je Yngvar belt, zal hij weten wat er gedaan moet worden.’
‘Laat dan maar horen,’ zei Inger Johanne weifelend en ze legde het sierkussen weg. ‘Wat is er dan zo belangrijk? Wat heeft de politie dan gedaan?’
‘Ze hebben eerder iets nagelaten,’ antwoordde Hanne. ‘En dat is meestal erger.’
11
Yngvar Stubø stond bij de liftdeuren op de derde verdieping van het politiebureau en voelde zich erg gespannen. Nog steeds had hij geen tijd gevonden om naar huis te bellen. Het gevoel iets verkeerd te hebben gedaan door het ochtendstille huis uit te sluipen zonder met Inger Johanne te praten, werd met het uur sterker.
Warren Scifford moest wel een machtig ontbijt naar binnen hebben gewerkt. Twee keer had hij het aanbod van een lunch afgeslagen. Yngvar had honger als een paard, en was zich gaan ergeren aan het ogenschijnlijk doelloze heen en weer geloop van de Amerikaan tussen de kantoren op Grønlandsleiret 44. De man communiceerde steeds minder met zijn Noorse liaison. Af en toe verontschuldigde hij zich om te gaan bellen, maar dan nam hij zo veel afstand dat Yngvar niets van het gesprek meekreeg. Aangezien hij geen idee had hoe lang Warren bezig zou zijn, kon hijzelf niet de kans benutten om Inger Johanne te pakken te krijgen.
‘Ik moet gaan,’ zei Warren en hij klapte zijn mobiele telefoon dicht terwijl hij op Yngvar toe holde.
‘Waar gaan we heen?’
Yngvar had bijna een kwartier op hem staan wachten. Toch probeerde hij vriendelijk te klinken.
‘Ik heb je niet nodig. Niet op dit moment. Ik moet terug naar het hotel. Hoe kan ik je bereiken?’
Yngvar haalde een visitekaartje tevoorschijn.
‘Mobiel,’ zei hij en hij wees. ‘Bel dat nummer als je me nodig hebt. Zal ik met je meelopen? Voor een auto zorgen?’
‘De ambassade heeft er al een gestuurd,’ zei Warren luchtig. ‘Bedankt voor je hulp. Tot later!’
Toen rende hij naar de trappen en verdween.
‘Yngvar? Yngvar Stubø?’
Een nette, slanke vrouw kwam op hem af. Yngvar merkte ogenblikkelijk haar schoenen op. De hakken waren zo hoog dat hij zich moeilijk kon voorstellen hoe ze op de been kon blijven. Haar gezicht begon te stralen toen ze vaststelde dat hij het inderdaad was. Ze ging op haar tenen staan en kuste hem licht op de wang.
‘Wat leuk,’ zei Yngvar; zijn glimlach was echt deze keer. ‘Dat is lang geleden, Silje. Hoe gaat het met je?’
‘Poeh...’
Ze blies haar wangen bol en liet de lucht langzaam weer ontsnappen.
‘Wij hebben het druk, zoals je weet. Jan en alleman werkt aan de presidentskwestie. Ik ben hier nu al langer dan een etmaal en mag van geluk spreken als er niet nog een halve dag bijkomt voordat ik naar huis kan. En jij?’
‘Tja, ik...’
Silje Sørensen keek opeens naar hem alsof ze iets geheel nieuws had ontdekt aan de potige gestalte die in een te nauwe jas leek te zijn gepropt. Yngvar onderbrak zichzelf en pakte verlegen zijn neus beet.
‘Jij werkte toch aan de diefstal van de Munch-schilderijen,’ zei ze snel. ‘En de roofoverval op dat geldtransport?’
‘Ja en nee,’ antwoordde Yngvar en hij keek om zich heen. ‘Wel die diefstal, maar niet direct dat geldtransport. Maar ik...’
‘Jij kent het overvalmilieu, Yngvar. Beter dan de meeste mensen, nietwaar?’
‘Dat is zo, ik werk er al...’
‘Kom!’
Inspecteur Silje Sørensen pakte hem bij zijn mouw en begon te lopen. Hij volgde haar zonder dat eigenlijk te willen. Het gevoel behandeld te worden als een loslopende hond werd steeds sterker. Weliswaar had hij op het politiebureau gewerkt in zijn jonge jaren, maar hij voelde zich er niet thuis en hij was er niet helemaal zeker van waar Silje hem mee naartoe wilde nemen.
‘Wat doe je bij ons?’ vroeg ze buiten adem terwijl ze snel een gang in liep; haar hakken tikten op de vloer.
‘Om eerlijk te zijn, weet ik het niet helemaal zeker.’
‘Tegenwoordig is niemand ergens zeker van,’ zei ze glimlachend.
Ze waren eindelijk bij een blauwe deur zonder naambordje aanbeland. Silje Sørensen klopte aan en deed de deur open zonder op antwoord te wachten. Yngvar ging na haar naar binnen. Een man van middelbare leeftijd zat voor drie monitoren en iets wat op een mengtafel in een platenstudio leek. Hij draaide zich snel om en mompelde hallo voordat hij zich weer op zijn werk concentreerde.
‘Dit is afdelingsleider Stubø van de Kripos,’ zei Silje.
‘Nieuwe Kripos,’ corrigeerde Yngvar met een glimlach.
‘Belachelijke naam,’ bromde de man bij de mengtafel. ‘Ik ben Frank Larsen. Agent.’
Hij stak zijn hand niet uit. Zijn ogen bleven op de monitor gericht. Zwart-witfoto’s van een benzinestation, met klanten die kwamen en gingen, flitsten in razend tempo over het scherm.
‘Er zijn maar weinig mensen die het overvalmilieu in Østlandet beter kennen dan Yngvar,’ zei Silje Sørensen en ze trok twee stoelen bij de grote tafel. ‘Neem maar plaats.’
Agent Larsen leek nu geïnteresseerder. Hij glimlachte vlug naar Yngvar terwijl zijn vingers razendsnel over het toetsenbord gingen. Het scherm werd zwart, en na enkele seconden dook een nieuwe foto op. Een man was bezig de zaak te verlaten door een open schuifdeur. De camera moest aan het plafond zijn gemonteerd, want de man was in een hoek van bovenaf te zien. Hij botste bijna op een krantenrek, en hij trok een pet over zijn voorhoofd.
‘We hebben de verhoren van de getuigen nog niet kunnen systematiseren,’ zei Silje zacht, terwijl de politieagent de foto manipuleerde om hem duidelijker te krijgen. ‘Maar voorlopig valt me in elk geval één ding op. Die man, of die mannen – vooralsnog denken we dat het om twee mannen gaat – hebben de aandacht van de medewerkers willen trekken. Hij heeft her en der zijn mond geopend en zich opvallend gedragen. Maar hij wil niet door de camera’s worden geregistreerd. We hebben geen enkele duidelijke foto van zijn gezicht. Of van de gezichten, dus.’
Frank Larsen haalde een andere foto op de volgende monitor tevoorschijn.
‘Kijk maar,’ wees hij. ‘Hij weet kennelijk waar de camera’s hangen. Hier trekt hij zijn pet naar beneden...’
Alle drie keken ze naar de monitor die met een A was gemarkeerd.
‘... en hier kijkt hij de andere kant op.’
Monitor B toonde de man op het moment waarop hij bijna zijdelings de kassa naderde.
‘Als ze weten waar de camera’s hangen, zijn ze daar eerder geweest.’
Yngvar praatte zacht en hij staarde gefascineerd naar monitor C, waar de vage, korrelige foto van een man geleidelijk scherper werd. Hij was schuin van achteren genomen. De pet bedekte het grootste deel van het gezicht, maar de kin en een forse neus waren zichtbaar. Het was te vroeg om te zeggen, maar Yngvar meende de contouren van een kortgeknipt baardje te zien.
‘En als ze van tevoren op verkenningstocht zijn geweest,’ ging hij verder, ‘... dan zouden er betere foto’s van eerder bezoek moeten zijn.’
‘Nauwelijks,’ zei Frank Larsen zuur, alsof alleen al de gedachte dat hij nog meer materiaal moest doorploeteren, hem bedrukt stemde. ‘De stations wissen ze na enkele weken, meestal. Dat weet iedere boerenlul. Deze vast en zeker ook. Ze hoeven alleen ruim van tevoren de gang van zaken uit te vogelen, en dan is het klaar. En dat is dit overigens ook.’
Een mollige wijsvinger raakte monitor C aan.
De man op de foto was breedgeschouderd, en de kin was daadwerkelijk bedekt met een kort, goedverzorgd baardje. De neusrug en de ogen waren toegedekt, maar vanonder de pet stak een buitengewoon grote, kromme neus. Het haar onder de pet was gekortwiekt. In het rechteroor zat een kleine, massief gouden ring.
‘Ik meen hem eerder gezien te hebben,’ zei Silje. ‘En íets zegt me dat het iets met het overvalmilieu te maken heeft. Maar het...’
‘Hij heeft zijn haar geknipt,’ zei Yngvar en hij trok de stoel dichter naar de tafel toe. ‘En een baard laten staan. Die ring in zijn oor is ook nieuw. Het probleem is...’
Nu glimlachte hij breed en liet zijn vinger over het scherm gaan.
‘... dat niemand zo’n neus weg kan werken.’
‘Weet jij wie hij is?’
Frank Larsen maakte een zeer sceptische indruk.
‘We kunnen verdomme niet veel van die kerel zien.’
‘Dat is Gerhard Skrøder,’ zei Yngvar en hij leunde achterover. ‘Ze noemen hem de Kanselier. Hij kletste er zoveel op los dat we een tijdje dachten dat hij met de overval op het geldtransport te maken had. Maar het bleek alleen maar opschepperij te zijn. De diefstal van de schilderijen, daarentegen...’
Frank Larsen liet zijn vingers werken terwijl Yngvar praatte. Een printer in de hoek van de kamer begon te ratelen.
‘We hebben hem nooit iets ten laste kunnen leggen. Maar als je het mij vraagt, was hij er wel bij betrokken.’
Silje Sørensen pakte de uitdraai uit de printer en keek er even onderzoekend naar voordat ze hem aan Yngvar gaf.
‘Nog steeds zeker?’
De foto was weliswaar niet best, maar na de nauwkeurige computerbewerking was hij in elk geval duidelijk. Yngvar knikte en liet zijn vinger over de foto gaan. Met die kolossale neus, gebroken na een gevecht in 2000 in de gevangenis en twee jaar later opnieuw gebroken tijdens een worsteling met de politie, kon je je niet vergissen.
Gerhard Skrøder kwam uit een ogenschijnlijk goede familie en was een notoire bandiet. Zijn vader stond aan het hoofd van een grote, publieke dienst. Zijn moeder was parlementslid voor een linkse partij. Gerhards zuster was ondernemingsrechtadvocaat en zijn jongere broer was onlangs opgenomen in de selectie van de nationale atletiekploeg. Zelf had Gerhard sinds zijn dertiende geprobeerd uit handen van de politie te blijven, meestal zonder succes.
De overval op het geldtransport in Stavanger van een jaar geleden was de grootste in de Noorse geschiedenis en had aan een politieman het leven gekost. Nog nooit waren er voor één zaak zo veel middelen aangewend, en dat zorgde voor resultaten. Ergens na kerst was de rechtszaak. Ze hadden Gerhard Skrøder al een hele tijd op de korrel gehad, maar in de loop van de winter was hij weer uit het zicht verdwenen. Aangezien het onderzoek naar de overval ertoe leidde dat het hele overvalmilieu binnenstebuiten werd gekeerd, dook zijn naam in andere, bijna even interessante zaken op. Toen Munchs schilderijen De schreeuw en Madonna in augustus 2004 op klaarlichte dag werden ontvreemd, zat Gerhard Skrøder met een achttienjarige blondine zonder strafblad op Mauritius. Dat was aantoonbaar. Yngvar was ervan overtuigd dat de man bij de voorbereiding een centrale rol had gespeeld. Dat kon niet worden bewezen.
‘Laat eens kijken,’ zei Frank Larsen en hij stak zijn hand uit naar de foto.
Hij bestudeerde hem een hele tijd.
‘Ik denk dat je gelijk hebt,’ zei hij ten slotte en hij wreef met zijn knokkels in zijn ogen. ‘Maar kun je me dan ook vertellen waarom een kerel uit de overvalwereld bij de ontvoering van de Amerikaanse president is betrokken?’
Hij keek Yngvar bitter aan.
‘Kun je me dat vertellen? Nou? De Amerikaanse president ontvoeren is wel heel wat anders dan wat deze knapen gewoonlijk uitspoken, is het niet? Ze denken maar aan één ding, die lui, en dat is geld. Voor zover ik weet is er nog geen cent aan losgeld geëist, geen enkele verdomde...’
‘Je hebt het mis,’ viel Yngvar hem in de rede. ‘Ze denken niet alleen aan geld. Ze denken ook aan... prestige. Maar op één punt heb je vermoedelijk gelijk. Ik geloof helemaal niet dat zij de Amerikaanse president hebben ontvoerd. Ik geloof warempel niet dat Gerhard Skrøder ook maar íets van de zaak weet. Hij heeft slechts een flink betaalde opdracht aangenomen, denk ik. Maar jullie kunnen het hem toch vragen. Dat soort jongens...’
Nogmaals wierp hij een blik op de foto.
‘... heeft zoveel uitgevreten dat wij precies weten waar ze uithangen. Altijd. Het kost nauwelijks meer dan een uur om hem op te pakken.’
Daarna klopte hij zich met een grimas op zijn buik en voegde eraan toe: ‘Nu móet ik eten. Succes!’
Zijn telefoon rinkelde. Hij wierp een blik op de display en liep de gang op om de oproep te beantwoorden zonder verder afscheid te nemen.
12
Een vrouw naderde het meer. Ze was niet echt gekleed voor dit weer. Een grauwe hemel hing laag boven het water en de witte golven waren maar honderd meter van de oever vandaan. De ochtend was veelbelovend geweest en ze had het risico genomen geen wollen ondergoed aan te trekken. Het ging goed tot aan de Ullevålseter, maar ze had er spijt van dat ze op de terugweg een omweg om Øyungen heen had gemaakt.
Ze moest naar Skar waar ze de kleine Fiat had geparkeerd. Haar zoon probeerde haar tevergeefs te belemmeren daarin te rijden. De vrouw had zojuist haar tachtigste verjaardag gevierd. Toen het feest voorbij was, ontdekte ze dat de autosleutels niet meer aan het gebruikelijke haakje in de hal hingen. Natuurlijk bedoelde haar zoon het goed. Toch vond ze het vervelend dat hij de touwtjes in handen nam en dacht dat hij haar gezondheid beter kon beoordelen dan zijzelf. Gelukkig had ze reservesleutels in het juwelenkistje.
Ze voelde zich zo jong als een veulen en wandelingen in bos en dal hielden haar zo. De kleine aanvallen die haar af en toe kwelden maakten haar wel een tikkeltje vergeetachtig, maar met haar benen was niets mis.
Ze had het vreselijk koud en helaas moest ze nodig plassen.
Het was niet ongewoon voor haar dat in het bos te doen, maar de gedachte dat ze haar broek moest laten zakken in die gure wind, maakte dat ze sneller ging lopen om het maar niet te hoeven doen.
Het ging niet. Ze moest een geschikte plek vinden.
Vlak voor de dam ging ze in noordelijke richting en baande ze zich een weg door een berkenbosje waar de bomen vol hingen met katjes en lichtgroene, kleverige bladeren. Een natuurlijke aardwal bemoeilijkte het lopen. De oude vrouw zette haar wandelschoenen voorzichtig op een zandhoop, greep een tak vast en slaagde erin de anderhalf meter diepe kloof in te komen. Toen ze haar broek open wilde knopen, zag ze hem.
Hij lag zo vredig te slapen. Zijn ene arm lag beschermend over zijn gezicht. Het mos onder hem was diep en zacht, en het lage struikgewas vormde bijna een deken.
‘Hallo,’ zei de vrouw en ze hield haar broek dicht. ‘Hallo daar!’
De man antwoordde niet.
Ze worstelde zich langs een rotsblok en trapte in de modder. Een tak zwiepte in haar gezicht. Ze onderdrukte een kreet, alsof ze rekening met de gestalte onder de bomen wilde houden. Even later stond ze naast hem en hapte ze naar adem.
Haar hart begon sneller te slaan. Ze voelde zich draaierig en tilde voorzichtig zijn arm op. De ogen die haar aanstaarden, waren bruin. Ze stonden wijd open, en in het ene oog kroop een vliegje.
Ze wist niet wat ze moest doen. Een mobiele telefoon had ze niet, ondanks het eeuwige gezeur van haar zoon. Die dingen verstoorden het buitenleven en konden bovendien kanker in het hoofd veroorzaken.
De man droeg een donker pak en mooie herenschoenen die flink onder de modder zaten. De oude dame stond het huilen nader dan het lachen. Hij was zo jong, vond ze, vast niet ouder dan veertig. Zijn gezicht stond zo vredig, met fraaie wenkbrauwen die boven de grote, open ogen op een vogel in de vlucht leken. De mond was blauwachtig, en even dacht ze dat ze moest proberen hem te reanimeren. Ze trok aan het jaspand om bij zijn hart te kunnen komen omdat ze vermoedde dat ze dat moest doen. Er viel iets uit zijn binnenzak. Het was een soort portefeuille, dacht ze, en ze pakte hem op. Toen rechtte ze haar rug, alsof het eindelijk tot haar doordrong dat het koude lijk al urenlang niet meer door hartmassage tot leven kon worden gewekt. Het kogelgat aan de slaap van de man had ze nog niet opgemerkt.
Een enorme golf van misselijkheid joeg door haar lichaam. Langzaam tilde ze haar rechterhand op. Die leek zo ver weg, zo buiten haar controle. De angst maakte dat ze van de plek vandaan wilde, de weg op; naar het bospad waar voortdurend andere mensen liepen. Ze stak het zwarte, kleine leren etui in een pure reflex in haar jaszak en klauterde over de aardwal. Haar rechterbeen liet haar nu in de steek, het was gevoelloos en zakte onder haar weg. De oude vrouw wist nog maar net uit het struikgewas de grindweg op te komen dankzij een ijzeren wil die haar tachtig jaar en vijf dagen sterk en gezond had gehouden.
Toen viel ze om en verloor het bewustzijn.
13
‘Er valt niets te bespreken,’ zei Inger Johanne.
‘Maar...’
‘Stop. Ik heb je gewaarschuwd, Yngvar. Ik heb het gisteravond tegen je gezegd. Ik wist zeker dat je de ernst ervan begreep, maar jij trok je er niets van aan. Maar dat is niet de reden dat ik bel.’
‘Je kunt toch niet zomaar...’
‘Yngvar, dwing me niet mijn stem te verheffen. Ragnhild wordt bang.’
Dat was een leugen. Er was geen gebrabbel op de achtergrond te horen, en haar dochter was nooit helemaal stil, tenzij ze sliep.
‘Ben je echt vertrokken? Meen je dat serieus? Ben je dan helemaal gek geworden?’
‘Misschien een beetje.’
Hij meende een lichte glimlach te horen en haalde iets opgeluchter adem.
‘Ik ben vreselijk teleurgesteld,’ zei Inger Johanne kalm. ‘En heel boos op je. Maar daar kunnen we het later over hebben. Nu moet je luisteren naar...’
‘Ik heb het recht om te weten waar Ragnhild is.’
‘Ze is bij mij en maakt het prima. Luister nu naar me, dan geef ik je mijn erewoord dat ik je later bel om alles te bespreken. En mijn belofte is ietsje meer waard dan die van jou. Dat weten we toch wel.’
Yngvar beet zijn tanden op elkaar. Hij balde zijn vuist en hief hem op om iets te slaan. Hij vond niets anders dan de wand. Een geüniformeerde agent van de politieacademie bleef op drie meter afstand in de gang opeens stilstaan. Yngvar liet zijn hand zakken, haalde zijn schouders op en toverde met moeite een glimlach tevoorschijn.
‘Klopt het wat Wencke Bencke op tv zei?’ vroeg Inger Johanne.
‘Nee,’ kreunde Yngvar zacht. ‘Niet háár weer. Alsjeblieft.’
‘Nu lúister je naar me!’
‘Oké.’
‘Je zit te knarsetanden.’
‘Wat wil je?’
‘Klopt het dat de bewakingscamera’s laten zien dat er niemand de kamer van de president binnen is gekomen of uit is gegaan? In de tijd tussen het moment waarop ze naar bed ging en ze ontdekten dat ze weg was, bedoel ik?’
‘Daar kan ik geen antwoord op geven.’
‘Yngvar!’
‘Ik heb zwijgplicht, zoals je weet.’
‘Hebben jullie de films bekeken die tonen wat er daarná is gebeurd?’
‘Ik heb helemaal niets bekeken. Ik ben Warrens liaison, geen rechercheur in de presidentskwestie.’
‘Hoor je wat ik zeg?’
‘Ja, maar ik heb niets te maken met...’
‘Wanneer heerst er de grootste chaos rond een plaats delict, Yngvar?’
Hij beet op de nagel van zijn duim. Haar stem klonk nu anders. De verongelijkte, onredelijke toon was geluwd, bijna weg. Hij hoorde Inger Johanne zoals ze in werkelijkheid was, zoals ze nooit ophield hem te fascineren in haar welhaast socratische manier hem met nieuwe ogen en vanuit andere invalshoeken naar de dingen te laten kijken dan zijn binnenkort dertig jaar lange carrière bij de politie hem had geleerd te doen.
‘Wanneer de misdaad wordt ontdekt,’ zei hij kort.
‘En?’
‘En in de tijd vlak daarna,’ zei hij aarzelend. ‘Voordat het terrein zeker is gesteld en de taken zijn verdeeld. Terwijl alles alleen maar... chaos is.’
Hij slikte.
‘Juist,’ zei Inger Johanne op zachte toon.
‘Verdomme,’ zei Yngvar.
‘De president hoeft niet in de nacht verdwenen te zijn. Dat kan ook daarna zijn gebeurd. Na zeven uur, toen iedereen dacht dat ze al weg was.’
‘Maar... Ze was er niet! De kamer was leeg en er lag een bericht van de ontvoerders...’
‘Wencke Bencke wist daar ook van. Nu weet heel Noorwegen het. Welke functie had dat briefje volgens jou?’
‘Om te vertellen...’
‘Zo’n bericht houdt het brein voor de gek om conclusies te trekken,’ onderbrak Inger Johanne hem; ze sprak nu sneller. ‘Dat laat ons geloven dat iets al is gebeurd. Ik durf te wedden dat die lui van de Secret Service snel om zich heen hebben gekeken toen ze de mededeling hadden gelezen. Het is een grote suite, Yngvar. Ze controleerden de badkamer, vermoedelijk, en misschien trokken ze een paar kasten open. Maar dat bericht was voornamelijk bedoeld hen de kamer uit te krijgen. Zo snel mogelijk. En als het op een gewone plaats delict al chaotisch is, dan kan ik me alleen maar een voorstelling maken van hoe het gisterochtend in Hotel Opera moet zijn geweest. Met de autoriteiten van twee landen en...’
Tussen hen viel een lange stilte.
Nu kon hij eindelijk Ragnhild horen. Ze gniffelde, en iemand praatte tegen haar. Hij kon de woorden niet onderscheiden en hij kon moeilijk uitmaken of de stem van een man of een vrouw kwam. Hij klonk grof en ruw, maar was toch niet helemaal als van een man.
‘Yngvar?’
‘Ik ben er nog.’
‘Je moet zorgen dat ze de opnamen controleren van het uur nadat alarm werd geslagen. Ik zou denken dat er iets is gebeurd in de loop van vijftien tot twintig minuten.’
Hij antwoordde niet.
‘Luister je?’
‘Ja,’ antwoordde hij. ‘Waar ben je?’
‘Ik bel je vanavond. Dat beloof ik.’
Toen hing ze op.
Yngvar bleef enkele seconden naar de telefoon staan turen. De honger plaagde hem niet meer, die voelde hij niet.
14
Fayed Muffasa was vier jaar ouder dan zijn broer. Ze leken opvallend veel op elkaar. De oudste broer had wel korter haar en was beter gekleed dan Al Muffet, die een spijkerbroek en een flanellen geruit jagershemd droeg. Hij stond op het punt in de auto te stappen om zijn jongste dochter naar school te brengen toen zijn broer arriveerde. Fayed stapte met een brede glimlach uit de huurauto.
Hij lijkt zo op mij, dacht Al en hij stak zijn hand uit. Ik vergeet altijd hoeveel we op elkaar lijken.
‘Welkom,’ zei hij ernstig. ‘Je bent vroeger dan ik had verwacht.’
‘Doet er niet toe,’ zei Fayed, alsof juist hém alles ongelegen kwam. ‘Ik wacht hier tot je terug bent. Hallo, Louise!’
Hij boog zich voorover naar het autoraampje en keek naar binnen.
‘Wat ben je groot geworden,’ riep hij en hij gebaarde dat ze het raampje moest openen. ‘Jij bent Louise toch?’
Ze opende echter het portier en stapte uit.
‘Hallo,’ zei ze verlegen.
‘Jij bent een knappe meid,’ riep Fayed uit en hij spreidde zijn armen. ‘En wat is het hier mooi! Wat een heerlijke lucht!’
Hij haalde diep adem en grijnsde.
‘We hebben het naar onze zin,’ zei Al. ‘Je kunt...’
Hij liep op het huis toe. Sleutels rinkelden. Hij deed de deur van het slot en liet hem wagenwijd openstaan.
‘Ga zitten,’ zei hij en hij wees uitnodigend naar de keuken. ‘Pak maar iets te eten als je trek hebt. Er zit nog koffie in de thermoskan.’
‘Mooi,’ zei Fayed met een glimlach. ‘Ik heb iets te lezen bij me. Ik zoek een gemakkelijke stoel en ga lekker zitten. Wanneer ben je terug?’
Al wierp een blik op zijn horloge en aarzelde.
‘Over een klein uur. Ik moet eerst Louise wegbrengen, daarna moet ik even de stad in. Drie kwartier, denk ik.’
‘Tot straks dan,’ zei Fayed en hij liep naar binnen.
De hordeur klapte achter hem dicht.
Louise was alweer in de auto gaan zitten. Al Muffet reed langzaam het grindpad af en draaide de weg op.
‘Hij leek heel aardig,’ zei Louise.
‘Zeker.’
De weg was slecht. De gaten die in de winter waren ontstaan, waren nog niet gerepareerd. Het maakte Al Muffet eigenlijk niet uit. Het oneffen wegdek dwong toevallige passanten hun snelheid te verlagen. Hij rondde een heuveltop op enkele honderden meters van zijn huis en stopte.
‘Wat ga je doen, papa?’
‘Plasje plegen,’ zei hij met een vlug glimlachje en hij stapte uit.
Hij stapte over de greppelrand en naderde het dichte struikgewas boven op de heuvel. Langzaam drong hij door de bosjes heen, waarbij hij er de hele tijd voor zorgde dat hij werd beschut door de machtige esdoorns bij de rots die op het puntje van een kleine kloof balanceerde.
Fayed was weer naar buiten gegaan. Hij stond op het grindpad, midden tussen het huis en de weg, en keek om zich heen. Hij leek te aarzelen voordat hij naar de poort slenterde. Het vlaggetje op de brievenbus was naar beneden, de postbode was nog niet geweest. Fayed keek onderzoekend naar de brievenbus, die Louise een jaar eerder had mogen verven. Hij was knalrood met de afbeelding van een blauw, galopperend paard aan beide kanten.
Fayed rechtte zijn rug en begon weer op het huis aan te lopen. Hij was nu doelgerichter, en hij verhoogde zijn tempo. Bij de huurauto bleef hij staan en stapte vervolgens in. Daar bleef hij zitten zonder de motor te starten. Het leek alsof hij in een mobiele telefoon sprak, maar vanaf die afstand was dat moeilijk te zeggen.
‘Papa! Kom je?’
Al trok zich treuzelend terug.
‘Ik kom,’ mompelde hij en hij baande zich een weg door het struikgewas. ‘Ik kom eraan.’
Hij sloeg vuil en takjes van zich af voordat hij instapte.
‘Ik kom veel te laat,’ klaagde Louise. ‘Dat is de tweede keer deze maand en het is jouw schuld!’
‘Ja ja,’ mompelde Al Muffet afwezig en hij zette de auto in de versnelling.
Zijn broer kon behoefte hebben gehad zijn benen te strekken. Misschien had hij geen trek. Het was vanzelfsprekend dat hij even een frisse neus wilde halen na de lange rit. Maar waarom was hij weer in de auto gaan zitten? Waarom was zijn broer überhaupt gekomen, en waarom was hij voor het eerst sinds Al zich kon herinneren in vredesnaam zo vriendelijk geweest?
‘Kijk uit waar je rijdt!’
Hij draaide het stuur sterk naar rechts en kon maar nauwelijks voorkomen dat hij naast de weg belandde. De auto gleed in de tegengestelde richting en puur in een reflex trapte hij op de rem. Het achterwiel kwam in de diepe greppel terecht. Al Muffet liet de rem weer los, de auto schoot vooruit voordat hij ten slotte dwars op de weg tot stilstand kwam.
‘Wat doe je nou toch,’ schreeuwde Louise.
Slechts een aanval van paranoia, dacht Al Muffet en hij probeerde de auto weer te starten terwijl hij zei: ‘Het gaat wel goed, meisje. Kalm maar. Nu gaat het prima.’
15
De Amerikaanse president was alle besef van tijd kwijt.
Ze had geprobeerd zich op de tijd te concentreren.
Ze hadden haar haar horloge afgepakt en haar een kap over het hoofd getrokken toen ze in de auto stapten. Dat gebeurde allemaal zo snel dat ze geen enkele weerstand had geboden. Pas toen de motor startte, herwon ze haar zelfbeheersing. Ze had berekend dat de rit iets minder dan een halfuur duurde. De mannen hadden tijdens de rit geen woord gesproken, dus kon ze in alle rust tellen. Ze hadden haar handen voor haar lichaam samengebonden, en niet achter haar rug. Zoals ze daar zat, alleen op de achterbank van de auto, kon ze haar vingers gebruiken als hulpmiddel. Telkens als ze tot zestig had geteld, pakte ze de volgende vinger vast. Toen er tien minuten waren verstreken en ze geen vingers meer over had, kraste ze zichzelf in haar handrug met een goedverzorgde, halflange nagel. De pijn hielp haar te herinneren. Drie krassen. Dertig minuten. Min of meer een halfuur.
Oslo was niet groot. Een miljoen inwoners? Meer?
Het enige waardoor ze ook maar iets in de kamer kon zien, was een roodachtig peertje dat in de wand vlak bij de gesloten deur leek te zijn aangebracht. Ze richtte haar blik op het rood en haalde diep adem.
Ze moest hier nu al een hele tijd zijn. Had ze geslapen? In de hoek van het vertrek had ze haar behoefte gedaan. Het was moeilijk om met gebonden handen haar broek naar beneden te krijgen, maar het ging. Het was lastiger hem weer aan te krijgen. Hoe vaak was ze daar bij die kartonnen doos vol krantenpapier geweest? Ze probeerde het zich te herinneren, te berekenen, grip op de tijd te krijgen.
Ze moest hebben geslapen.
Oslo was niet groot.
Niet zo groot. Geen miljoen inwoners.
Zweden was het grootst. Stockholm was het grootst.
Concentreer je. Adem en denk. Je kunt het. Dat weet je.
Oslo was klein.
Een half miljoen? Een half miljoen.
Volgens haar had ze in de auto niet geslapen. Maar daarna?
Haar lichaam voelde loodzwaar. Het deed pijn om te bewegen. Ze moest te lang in dezelfde houding hebben gezeten. Voorzichtig probeerde ze haar dijen van elkaar te schuiven. Verbaasd merkte ze dat ze het in haar broek had gedaan. De geur was niet erg, ze rook niets.
Adem. Rustig. Je hebt geslapen. Concentreer je.
Ze herinnerde zich de landing.
De stad kroop tegen de hellingen aan die haar omringden. De fjord stak helemaal tot in de stadskern.
Helen Lardahl Bentley had de ogen tegen de rode schemering gesloten. Ze probeerde zich de indrukken weer voor de geest te halen toen de Air Force One het vliegveld ten zuiden van Oslo naderde.
Ten noorden. Het lag ten noorden van de stad, herinnerde ze zich ten slotte.
Het hielp om de ogen te sluiten.
De bossen rond de hoofdstad maakten lang niet zo’n wilde en angstaanjagende indruk als de familiesaga wilde doen geloven en zoals die haar bij haar oma op schoot was verteld. De oude vrouw had nooit een voet in het oude vaderland gezet, maar het beeld dat ze voor kinderen en kleinkinderen had geschetst, was levendig genoeg: Noorwegen was prachtig, angstaanjagend en met overal woeste bergen.
Het was niet waar.
Door het raampje van de Air Force One had Helen Bentley iets heel anders gezien. Het landschap oogde vriendelijk. Er waren heuveltoppen en hellingen, met sneeuwresten op de noordelijke hellingen. De bomen begonnen groen te worden, in de lichte tint die bij het jaargetijde hoorde.
Hoe groot was Oslo?
Ze hadden niet ver weg kunnen komen.
Het hotel lag, voor zover ze kon begrijpen, midden in de stad. Een halfuur had haar niet ver weg kunnen brengen.
Ze waren diverse keren afgeslagen. Misschien waren het noodzakelijke manoeuvres, maar ze hadden het evengoed kunnen doen om haar te desoriënteren. Ze kon nog steeds in het centrum zijn.
Maar ze kon het ook mis hebben. Ze kon verkeerd hebben geteld. Was ze in slaap gevallen? Was ze eigenlijk niet in slaap gevallen?
In de auto had ze niet geslapen. Ze had het hoofd koel gehouden en de seconden geteld. Als ze haar handen omdraaide, kon ze met het topje van haar vinger drie streepjes voelen. Drie streepjes waren dertig minuten.
De kap die ze over haar hoofd hadden getrokken, was klam geweest en hij rook merkwaardig.
Had ze geslapen?
Haar ogen kwamen vol tranen te staan. Ze sperde ze open. Ze mocht niet huilen. Een druppel viel uit haar ooghoek en volgde de neuswortel naar beneden naar de mond.
Niet huilen.
Denk na. Open je ogen en denk na.
‘Je bent de Amerikaanse president,’ fluisterde ze en ze zette haar tanden op elkaar. ‘Je bent de president van de VS, goddammit!’
Het was lastig om één gedachte vast te houden. Alles gleed weg. Het was alsof haar hersenen doelloos in een videotape waren blijven hangen, met onsamenhangende beelden en een steeds verwarrender collage.
Verantwoordelijkheid, dacht ze en ze beet tot bloedens toe op haar tong. Ik draag verantwoordelijkheid. Ik moet me vermannen. Angst ken ik wel. Ik ben bekend met vrees. Ik heb bereikt wat een mens maar kan bereiken, en ik ben vaak bang geweest. Dat heb ik nooit iemand getoond, maar vijanden hebben me bang gemaakt. Tegenstanders hebben alles wat ik ben en waar ik voor sta, bedreigd. Ik heb me nooit laten breken. Angst verscherpt me. Angst maakt me helder en wijs.
Het bloed smaakte zoet naar warm ijzer.
Helen Bentley was gewend met angst om te gaan.
Maar niet met paniek.
Die maakte haar traag. Zelfs de gebruikelijke ijzeren greep die nu stevig om haar achterhoofd lag, was niet pijnlijk genoeg om haar uit de verwarrende toestand van verlammende angst te rukken die was komen opzetten toen ze haar uit de hotelsuite haalden. De adrenaline had haar niet alert en helder gemaakt, zoals dat normaliter gebeurde tijdens een confronterende vergadering of een belangrijke tv-uitzending. Integendeel. Toen de man op de rand van haar bed haar fluisterend zijn korte boodschap had gegeven, stond het leven stil in zo’n overweldigende pijn dat hij haar had moeten helpen op te staan.
Slechts één keer eerder was het haar op dezelfde manier vergaan.
Dat was zo lang geleden en het had eigenlijk vergeten horen te zijn.
Dat had vergeten horen te zijn. Ik had het eindelijk vergeten.
Nu huilde ze, met stille snikken. De tranen waren zout en vermengden zich met het bloed dat uit de kapotgebeten tong liep. Het was alsof het licht bij de deur groter werd en overal dreigende schaduwen wierp. Zelfs als ze opnieuw haar ogen toekneep, voelde ze zich omhuld in een rode, gevaarlijke duisternis.
Ik moet nadenken. Ik moet helder nadenken.
Had ze geslapen?
De ervaring dat ze het besef van tijd helemaal was kwijtgeraakt, verwarde haar meer dan ze zich had kunnen voorstellen. Even had ze het gevoel dat ze een aantal dagen buiten westen was geweest, voordat ze haar gedachtespinsels weer aan de kant schoof en nogmaals een poging deed alles te beredeneren.
Luister. Luister naar geluiden.
Ze spande zich in. Niets. Alles was stil.
De Noorse minister-president had haar tijdens het late diner verteld dat de viering lawaaierig zou zijn. Dat de hele bevolking op de been zou zijn.
‘This is the children’s day,’ had hij gezegd.
Een feitelijke gebeurtenis reconstrueren was iets tastbaars. Iets om je gedachten op te richten zodat ze niet alle kanten op vlogen als strookjes papier in de wind. Ze wilde het zich herinneren. Ze opende haar ogen en staarde recht in de rode lamp.
De minister-president had gestameld en een spiekbriefje gebruikt.
‘We don’t parade our military forces,’ zei hij met een sterk accent. ‘As other nations do. We show the world our children.’
Geen kinderkreten waren te horen geweest sinds ze in deze lege bunker met het rode, afschuwelijke licht was aangekomen. Geen fanfares. Niets anders dan een absolute stilte.
De hoofdpijn liet zich niet verdrijven. Zoals ze zat, met haar handen samengebonden met dunne plastic strips die in haar polsen sneden, kon ze haar gebruikelijke ritueel niet uitvoeren. Wanhopig besefte ze dat het enige wat ze kon doen was de pijn toe te laten en op genade te hopen.
Warren, dacht ze apathisch.
Toen viel ze in slaap, midden onder de ergste aanval die ze ooit had meegemaakt.
16
Tom Patrick O’Reilly stond op de hoek van Madison Avenue en East 67th Street en verlangde naar huis. De vlucht had lang geduurd en hij had niet kunnen slapen. Van Riaad naar Rome zat hij alleen. Het had gevoeld alsof hij door een robot werd vervoerd. Pas toen ze in Rome landden, kwam de piloot uit de cockpit en groette met een knikje voordat hij de vliegtuigdeur opende. Toen had hij nog precies twintig minuten tot zijn volgende vlucht, een lijnvlucht naar Newark. Tom O’Reilly was ervan overtuigd dat hij die niet zou halen. Een geüniformeerde vrouw dook echter op, zonder dat hij goed wist waarvandaan, en sluisde hem op magische wijze door alle veiligheidspoortjes.
De reis van Riaad naar New York had hem bijna veertien uur gekost, en het tijdsverschil maakte hem suf en misselijk. Hij zou er nooit aan wennen. Zijn lichaam voelde zwaarder dan gewoonlijk, en hij kon zich niet herinneren dat zijn knie ooit zo’n pijn had gedaan. Tevergeefs had hij geprobeerd een paar vergaderingen te annuleren die hij diezelfde middag volgens plan in New York moest bijwonen.
Hij wilde alleen maar naar huis.
De laatste maaltijd met Abdallah was in stilte genuttigd. Het eten was lekker, zoals altijd. Abdallah had zijn ondoorgrondelijke glimlach laten zien terwijl hij langzaam en systematisch van het ene einde van het bord naar het andere had gegeten. Zijn gezin was als gewoonlijk niet aanwezig. Alleen zij, Abdallah en Tom, en een toenemende stilte. Ook de bedienden verdwenen toen het fruit was opgediend. De kaarsen brandden op. Slechts de grote terracottalampen langs de wand wierpen een schijnsel door de kamer. Ten slotte was Abdallah opgestaan en had hij hem met een rustig ‘welterusten’ verlaten. De volgende ochtend was Tom gewekt door een bediende en door een limousine opgehaald. Toen hij in de auto stapte, maakte het paleis een volslagen verlaten indruk.
Hij had niet achterom gekeken, en nu stond Tom O’Reilly op een straathoek aan Upper East Side en klemde een envelop in zijn hand. Een vreemde besluiteloosheid maakte hem angstig, bijna bang. De angstaanjagende adelaar op de brievenbus leek tot de aanval te willen overgaan. Hij zette zijn kleine koffer neer.
Hij kon de brief uiteraard openen.
Hij probeerde om zich heen te kijken zonder dat te opvallend te laten lijken. Op de trottoirs krioelde het van de mensen. Auto’s claxonneerden opgewonden. Een oude vrouw met een schoothondje op de arm botste bijna tegen hem aan toen ze langsliep. Ze droeg een zonnebril, ondanks de grijze hemel en een regenachtige lucht. Aan de andere kant van de straat merkte hij drie tieners op die druk met elkaar praatten. Ze keken naar hem, dacht Tom. Hun lippen bewogen zonder dat hij iets door het grootsteedse lawaai heen kon horen. Een meisje glimlachte naar hem toen hij haar blik ontmoette; ze duwde een kinderwagen en was luchtig gekleed in het koele weer. Een man bleef vlak bij Tom stilstaan. Hij keek op zijn horloge en sloeg een krant open.
Niet paranoïde worden, dacht Tom en hij wreef over zijn kin. Het zijn gewone mensen. Ze houden jou niet in de gaten. Het zijn Amerikanen. Heel gewone Amerikanen, en ik ben in mijn eigen land. Dit is mijn eigen land, en hier ben ik volkomen veilig. Niet paranoïde worden!
Hij kon de envelop openen.
Hij kon hem weggooien.
Misschien moest hij ermee naar de politie gaan.
Waarmee? Als de zending illegaal was, zou hij in allerlei onderzoeken verstrikt raken en ermee worden geconfronteerd dat hij de envelop het land had binnengebracht. Als alles in orde was en Abdallah de waarheid had gesproken, zou hij de man hebben verraden die zich jarenlang om hem had bekommerd.
Langzaam opende hij de buitenste envelop. Hij haalde de binnenste eruit met de achterkant naar boven. De brief was niet verzegeld, alleen op de normale manier dichtgeplakt. Er stond geen afzender op. Toen hij op het punt stond de envelop om te draaien om naar de naam van de geadresseerde te kijken, verstijfde hij.
Wat niet weet, wat niet deert.
Nog steeds kon hij de envelop weggooien. Een paar meter verderop stond een afvalbak. Hij kon de brief weggooien, naar zijn vergaderingen gaan en alles proberen te vergeten.
Het zou hem nooit lukken alles te vergeten, want hij wist dat Abdallah hém nooit zou vergeten.
Resoluut liet hij de brief in de blauwe brievenbus vallen. Hij pakte zijn koffer en begon te lopen. Toen hij langs de afvalbak liep, frommelde hij de buitenste, naamloze envelop in elkaar en gooide hem erin.
Er stak niets verkeerds in het posten van een brief.
Het was geen misdrijf om een vriend een dienst te bewijzen. Tom rechtte zijn schouders en haalde diep adem. Hij wilde de vergaderingen zo snel mogelijk afwerken en proberen vroeg in de avond een vliegtuig naar Chicago te halen. Hij wilde terug naar Judith en de kinderen, en hij had helemaal niets verkeerds gedaan.
Hij was alleen zo verschrikkelijk moe.
Bij het zebrapad bleef hij op het groene licht wachten.
Drie taxi’s claxonneerden driftig, ze vochten om de binnenste baan op Madison Avenue. Een hond blafte luid, en banden schuurden tegen het asfalt. Een klein meisje huilde protesterend omdat haar moeder haar aan haar arm wegtrok. Ze kwamen naast Tom te staan. Ze zond hem een verontschuldigende glimlach. Hij glimlachte terug, vol begrip, en deed een paar passen de straat op.
Toen de politie luttele minuten later naar de plek des onheils kwam, wezen de getuigenverklaringen alle kanten op. De moeder met het kindje was bijna hysterisch en wist niet veel te vertellen om helder te krijgen wat er was gebeurd toen de forse man van middelbare leeftijd aan werd gereden door een groene Taurus. Ze hield haar kind alleen stevig vast en huilde. Ook de man in de Taurus had het bijna niet meer en hikte iets over ‘plotseling’ en ‘liep door het rode licht’. Enkele voetgangers haalden hun schouders op en mompelden dat ze niets hadden gezien, terwijl ze heimelijk op hun horloge keken en ervandoor gingen zodra dat van de politie mocht.
Twee getuigen leken echter volkomen duidelijk. De een, een man van in de veertig, had aan dezelfde kant van de straat gestaan als Tom O’Reilly. Hij kon zweren dat de man een beetje had gewankeld voordat hij, zonder op groen te wachten, de straat op was gerold. Niet goed geworden, meende de getuige en hij smakte veelzeggend. Gewillig verstrekte hij zijn naam en adres aan de drukdoende politievrouw, en hij wierp een steelse blik op de gestalte die onbeweeglijk midden op de kruising lag.
‘Is hij dood?’ vroeg hij zacht en hij kreeg een bevestigend knikje ten antwoord.
De andere getuige, een jongeman in pak en met stropdas, had aan de andere kant van 67th Street gestaan. Hij gaf een beschrijving van de gang van zaken die opmerkelijk veel overeenkomsten vertoonde met die van de ander. De politievrouw noteerde ook zijn personalia, en ze was opgelucht de tamelijk beduusde chauffeur gerust te kunnen stellen dat het allemaal een afschuwelijk ongeluk leek te zijn. De chauffeur haalde rustiger adem, en was enkele uren later, dankzij de scherpzinnige getuigen, weer een vrij man.
Ruim een uur nadat Tom O’Reilly stierf, was de plek opgeruimd. Het lijk werd snel geïdentificeerd en weggevoerd. Het verkeer was weer normaal. Resten bloed op het wegdek deden enkele voorbijgangers weliswaar een moment verbaasd kijken, maar een wolkbreuk rond zes uur diezelfde middag ontdeed het asfalt van de allerlaatste tekenen dat er iets tragisch was gebeurd.
17
‘Van wie heb je dat idee?’
De politieman die voor een monitor in de gymzaal van het politiebureau zat en anderhalve dag lang films had bekeken die niets anders lieten zien dan een lege gang, staarde sceptisch naar Yngvar Stubø.
‘Dat is toch niet logisch,’ voegde hij er op agressieve toon aan toe. ‘Er is toch niemand die zich voor kan stellen dat er iets interessants op de opnamen staat nadat de dame verdween.’
‘Jawel,’ zei commissaris Bastesen. ‘Dat is heel logisch, en een blunder van jewelste dat we daar niet aan hebben gedacht. Maar gedane zaken nemen geen keer. Laat ons nu maar zien wat je hebt.’
Warren Scifford was ten slotte teruggekeerd. Het had Yngvar een halfuur gekost hem te pakken te krijgen. De Amerikaan beantwoordde zijn mobiele telefoon niet, en op de ambassade gaf ook niemand thuis. Toen hij verscheen, glimlachte hij en haalde hij zijn schouders op zonder nader uit te leggen waar hij was geweest. Hij rukte zijn jas uit toen hij de gymzaal betrad, waar de lucht nu ondraaglijk was geworden.
‘Fill me in,’ zei hij en hij greep een lege stoel waarop hij plaatsnam en die hij naar de tafel toe trok.
De vingers van de politieman gingen over het toetsenbord. Het scherm flikkerde grijs voordat het beeld helder werd. Ze hadden het fragment al talloze malen gezien: twee Secret Service-agenten die naar de deur van de presidentiële suite liepen. Een van hen klopte aan.
De digitale teller linksboven op het scherm wees 07:18:23 aan.
De agenten bleven een paar seconden staan voordat de een zijn hand aftastend op de klink legde.
‘Gek dat de deur open was,’ mompelde de politieman met de vingers gereed op het toetsenbord.
Niemand zei iets.
De mannen gingen naar binnen en waren niet langer in het zicht van de camera.
‘Laat de film doorlopen,’ zei Yngvar snel en hij noteerde het tijdstip.
07:19:02.
07:19:58.
Twee mannen stormden naar buiten.
‘Hier zijn we gestopt,’ zei de politieman gelaten. ‘Hier ben ik opgehouden en teruggegaan naar tien voor halfeen.’
‘Zesenvijftig seconden,’ zei Yngvar. ‘Ze besteden zesenvijftig seconden aan haar kamer voordat ze wegrennen en groot alarm slaan.’
‘Minder dan een minuut voor meer dan honderd vierkante meter,’ zei Bastesen en hij wreef over zijn kin. ‘Niet veel om alles te doorzoeken.’
‘Would you please speak English,’ zei Warren Scifford, zonder zijn blik van het scherm af te wenden
‘Sorry,’ zei Yngvar. ‘Zoals je ziet, is er niet bepaald grondig onderzocht. Ze hebben de ogenschijnlijk lege suite gezien, het bericht gelezen en that’s about it. Maar wacht, nu. Kijk... kijk hier!’
Hij boog zich naar het scherm toe en wees. De politieman aan het toetsenbord had snel doorgespoeld naar het beeld waarop aan de onderkant van het scherm een beweging waarneembaar was.
‘Een... een kamermeisje?’
Warren kneep zijn ogen tot spleetjes.
‘Kamerjongen,’ corrigeerde Yngvar. ‘Als zo iemand althans bestaat.’
De schoonmaker was een relatief jonge man. Hij droeg een praktisch uniform en schoof een grote kar voor zich uit. Daarop zaten rekken voor flessen shampoo en prullaria, en een diepe, zo te zien lege mand aan de voorkant voor het wasgoed. De man aarzelde een moment voordat hij de deur naar de suite opende en met het karretje voor zich uit naar binnen ging.
‘07:23:41.’
Yngvar las de cijfers langzaam.
‘Weten we wat er op exact dat ogenblik gebeurde? In de rest van het hotel?’
‘Niet helemaal,’ zei Bastesen. ‘Maar ik kan naar eer en geweten zeggen dat het over het algemeen... chaotisch was. Het belangrijkste is dat niemand de bewakingsmonitoren verder heeft gevolgd. Er was groot alarm geslagen, en we hadden problemen met...’
‘Zelfs jullie mensen niet?’ kwam Yngvar vragend tussenbeide en hij keek naar Warren.
De Amerikaan zweeg. Zijn ogen waren strak op het scherm gericht. Het klokje gaf 07:25:32 aan toen de schoonmaker weer naar buiten kwam. Hij had moeite het karretje over de drempel te krijgen. De wielen drukten er tegenaan, en de voorkant van de kar stond enkele seconden vast voordat hij eindelijk de gang op kon worden geschoven.
De mand zat vol. Bovenop lag een laken of een grote handdoek; de ene hoek hing over de rand. Het karretje naderde de camera, en het gezicht van de schoonmaker was duidelijk te zien.
‘Werkt hij daar?’ vroeg Yngvar zacht. ‘In het echt, bedoel ik. Heeft hij een aanstelling?’
Bastesen knikte.
‘Onze mensen zijn nu op pad om hem op te brengen,’ fluisterde hij. ‘Maar die vent daar...’
Hij wees op de man die achter de jonge, Pakistaanse schoonmaker liep; een stevig gebouwde figuur in pak en met donkere schoenen. Hij had dik, kortgeknipt haar en had zijn hand tegen de rug van de Pakistaan gelegd, als om hem tot spoed te manen. Hij droeg iets wat weleens een inklapbare, kleine trap kon zijn.
‘... over hem weten we vooralsnog niets. Maar het is nog maar twintig minuten geleden sinds we dit voor het eerst zagen, dus het werk met...’
Yngvar luisterde niet. Hij staarde naar Warren Scifford. Het gezicht van de Amerikaan was grauw en bleek, en op zijn voorhoofd lag een dun laagje zweet. Hij beet zich op een knokkel en zei nog steeds niets.
‘Is er iets?’ vroeg Yngvar.
‘Shit,’ antwoordde Warren in zichzelf en hij kwam zo snel overeind dat de stoel bijna omviel.
Hij rukte zijn jas van de armleuning en treuzelde even voordat hij het zo luid herhaalde dat iedereen in de gymzaal zich naar hem omdraaide: ‘Shit! Shít!’
Hij greep Yngvar stevig bij de arm. Door het zweet plakten de krullen van zijn kuif tegen zijn voorhoofd.
‘Ik moet die hotelkamer nóg een keer zien. Nu.’
Toen stormde hij door de zaal naar de deur. Yngvar wisselde een blik met politiecommissaris Bastesen voordat hij zijn schouders ophaalde en achter de Amerikaan aan holde.
‘Hij gaf geen antwoord op de vraag wie hem het idee aan de hand had gedaan,’ zei de politieman aan de monitor zuur. ‘Om de latere opnamen te controleren. Heb jij gehoord wie dat genie was?’
De vrouw aan het tafeltje naast hem trok haar schouders op.
‘Nu heb ik in elk geval rust verdiend,’ zei de man en hij liep weg op zoek naar iets wat als een bed zou kunnen dienen.
18
Helen Lardahl Bentley had diep geslapen. Ze had geen flauw vermoeden hoe lang ze van de wereld was geweest, maar ze herinnerde zich dat ze op de wankele stoel bij de wand zat toen de aanval kwam. Nu lag ze op haar zij op de grond. Haar spieren deden pijn. Toen ze probeerde overeind te komen, merkte ze dat haar rechterarm en schouder toegetakeld waren. Door een flinke buil boven haar slaap kon ze haar oog maar moeilijk openen.
De val had haar wakker moeten maken. Misschien had ze door de klap tegen de vloer het bewustzijn verloren. Ze was vast een hele tijd van de wereld geweest. Ze kon niet omhoog komen. Haar lichaam gehoorzaamde niet. Ze moest niet vergeten te ademen.
Haar gedachten vlogen heen en weer. Ze kon zich onmogelijk concentreren. In een flits zag ze haar dochter voor zich – als kind, als kleine, blonde driejarige, de mooiste van allemaal – en toen verdween ze gewoon. Billie werd het licht aan de wand in getrokken als in een dieprood gat, en Helen Bentley dacht aan de begrafenis van haar oma en aan een roos die ze op de kist had gelegd; die was rood en dood en het licht brandde zo fel in haar ogen.
Adem. Uit. In.
Het vertrek was veel te geluidloos. Volkomen abnormaal stil. Ze probeerde te schreeuwen. Alles wat ze kon uitbrengen was een gepiep, en dat verdween, als in een dik kussen. Er klonk geen echo vanaf de wanden.
Ze moest ademen. Ze moest op de juiste manier ademen.
Ze had geen besef van tijd. Ze meende cijfers en wijzerplaten in de hele kamer te zien en sloot haar ogen tegen die regen van pijlvormige wijzers.
‘Ik wil omhoog,’ schreeuwde ze hees, en ze wist eindelijk zover te komen dat ze zat.
De stoelpoot sneed in haar rug.
‘I do solemnly swear,’ zei ze en ze boog haar rechterbeen over haar linker.
‘... that I will faithfully execute...’
Ze wurmde zich in het rond en had het gevoel dat haar dijspieren op knappen stonden toen ze uiteindelijk op haar knieën kwam te zitten. Ter ondersteuning legde ze haar hoofd tegen de wand en ze registreerde versuft dat die zacht was. Ze legde haar schouder ertegenaan, en met een laatste krachtsinspanning kwam ze helemaal overeind.
‘... the office of President of the United States.’
Ze moest een stap opzij doen om niet te vallen. De plastic strips waren steeds dieper in haar polsen gesneden. Haar hoofd voelde opeens licht, alsof haar schedel nog slechts een echo van haar eigen hartslag bevatte. Aangezien ze maar enkele centimeters van de wand verwijderd was, bleef ze staan.
Het vertrek had maar één deur. Die zat aan de tegenoverliggende wand. Ze moest de hele kamer door lopen.
Warren had haar in de steek gelaten.
Ze moest antwoord op het waarom zien te vinden, maar haar hoofd was leeg; het was onmogelijk om na te denken en ze moest door een vertrek lopen. De deur zat dicht, nu wist ze het weer; ze had eerder al gevoeld. De zachte wanden verzwolgen het iele geluid dat ze kon uitbrengen, en de deur viel niet te openen. Toch was die haar enige hoop, want achter deuren bestond altijd de mogelijkheid van iets anders, iemand anders, en ze moest weg uit die geluidloze kist die bezig was haar het leven te benemen.
Voorzichtig zette ze haar ene voet voor de andere en begon door het donkere, golvende vertrek te lopen.
19
Yngvar Stubø begon eindelijk te begrijpen waarom Warren Scifford The Chief werd genoemd.
Hij deed niet veel aan Geronimo denken. Weliswaar had hij hoge jukbeenderen, maar zijn ogen lagen diep, de neus was smal en de baard zo weerbarstig dat die al een sterke, grijze schaduw liet zien. De man had zich die ochtend nog geschoren. Het staalgrijze haar viel in zachte krullen, iets te lang bij zijn kuif.
‘Nee,’ zei Warren Scifford en hij bleef staan voor de deur van de presidentiële suite in Hotel Opera. ‘Ik weet niet wie de man op de bewakingsfilm is.’
Zijn gezicht was onbeweeglijk en zijn blik strak, zonder ook maar iets te verraden. Hij liet geen verontwaardiging over de vraag zien, geen gespeelde of echte verbazing over het ongehoorde in Yngvars suggestie.
‘Die indruk kreeg ik,’ hield Yngvar vol en hij frunnikte aan de sleutel. ‘Het leek echt alsof je hem kende.’
‘Dan heb ik een verkeerd signaal afgegeven,’ zei Warren zonder met zijn ogen te knipperen. ‘Zullen we naar binnen gaan?’
Toen de Amerikaan in de gymzaal zijn gevoelens de vrije loop liet, had hij weinig van een indiaan weg gehad, maar nu had hij zich blijkbaar vermand. Met zijn handen in zijn broekzakken liep hij de suite binnen. Midden in de kamer bleef hij staan. Een hele tijd.
‘We nemen aan dat ze in de wasmand zat,’ vatte hij even later samen; hij leek in zichzelf te praten. ‘Wat dus wil zeggen dat ze ergens verborgen was toen de twee agenten even na zevenen binnenkwamen.’
‘Of zich verstopte,’ zei Yngvar.
‘Wat?’
Warren draaide zich naar hem om en glimlachte verbaasd.
‘Ze kan verborgen zijn,’ zei Yngvar. ‘Maar het kan ook zijn dat ze zich verstopte. Het ene is ietsje passiever dan het andere.’
Warren slenterde naar het raam. Daar bleef hij staan met zijn rug naar Yngvar. Hij liet zijn schouder onverschillig tegen een raampost leunen, alsof hij het uitzicht over de Oslofjord inspecteerde.
‘Dus je bedoelt dat ze er zelf bij betrokken kan zijn geweest,’ zei hij plotseling, zonder zich om te draaien. ‘Dat de president van de VS haar verdwijning in een vreemd land in scène zou zetten. Juist, ja.’
‘Dat heb ik niet gezegd,’ zei Yngvar. ‘Ik geef alleen aan dat er meerdere verklaringen zijn. Dat we alle mogelijkheden open moeten houden in een onderzoek als dit.’
‘Het is uitgesloten,’ zei Warren rustig. ‘Helen zou haar land nooit in zo’n positie brengen. Nooit.’
‘Helen,’ herhaalde Yngvar verbaasd. ‘Ken je haar zo goed?’
‘Ja.’
Yngvar wachtte op een nadere verklaring, die niet kwam. In plaats daarvan begon Warren de grote suite door te lopen, nog steeds een beetje slenterend, nog altijd met zijn handen in zijn zakken. Het was lastig te zeggen waar hij eigenlijk naar op zoek was, maar zijn blik ging alle kanten op.
Yngvar keek stiekem op zijn horloge. Dat gaf tien over halfzes aan. Hij wilde naar huis. Hij wilde Inger Johanne bellen en uitzoeken waar dat uitstapje van haar in feite over ging en, vooral, waar ze was. Als hij nu snel weg kon, had hij nog steeds kans om Ragnhild en haar voor de avond thuis te krijgen.
‘We mogen dus aannemen dat de agenten de kamer slechts heel oppervlakkig hebben gecontroleerd voordat ze naar buiten stormden,’ zei Yngvar in een poging de Amerikaan mededeelzamer te maken. ‘En dat betekent veel mogelijke schuilplaatsen. De kasten daar, bijvoorbeeld. Hebben jullie die mannen trouwens verhoord? Hun gevraagd wat ze hierbinnen deden?’
Warren bleef voor de dubbele lichteiken kastdeuren staan. Hij opende ze niet.
‘Dit is waarachtig een schitterend gemeubileerde kamer,’ zei hij. ‘Ik vind dat Scandinavische gebruik van houtwerk prachtig. En het uitzicht...’
Hij zwaaide met zijn rechterarm en liep opnieuw naar het raam.
‘Dat is fenomenaal. Behalve die bouwplaats daarbeneden. Wat gaat dat worden?’
‘Een operagebouw,’ zei Yngvar en hij deed een paar stappen in Warrens richting. ‘Daarom heet dit hotel zo. Maar luister nu eens, Warren, met deze geheimzinnigdoenerij is niemand gediend. Ik snap dat deze zaak implicaties voor de VS kan hebben waar wij geen inzicht in hebben of kunnen krijgen. Maar...’
‘We vertellen jullie wat jullie moeten weten. Kalm aan maar.’
‘Cut the crap,’ siste Yngvar.
Warren draaide zich plotsklaps om. Hij toverde een glimlach tevoorschijn, alsof hij Yngvars uitbarsting grappig vond.
‘Onderschat ons niet,’ zei Yngvar; de ongewone boosheid veroorzaakte een blos op zijn wangen. ‘Dat zou dom zijn. Onderschat mij niet. Je zou beter moeten weten.’
Warren haalde zijn schouders op en deed zijn mond open om iets te zeggen.
‘Jij kende die man op de film,’ snerpte Yngvar. ‘Niemand van ons die om jou heen stond, twijfelde daaraan. En je hoeft niet bijna dertig jaar lang politieman te zijn geweest om te begrijpen dat die kerel de hele nacht hier in de kamer moet zijn geweest. Jij bent niet in de eerste plaats naar de schuilplaats van de president op zoek. Zij kan overal wel zijn geweest. Onder het bed, in de kast.’
Yngvar wees in het rond.
‘Ze had zich zelfs wel achter de gordijnen kunnen verbergen,’ zei hij. ‘Als we in aanmerking nemen wat voor armetierig...’
Warrens gezicht werd bespoten met een regen van speeksel. Hij vertrok geen spier, en Yngvar deed nog een stap in zijn richting terwijl hij ademhaalde en vervolgde: ‘... wat voor onbegrijpelijk armetierig werk die superagenten van jullie op de plaats delict hebben uitgevoerd, kan die dame verdikkeme daar wel aan de plafondlamp hebben gehangen zonder ontdekt te worden!’
‘Ze werden bang,’ zei Warren.
‘Wie?’
‘Die agenten. Dat zeggen ze natuurlijk niet. Maar dat waren ze wel. Bange mensen leveren altijd slecht werk.’
‘Bang? Báng? Sta jij me hier te vertellen dat de beste veiligheidsagenten van de wereld... dat die Gurkha-jongens van jou báng werden?’
Eindelijk deed Warren een stap achteruit. De onverschillige gezichtsuitdrukking moest wijken voor iets wat aan scepsis deed denken. Yngvar interpreteerde dat als arrogantie.
‘Dit is niets voor jou,’ zei de Amerikaan.
‘Je kent mij niet.’
‘Ik ken jouw reputatie. Waarom denk je dat ik juist jou als liaison wilde hebben?’
‘Dat heb ik me juist serieus afgevraagd,’ zei Yngvar; hij was nu rustiger.
‘De Gurkha’s waren soldaten. De Secret Service vormt geen leger.’
‘Whatever,’ mompelde Yngvar.
‘Maar je hebt gelijk. Ik probeer erachter te komen waar de man in het pak zich verborgen kan hebben.’
‘Laten we dan in hemelsnaam gaan zoeken!’
Warren haalde zijn schouders op en wees op de belendende kamer. Yngvar knikte en hij liep naar de open deur. Even wachtte hij tot Warren als eerste naar binnen zou gaan. De Amerikaan was midden in de kamer blijven staan. Hij tuurde naar een punt aan het plafond.
‘Het ventilatiesysteem is gecontroleerd,’ zei Yngvar ongeduldig. ‘Een metalen rooster op twee meter in de buis maakt dat je niet verder kunt. Er is niet mee gerommeld.’
‘Maar deze klep dan,’ zei Warren; zijn stem kreeg een lichtere klank doordat hij zijn hoofd sterk achterover boog. ‘Er staan duidelijke markeringen op de schroefkoppen. Zie je dat?’
‘Natuurlijk zijn er markeringen,’ zei Yngvar en hij bleef bij de deur naar het kantoorgedeelte van de suite staan. ‘De politie heeft hem gedemonteerd om te controleren of het buizensysteem een vluchtweg zou kunnen zijn.’
‘Maar nu weten we meer,’ zei Warren en hij trok een stoel naar zich toe. ‘Nu zoeken we niet naar een vluchtweg, maar naar een schuilplaats, is het niet?’
Hij klom op de stoel, zette voorzichtig een been op elke armleuning en pakte een Zwitsers mes uit zijn jaszak.
‘Gebruikt de Secret Service geen honden?’ vroeg Yngvar.
‘Jawel.’
Warren had een kleine schroevendraaier uit het rode zakmes gepeuterd.
‘Zouden de honden niet op de geur van een mens in het plafond hebben gereageerd?’
‘Madam President is allergisch,’ kreunde Warren en hij draaide een van de vier schroeven los die een metalen plaat vol gaatjes aan het plafond op zijn plaats hielden. ‘De Secret Service gebruikt de speurhonden ruim voordat ze zelf ten tonele verschijnt. Dan is er voldoende tijd om na afloop te stofzuigen. Help me even, alsjeblieft.’
Hij maakte de laatste schroef in het metalen rooster los. Dat was vierkant en bijna een halve meter breed. Warren ving hem op het nippertje op toen het plotseling losliet.
‘Hier,’ zei hij en hij gaf hem aan Yngvar. ‘Ik neem aan dat vingerafdrukken en zo hier overal allang zijn veiliggesteld?’
Yngvar knikte. Warren sprong op de grond, opmerkelijk gracieus.
‘Ik heb iets hogers nodig dan dit ding om op te staan,’ zei hij en hij keek om zich heen. ‘Ik wil daarboven liever niets aanraken.’
‘Kijk eens,’ zei Yngvar op zachte toon; hij hield het metalen rooster omhoog en keek er met toegeknepen ogen naar. ‘Moet je eens kijken, Warren.’
De Amerikaan boog zich naar hem toe. Hun hoofden raakten elkaar bijna, en Warren keek over de rand van zijn bril.
‘Lijm? Tape?’
Hij klapte de schroevendraaier in het Zwitserse mes en trok een vijl tevoorschijn. Voorzichtig peuterde hij aan de transparante, klaarblijkelijk plakkerige massa; die kon onmogelijk meer dan een millimeter breed zijn en misschien een halve centimeter lang.
‘Wees voorzichtig,’ waarschuwde Yngvar. ‘Ik zal hem ter analyse opsturen.’
‘Lijm,’ herhaalde Warren en hij zette zijn bril recht. ‘Wellicht de resten van dubbelzijdige tape?’
Yngvar keek onwillekeurig naar het plafond, waar een rand van geëmailleerd metaal rond het open gat liep. Het licht in de kamer maakte het onmogelijk details in de schacht te zien. Slechts een weerspiegeling van een tafellamp vertelde dat de ventilatiebuis uit gematteerd aluminium bestond. Maar twee piepkleine vlekken op de witte omlijsting interesseerden hem meer dan de ruimte erin.
‘We hebben absoluut iets nodig om op te staan,’ zei Warren en hij liep naar de deur van de andere kamer. ‘Misschien kunnen we...’
De rest verdween in gemompel.
‘Ik bel voor de recherche,’ zei Yngvar. ‘Dit valt onder de verantwoordelijkheid van de politie van Oslo en ik...’
Warren gaf geen antwoord.
Yngvar liep achter hem aan de kleinere kamer in. Een groot bureau stond schuin midden in het vertrek. Het blad was leeg, met uitzondering van een prachtig bloemstuk en een in leer gebonden map waarvan Yngvar aannam dat er schrijfpapier in zat. Langs de glazen deuren naar het terras stond een chaise longue met fraaie zijden kussens in rozerode tinten. Ze pasten bij de gordijnen en een achterwand met behang in Japanse patronen.
Tegen de wand ertegenover, achter een kleine zithoek, stond een robuuste, massief houten boekenkast. Misschien zo’n anderhalve meter hoog. De Amerikaan probeerde hem naar voren te kantelen.
‘Hij staat los,’ zei hij en hij ontdeed de kast van een tiental boeken en een glazen schaal. ‘Help eens een handje.’
‘Dit is niet ons werk,’ zei Yngvar en hij pakte zijn mobiele telefoon.
‘Help nou even,’ zei Warren. ‘Ik wil alleen kijken. Niets aanraken.’
‘Nee. Ik ga nu de recherche bellen.’
‘Yngvar,’ zei Warren met een zucht en hij spreidde zijn armen. ‘Je hebt het zelf gezegd. Deze suite is dubbel en dwars doorzocht en alle sporen zijn veiliggesteld. Toch hebben ze... heeft iemand een klein detail over het hoofd gezien. Jij en ik zijn beiden ervaren politiemensen. We vernielen niets. Ik wil alleen even kijken. Oké? Daarna kunnen die mensen van jou komen en hun werk doen.’
‘Het zijn niet mijn mensen,’ mompelde Yngvar.
Warren glimlachte, en hij begon aan de boekenkast te rukken. Yngvar aarzelde nog een moment voordat hij met tegenzin de andere kant vastgreep. Samen kregen ze de kast in het hoofdvertrek en plaatsten hem recht onder de open schacht.
‘Hou jij hem vast?’
Yngvar knikte, en Warren zette zijn voet tastend op de een na onderste plank. Die droeg hem goed, en met zijn rechterhand op Yngvars schouder klom hij verder tot hij bovenop stond. Hij moest zijn hoofd buigen om de vlekjes te bestuderen.
‘Hier zit ook lijm,’ mompelde hij zonder ze aan te raken. ‘Het lijkt op hetzelfde spul als op het rooster.’
Hij stak zijn hoofd in de schacht.
‘Voldoende ruimte,’ stelde hij vast; zijn stem klonk hol en schor in de weerklank van de metalen wanden. ‘Het is heel goed mogelijk voor een...’
De rest was onmogelijk te verstaan.
‘Wat zei je?’
Warren boog zijn hoofd uit het gat in het plafond.
‘Zoals ik al dacht,’ zei hij. ‘Het is groot genoeg voor een volwassen man. En die vrienden van jou...’
Hij boog zijn knieën en liet zich op de grond zakken.
‘Ik hoop dat ze de sporen in de schacht hebben veiliggesteld voordat ze naar binnen kropen om de versperring te controleren.’
‘Dat hebben ze ongetwijfeld gedaan.’
‘Maar dit hebben ze over het hoofd gezien,’ zei Warren en hij boog zich opnieuw over het losse rooster.
‘Dat weten we in feite niet.’
‘Zouden er nog resten op zitten als ze dit ontdekt hadden? Zou dan niet het hele rooster voor onderzoek zijn meegenomen?’
Yngvar gaf geen antwoord.
‘En dit,’ zei Warren en hij wees met het zakmes naar een punt midden op de plaat. ‘Zie je dit? De krassen?’
Yngvar keek met toegeknepen ogen naar een vrijwel onzichtbaar streepje in het witte metaal. Iemand had tegen het metaal geschraapt zonder er helemaal doorheen te breken.
‘Geniaal in al zijn eenvoud,’ zei hij rustig.
‘Ja,’ zei Warren.
‘Iemand heeft de plaat losgeschroefd, een aan een of andere draad of band bevestigde lat door het middelste gat getrokken, dubbelzijdige tape bevestigd aan de randen van het rooster...’
‘En is naar binnen geklauterd,’ maakte Warren de zin af. ‘Toen hoefde hij het rooster alleen maar vast te zetten door het naar zich toe te trekken. Daar lag hij. Dat verklaart het trappetje dat hij bij zich had.’
Met zijn duim wees hij naar het plafond.
‘Hij hoefde er alleen maar in te kruipen als...’
‘Maar hoe is hij er in vredesnaam überhaupt in geslaagd binnen te komen,’ viel Yngvar hem in de rede. ‘Kun je mij uitleggen hoe iemand een suite is binnengekomen die gebruikt gaat worden door de president van de VS, dit allemaal voor elkaar te boksen...’
Hij wees naar het plafond en vervolgens naar het losse rooster op tafel.
‘... zijn plaats in te nemen in een ontluchtingskanaal, eruit te kruipen en de president mee te nemen om vervolgens daarmee wég te komen?’
Hij schraapte zijn keel voordat hij verder ging, zacht en terneergeslagen: ‘En dat allemaal in een hotelkamer die een paar uur voordat de president naar bed zou gaan door de Noorse politie en de Amerikaanse Secret Service nauwkeurig is geïnspecteerd? Hoe kan dat? Hoe is dat in vredesnaam mogelijk?’
‘Er zijn hier nog heel wat losse eindjes,’ zei Warren en hij legde een hand op de schouder van de Noor.
Yngvar maakte een vrijwel onmerkbare beweging en Warren haalde zijn hand weg.
‘We moeten uitzoeken wanneer de bewakingscamera’s werden ingeschakeld,’ zei hij snel. ‘En of ze ooit zijn uitgezet. We moeten uitvogelen wanneer de kamer voor de laatste maal werd gecontroleerd voordat Madam President terugkeerde van het diner. We moeten...’
‘Niet wij,’ zei Yngvar en hij pakte zijn mobiele telefoon weer. ‘Ik had allang ondersteuning moeten oproepen. Dit is een taak van de recherche. Niet die van jou. Niet die van mij.’
Hij hield zijn ogen op Warren gericht terwijl hij op antwoord aan de andere kant van de lijn wachtte. De uitdrukking op het gezicht van de Amerikaan was nog even nietszeggend als toen ze een klein halfuur eerder bij de suite aankwamen. Toen Yngvar contact kreeg, wendde hij zich af en liep langzaam naar de ramen met uitzicht op de fjord terwijl hij op zachte toon een gesprek voerde.
Warren Scifford zakte neer op een stoel. Hij staarde naar de vloer. Zijn armen hingen slap langs zijn zij, alsof hij niet goed wist wat hij ermee aan moest. Zijn pak leek niet zo elegant meer. Het zat scheef en de knoop in zijn stropdas zat los.
‘Is er iets mis?’ vroeg Yngvar; zijn gesprek was beëindigd en hij draaide zich opeens om.
Warren trok vlug zijn stropdas recht en stond op. Zijn ontreddering verdween zo snel dat Yngvar niet zeker wist of hij het wel goed had gezien.
‘Alles,’ zei Warren en hij liet een kort lachje horen. ‘Alles is momenteel mis. Zullen we gaan?’
‘Nee. Ik wacht hier tot mijn collega’s komen. Dat zou niet al te lang moeten duren.’
‘Dan...’ zei Warren en hij klopte licht op de rechtermouw van zijn jas. ‘... hoop ik dat je er niets op tegen hebt dat ik me terugtrek.’
‘Ga je gang,’ zei Yngvar. ‘Bel maar als je me nodig hebt.’
Graag zou hij Warren vragen waar hij heen ging, maar er was iets wat hem tegenhield. Wanneer de Amerikaan geheimzinnig wilde doen, moest hij daar vooral alle ruimte voor krijgen.
Yngvar had wel iets anders aan zijn hoofd.
20
‘Ik heb heel andere zaken aan mijn hoofd,’ zei hij en hij verplaatste de telefoon van zijn rechter- naar zijn linkerhand terwijl hij op de passagiersstoel van een dienstauto van het politiedistrict Oslo plaatsnam. ‘Ik ben al vanaf halfacht vanochtend in touw, en nu moet ik naar huis.’
‘Jij bent de beste,’ zei de stem aan de andere kant van de lijn. ‘Jij bent de beste, Yngvar, en dichter bij een goede onderbouwing zijn we nog niet gekomen.’
‘Nee.’
Yngvar Stubø was volkomen kalm toen hij zijn hand even over het onderste deel van de telefoon legde en tegen de chauffeur fluisterde: ‘Hauges vei 4, graag. Ingang vanaf de Maridalsvei vlak voordat je bij Nydalen bent.’
‘Hallo,’ zei de stem in de telefoon.
‘Ik ben er nog. Ik ga naar huis. Jullie hebben mij de taak als liaison gegeven, en die probeer ik naar beste kunnen uit te voeren. Het is gewoonweg... onprofessioneel om mij plotseling te betrekken bij...’
‘Dat is juist behoorlijk professioneel,’ zei politiecommissaris Bastesen. ‘Deze zaak vereist dat we te allen tijde van de beste mensen van het land gebruikmaken. Geheel onafhankelijk van dienstroosters, rangen en overuren.’
‘Maar...’
‘Het is uiteraard met je superieuren overlegd. Je kunt dit als een dienstbevel beschouwen. Vooruit.’
Yngvar deed zijn ogen dicht en ademde langzaam uit. Hij deed ze weer open toen de chauffeur op de rotonde bij Oslo City even op de rem trapte. Een jonge knaap in een aftandse Golf schoot met veel te hoge snelheid voor hen langs.
‘Wijziging van de plannen,’ zei Yngvar berustend en hij beëindigde het gesprek. ‘Rij naar het politiebureau. Iemand vindt dat deze dag nog niet lang genoeg heeft geduurd.’
Er klonk luid geknor. Yngvar wreef over zijn buik en glimlachte verontschuldigend naar de chauffeur.
‘En stop bij een benzinestation,’ voegde hij eraan toe. ‘Ik moet een stuk of wat worstjes naar binnen werken.’
21
Abdallah al-Rahman had honger, maar moest nog een paar dingen afhandelen voor hij de laatste maaltijd van die avond zou nuttigen. Eerst wilde hij een kijkje nemen bij zijn jongste zoon.
Rashid lag in een diepe slaap, met een zacht knuffelpaard onder zijn arm. Het jongetje had uiteindelijk de film gezien waar hij om had gezeurd, en lag op zijn rug met zijn benen wijd uit elkaar en een uitdrukking van volmaakte tevredenheid op zijn gezicht. De deken had hij allang afgeschopt. Zijn gitzwarte haar was te lang. De lokken lagen als strepen vette olie op de witte zijde.
Abdallah zonk op zijn knieën en legde voorzichtig de deken over de jongen. Hij kuste hem op zijn voorhoofd en legde het paardje beter neer.
Ze hadden Die Hard met Bruce Willis gezien.
De bijna twintig jaar oude Amerikaanse film was Rashids favoriet. Geen van zijn oudere broers begreep waarom. Voor hen was Die Hard allang over de datum, met hopeloze special effects en een held die zelfs niet stoer was. Voor de zesjarige Rashid waren de actiescènes perfect; tekenfilmachtig en onwerkelijk en daarom niet iets om echt bang van te worden. Bovendien waren de terroristen Oost-Europeanen uit 1988. Het waren nog geen Arabieren.
Abdallah keek op naar de grote filmposter boven het bed. Het nachtlampje, dat Rashid nog steeds aan mocht houden omdat hij bang was in het donker, wierp een zacht, rood licht over het toegetakelde gezicht van Bruce Willis. Het was half verborgen achter Nakatomi Plaza, een geëxplodeerde, brandende toren. De mond van de acteur stond open, alsof hij je aangaapte, en zijn blik was strak gericht op het ondenkbare: een terroristische aanslag op een wolkenkrabber.
Abdallah stond op en wilde gaan. In de deuropening bleef hij staan. In het schemerdonker was Bruce Willis’ mond een groot, zwart gat. In zijn ogen dacht Abdallah de geelrode weerkaatsingen te kunnen zien van de enorme explosie; een beginnende woede.
Zo hadden ze gereageerd, dacht hij. Precies op die manier; dertien jaar nadat de film was gemaakt. Shock en wantrouwen, onmacht en angst. En daarna, toen de Amerikaanse samenleving inzag dat het ondenkbare werkelijkheid was geworden, kwam de woede.
De terroristische aanval van 11 september 2001 was het werk van gekken geweest. Abdallah had dat meteen ingezien. Hij kreeg een verontwaardigd telefoontje van een relatie in Europa en was net op tijd om te zien hoe United Airlines vlucht 175 in de zuidelijke toren vloog. De noordelijke toren stond al in brand. Het was even na zes uur ’s avonds in Riaad en Abdallah was niet in staat geweest om te gaan zitten.
Twee uur lang stond hij voor het televisiescherm. Toen hij zich eindelijk wist los te rukken van de reportages om een paar berichten die op het antwoordapparaat waren binnengekomen te beantwoorden, besefte hij dat de aanslag op het World Trade Center voor de Arabische wereld net zo noodlottig zou kunnen worden als de aanval op Pearl Harbour voor de Japanners was gebleken.
Abdallah sloot de deur van zijn zoons kamer. Hij had nog meer te doen voor hij kon eten. Hij liep naar de kantoren van het paleis, naar de oostelijke vleugel waar de ochtendzon aan het begin van de werkdag, voordat het te warm werd, naar binnen kon stromen.
Nu lag het gebouw in duisternis gehuld en was het stil. De paar werknemers die hij hier nodig had, woonden in een klein huizencomplex dat hij twee kilometer verderop, in de buurt van Riaad, had laten bouwen. Alleen zijn privébedienden mochten na werktijd in het paleis aanwezig zijn. Zij sliepen een eindje van het hoofdgebouw af, in de lage, zandkleurige huizen bij het hek.
Abdallah stak het plein tussen de vleugels over. Het was een heldere nacht en net als altijd bleef hij een tijdje bij de karpervijver staan om naar de sterren te kijken. Het paleis lag ver genoeg van de lichten van de stad, zodat de hemel doorzeefd leek met miljoenen witte puntjes; sommige miniem klein en fonkelend, andere groot en stralend. Hij ging zitten op een lage bank en voelde de avondbries op zijn gezicht.
Wat betreft religie was Abdallah een pragmaticus. Zijn familie was trouw aan de islamitische tradities, en hij zorgde ervoor dat zijn zoons, naast hun veeleisende academische studie, ook scholing kregen in de koran. Hij geloofde in het woord van de profeet; hij had de hadj verricht en betaalde vol trots zakah. Maar het was voor hem vooral een persoonlijke aangelegenheid, een zaak tussen hem en Allah. Hij bad dagelijks zijn vijf gebeden, maar niet als hij geen tijd had. Dat gebeurde steeds vaker, zonder dat hij zich daar zorgen over maakte. Abdallah al-Rahman was ervan overtuigd dat Allah, voor zover hij zich over dergelijke zaken druk maakte, er het grootste begrip voor zou hebben dat de zorg voor zijn bedrijven belangrijker kon zijn dan de stipte opvolging van de regels van de salah.
En hij had grote bedenkingen bij de vermenging van politiek en religie. De verering van Allah als de enige godheid en de erkenning van de profeet Mohammed als zijn afgezant, was een geestelijke oefening. Politiek, en daarmee ook zakelijk belang, ging niet over de geest, maar over de realiteit. Volgens Abdallah was het onderscheid tussen politiek en religie niet alleen noodzakelijk voor wat betreft politieke aangelegenheden. Het was belangrijker om het pure en verhevene in het geloof af te schermen van het cynische, vaak brute, in noodzakelijke politieke processen.
In het zakenleven was hij een ongelovige, zonder andere goden dan zichzelf.
Toen Al Qaida in september 2001 de Verenigde Staten zo hard trof, was hij net zo verontwaardigd als het merendeel van de zes miljard bewoners op aarde.
Hij vond de aanslag afschuwelijk.
Abdallah al-Rahman zag zichzelf als een strijder. Zijn verachting voor de VS was net zo sterk als de haat van de terroristen tegenover dat land. Bovendien was moord een middel dat door Abdallah werd geaccepteerd, en waar hij af en toe ook toe overging. Maar het moest met precisie gebeuren, en alleen als het noodzakelijk was.
Blind om je heen slaan was altijd slecht. Hij kende verschillende slachtoffers van de aanslagen in Manhattan persoonlijk. Drie hadden er op zijn eigen loonlijst gestaan. Natuurlijk zonder dat ze dat wisten. De meeste van zijn Amerikaanse bedrijven waren in het bezit van holdings die op hun beurt gelieerd waren aan internationale conglomeraten die doeltreffend de feitelijke eigenaar maskeerden. Via de gebruikelijke omwegen zorgde Abdallah ervoor dat de families van de slachtoffers geen financiële schade leden. Het waren allemaal Amerikanen en ze hadden geen idee dat de gulle cheques van de werkgever van de doden afkomstig waren van een man met hetzelfde thuisland als Osama bin Laden.
Blind om je heen slaan was niet alleen slecht, maar ook verschrikkelijk dom.
Abdallah kon niet begrijpen dat een intelligente en goed opgeleide man zijn toevlucht zocht tot stupide terreur.
Abdallah kende de leider van Al Qaida goed. Ze waren ongeveer even oud, en ze waren allebei geboren in Riaad. In hun jeugd verkeerden ze in dezelfde kringen; een groep rijkeluiskinderen rond de ontelbare prinsen van het huis Saud. Abdallah mocht Osama. Hij was een vriendelijke jongen; zacht, oplettend en lang niet zo brallerig als de andere jongeren, die zich wentelden in rijkdom en geen greintje aandacht hadden voor het behoud van het familiekapitaal dat naar boven stroomde in de enorme woestijngebieden van het land. Osama was pienter en deed op school goed zijn best. De beide jongens zaten vaak in een hoek zachtjes te praten over filosofie en politiek, religie en geschiedenis.
Toen Abdallahs broer stierf en het zorgeloze leven als benjamin voorbij was, verloor hij het contact met Osama. Hij vond het niet erg. De latere terroristenleider onderging aan het eind van de jaren zeventig een politiek-godsdienstige bekering, een proces dat in een stroomversnelling kwam toen de Sovjet-Unie stappen ondernam om Afghanistan binnen te vallen.
Ze gingen ieder hun eigen weg en hadden elkaar sindsdien nooit meer ontmoet.
Abdallah stond op van de bank. Hij strekte zijn armen naar de hemel en voelde hoe zijn spieren tot het uiterste werden gerekt. De zwoele avondlucht deed hem goed.
Langzaam slenterde hij naar de oostelijke vleugel.
Al Qaida’s aanval op de VS was een handeling gebaseerd op pure haat, dacht hij, en hij bleef zich verbazen over het gebrekkige inzicht van zijn jeugdvriend in de westerse verhoudingen.
Abdallah kende de beperkingen van haat. Na de dood van zijn broer had hij tijdens zijn herstelperiode in Zwitserland begrepen dat haat een gevoel was dat hij nooit mocht toelaten. Toen al, als zestienjarige, zag hij dat rationaliteit het belangrijkste gereedschap was van iedere strijder, en dat verstand onverenigbaar was met haat.
Haat reproduceerde bovendien zichzelf.
De vernietiging van drie gebouwen, vier vliegtuigen en de moord op bijna drieduizend mensen was genoeg geweest om zo’n kolossale haat en angst te ontketenen dat de bevolking groteske maatregelen van haar eigen overheid goedkeurde. In de hoop nooit weer te worden getroffen stemde het Amerikaanse volk ermee in zijn eigen grondwet te ondermijnen, dacht Abdallah. Ze gingen akkoord met afluisterpraktijken en willekeurige arrestaties, met onderzoek naar en controle van personen in een mate die gedurende een periode van meer dan tweehonderd jaar ondenkbaar was geweest.
De Amerikanen hadden de gelederen gesloten, dacht Abdallah, zoals volkeren door de eeuwen heen altijd de gelederen hadden gesloten tegen externe vijanden.
Hij opende de grote, met mooi houtsnijwerk versierde deur naar het kantoor. De lamp op het bureau brandde en wierp een geel licht over de vele tapijten op de vloer. De computer zoemde zacht en een zwakke geur van kaneel zorgde ervoor dat hij een kast bij het raam opende. Een dampende pot thee stond klaar op een zilveren dienblad. De laatste bediende zorgde daar altijd voor, voor hij zich terugtrok uit de kantoorvleugel en Abdallah in alle eenzaamheid overliet aan zijn avondverplichtingen. Hij schonk in.
Deze keer zouden ze de gelederen niet sluiten.
Hij glimlachte bij de gedachte en dronk zijn glas halfleeg voor hij achter de computer plaatsnam. Het duurde slecht een paar seconden om in te loggen op de website van ColonelCars. Daar las hij dat het bestuur met droefenis moest mededelen dat de ceo van het bedrijf, Tom Patrick O’Reilly, bij een tragisch verkeersongeluk om het leven was gekomen. Het bestuur gaf blijk van een diep medeleven met de familie van de directeur en verzekerde dat de omvangrijke, internationale activiteiten in de geest van de overledene zouden worden voortgezet, en dat het er nu al naar uitzag dat 2005 een recordjaar zou worden.
Abdallah had zijn bevestiging gekregen en logde uit.
Na deze dag zou hij nooit meer aan zijn oude studievriend Tom O’Reilly denken.